Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden (onder pseudoniem Vlerk)
(1841)–Bernard Gewin– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Aken en Borcetti. - Torteltak ontmoet een oud vriend. - De Louisberg. - Hij ziet dat zijn vriend gelukkig is. - De courzaal. - Hij vindt de vrouw van zijn vriend lief.Voor sommige menschen is reizen eene eenigzins omslagtige geographie-les. Ik bedoel hier de zoodanigen, die men altijd met eene Guide des Voyageurs in de eene, en eene landkaart in de andere hand aantreft. Zij slaan hunne oogen nooit uit hun boek op, dan om den omvang der landstreek, de bogten in den weg, de ligging der dorpen en de kruiswegen met de afteekening te vergelijken. Zij schijnen hun eigen gevoel niet genoeg te vertrouwen, om de hen omringende landstreek mooi te vinden, en wachten zich dus wel, hieromtrent iets in het midden te brengen, voordat zij in hun boek zien aangeteekend: ‘environs pitoresgues’ of ‘entzückend schöne Gegend.’ Wanneer zij een dorp doorrijden, zijn zij verheugd, zoo zij hunnen reisgenooten kunnen meêdeelen, dat daar die fameuse slag tusschen die en die volken heeft plaats gehad, hoewel zij noch hunne reisgenooten misschien immer vermoed hadden, dat die en die volken het nu en dan niet regt eens geweest waren. Even min verzuimen zij in steden, die zij passeren, verrukt te worden op het zien van het stand-beeld van den geleerden X, die zoo veel tot de geestbeschaving van zijne tijdgenooten heeft bijgedragen; hoewel zij somtijds, bij wijze van vergissing, door eene verkeerde markt over te rijden, niet het beeld van genoemden geleerde, maar dat van den Burgemeester N.N. zien, die riolen door de geheele stad heeft doen aanleggen. Komen zij dan verder in eene plaats, waar de Guide aanraadt zich langer op te houden, en men dus nachtkwartier dient te nemen, dan verheugen zij zich, dat het, op denzelfden grond waar zij zich nu bevinden, den Romeinen ettelijke eeuwen geleden in het hoofd kwam, eenen burg te stichten of eene legerplaats op te slaan; en zij pijnigen zich, om ten minste eenige uren den naam, die op unum, untum, agum, of op welk um ook, uitgaat, in het hoofd te houden. Bij dit alles laden zij in hunne somtijds zwakke hersenen gewoonlijk ook het jaartal, waarin het oostelijk of westelijk gedeelte der stad werd in de asch gelegd, en vergeten dat het onnoodig is, in steden, die men | |
[pagina 50]
| |
passeert, een meer dan passager belang te stellen. - Maar hielden hierbij de kwellingen nog maar op, die zulke ongelukkigen zich op den hals halen! Zij gaan verder. Naauwelijks hebben zij zich in hun logement een weinig verfrischt, of zij nemen, behalve den stommen gids dien zij bezitten, ook nog een praatachtigen huurling aan. Van dezen vergezeld, doorkruisen zij de stad, slaan hunne oogen op, waar het een der guides invalt iets merkwaardigs aan te wijzen, laten zich de deuren van alle kerken ontsluiten, zien somtijds beroemde, maar meestal van wege hare middelmatigheid geheel onbekende schilderijen, en kunnen zich overtuigen, dat van de minste kerken de bouworde iets merkwaardigs heeft. Zij laten zich gewoonlijk ook nog verleiden, om ademloos den top van een toren te bereiken, en al de pannen of leijen, die zich op de huizen der geheele stad bevinden, gecombineerd te aanschouwen. Zij drentelen daarna (om maar van bibliotheken, paleizen, anatomische theaters, stadhuizen, kerkhoven, arsenalen, fabrijken, trafijken, wees-, oude mannen-, zieken-, dolen pesthuizen, kazernes en burgerlijke gevangenissen te zwijgen) door een museum van naturalia, waar zij de beesten, in liggende positie opgezet, hun