'De verlichte lezer'
(1999)–Lia van Gemert– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |||||||||
Lia van GemertDe verlichte lezer | |||||||||
Advies en kritiekIn 1791 ontving de Nederlandse schrijfster Belle van Zuylen een brief van haar Franse vriendin en collega Henriette l'Hardy, die haar om een lijstje met gedegen en interessante boeken vroeg. Van Zuylens antwoord levert een interessant klassement op, dat meteen toont hoe vergankelijk literaire roem is, want auteurs als Duclos en Madame de Staël, en ook De Richelieu en Voiture, zijn vandaag de dag buiten de kring van specialisten onbekend. Andere schrijvers die Van Zuylen adviseert zijn wat beter in herinnering gebleven, bijvoorbeeld de Griek Plutarchus, vooral beroemd om zijn levensbeschrijvingen van staatslieden en veldheren; de Fransman De Thou en zijn werk over de geschiedenis van Europa; en de Spectator - een in de achttiende eeuw zeer populaire tijdschriftsoort, die in korte verhandelingen het publiek een sociaal-maatschappelijk juiste gedragscode voorhield. Hiermee was l'Hardy wel even zoet. Waarschijnlijk had ze op het moment dat ze Van Zuylen om advies vroeg allang haar beroemde tijdgenoten Voltaire en Rousseau gelezen.Ga naar eind1 Misschien dat pas deze laatste twee namen u iets zeggen, en dan hoeft u hun boeken nog helemaal niet te kennen: het is in de literatuurwetenschap een voldongen feit dat zelfs - of misschien wel juist - de grote, als klassiek bekend staande auteurs relatief weinig gelezen worden. En mochten de namen Voltaire en Rousseau u niets zeggen, dan hoort u misschien tot een type lezers dat ook al in de achttiende eeuw bekend was, namelijk diegenen die slechts flutliteratuur | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
consumeren. Zo moppert een predikant uit de Meijerij van 's-Hertogenbosch rond 1800 dat met de katholieken in zijn streek geen ‘leerzame gesprekken’ te voeren vallen, want ‘voor het Lezen van een nuttig Boek is men niet berekend; zo men al iets leest, dan is het: Thyl Uilespiegel; Valentijn en Oursson; De vier Heemkinderen (sic); Doctor Faustus; De destructie van Jerusalem; Jan Mandervyl; De Troost der Zielen in het Vagevuur; en dergelijke zotte Prulschriften, welke men echter heilig gelooft.’Ga naar eind2
De voorbeelden van de welwillend adviserende schrijfster en de mopperende predikant geven al aan dat achttiende-eeuwse lezers net zoveel van elkaar verschilden als wij vandaag. In elk geval blijken de sociale omstandigheden van de zegslieden een behoorlijke invloed uit te oefenen op hun literaire normen. Belle van Zuylen was een zeer ontwikkelde, adellijke dame, die een groot deel van de dag doorbracht met lezen en schrijven. Ze verkeerde in een internationaal circuit van intellectuelen. De voornaamste lees- en schrijftaal was daar het Frans, dat waarschijnlijk ook haar dagelijkse spreektaal is geweest - vandaar dat ze alleen maar Franstalig werk aanraadt. Haar uitgebreide correspondentie biedt een tamelijk compleet beeld van haar boekenkast. Daarin stonden beroemde auteurs uit voorgaande perioden - met name de oudheid en de zeventiende eeuw -, naast coryfeeën uit haar eigen tijd - de Verlichting -, onder anderen de al genoemde Voltaire en Rousseau. Van Zuylen was een ware belichaming van de Verlichtingsidealen: ze probeerde zich zoveel mogelijk te ontwikkelen, las allerlei soorten literatuur, van geschiedkundige werken tot romans, en bediscussieerde die gretig.Ga naar eind3 Of de predikant uit de Bossche Meijerij ook zo'n open blik op de wereld had, staat te bezien. Zijn bittere opmerkingen over het lage culturele niveau van die bijgelovige Brabanders hangen ongetwijfeld samen met het antipapisme dat sinds de reformatie zo taai en lang in de Nederlanden geheerst heeft, zeker in de gebieden die niet van begin af aan in de opstand tegen de katholieke Spanjaarden konden meevechten, maar die pas in de loop van de Tachtigjarige Oorlog door de Nederlandse calvinisten veroverd waren. Hoe de boekenkast van deze predikant eruitzag, weten we niet. De bibliotheek van een katholieke collega kan ons hier misschien wat verder helpen. Hendricus Coppens, een tamelijk welgestelde pastoor die in 1750 in Best overleed, bezat onder andere verschillende bijbels, moraaltheologische studies, heiligenlevens, catechismussen en preekboeken.Ga naar eind4 We zien hier een opvallend verschil met de lectuur van Belle van Zuylen: de geestelijke las blijkbaar alleen wat voor zijn beroep nuttig was en verdiepte zich verder niet in bijvoorbeeld geschiedeniswerken of romans, laat staan in die door zijn protestantse confrater zo verafschuwde volksboeken over Tijl Uilenspiegel en kornuiten. | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
