Het Oost-Indisch avontuur. Duitsers in dienst van de VOC (1600-1800)
(1997)–Roelof van Gelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Matrozen en soldatenOp de rede van Texel, Hellevoetsluis of Rammekens zien de meeste Duitsers voor het eerst van hun leven de zee. De schepen alleen al, Oost-Indiëvaarders van veertig, vijftig meter lang en masten tot zestig meter boven het zeeoppervlak, boezemen ontzag in en worden omschreven als ‘ware kastelen’.Ga naar voetnoot1 Op de rede, dus niet in de haven van de kamer zelf, werden de schepen geladen. Hier werden enorme hoeveelheden voedsel en drank aan boord gebracht, de kanonnen, de munitie, en hier tenslotte gingen de manschappen zelf aan boord. De verwelkoming aan boord was allesbehalve vriendelijk. De apothekersgezel Johann Conrad Raetzel geeft de bevelen en opmerkingen van de officieren en matrozen weer wanneer hij in 1694 aan boord van het schip De Voetboog komt: ‘Ha, ha, daer koomen de Ostindise landskrabben, de Franse baaren, de Muffen, de hanckemeijers binnen schepsboord. Wellekom gij schobbejacken, gij rackers, soeck elck sijn küsten, koijgoet, en brengt ut naer beneden en berght u goet, want hier boven is watt anders dan omkeijcken te doen.’ En wie niet-begrijpend staat te kijken krijgt een uitbrander, zo niet een klap met het geteerde stuk touw van de provoost of van de kwartiermeesters die ieder hun plaats wijzen. Onwillige dronkelappen krijgen ‘een trap op haare siel, dat sij sigh in Schildpadden verandern’Ga naar voetnoot2 Chaotische taferelen spelen zich die eerste dag af. Scheepskisten en kooigoed raken kwijt, men weet zo gauw geen slaapplaats te vinden, verliest zijn kameraad uit het oog, struikelt over de kabeltouwen op het dek en verstaat of begrijpt de bevelen niet. Wie zijn kist terugvindt moet vaak constateren dat hij opengebroken is en de inhoud verdwenen. Al dit geschreeuw, de verwarring en de eerste zeeziekte zijn er de oorzaak van dat bij velen de twijfel begint te knagen. Naporra ziet hoe zijn schipper beschonken aan boord komt en binnen een half uur twee oude ervaren matrozen laat afranselen. Ach, denkt hij bij zichzelf, was ik er maar nooit aan begonnen. En hij herinnert zich het oude spreekwoord: ‘Wer Vater und Mutter thod geschlagen, ist noch zu gut nach Ostindien zu gehen’. Maar een terugweg is er niet en men moet zich schikken in het onvermijdelijke. Met straffe hand wordt boven- en benedendeks de orde erin geslagen. Wanneer alle opvarenden min of meer hun | |
[pagina 150]
| |
De zeeroute naar Azië en terug
plaats hebben gevonden is het wachten op een goede wind en dat kan weken duren. Wanneer de wind gunstig staat, wordt voor de laatste maal vers water gehaald. De bewindhebbers overhandigen de schipper de scheepsdocumenten, zoals ladinglijsten, zeil- en seininstructies en brieven en rapporten voor Batavia. De artikelbrief wordt voorgelezen en er vindt een laatste monstering plaats. Dan spreekt de schipper de opvarenden toe en houdt de dominee zijn eerste preek. Op het schip Zutphen ging dat in 1632 over psalm 119 vers 9: ‘Hoe zal een jongeman zijn pad ongestraft gaan? Wanneer hij zich houdt aan uw woord.’ De bewindhebbers in het Compagniesjacht nemen met saluutschoten afscheid en daarna hijst men de zeilen en licht men het anker. Omdat op de rede zoveel schepen op een goede wind liggen te wachten, kan het voorkomen dat tientallen schepen tegelijk uitvaren, van allerlei types en met allerlei bestemmingen. Dit veroorzaakt een chaos waarbij niet zelden schepen tegen elkaar aanvaren. In deze mêlee zijn de Oost-Indische retourschepen de grootste. Meestal varen ze uit in vloten van twee tot vijf schepen. | |
[pagina 151]
| |