lot benijden, en een dito van schilderijen, waar zij de binnenhuisjes het meest bewonderen, omdat daar stoelen staan. En is dan eindelijk gelukkig alles gezien, dan vallen zij, in hun hôtel teruggekeerd, dood vermoeid op een sofa neder, en mogen dan nog eens narekenen, hoeveel francs, drittels of shillings de kosters, dienders, torenwachters, custodes en loonbedienden successivelijk uit hunne beurzen hebhen gejaagd. Zulke reizigers, die te huis veelal hun leven aan rust en werkeloosheid wijden, leeren in den vreemde duidelijk begrijpen, wat het zegt, in het zweet des aanschijns zijn brood te eten. Men kan ze vergelijken met de Flagellantes van de 13de eeuw, die zich ook vrijwillig en in 't openbaar teisterden en kastijdden. Beider doel is om daarna effect te maken; beiden zijn zij veelal onmagtig om op een waardiger wijze dit doel te bereiken. Gelukkig behoorden polsbroekerwoud en zijne vrienden niet tot die soort van reizigers. Zij besparen ons dus de moeite om hunne berigten met die van geaccrediteerde Guides te vergelijken. Niet één hunner liet er zich aan gelegen liggen, toen zij Aken binnenreden, dat ptolomaeus reeds van die stad, onder den naam van Veterra melding maakt, dat de Romeinen ze Aquisgranum noemden, dat de Duitschers vroeger Aach en nu Aachen zeggen, en de Hollanders Aken. Zij lieten er zich minder meê in, dat hendrik I de stad, door de Noormannen in 882 verwoest, weêr opbouwde, en dat in 1224 het grootste gedeelte weêr afbrandde, dan dat er actueel in de oude en nieuwe stad vele badgasten waren; en het was sommigen hunner | |
[pagina 51]
| |
onverschilliger, dat karel de groote daar waarschijnlijk in 742 geboren werd, dan dat wilhelm gorissen in 1837 een uitmuntend Gastgeber in het Hôtel de Charlemagne was. Men zou zich evenwel vergissen, indien men daarom meende, dat zij ongevoelig waren voor de interessante herinneringen, die zich aan Aken hechten. De groote kerk werd reeds den eersten dag door hen bezocht, en alles, wat daar den trots uitmaakt van de inwoners der keizerlijke stad, werd met aandacht in oogenschouw genomen. Pols deed meer. Hij nam zelf plaats in den marmeren stoel, waarin 36 vorsten gekroond wraren; en toen de vrienden den volgenden morgen naar Borcetti wandelden, merkte veervlug aan, dat aan dien zetel, sedert de krooning van ferdinand I, zeker nooit grooter eer was te beurt gevallen. ‘Maar wat vertelde de koster toch met zoo veel opgewondenheid van napoleon?’ vroeg pols. ‘Die man sprak zoo schielijk, en zulk raar Hoogduitsch, dat ik hem niet best verstaan kon.’ ‘Gij hadt misschien liever gehad, dat hij wat meer Neêrduitsch had gesproken,’ grinnikte veervlug. ‘Wel, de man vertelde, dat ook josephine eens in dien stoel had gezeten, en dat napoleon er toen naast stond.’ ‘Zoo? was dat al?’ zeî pols; ‘dat vind ik zoo interessant niet.’ ‘Ik ook niet,’ viel torteltak in. ‘Als ik niets anders van napoleon wist, dan wat ik door deze en dergelijke anekdoten gehoord heb, zou ik hem even weinig voor een groot man houden, als ik dichters zou bewonderen, die ik alleen uit nalezingen of nagelaten werken kende.’ ‘Maar wat mooi is,’ riep veervlug, ‘het grafschrift op karel, midden in de kerk, niets dan de woorden Carolo Magno Dat is subliem.’ ‘Ik vind het hoofd en den arm van den Keizer veel interessanter,’ zeî holstaff ‘zoo als die daar onder de reliquiën bewaard worden, vind ik er iets poëtisch in.’ ‘Ja wel poëtisch,’ zeî veervlug, ‘om daar aan stukken en brokken vertoond te worden.’ ‘Weet ge wat beroerd is,’ zeî de morder, ‘dat die hatelijke Franschen de mooije graftombe van Otto III vernield hebben; die had ik nu juist zoo gaarne gezien. Nu schepen ze een mensch maar af met een platten steen, waarop je van de atavorum piëtas en de funesta diës kunt lezen. Dan zie ik liever in het geheel niets.’ ‘Nog meer jammer vind ik het van de sarcophaag van Parisch marmer,’ zeî torteltak; ‘ik kan niet zeggen dat het proserpina en de andere dames flatteert, dat men ze de neuzen heeft afgeslagen.’ ‘Maar wat zegt ge toch van den massief zilveren preêkstoel?’ vroeg pols. ‘Jongens, dat is nog iets anders dan de preêkstoel van Roelevaartjesveen. Die is, meen ik, van vurenhout, met greenhout ingelegd.’ | |
[pagina 52]
| |
‘Hendrik II kon hem gemakkelijk geven,’ bromde de morder; ‘hij heeft hem nooit betaald.’ ‘Dan vond hij hem vast onbetaalbaar mooi,’ grinnikte veervlug. ‘Wij hebben nog al veel interessants gezien,’ zeî torteltak; ‘maar ik had ook nog dolgraag het instituut St. Leonard bezocht, waar de jonge dames van Aken hare educatie ontvangen. Ik vroeg gisteren avond nog aan den kastelein, of daartoe geene gelegenheid was; maar hij kon mij niet helpen. Hij wou mij wel een kaartje bezorgen voor dat van Joseph, waar 200 oude mannen en vrouwen op kosten van den staat onderhouden worden; mar dat heb ik nu ook maar tot eene volgende gelegenheid uitgesteld.’ Pols vond zulk een gesticht toch ook nog al interessant, en veervlug raadde hem daarom aan, het dien avond eens te gaan bezigtigen, als hij met de andere vrienden naar de courzaal zou gaan. Terwijl wandelden zij met veel genoegen door de lieve streken, die de fabrijken en bronnen van Borcetti omgeven. Bij een der fonteinen genaderd, bood eene vrouw hun een glas van het heilzaamste warme bronwater aan. ‘Wel ja, vrouwtje, laat ons eens proeven!’ zeî pols. Hij proefde; maar het effect, dat hij er van gevoelde, schrikte de anderen af om zijn voorheeld te volgen. ‘Nu heb ik nog nooit zoo iets akeligs in mijn mond gehad,’ riep hij op benaauwden toon uit; ‘mijn hart draait er van in mijn lijf om.’ ‘Dan is dit water vast heilzaam voor menschen, wien het hart verkeerd geplaatst is,’ merkte veervlug aan. Een frissche teug minder heilzaam water bragt pols weêr op streek. Men zette de wandeling voort, en kwam langzamerhand in zeer naauwe en lommerrijke lanen, waar weinig wandelaars gevonden werden. Op eens vond pols - die de vrienden gisteren van een bezoek in de courzaal had teruggehouden, omdat het laat geworden was, maar nu wel inzag, dat het dezen avond toch zoo ver komen zou - goed, om op ernstigen toon tot hen te zeggen: ‘Hoeveel genot smaken wij nu in de heerlijke natuur! Hier wordt onze rust door niets gestoord. Maar hoe gansch anders zal het zijn, als wij dezen avond in het woeste gedruisch van de courzaal zullen wezen! Hoe...’ Een pistoolschot, dat niet ver van de plaats, waar zij zich bevonden, gelost werd, stoorde pols in zijne redenering. Hij liet dus de bedaarde phrase, die met hoe begon, varen, en riep op een eenigzins driftigen toon: ‘Wat is dat?’ ‘Wij zijn hier zoo digt bij de Belgen,’ zeî de morder: ‘zou het ook een verraderlijke inval zijn?’ ‘Een moord misschien, een gruwzame moord,’ fluisterde holstaff. | |
[pagina 53]
| |