De historische lezer?Hoewel het portret van de achttiende-eeuwse lezers al wat contouren krijgt, moeten we ook constateren dat er behoorlijk wat vragen rijzen. Een adellijke mevrouw en een paar geestelijken: wat zeggen ze eigenlijk over de rest van Nederland? Hoe moeilijk een antwoord op die kwestie te vinden is, valt misschien het beste duidelijk te maken door het probleem te actualiseren. Wie een signalement van een hedendaagse lezersgroep wil geven, zal snel merken dat leesgedrag door veel factoren beïnvloed wordt, bijvoorbeeld belangstellingssfeer, gewoonten, de behoefte indruk te maken in de eigen sociale kring, budgettaire mogelijkheden enzovoort. Dat levert een divergent beeld op en daarbij moet men er dan ook nog op vertrouwen dat iedereen betrouwbaar verslag doet van zijn situatie. Nu hebben onderzoekers daar natuurlijk trucjes voor: zo kan men in een lijstje met auteursnamen gemakkelijk een gefingeerde persoon opnemen. Wie zegt dat juist het oeuvre van die niet-bestaande auteur zo ontzettend boeiend is, zal waarschijnlijk verder niet in de onderzoeksresultaten verwerkt worden!Ga naar eind5 Maar lezers uit het verleden laten zich niet altijd zo gemakkelijk ontmaskeren. Een beroemd voorbeeld van verkeerde interpretatie van reacties is de ontvangst die Goethes spraakmakende roman uit 1774, Die Leiden des jungen Werthers, in de Nederlanden ten deel viel. Goethes boek ging over de smartelijke liefde van de adolescent Werther voor Charlotte; toen zij voor hem onbereikbaar bleek, pleegde hij zelfmoord. Natuurlijk was dit een opzienbarend verhaal, dat ook nog eens met veel gevoel verteld werd. De roman werd dan ook meteen beroemd én berucht. Het moeilijke is nu te achterhalen hoe er precies op gereageerd werd. Daarvoor lijkt materiaal genoeg aanwezig, want Goethe maakte veel tongen los. Zo zorgde Werther voor nogal wat commotie in het boek Cornelia Wildschut van het beroemde duo Betje Wolff en Aagje Deken, dat tussen 1793 en 1796 in zes delen verscheen. Een van de personages, mevrouw Wildschut, beschrijft hoe ‘al de juffrouwen van ‘er zelven vielen’ toen het verhaal van Werther werd voorgelezen. Een van de weinigen die niet flauwvallen is de verslaggeefster zelf. Een kleine tweehonderd jaar lang heeft men geloofd dat Wolff en Deken hier waarheidsgetrouw verslag deden van de lectuur van Goethe. Pas in 1980 toonde J.J. Kloek aan dat deze hele gebeurtenis verzonnen was en dat de schrijfsters slechts wilden beklemtonen hoe schromelijk mevrouw Wildschut kon overdrijven! Bovendien bewees Kloek dat dit zogenaamde flauwvallen geen incident was: het merendeel van de sensationele Werther-reacties bleek uit de lucht gegrepen te zijn.Ga naar eind6 Hoewel natuurlijk allang bekend was dat literatuur niet altijd de werkelijkheid weergeeft, zorgde dit toch voor een | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
Betje Wolff (1738-1804)
Particuliere collectie. Aagje Deken (1741-1804)
Collectie Letterkundig Museum, Den Haag. behoorlijke schok: viel het nog wel uit te maken of bronnen betrouwbare gegevens over het lezen leverden? Uit die twijfel groeide een nieuwe onderzoeksrichting, waarin de vraag ‘wie las wat, waar, wanneer, waarom en hoe?’ centraal staat. De zes elementen ‘wie, wat, waar, wanneer, waarom en hoe’ voeren naar een uitgebreid terrein, waarin behalve de consumptie van boeken ook de productie en distributie bekeken worden. Waren boeken eigenlijk wel overal verkrijgbaar, en hoe betaalbaar waren ze? Hoeveel mensen konden er nu eigenlijk lezen en hoeveel deden het? Kon elke inwoner van de achttiende-eeuwse Nederlandse Republiek aan lectuur komen als hij of zij dat wilde, en maakte het daarbij bijvoorbeeld uit tot welke godsdienstige gezindte je behoorde? Hoe kwam je te weten dat een bepaald boek verschenen was, en waren uitgevers destijds al even inventieve publiekslokkers als nu? Deze kwesties worden te lijf gegaan door onderzoekers van verschillende pluimage, onder anderen boekwetenschappers, mentaliteitshistorici, economen en literatuuronderzoekers. In die complexe speurtocht naar de receptie van literatuur zijn de boekenkasten van Belle van Zuylen en de Brabantse geestelijken, en ook de waardeoordelen over literatuur, slechts kleine puzzelstukjes. | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
Het signalement van de achttiende-eeuwse lezerHoewel uit de stroom van publicaties die sinds 1980 verschenen zijn goed blijkt hoezeer achttiende-eeuwse lezers van elkaar verschillen, valt er toch wel een grof signalement van de doorsnee lezer uit de Verlichting op te stellen.Ga naar eind7 Lang is gedacht dat het grote ideaal van de Verlichting - elke mens grijpt de kans om zijn denkvermogen te scherpen en zichzelf zoveel mogelijk te ontwikkelen - ervoor gezorgd heeft dat in de achttiende eeuw het lezen explosief toenam. Dat blijkt maar gedeeltelijk waar te zijn. Tot 1750 groeit de boekenmarkt inderdaad: het aanbod wordt gevarieerder en meer mensen dan voorheen krijgen toegang tot de wereld van de literatuur. Maar na 1750 lijkt die groei te stoppen. Hoe dat precies komt, is nog onduidelijk. Het ligt voor de hand aan te nemen dat mensen bij een grotere keuze aan boeken minder intensief en meer extensief gaan lezen, maar waarom vertaalt zich dit dan op zeker moment niet meer in een stijging van de verkoopcijfers? Moeten we aannemen, zoals José de Kruif in haar recent in Utrecht verdedigde proefschrift doet,Ga naar eind8 dat economische markten zoals die van boeken een levenscyclus kennen en dat de groei dus een keer stopt? Dit zal zeker een rol gespeeld hebben, maar er zijn nog wel meer factoren die de stagnatie na 1750 veroorzaakt hebben. Vooral de attitudevorming tegenover literatuur mag niet onderschat worden. Die