De zes kamers van de voc hebben gezamenlijk ruim 4700 maal een schip naar Azië uitgereed. In de loop van de tijd werden steeds grotere schepen gebouwd, tot een tonnage van 1200 toe. De heenreis naar Batavia, een afstand van 15.000 nautische mijlen (ongeveer 28.000 km) duurde gemiddeld acht maanden, waarbij inbegrepen een verplichte stop van enkele weken bij Kaap de Goede Hoop. Maar de afwijkingen van die gemiddelde reisduur konden aanzienlijk zijn. Het schip Zutphen bijvoorbeeld, waarop Johann Sigmund Wurffbain in 1632 uitvoer, bereikte al na vier maanden en zeventien dagen Batavia.Ga naar voetnoot3 Incidenteel werd ook wel bij slechte weersomstandigheden in een Engelse haven aangelegd of bij de Kaapverdische eilanden. Het aantal opvarenden op de schepen hing af van de grootte van het schip, maar nam gemiddeld toe, van 180 in de zeventiende eeuw tot 222 in de achttiende eeuw, maar ook aantallen van meer dan 300 koppen kwamen voor.Ga naar voetnoot4 Aan boord bevonden zich vier categorieën opvarenden: zeevarenden, militairen, ambachtslieden en passagiers.Ga naar voetnoot5 De zeevarenden, scheepsofficieren en matrozen, waren verantwoordelijk voor de voortgang, het onderhoud en het schoonhouden van het schip. Zij werkten in continudienst en liepen wachten van vier uur. De tweede categorie bestond uit soldaten. Voor hen was de zeereis niets anders dan een middel om in Azië te komen en in die zin was het schip een troepenschip. De soldaten hadden geen echte functie aan boord en leefden de meeste tijd tussendeks. Zij hadden ook wachttaken en wel bij het watervat, bij de konstabelskamer, waar de wapens en munitie lagen opgeslagen, en bij de hut van de schipper. Ook werden ze bij sommige werkzaamheden ingeschakeld, zoals bij het opwinden van de ankers met behulp van de grote spil. Dat was zwaar werk dat in de buurt van land vaak meerdere malen per dag moest gebeuren. Ook werden de soldaten ingeschakeld bij het voorttrekken van het schip aan het anker. Het anker werd dan door een bootje ver voor het schip neergelaten; door het met de spil op te winden trok men het schip vooruit. Ook moesten ze wel ‘ganzenplukken’, dat wil zeggen oud touw uitpluizen. Het feit dat iemand uitvoer in de rang van soldaat wilde nog niet zeggen dat hij militaire ervaring bezat. De officieren probeerden daarom wel de beginselen van het exerceren bij te brengen, maar dat kon alleen wanneer het schip niet te veel deinde en de soldaten in spe de matrozen niet in de weg liepen. Matrozen en soldaten maakten verreweg het grootste deel der opvarenden uit. Tot de derde groep die meereisde behoorden de ambachtslieden, die in Azië in dienst van de Compagnie hun vak zouden gaan uitoefenen. En ten vierde waren er passagiers, onder wie vrouwen, kinderen en personeel van hoge voc-dienaren. De scheepsofficieren, de hoge militairen, de opperchi- | |
[pagina 152]
| |
rurgijn, de dominee en de passagiers waren relatief comfortabel gehuisvest in hutten op het achterdek; voor hen was er ook veel en gevarieerd voedsel.Ga naar voetnoot6 De matrozen en soldaten woonden en werkten vóór de grote mast en sliepen tussendeks in hangmatten. De samenleving aan boord was een mannenmaatschappij, al bevonden zich onder de passagiers wel vrouwen, zoals familieleden en personeel van de passagiers. Zo nu en dan werden als man verklede vrouwen onder de soldaten en matrozen ontdekt. Sommigen van deze vrouwen volgden hun man op deze wijze naar Azië, anderen voelden zich man en wilden nu eenmaal zo door het leven gaan.Ga naar voetnoot7 Aan boord bestond dus een sociale en hiërarchische scheiding. Maar ook de gemeenschap vóór de grote mast, het lagere personeel, matrozen en soldaten, vormde allerminst een eenheid. De diversiteit onder deze opvarenden was enorm: in rang, beroep, leeftijd, ervaring, geografische en sociale herkomst, geloof en taal. De enige overeenkomst was dat het allemaal mannen waren. Het grootste onderscheid bestond tussen soldaten en matrozen. Van oudsher heerste er animositeit tussen deze twee groepen, die ook wederzijds scheldwoorden voor elkaar hadden.Ga naar voetnoot8 De soldaten scholden de matrozen uit voor ‘smeerbroeken’, ‘pikbroeken’, ‘Jan aan de mast’, ‘hottentot’ en ‘duivels’. De matrozen maakten de soldaten uit voor ‘slothouten’, ‘bokkepoten’, ‘hagedissen’ en ‘slangevellen’.Ga naar voetnoot9 Een versje, genaamd Afscheydd-Lied, Voor het Scheeps-volk van het schip Maria Adriana, dat in 1737 uit Goeree vertrok, verwoordt de kijk van de matrozen:
Want de Soldaten hebben meest,
van Scheeps-werck geen verstande,
Zy staan op Schildwagt onbevreest,
Ja halen ook 't is schande
Agter de hand, een touwtje slap,
En krygen zomteyds wel een klap,
Al van de Boots-gezelle,
Zo als ik hoor vertelle.Ga naar voetnoot10
De meesten van de 47 behandelde Duitsers dienden de voc als militair. Drie voeren uit als chirurgijn, één diende als matroos en één maakte de overtocht als passagier. Hoe hebben deze mensen het scheepsleven ervaren? Over zijn reis in 1680 schrijft Elias Hesse: ‘Hoe vreemd ons Duitsers de slechte accommodatie op het schip voorkwam, is niet te beschrijven. Velen van hen vervloekten uit wanhoop de dag en het uur waarop ze geboren waren, bedachten te laat in wat voor ongeluk en ellende ze zich hadden gestort en wensten duizendmaal liever in het vaderland te zijn, ook al zouden ze niets anders om van te leven hebben dan brood, zout en water.’Ga naar voetnoot11 De soldaat Gottfried Preller vatte dat een halve eeuw later samen in een van de 21 strofen van zijn klaagzang op zijn voc-dienstverband als onervaren landrot: | |
[pagina 153]
| |
Lauter schlimme ding seijnd das,
lauter schlimme ding. Wenn man
aufs wasser geht, nichts von der
fahrt versteht, lauter schlimme
ding seijnd das, lauter schlimme
Het scheepsleven was in de ogen van de Duitsers vreemd, hard en verwarrend. De scheepsreis was een ongekende en zeker in het begin angstaanjagende ervaring. Mensen die nog nooit de zee hadden gezien verkeerden van de ene dag op de andere in een ruwe gemeenschap, waar ze ook letterlijk de weg niet konden vinden. Een voc-schip was een varend dorp waaruit men niet ontsnappen kon, behalve door desertie op de enkele plaatsen waar het op zijn lange reis kon aanleggen, zoals Portsmouth, San Jago of Kaap de Goede Hoop. Ook zelfmoord was een uitweg, die niet zelden gekozen werd. Het is moeilijk inzicht te krijgen in de gemeenschap van matrozen. Ze moeten een geheel eigen cultuur hebben gehad, met eigen taaleigenaardigheden, eigen riten en grappen en zelfs een eigen manier van lopen. Aan wal werden ze herkend aan hun kleding en hun onaangepast gedrag. Ook hun begrafenisritueel aan land had zijn eigen bizarre en met jenever overspoelde karakter.Ga naar voetnoot13 De bevelen op de schepen waren kort en duidelijk. Bij ritmische arbeid gebruikten de matrozen vaste kreten. Wanneer de halsen werden aangetrokken, dat wil zeggen de touwen waarmee de onderhoeken van een zeil naar voren werden gehaald, riep men bijvoorbeeld: ‘Hiorise, Hiokayre, Hiorietneer, Hioho’. En wanneer een schoot werd aangehaald, een touw waarmee de onderhoek van een zeil naar achteren werd vast getrokken, dan klonk het: ‘Aschotan, Arük en schoot, Akleen en groot, Ahaalweg’. Een scheefhangende ra werd rechtgetrokken onder de kreten: ‘Atoophree, Etoopsee, Atoopweg’.Ga naar voetnoot14 Opvallend is dat vrijwel alle hier behandelde auteurs zich distantiëren van ‘het volk’, dat wil zeggen van de matrozen. Zij worden uitgemaakt voor een goddeloos slag mensen dat vloekt en tiert en als het maar even kan in de haven de beest uithangt. Er bestaat geen ‘gröber und indiscreter Volck’, meldt iemand.Ga naar voetnoot15 Een ander schrijft dat men wanneer de matrozen hard moeten aanpakken, niets anders hoort dan ‘Wünschen, Fluchen und Gotteslästern’.Ga naar voetnoot16 En weer een ander heeft het over: ‘Die ungebundene und öffters mehr als | |
[pagina 154]
| |
Een voc-schip. Tekening door Jörg Franz Müller, ca. 1680. Stiftsbibliothek, Sankt Gallen