‘Of een Rotterdamsche coup,’ zeî veervlug. Een tweede pistoolschot werd gehoord. ‘'t Heeft al het air van een duël,’ merkte torteltak aan; ‘'t is hier voor zulke affaires eene uitmuntende gelegenheid.’ ‘Maar zoo midden op den dag?’ vroeg pols.’ ‘Misschien zijn het menschen, die niet matineus zijn,’ antwoordde eduard. ‘Maar ga voort; ge woudt iets zeggen van de courzaal.’ Pols was evenwel door deze gebeurtenis geheel van zijn stuk gebragt. Hij begreep, dat zijne uitmuntende inleiding, om tegeu de gevaren van het spel te waarschuwen, verloren was, en ging dus nu maar niet voort. Hij had spoedig reden om zich hierover te verheugen, toen hij twee menschen uit een zijlaantje zag te voorschijn komen, hun te gemoet. ‘Wat, gij hier?’ riep torteltak op eens, zich tot een der nieuw aangekomenen spoedende: ‘moet ik mijn vriend sindenton te Borcett ontmoeten?’ ‘En gij dan?’ zeî de ander, met warmte zijns vriends hand drukkende. ‘Jongen, ik ben blij, dat je juist van daag hier wandelt. Anders, je weet het, kom ik vóór het diner nooit mijn huis uit.’ ‘En hoe dan juist nu?’ vroeg torteltak, deze ongewone wandeling van zijn vriend in gedachte met de gehoorde pistoolschoten vereenigende. ‘Ach ja!’ zuchtte deze: ‘'t zou in mij nooit opkomen; maar ik had eene kleine affaire d'honneur, en mijne partij en seconde hielden heiden vol, dat zoo iets vóór het diner moest afgeloopen zijn.’ ‘En gij zijt er beiden wel afgekomen, niet waar?’ ‘O ja, redelijk wel. Partij heeft een klein stukje vleesch uit zijn regterarm verloren. Dat behoeft hij nu al weêr niet meê te dragen. Maar kom! laten wij voortgaan! Ginder staat mijn rijtuig. 't Zal langzamerhand tijd worden voor het dejeuner.’ ‘Je bent nog de oude sindenton,’ glimlachte torteltak. En hij had gelijk. De Oosterling, die op zijn twaalfde jaar in Holland gekomen was, om daar zijne educatie te ontvangen, en verder van zijn vrij groot fortuin te gaan leven waar het hem goeddacht, had een paar jaren te Leiden gestudeerd. Hij behoorde daar tot die studenten, die het bejammeren, dat er aan eene Akademie eigenlijk zoo weinig tijd tot werken kan gevonden worden. Gewoon om zeer op zijn gemak te leven, laat op te staan en bedaard te ontbijten, had hij met verontwaardiging de Seriës Lectionum op zijde gelegd, toen hij daar colleges ten 8 ure 's morgens geannonceerd zag; en daar hij bij nader onderzoek gemerkt had, dat men niets meer van hem eischte, dan dat hij dagelijks zes uren de lessen der hoogleeraren bijwoonde, had hij het moedig besluit genomen, om zich nooit in eenig opzigt met een professor in te laten. Het was hem dan toch ook physiek | |
[pagina 54]
| |
onmogelijk om 's morgens vroeg uit te gaan; want hij was in de handen gevallen van den studenten-oppasser gwoen, die, in dien tijd veel heeren hebbende, nooit sindentons kleêren kon schoonmaken vóór elf ure. Wijselijk had hij zich dus naar de omstandigheden geschikt, en hij stond nooit op voordat gwoen kwartier vóór twaalven vroeg, of Mijnheew nog iets vewdews te belasten had, en hem tevens meêdeelde, dat de Juffwouw het theewatew had bovengebwagt. Ten drie ure was hij volkomen gekleed, om op de Mare te gaan eten, en bestelde gewoonlijk met een paar vrienden, terwijl hij after dinner zijne Manilla-cigaar aanstak, eene koets, om hem naar de Paauw te rijden, waar hij een kwartiertje naar het biljartspelen keek, totdat de oude frans hem kwam zeggen: ‘De whisttafel is klaar, goede Heer!’ en hem tevens een snuifje aanbood, constant op de inscriptie van zijne doos wijzende: ‘aber nicht zu viel.’ Na een paar robbers whist gespeeld te hebben, nam hij sommige vrienden met zich mede, of vereenigde zich 's avonds op de societeit met eenige flaneurs (schoon zijn schoenmaker onder eede zou kunnen verklaren, dat sindenton nooit tot dat gild behoord heeft), en kwam gewoonlijk 's nachts tusschen 2 en 3 ure op zijne kamers op de Breedestraat. Zijne lamp stond dan op zijn bedtafeltje te branden, en de boeken van den dag werden 's nachts in pace door hem in zijn ruim ledekant gelezen, totdat hij zijne derde cigaar in rook en asch gemetamorphoseerd had. Daar was