attitude komt onder meer naar voren in koopgedrag en in de waardeoordelen over verschillende soorten literatuur. Beide punten zal ik kort toelichten. Allereerst het koopgedrag. Van een aantal grote boekhandels verspreid over Nederland, bijvoorbeeld in Middelburg en Zwolle, is de boekhouding bewaard gebleven. Analyse daarvan heeft geleid tot een typering van de aankopen van lectuur in de Republiek.Ga naar eind9 Absoluut het allermeest verkocht werd stichtelijk werk, zoals bijbels, heiligenlevens, exegetische studies, catechismussen enzovoort. Godsdienstige lectuur vormde dus de topcategorie van iedereen die weleens een boek aanschafte, uit welke inkomensklasse dan ook. De tweede categorie bestond uit lectuur in het kader van beroepsuitoefening. De boven besproken Brabantse geestelijken bevestigen dat beeld. Andere beroepen die voor nogal wat klandizie bij de boekhandelaar zorgden, waren juristen en onderwijzers. Intussen is het woord roman pas een enkele keer gevallen. Dat klopt ook: fictie-literatuur is vanzelfsprekend aanwezig in onze boekenkasten, maar komt achteraan in het achttiende-eeuwse klassement, samen met feitenlectuur in verschillende popularisatiegraden, zoals reisgidsen, reisverhalen, doe-het-zelfboeken en geschiedeniswerk. Van deze twee, zeg maar de fictie en de feiten, wonnen de laatste het met glans: wie buiten godsdienst en beroep nog wat kocht, nam doorgaans een geschiedenisboek, een reisverslag of iets anders nuttigs. Liefst werd dit nuttige ook weer gecombineerd met het stichtelijke, godsdienstige. | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
Een heel goed voorbeeld van zo'n combinatiebestseller is de Catechismus der Natuur van de Zutphense predikant J.F. Martinet. Dit boek in vier delen (1777-1779) geeft een beschrijving van de schepping in dialoogvorm tussen een leermeester en een leerling, op een wandeling in en rond de stad Zutphen. Het geheel diende ter ondersteuning van de catechesatielessen en ademde dezelfde geest van volksopvoeding die in 1786 gestalte kreeg in de oprichting van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, te Edam. Deze catechismus was zo populair, dat men in menige roman er letterlijk mee in de natuur rondwandelde en eruit las, zoals in E.M. Posts Het land, in brieven (1788). Ook Martinets jeugdvariant, de Kleine Katechismus der natuur voor kinderen (1779) vond gretig aftrek; hij wordt bijvoorbeeld herhaaldelijk genoemd in het dagboek dat de jonge Hagenees Otto van Eck tussen 1791 en 1798 bijhield.Ga naar eind10 Maar het opvallendste element in het koopgedrag van de achttiende-eeuwer is voor ons toch dat fictie maar weinig over de toonbank ging, en alleen gekocht werd door de rijkste bevolkingsgroepen. Relatief werden romans dus maar weinig gelezen, zelfs als je het aandeel van de leesgezelschappen meerekent, een bloeiend fenomeen in de tweede helft van de achttiende eeuw, waar meerdere mensen een en hetzelfde boek lazen.Ga naar eind11 Wat betreft de attitude was lezen dus meer gericht op leerzaamheid dan op ontspanning. Dit punt hangt rechtstreeks samen met de tweede factor die het koopgedrag beïnvloedt, de waardering van verschillende soorten literatuur. Vanuit dat perspectief is het heel goed verklaarbaar dat de roman zo achteraan komt: zeker tot 1750 werd die beschouwd als een verderflijke vertelling over woeste avonturiers van losse zeden. Deze schuinsmarcheerders hingen dag en nacht in de kroeg, waar ze gokten, potverteerden en naar de dames lonkten, steeds op zoek naar een erotisch uurtje. Zulke hoofdpersonen leken in niets op de brave huisgezinnen die de Republiek draaiende moesten houden. Geen wonder dat allerlei schrijvers, in Nederland bijvoorbeeld Justus van Effen in de jaren dertig, waarschuwden tegen zo'n lage moraal. Dat verzet tegen de roman klinkt voor ons wat krampachtig, maar het is vanuit het achttiende-eeuwse kader heel logisch. De groei van het aantal lezers en boeken hield immers voor de schrijvers enorme veranderingen in, bijvoorbeeld dat een groter publiek moeilijker te beïnvloeden was, en ook dat de nieuwe lezer weleens liever op oppervlakkige wijze zou willen lezen dan zich zo intensief te moeten concentreren. En daar dreigde dan het gevaar dat men de verkeerde lessen uit die flutliteratuur zou overnemen. Dit is trouwens dezelfde houding als die van de Brabantse predikant die de lectuur van zijn streekgenoten afkeurde: in zijn ogen vertelden de verhalen over Tijl Uilenspiegel, de vier Heemskinderen en het vagevuur precies de verkeerde lessen. Dat in de loop van de achttiende eeuw de roman langzaamaan meer waardering krijgt, komt eigenlijk doordat het genre zich aanpast aan de hoge normen van de | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
verlichte samenleving. Vanaf ongeveer 1740 verschijnen er, eerst in Engeland en later elders, romans met herkenbare burgers in de hoofdrol. Het verhaal dient meestal om via die herkenbare burger bij het publiek inzicht te kweken in een juiste, verstandige levenshouding en gedragswijze. Het beroemdste Nederlandse voorbeeld hiervan is natuurlijk Wolff en Dekens Sara Burgerhart uit 1782, waarin een jonge vrouw leert dat het kiezen van een huwelijkspartner geen zorgeloze zaak is. Deze en andere romans werden zeer populair, al staat langzamerhand wel vast dat niet zozeer een groter aantal burgers ze ging lezen, maar eerder meer mensen uit de eliteklasse boven de burgerij, die zich graag als goede burger voor wilden doen.Ga naar eind12 Overigens kunnen we nu ook de sensatielust rond Goethes Wertherverklaren. Hier school immers het risico dat de lezer een zelfmoord zoals die van Werther acceptabel achtte, maar van zoiets kon in de christelijke moraal natuurlijk geen sprake zijn. De opklopperij van de reacties die zich zogenaamd hadden afgespeeld, inclusief een hele rij zelfmoorden, berustte niet op feiten maar op angst dat het boek ongewenste gevolgen zou hebben. In Feiths Julia uit 1783, die een aantal reminiscenties aan Goethes roman bevat, sterft de vrouwelijke hoofdpersoon Julia. Haar radeloze minnaar Eduard pleegt echter geen zelfmoord: hij weet dat ze na de dood alleen herenigd zullen worden als hij niet de hand aan zichzelf slaat.Ga naar eind13 Elisabeth Maria Post (1755-1812)
Koninklijke Bibliotheek Den Haag 572 G 22. | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
In de jaren tachtig is in Nederland het woord roman dus niet meer synoniem met verderflijkheid: er zijn allerlei ‘goede’ specimina van op de markt. Goed wil dan vooral zeggen dat nut en verpozing samengaan. Zo prees E.M. Post in haar roman Het land (1788) de combinatie van eerbiedvolle leergierigheid en zacht vermaak van enkele Duitse en Engelse romans.Ga naar eind14 Niet iedereen waardeerde dat overigens. Magdalena van Schinne - een Haagse dame uit een aanvankelijk succesvol koopmans- en regentengeslacht dat echter in financiële moeilijkheden was geraakt - schrijft op 8 maart 1786 in haar dagboek dat ze weinig om romans geeft, omdat ze haar zo ongeduldig maken. De moraal staat vaak al expliciet aan het begin van het boek, terwijl die juist in de gebeurtenissen getoond zou moeten worden: ‘is het niet onbeleefd om te denken dat de lezers te dom zijn om hun gevolgtrekkingen te maken uit wat ze lezen’, vraagt ze zich af. Het is tekenend dat zij Goethes Werther blijkbaar goed op waarde wist te schatten: een ander, niet met name genoemd boek verslijt ze namelijk voor een slechte imitatie ervan.Ga naar eind15 Maar voor velen bleef een roman toch een gevaarlijk ding. Toen Henriette l'Hardy in 1791 aan Belle van Zuylen om raad vroeg, schreef ze er expliciet bij dat ze geen romans mocht noemen. Het risico van tijd verknoeien was dan veel te groot, hoe vermakelijk sommige romans ook waren. Uit lezersdagboeken klinkt eveneens regelmatig het zelfverwijt op dat men niet de concentratie voor het echte lezen op kon brengen en liever aangenaam oppervlakkige, maar intussen schadelijke, boeken nam.Ga naar eind16 | |||||||||
Nieuwe lezeressenHoewel dus in de achttiende eeuw het boekenaanbod en in zekere mate ook het leespubliek groeide, betekende dat nog niet dat er ook meer gelezen werd. Ook in de manier van lezen traden veranderingen op: naast het geconcentreerd, studerend lezen dat uit de vorige eeuwen stamde, was een nieuwe, meer ontspannen houding in opkomst. De consequenties daarvan worden niet alleen weerspiegeld in alle ontwikkelingen rondom de roman, maar zijn ook goed waarneembaar op achttiende-eeuwse schilderijen. In hun lectuur verdiepte personen houden daar doorgaans losjes een licht, gebrocheerd boek vast: het gemak dient de lezer, in het bijzonder de lezeres, want de afgebeelde personen zijn steeds vaker vrouwen.Ga naar eind17 De vraag is nu of we nog wat dichter bij die nieuwe lezeres uit de achttiende eeuw kunnen komen. Ik denk dat dat kan, mits men goed in de gaten houdt dat geen enkel voorbeeld representatief zal zijn voor de hele groep. Mijn optimisme komt voort uit een uitgebreid onderzoek dat ik samen met 25 literatuurhistorici uit Nederland en Vlaanderen verrichtte. We speurden naar Vlaamse en Neder- | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
landse vrouwelijke auteurs die leefden tussen 1550 en 1850: in de bloemlezing Met en zonder lauwerkrans zijn er ongeveer 160 samengebracht.Ga naar eind18 Voor de achttiende eeuw staan er zo'n zestig schrijfsters in; uit hun werk valt meer dan eens af te leiden wat ze zelf gelezen hebben. Ik zal daar verderop enkele voorbeelden van geven. Eerst enkele woorden over het schrijfsterschap van deze groep. Ook dat is eigenlijk een gevolg van de Verlichtingsidealen. Weliswaar kennen we uit de zeventiende eeuw in Noord en Zuid samen zeker veertig schrijfsters, feit is dat het auteurschap in de achttiende eeuw minder elitair werd en dat vrouwen - vanouds minder intellectueel ontwikkeld dan mannen - gemakkelijker toegang kregen tot het ‘schryfkantoor’, zoals Aagje Deken het zegt.Ga naar eind19 Behalve de propaganda voor ontwikkeling van het denkvermogen onder beide seksen, is het wegvallen van de oudheid als verplicht onderdeel in de geestelijke bagage van een auteur hier belangrijk geweest. Naarmate de oudheid minder het model voor literatuur werd, verloren ook de eisen uit de klassieke genretheorie hun opperheerschappij. Dat betekende dat schrijvers meer hun gang konden gaan. Dit leidde bijvoorbeeld tot een gigantische uitbreiding van geschriften in proza, onder andere de roman.