niets, dan eene nieuwe opera in de Haagsche komedie, of een bijzonder feest te Scheveningen of in den Haarlemmerhout, dat hem van deze geregelde levenswijs in iets deed afwijken; totdat hij ruim drie jaren vóór deze ontmoeting met torteltak, daar zijne hospita gestorven was, en hij tegen den last van nieuwe kamers te huren opzag, naar Frankfort was vertrokken, omdat hij hoorde, dat men in het logement de Zwaan aldaar zoo goed als te huis was. Sedert had torteltak niets van hem gehoord; want brievenschrijven was hem veel te werkelijk en omslagtig. ‘Maar zeg me nu toch,’ ging torteltak voort, ‘hoe kom je nu te Aken? Ik zou je nog altijd in Frankfort gezocht hebben.’ ‘Ja, man! dat is een heele geschiedenis. Wij zullen eens een verschen dag moeten nemen, om dat alles op te halen. Ik dien nu met mijn antagonist te gaan ontbijten.’ ‘Maar nog iets! Hoe kom jij tot duëlleren? Ben je zoo'n rusiemaker geworden?’ ‘Ach neen! ik niet. Maar die mijnheer had goedgevonden mijne vrouw te beleedigen.’ ‘Je vrouw, sindenton? Hemel! ben jij getrouwd? Omnia jam fient.’ ‘Ach ja, getrouwd, al bijna drie jaren, en daar is al een stam- | |
[pagina 55]
| |
houder ook. O, man! ik heb zoo veel onrust gehad! Doch ik heb een lief, kalm wijfje; maar eer ik ze had, een schaakhistorie enz. Ik word moê, als ik er om denk. Kom van avond in de courzaal, dan zal ik je aan Mevrouw sindenton voorstellen. Morgen moet je den heelen dag bij ons komen.’ Zij waren bij het rijtuig van sindenton gekomen, en deze vertrok met zijnen seconde, een blond, ovaal Duitscher: en daar de duëllisten op hetzelfde uur dejeuneerden, als de publieke tafel in het Hôtel de Charlemagne begon, begaven onze vrienden zich naar het etablissement gorissen. Na het diner besloten zij de omstreken van Aken aan de noordzijde in oogenschouw te nemen, en na veel wandelens en klimmens kwamen zij op den top van den Louisberg. Het uitzigt van dat punt is ruim en zeer mooi. Men ziet langs de oude muren der Romeinen, over het vervallen gedeelte van Aken, op de witte gebouwen der nieuwe straten; daarachter verheft zich het boschachtig gedeelte aan de zijde van Borcetti, en meer regtsaf ziet men vruchtbare akkers en elegante buitenplaatsen. ‘Verrukkelijk schoon, verrukkelijk!’ riep veervlug, nog buiten adem van het klimmen. ‘'t Is waarlijk charmant,’ zeî pols. ‘Laat me eens zien! aan dien kant zoo wat moet ge ons logement hebben. Maar ziet ge wel voor ons, hoe oud en vervallen die huizen zijn?’ ‘Dat zijn de hutten der armoede,’ zeî holstaff; ‘daar wordt gesebreid, terwijl ginds alles gejuich is. Daar lijden menschen broodsgebrek, en hunne medemenschen, in de woningen der weelde, verkwisten hunne schatten op het groene laken. Hunne angstkreten worden verdoofd door de toonen der verwilderende muzijk. Maar ik hoor u, ik beklaag u, ongelukkigen! geen uwer jammerklagten gaat voor mij verloren.’ ‘Wilt gij satisfactie hebben van uw medelijden,’ viel torteltak in, ‘daal dan den berg af, en ga in de achterbuurten zelve huilen. De menschen kunnen van beneden je benaauwde gezigt niet zien. Maar wil je ze nog meer plaisir doen dan met medelijden, vergeet dan je Pruissische Thalers niet.’ ‘IJskoude spotter!’ mompelde holstaff. ‘'t Is toch waarachtig een ijselijkheid!’ riep de morder uit: ‘dit uitzigt zou zoo heerlijk mooi kunnen wezen, als er maar eene fatsoenlijke rivier door die velden heenliep; maar ja wel! daar is naauwelijks een slootje. Wat doet die Maas zoo ver regts en die Rijn zoo ver links te liggen? Ze konden de laatste althans wel missen, een beetje hooger op, tussschen Nijmegen en Dusseldorp. Ik moet ronduit zeggen, dat ik het beroerd vind.’ | |