Ook de poëzie werd gedurende de achttiende eeuw losser, al is hierover wel een behoorlijke discussie gevoerd. Op een enkele schrijfster na, bijvoorbeeld Juliana de Lannoy en Betje Wolff, hebben vrouwen zich niet heel actief in dat debat gemengd, maar toch draagt hun werk er menigmaal wel de sporen van. Zo werd in 1774 postuum een bundel poëzie van de Haarlemse Elisabeth Koolaart-Hoofman (1664-1736) gepubliceerd, geredigeerd door haar biograaf Willem Kops, zelf ook dichter. Koolaart-Hoofmans werk lijkt een toonbeeld van klassicistische regelmaat, zodat men zou willen concluderen dat zij de strakke regelgeving voor poëzie goed kende. Toen echter het handschrift van haar gedichten in de Leidse universiteitsbibliotheek werd gevonden, bleek dat de oorspronkelijke verzen veel minder gepolijst waren dan de gedrukte. De conclusie moest wel zijn dat Kops de teksten bewerkt had, waarschijnlijk omdat hij vond dat ze aan een bepaalde standaard moesten voldoen. De bundel die hij uitgaf is een frappant voorbeeld van de afstand die er tussen het oorspronkelijke werk en de druk kan ontstaan - geen uitzondering als het om literatuur door vrouwen gaat, zo is in de speurtocht voor Met en zonder lauwerkrans gebleken. Intussen vormen Kops' activiteiten ook het bewijs van receptie van Koolaart-Hoofmans werk. In dit geval zijn er minstens nog twee reacties bekend. De vroegnegentiende-eeuwse dichter H.A. Spandaw bewerkte een van haar sonnetten (Bruin boven blond) schertsend tot het tegendeel (Blond boven bruin. Tegenstuk van jufvrouw Koolaart's Bruin boven blond). Dit grapje werd, samen met | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
Titelpagina van De naagelaatene gedichten van Elisabeth Koolaart-Hoofman (1664-1736), in 1774 uitgegeven door Willem Kops.
Koninklijke Bibliotheek Den Haag 1350 B 105. | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
het uitgangspunt in de versie-Kops, door Gerrit Komrij opgenomen in zijn bloemlezing uit de Nederlandse poëzie.Ga naar eind20 Bij nader toezien illustreert het gedicht Bruin boven blond nog twee facetten van het leesproces in de achttiende eeuw. Het sonnet luidt in de bundel van Kops als volgt: Bruin boven blond
Ruilt nooit uw verf, bevallige Bruinetten,
Voor blanke kleur of blonde kuif.
De roos verbleekt voor bruine violetten,
De witte wijkt de purpren druif.
De bloesemknop, zo teêr, zo ligt verstooven,
Zwigt voor de rijpe kers in geur.
De staatige eik, hoe bruin van verw, praalt boven
De taaije wilgen, wit van kleur.
Al wat natuur poogt kragten bij te zetten,
Huldt ze altoos met een bruine huif.
Ruilt nooit uw verf, bevallige Bruinetten,
Voor blanke kleur of blonde kuif.
De strekking van Koolaart-Hoofmans betoog is dat vrouwen - die ook in de achttiende eeuw hun haar verfden! - zich niet te druk moeten maken over hun uiterlijk. De schoonheid van het natuurlijke gaat immers boven kunstmatige opsmuk. Het gedicht wordt hiermee een late variant van het petrarkisme, een stroming die sinds de veertiende eeuw vanuit Italië over heel Europa verspreid was geraakt, en die het vrouwelijk schoon in alle toonaarden bezong. De gedachte dat de innerlijke puurheid het belangrijkst is, valt zelfs terug te voeren op de Platoonse filosofie uit de Griekse oudheid. Nu geloof ik niet direct dat Koolaart-Hoofman zelf Plato gelezen had, maar wel dat zij de traditie van het petrarkisme kende. De tekst bevat dus sporen van haar eigen lectuur. Behalve dat laat het gedicht ook zien dat vrouwen als aparte groep aangesproken worden. Het is bekend dat vandaag de dag in Nederland vrouwen het grootste lezerscontingent vormen; of die ontwikkeling al in de loop van de achttiende eeuw begon is nog onduidelijk. In elk geval is Koolaart-Hoofman bepaald niet de enige die zich tot haar eigen sekse richt. Ze geeft de schoonheidsthematiek vorm binnen de kaders van het huiselijke leven. Dat procédé werd in veel lectuur voor vrouwen gevolgd. Zij konden hun positie van huisvrouw en de daarmee samenhangende zorgtaken niet serieus genoeg nemen. Lezing van het sonnet van Koolaart-Hoofman betekent dus ook gestuurd wor- | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
den in gedrag. Dit stramien doet zich heel vaak voor, waarbij het opvallend is dat schrijfsters hun vrouwelijk publiek een boodschap voorhouden die zij onderbouwen met lectuurvoorbeelden. Zo wordt de sturing in gedrag ook een sturing in leesgedrag. Ik noemde al Sara Burgerhart: in de voorrede van die roman uit 1782 memoreren Wolff en Deken dat er de laatste tijd meer voor vrouwen, in dit geval ongetrouwde meisjes, geschreven wordt. Ze voeren voor de gelegenheid ook een oppervlakkig juffertje op dat liever een avonturenverhaaltje leest - bij voorkeur in het Frans! - dan een roman met een hoger realiteitsgehalte waarvan ze misschien iets zou kunnen leren.Ga naar eind21 Hoewel Wolff en Deken dit voorbeeldjuffertje met ironie omgeven, is de bedoeling duidelijk: lezen is goed, maar niet klakkeloos.
Die boodschap klinkt keer op keer, en vaak wordt hij grappig verpakt. Zo voert de Haagse intellectuele Anna Slicher in De weegschaal van het waare en het schijn-vermaak (1786) twee vriendinnen ten tonele: een lichtzinnige en een met een serieus karakter. Deze wijze, belezen Elise bezit een boekenkast die de wereldse, nuffige Lucinde aanvankelijk alleen maar afschrikt. Wat moet een vrolijk meisje dat graag uitgaat en volop van het leven geniet immers met zware kost als godsdienstige poëzie van de heren Boddaert en Voet, met leerdichten en tragedies van de dames Van Merken en De Lannoy, en met kennis van de geschiedenis en de natuur? Uiteindelijk ziet Lucinde echter in dat die literatuur haar op het pad der deugd brengt.Ga naar eind22 Dat inzicht is niet voor iedereen weggelegd. In Belle van Zuylens roman Mijnheer Saint Anne (1799) proberen drie adellijke dames met hun lectuur indruk te maken op de titelheld. Ze hebben echter een voorkeur voor wat wij nu de kasteel- en Bouquetreeksen noemen, en hun opzet mislukt dan ook deerlijk. Kunnen de dames die teleurstelling maar moeilijk verkroppen, nog erger vinden ze het huwelijk van de begeerde Saint Anne met een meisje dat helemaal niet kan lezen. Zij zijn te dom om te begrijpen dat boekenwijsheid nog geen levenswijsheid is, maar Van Zuylen laat daarover geen twijfel bestaan. Als je leest moet je het doen om je te ontwikkelen, anders kun je het beter laten.Ga naar eind23 | |||||||||
De jonge nieuwe lezerNa 1770 wordt een andere nieuwe lezersgroep steeds vaker toegesproken: de jeugd. Achteraf gezien is dat geen verrassing. Een tijdperk dat zich zozeer op ontwikkeling van het verstand van ieder mens richt, komt op een gegeven moment ook bij de jongste regionen uit. Een markant ijkpunt in het bespelen van de jeugdige doelgroep vormen Hiëronymus van Alphens Kleine Gedigten voor Kinderen, die in drie bundeltjes tussen 1778 en 1782 verschenen. Deze gedicht- | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
Illustratie uit De weegschaal van het waare en het schijnvermaak van Anna Catharina Slicher (1739-1827). De wijze Elise toont de wulpse Lucinde dat lectuur van de bijbel - opengeslagen op de achtergrond - tot een deugdzaam leven leidt.
Koninklijke Bibliotheek Den Haag 842 E 7. | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
jes zijn echte klassiekers geworden, en ze zijn onlangs dan ook met recht heruitgegeven in de Deltareeks, die de grote nieuwe serie van Klassieken uit de Nederlandse literatuur moet worden. Paradoxaal aan deze prachtige uitgave, die gemaakt is door de specialist bij uitstek P.J. Buijnsters, is wel dat wat oorspronkelijk kleine boekjes waren die in kinderhanden pasten, nu de afmeting van een waar monument hebben gekregen. Roem wil ook wat!Ga naar eind24 In Van Alphens tijd waren de drie bundeltjes een groot succes, onder andere omdat de schrijver voorvallen uit het kinderleven weergaf en die vanuit het jeugdige perspectief probeerde te beschrijven. Dat hij daarbij regelmatig over de hoofden heen schoot en zich eigenlijk meer tot de opvoeders richtte, is hem door negentiende-eeuwse schrijvers als De Génestet en Multatuli behoorlijk verweten, evenals het feit dat de les altijd die van het brave, oppassende en leergierige kind was. Lang niet ieder kind zal dus met evenveel plezier in Van Alphen gelezen hebben. Spelen ging zo immers wel heel veel op leren lijken. Je kunt je dan ook afvragen waarom die gedichtjes zoveel drukken beleefden. Daar moet toch iets meer achter zitten dan het opvoedingsideaal van het leren via herkenning van concrete situaties. Het antwoord op die vraag is, zoals ook editeur Buijnsters terecht aangeeft, de vorm die Van Alphen koos: korte versjes, regelmatig van ritme en met een verzorgd klankspel, onder meer in het eindrijm. Vooral het ritme is erg belangrijk geweest. Dat geldt bijvoorbeeld voor het beroemdste nummer uit de Kleine Gedigten: De pruimeboom. Eene vertelling.Ga naar eind25 Het begin luidt als volgt: De pruimeboom ene vertelling
Jantje zag eens pruimen hangen,
o! als eieren zo groot.