[pagina 56]
| |
‘O zie eens beneden u!’ zeî torteltak tot veervlug, op een tooneeltje wijzende, omtrent vijftig voeten lager dan waar zij stonden, op eene kleine vlakte, aan de helling van den Louisberg: ‘benijdt ge het lot van dien man niet?’ Het tooneeltje, waarop torteltak doelde, was waarlijk lief, en de man, op wien hij wees, benijdenswaardig. Hij lag daar, op den warmen zomermiddag, heel gemakkelijk uitgestrekt; en aan zijne zijde zat in het gras een jong vrouwtje, een lief, rond Duitsch gezigtje, open en vrolijk, met heldere oogen en een blank teint; de mond niet Duitsch groot, waaruit scheen te blijken, dat zij van het woordje aber niet dan een spaarzaam gebruik maakte. Tusschen hen speelde een kind, dat omtrent twee jaren oud scheen, een blond krullebolletje, blootshoofds, Engelsch gekleed, alleen met een kort jurkje en een paar sokjes aan, in het kostuum, dat sommige Hollandsche dames goed noemen om de kinderen te vermoorden. Indien men de liefde en teêrheid van deze jonge moeder naar het warm kleeden moest afmeten, dan was zij een paar wollen en een paar katoenen kousjes, een roodbaaijen luur en een wollen broekje, een dikken halsdoek en twee mutsjes te weinig lief en teér voor haar kind. Daar waren evenwel geene warmte-beminnende moeders present, en onze vrienden konden zich dus in dit gezigt verlustigen, zonder voor kindermoord bang te wezen. De kleine klom tegen papa op, die zijn gezigt achter zijne handen verborg, en trok die handen met zijne teedere vingertjes weg, om, zoodra het hem gelukt was, schaterende van lagchen het lieve kopje aan mama's boezem te verbergen. Dit spel, honderdmaal herhaald, scheen het jongske nooit te zullen vervelen. Hij wisselde het alleen af, met zich door mama te laten liefkozen en die liefkozingen aan papa over te brengen, en wederkeerig de kusjes, die hij van zijnen vader ontving, op moeders blanken hals en blozende wangen te drukken. De teedere blikken, die de ouders elkander toewierpen, schenen te getuigen, dat ook zij in dat spelen geen verdriet hadden. Torteltak was door dit tooneeltje zeer getroffen. Ambrosine was hem levendig voor den geest, en het kostte hem zoo weinig moeite, deze scêne, althans in gedachten, over te brengen. Maar toch het gezigt alleen had een alleraangenaamst effect op hem. Hij gevoelde zich hier gelukkiger, dan hij ooit in het elegantste kostuum op het schitterendste bal geweest was. Ook veervlug raakte opgewonden, en zou bijna door een luiden kreet alles verstoord hebben. Torteltak wenkte hem te zwijgen, en hij fluisterde dus zoo zacht mogelijk: ‘Wij moeten den Louisberg voortaan Liefdesberg noemen.’ | |
[pagina 57]
| |
Pols vond het waarlijk charmant, maar vreesde toch heusch wel een beetje, dat het kindje koû zou vatten. Het heugde hem wel niet, maar toch hij wist zoo goed, dat Moeder polsbroekerwoud hem in der tijd zoo warmpjes had ingebakerd. Holstaff keek nog steeds naar de vervallen buurten, en droomde zich aan de zijde van eene stervende moeder, op eene handvol half verteerd stroo. De morder kon niet nalaten te zeggen: ‘'t Zou mij verwonderen, indien die menschen getrouwd waren.’ Tokteltak zag hem verontwaardigd aan, en nog meer, toen hij, een oog naar beneden slaande, in den gelukkigen jongen man zijnen vriend sindenton herkende. Deze merkte evenwel volstrekt niet, dat men zijn geluk bespiedde. Daar zijn oogenblikken voor sommigen, waarin zij zich zoo zalig gevoelen, dat zij op de wereld, die om hen is, geen acht geven; en slaan zij dan soms een blik naar boven, dan staart het oog naar hooger punt, dan den top van den Louisberg.