't Scheen, dat Jantje wou gaan plukken,
schoon zijn vader 't hem verbood.
(...)
Jantje, zoals het gedicht vaak genoemd wordt, is voor de Kinderboekenweek 1998 in onvervalste rap-versie op cd gezet door Def P en Seda.Ga naar eind26 Het leende zich hier uitstekend voor door het goed gekozen en strak volgehouden ritme: Van Alphen nam een zeer regelmatig trocheïsch metrum, dat hij overigens vaker toepaste. Ritme is ook in hedendaagse jeugdpoëzie een factor van belang, en verklaart mede het succes van de versjes van Annie M.G. Schmidt (Dikkertje Dáp, zat op de tráp) en Dick Bruna's Nijntje. Veel achttiende-eeuwers zullen het metrum moeiteloos opgepikt hebben omdat | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
voorgelezen worden voor hen nog heel gewoon was.Ga naar eind27 Een extreem maar erg mooi voorbeeld daarvan geeft de blinde schrijfster Petronella Moens (1762-1843). Zij vertelt hoe ze zelf al vroeg rijmpjes maakte en hoe haar vader haar voorlas uit schrijvers als Hooft, Vondel, Poot en andere coryfeeën. Ze vond dat allemaal wel interessant, maar begreep toch nog weinig van het metrum, hoe haar vader ook probeerde uit te leggen wat het scanderen van versregels inhield.
De blinde Petronella Moens (1762-1843) was vermaard om haar handwerkactiviteiten. Bovenstaande slaapmuts spreekt: ‘Denkd waar het lot u leid. Moens heeft mijn muts gebreid’.
Foto particuliere collectie. | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
‘Het was voor mij onverstaanbaar’, zuchtte ze jaren later, ‘en met moeite begreep ik slechts zóveel, dat ik het éne couplet als het ándere moest laten aflopen (...).’Ga naar eind28 Maar ten slotte wist Moens zich een en ander goed in te prenten, en haar fenomenale geheugen hielp haar verder bij het verzorgen van een onafzienbare rij publicaties tot aan haar dood in 1843. Voor het noteren van haar vele dicht- en prozaregels had ze overigens een secretaresse in dienst. Ook uit het werk voor de jeugd valt het een en ander aan leesgedrag te concluderen. Van Alphens Jantje, die zijn lust in pruimen weet te bedwingen en daarom door zijn vader beloond wordt met een hoed vol van het heerlijks, heeft tot veler verbeelding gesproken. Zo bewerkte Moens De pruimeboom tot Het deugdzaam kind, waarin ene Katootje de hoofdpersoon is. Ik citeer het begin van het gedichtGa naar eind29: Het deugdzaam kind
Katootje zag een mand vol appels,
Die recht bekoorlijk bloosden, staan.
‘Neen!’, sprak ze, ‘neen, ik mag niets nemen.’
Toch zag zij de appels lachend aan.
(...)
Het ritme is minder geraffineerd dan bij Van Alphen, maar het is evenals het thema duidelijk herkenbaar. Het meisje bedwingt haar opkomende ondeugendheid. Moens varieert haar voorbeeld op enkele punten. Het jongetje is een meisje geworden, de toeziende ouder de moeder. Deze heeft haar dochter ‘gisteren’ al vier appels toebedeeld en is nu afwezig, al herkent het meisje dankzij moeders lessen haar bonzende hart als ‘Gods eigen stem’. Deze autoriteit ziet alles en helpt haar om niet te stelen. Het relaas besluit met een goddelijke goedkeuring voor het meisje, dat haast een engeltje wordt. Voorvallen als deze zouden nog lang naklinken in de jeugdliteratuur. In 1854 dicht een dienstbode uit Sneek, Francijntje de Boer, een vertelling die op zowel Van Alphen als Moens lijkt terug te gaan.Ga naar eind30 Ik citeer opnieuw het begin: De brave Willem bij het Rozeboompje
In den tuin van Willems vader
Prijkte ook eens die schone bloem.
Die ik, om haar kleur en geuren,
Boven duizend andre roem.
(...)
| |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
Francijntje de Boer (1784-1852)
Stichting Iconografisch Bureau Den Haag, nr. XIX-b. Kleine Willem weerstaat de verleiding het laatste roosje van de zomer te plukken, indachtig de lessen van zijn moeder. Zij luistert zijn monoloog af en belooft een feestje voor hem en zijn vriendjes als beloning voor zijn gehoorzaamheid: ‘Kom, mijn jongen! haal uw makkers,
Ook den braven Boudewijn,
Moeder wil u vreugde schenken,
't Moet vandaag een feestdag zijn!’