‘Mijn vriend torteltak uit Holland, elise!’ zeî 's avonds in de courzaal sindenton tot zijne gade, terwijl hij haar den jongeling voorstelde. ‘Het is mij aangenaam een vriend van mijn echtgenoot te ontmoeten,’ antwoordde Mevrouw sindenton, hare hand vriendelijk aan torteltak toereikende. Deze had hierop met jean-paul kunnen zeggen, dat niets verrukkelijker is, dan de lieflijkheid, waarmede eene goede huisvrouw den vriend haars mans behandelt; maar hij vond deze introductie niet gepast, en hield niet bijzonder veel van boekenphrases in het dagelijksch leven te gebruiken. ‘Ik heb u heden reeds zamen gezien, zonder gezien te worden,’ zeî hij. ‘Hadt gij dan den ring van Gyges wedergevonden?’ vroeg sindenton lagchende. ‘De Hemel beware, mij!’ antwoordde torteltak: ‘ik was op den Louisberg heel boven, en zag u van daar met uw allerliefst kind.’ ‘Ja,’ zeî sindenton, ‘dat is een best plaatsje, om het na den eten wat af te leggen; dat bevalt mij eigenlijk nog beter dan het whisten in de Paauw.’ ‘Niet waar, wij hebben een lief kind?’ vroeg Mevrouw sindenton; ‘het maakt ons beiden regt gelukkig.’ En zij zag haren man aan met een blik, misschien wat al te teeder voor getrouwden in het publiek. ‘Kom, ik ga een uurtje dobbelen,’ zeî sindenton; ‘ik zie daar nog net een plaatsje leêg. Maak gij terwijl kennis met mijne vrouw.’ Torteltak wandelde met Mevrouw eenige malen de zaal op en | |
[pagina 58]
| |
neder, en plaatste zich daarna met haar bij een der balkons. Zij geraakten in een druk gesprek, en de jongeling werd meer en meer in het denkbeeld versterkt, dat sindenton zijn geksten coup niet gedaan had, toen hij een wettig huwelijk aanging. ‘Messieurs, faites le jeu!’ klonk de eentoonige stem van den bankier. Eenige drittels en thalers werden op nommers en kleuren gezet. ‘Le jeu est fait.’ - Eenige goudstukken werden aan de genade van het lot prijsgegeven. – ‘Rien ne va plus!’ En het balletje rustte van zijne omwandeling op een bepaald nommer uit. ‘Trente et un – Impair – Rouge – Passe!’ - Eenige drittels werden uitbetaald, eenige louis d'or door de schopjes der croupiers weggehaald. De vier vrienden, die niet met dames wandelden, tot groote ergernis van de morder, stonden in het midden der zaal, met die uitdrukking op het gelaat, die ieder habitué bekend maakte, dat zij voor het eerst op dusdanige plaats present waren. Polsbroekerwoud was met huivering de trappen opgeklommen, en had met angst zijn hoed aan de deur afgegeven, toen zij er toch toe kwamen, om ‘de verderfelijke spelonk der menschelijke boosheid’ in te treden. Nu had hij zich een vreeselijk rumoer voorgesteld: hij had gedacht op aller gelaat afgrijselijke passies te zien uitgedrukt, verwenschingen te hooren, desolate scènes te aanschouwen tusschen half geruïneerde heeren en hunne echtgenooten, en wat dies meer zij. Maar niets van dit alles. Kalme rust en stilte heerschten in de geheele zaal. Hij vernam geen geluid, behalve het gefluister van heeren, die dames courtiseerden; het zachte lagchen van meisjes, die elkander op ridicule toiletten opmerkzaam maakten; het eenigzins luider spreken, om attentie te trekken, van mama's, die misschien wat heel veel dochters hadden; en het gegrinnik van oude zondaars, die eene nieuwe beauté zagen, aan welke zij den vereerenden naam van ‘een lekker boutje’ gaven. Aan de speeltafel niets van woede - want het valt aan weinigen te beurt, die woedende spelers aan te treffen; geene enorme verliezen - want zelden zijn de wanhopige Engelschen en verkwistende Franschen, die hun geheel fortuin wagen, te vinden. Een enkele louis d'or of sovereign werd gezien, maar verscholen tusschen thalers en drittels; het zachte eentoonige ‘Messieurs, faites le jeu!’ scheen eer in staat te wezen alle passies te dooden, dan ze op te wekken. De spijt, die hij gevoelde, voordat hij binnenkwam, dat hij verhinderd was geworden zijne vrienden eenige raadgevingen tegen de speelwoede te geven, verminderde allengs zeer. Maar toch, toen hij veervlug, die de eerste aan de groene tafel genaderd was, in drie keeren een geheelen thaler zag verliezen, zag hij in, dat men met klein spel, indien men lang aanhoudt, toch ook veel verliezen kan, | |
[pagina 59]
| |
vooral indien men maar matig van geld voorzien is, en begreep hij het best te zullen doen, indien hij op al de vrienden een weinig het oog hield. De morder waagde twee drittels - hij won. ‘'t Is wel raar,’ zeide hij, ‘dat ik winnen moet.’ Hij won vijf keeren achtereen: bij de zesde gelegenheid waagde hij een thaler - hij verloor, ‘'t Is waarachtig een ijselijkheid,’ zeî hij tegen pols: ‘juist nu ik eens winnen wou, gaat mijn thaler weg. Die heele bankiersboel is allemaal dievenpak. Ik doe niet meer meê.’ En morrende en grommende stak hij de drie gewonnen thalers op, en begon al de spelers, die zich lieten bedriegen, in zijne ziel te verachten. Nu keek hij de zaal rond, en ergerde zich doodelijk, dat torteltak alweêr met een mooi vrouwtje zat te praten, en dat hij ook nooit zulk een avontuurtje had; en pols kon hem in deze maar volstrekt niet troosten, schoon hij hem herinnerde, dat torteltak nu toch maar met de vrouw van een vriend sprak, en bij die gelegenheid omtrent Mevrouw sindenton den gedistingueerden term van ‘verkochte waar’ bezigde. - Holstaff kon niet besluiten zijn geld voor den dag te brengen. Hij vond reizen al duur genoeg, om nu ook nog extra speelgeld te betalen. Dan gaf hij het nog liever aan eene hongerige, arme ziel. Het liefst van allen scheen hij het eigenlijk in zijne beurs te houden; want toen hij 's avonds de courzaal verliet, ging hij verscheiden armen voorbij, zonder dat het in hem opkwam om milddadig te wezen. Toen sindenton een uurtje gespeeld had, stond hij op, en animeerde zijne vrouw en torteltak om ook iets op te zetten. Zij deden dat met diezelfde onverschilligheid, waarmeê sindenton dagelijks eene kleine som waagde. Men liep nog een weinig in de zaal op en neder, en torteltak, die den volgenden dag niet aan de uitnoodiging van zijn ouden vriend kon voldoen, daar hij 's morgens vroeg Aken reeds weêr verliet, ging nu met hem mede, om nog eens van oude tijden te spreken, en iets meer van zijne avonturen na hunne scheiding te vernemen. Een weinig later namen ook de andere vrienden afscheid van de courzaal, en trokken naar hun hotel. Toen zij zich den volgenden morgen aan het ontbijt vereenigden, zeide torteltak, dat de geschiedenis van sindenton, na zijn vertrek uit Leyden, zeer interessant was, en vooral de wijze, waarop hij zijne vrouw gekregen had. Hij zou het hun later in een verloren uurtje wel eens meêdeelen, maar kon dit nu niet doen, omdat de diligence, die hen naar Keulen zou overbrengen, op het punt stond om te vertrekken. |
|