Je kunt je afvragen hoe realistisch dit verhaal nog is: welk kind zal immers uit zichzelf van die stekelige rozen gaan plukken, en welke ouder zal zo'n blijk van gehoorzaamheid belonen met een doorbreking van het dagelijks leefpatroon? De bloem lijkt me eerder een literaire dan een werkelijke roos, het feestvertoon een uitvergroting van verjaardagspartijtjes. | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
Van Alphen, Moens en De Boer zijn geen uitzonderingen: in veel van de talloze boekjes die vanaf ongeveer 1790 speciaal voor kinderen geschreven worden, schieten de auteurs moralistisch over de hoofden heen. Moens maakt bijvoorbeeld weleens een gedichtje over onverbeterlijke stoute en ontevreden kinderen, maar ze verhindert dat de jeugd hen navolgt doordat de stouteriken niet opgenomen worden in Gods zaligheid en doordat in zo'n gedicht verschrikte, gedweeë kindertjes het gehoor vormen. Een ander voorbeeld van nogal gewrongen sturing is een vertelling over Sinterklaas (1824). Moens vindt het helemaal niet zo erg dat kinderen een bepaalde tijd van hun leven in de goedheiligman geloven, als ze maar inzien waar het feest werkelijk om draait: goedgevigheid voor alle mensen. Tot zover is er niet zoveel aan de hand, behalve dat Moens' vergelijking van Sinterklaas met de kindervriend Van Alphen ons wat lachwekkend voorkomt. Het wordt echter bonter als een van de jeugdige personages uit het verhaal voorstelt om Jan Nieuwenhuizen een eigen naamdag te geven, omdat deze oprichter van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen met haar succesvolle volksonderwijs en bibliotheken, de kinderen al die ‘duidelijke, verstaanbare leer- en leesboeken’ heeft gegeven, die ‘zoo nuttig en vermakelijk zijn’. Dan zijn de verhoudingen natuurlijk wat zoek. Welk kind zal bij zoiets juichend geknikt hebben?Ga naar eind31 Dat de discrepantie tussen de echte belevingswereld van het kind en het programma van de volwassenen behoorlijk groot kon zijn, valt ook af te leiden uit het volgende gedicht van Francijntje de Boer uit 1854: De grote kindervriend Hiëronymus van Alphen herdacht
Denkt gij weleens lieve kleinen
Die Van Alphens boekje leest!
Welk een zegen deze brave
Voor de kindren is geweest?
Hoe hij, reeds aan de aarde ontweken,
Nog tot u door versjes spreekt,
Braafheid, liefde voor uw Schepper
In uw' tedre hartjes kweekt?
Voelt gij 't jeugdig hart niet kloppen
Door gevoel van dankbaarheid,
Als hij u, zo zacht, zo vriendlijk,
Op de weg der deugd geleidt?
| |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
Ja, gij zegt misschien bewogen:
Was Van Alphen nog op aard,
Hartlijk zouden wij hem danken,
Hij was onze erkentis waard.
O! Gij kunt hem dank bewijzen
Lieve Nederlandse jeugd!
Door het volgen van zijn lessen,
Door 't betrachten van de deugd.
Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat dit gedicht weergeeft dat Van Alphen de jeugd afkeer inboezemt. Maar misschien werden kinderen toch in menig gezin gedwongen bepaalde lectuur te consumeren. Uit het laatachttiende-eeuwse dagboek van de jeugdige Otto van Eck (1791-1798) komt heel goed naar voren dat hij voortdurend de corrigerende ogen van zijn ouders, met name zijn moeder, op zich gericht wist. Hij las braaf wat ze hem bevalen - de bijbel, geschiedenisboeken, zedenkundige verhandelingen en ook romans - en schreef er al even braaf de lessen uit op; hij wist immers dat zijn moeder het dagboek steeds controleerde. Ook de gedragsadviezen en berispingen van vaderszijde worden keurig genoteerd; de lezer bekruipt het gevoel dat Otto niets goed kon doen, zozeer ligt de nadruk op correctie van gedrag en scherpen van inzicht. De ironie is dat de ouders hier de nieuwste ideeën volgden en hun kind nuttige boeken gaven, gericht op zijn ontwikkeling. Je krijgt onwillekeurig de indruk dat ze haast te modern waren voor hun zoon. Het is overigens frappant dat Van Alphen in dit dagboek niet genoemd wordt: misschien kenden zijn ouders hem niet of vonden ze de Kleine Gedigten toch te frivool.Ga naar eind32 | |||||||||
De ongrijpbare achttiende-eeuwse lezerHet dagboek van Otto van Eck kan onze waarneming echter ook vertekenen, zoals met veel van de voorbeelden die ik heb gegeven het geval is. Het kan best zijn dat de jongen zich zo nu en dan of wel vaker kostelijk vermaakt heeft, en misschien zelfs met literatuur waar hij niet over schreef. Hij noteerde immers enkel wat men van hem verwachtte, de ernst des levens. Intussen wordt de vraag hoe hij werkelijk las wellicht maar ten dele door zijn notities beantwoord. Zelfs bij de openhartige Belle van Zuylen waarmee ik mijn betoog begon, is het niet goed mogelijk om haar werkelijke gevoelens te achterhalen. Dat blijkt bijvoorbeeld heel duidelijk als ze verslag doet van haar bezoek aan de beroemde schrijver Voltaire in 1777. Ze is teleurgesteld omdat hij zich snel terugtrekt - zich ex- | |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
cuserend dat hij niet in orde is. We kunnen ons zo voorstellen dat Van Zuylen graag een spitsvondige dialoog met hem gevoerd had, maar verrassenderwijs vervolgt ze: ‘Ik had hem, al was het maar een kwartier, rustig willen bekijken, zodat zijn gezicht van voren, en profil, enz. enz., duidelijk in mijn geest geprent was. Ik was niet erg nieuwsgierig om hem te horen; je hoeft hem maar te lezen.’Ga naar eind33 Opnieuw ontsnapt het achttiende-eeuwse publiek hier aan onze waarneming. In essentie is er dus geen verschil met nu: het echte lezen is en blijft een individuele zaak van persoonlijke beleving en betekenisproductie. Het verleden is daarin net zo modern als het heden. Het is meteen een reden om te blijven zoeken naar het historische publiek: voorlopig ben ik nog niet uitgelezen. | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
Suggesties voor verdere literatuur
|
|