viehische Aufführung der frechen Seefahren’.Ga naar voetnoot17 Enkele auteurs bieden fraaie staaltjes van de bonkige matrozentaal. Georg Meister geeft de woorden weer van matrozen die elkaar na lange tijd weer ontmoeten. Die klinken hem als ‘unchristlichen und gottlosen Segens-Wünschen’ in de oren. ‘Wel Venth, hoe den Duyvel, comm ghy von dannen, leeft ghy noch, ghy verdomte Hondt, wel, de Duyvel breck u de Neck, leeft ghy noch ghy Beest.’ En een ander citeert daar nog bij: ‘ik meende dat u oogen alreets voor langen tijt tot Voogel-wijck van de raaven uijt gebickt waaren’. Hij doelt daarmee op de Volewijk in Amsterdam, de plek waar terechtgestelde misdadigers in de open lucht werden tentoongesteld. Na nog meer van dergelijke begroetingen volgt de verbroedering met arak of brandewijn.Ga naar voetnoot18 Ook Trevennot beschrijft de ‘gräulichen Gottes-Lästerung’, het afschuwelijke vloeken van de scheepsofficieren zelf en de verschrikkelijke goddeloosheid van matrozen. Maar hij voegt daaraan toe dat er vrome uitzonderingen zijn, lieden met een christelijke, godvrezende levenswandel. Dus zo algemeen was dat heidense gedrag nu ook weer niet. Waarschijnlijk hangt dat negatieve beeld over matrozen samen met het feit dat die opmerkingen alle afkomstig zijn van degenen die geen matroos zijn. Tegelijk geven de auteurs met dit soort beschrijvingen aan dat zijzelf zich juist niet overgeven aan dergelijk verderfelijk gedrag. Zelf hebben de matrozen op de Oost-Indische vaart zelden over hun erva- | |
[pagina 155]
| |
ringen geschreven; vrijwel alle observaties komen van mensen die geen matroos waren. De soldaten schelden op de matrozen, maar een enkeling geeft toe dat ook zijzelf niet altijd deugen. Nadat God hen heelhuids door een storm geloodst had en tijd tot bekering en verbetering van het leven had verleend, bleek de bekering te bestaan uit de voortzetting van ‘unsere boßhaften Lebens, und unsere Besserung sauffen, fluchen und schwehren...’Ga naar voetnoot19 Dat vloeken geen uitzondering zal zijn geweest moeten we ook afleiden uit het verbod erop zoals omschreven in de artikelbrieven: ‘Niemant zal des Heeren Naam ydelyk mogen misbruiken, het zy met vloeken, zweren, lasterlyke propoosten, gekkernyen of anderzints, op de verbeurte van tien stuivers...’Ga naar voetnoot20 Het valt op dat in de beschrijvingen onderscheid wordt gemaakt tussen ervaren en onervaren zeelieden. De ervaren, doorgaans oudere mannen treden op om het weer te voorspellen en om de auteur iets te verklaren, bijvoorbeeld merkwaardige natuurverschijnselen als een fata morgana of het sint-elmusvuur, waarbij lichtjes langs de masten opgloeien. Ook hebben zij binnen het reisverhaal de functie om de verschrikkingen te benadrukken. Nog nooit in zijn lange leven, zo wordt dan geschreven, heeft de ervaren zeeman zo'n storm of zo'n hitte meegemaakt. Wanneer een matroos overleden is, wordt altijd vermeld of hij oud en dus ervaren was of niet. Van onderlinge solidariteit van de bemanning blijkt niets.Ga naar voetnoot21 Al bij het vertrek wordt onderling geroofd. Men breekt elkaars kisten open, steelt hangmatten en matrassen, neemt schoenen en mutsen weg. Zelfs van de zieken worden kousen en broeken gestolen.Ga naar voetnoot22 Vooral onervaren mannen zijn het mikpunt van pesterijen. Trevennot waarschuwt ervoor: probeer als soldaat nooit in het want te klimmen, want de matrozen binden je onmiddellijk vast en laten je pas gaan wanneer je wat brandewijn of wat geld beloofd hebt.Ga naar voetnoot23 Mogelijk bestond er toch wel een soort verbondenheid tussen matrozen, waar ook ter wereld. Een aanwijzing daarvoor is een voorval in oktober 1669. Wanneer de Oost-Indiëvaarder Het Wapen van Gouda van Texel vertrekt, horen de opvarenden tijdens een vliegende storm op de Noordzee een klagend geschreeuw en gejammer. Dat blijkt afkomstig te zijn van de bemanning van een al half gezonken West-Friese hoeker die op de terugweg was uit Noorwegen. De schipper van het voc-schip beveelt zijn bemanning elk een onzevader te bidden zodat de opvarenden van het ongeluksschip een kort en zalig einde zullen beleven. Dat bevel wordt opgevolgd, maar twaalf ervaren matrozen die als echte waaghalzen bekend staan melden zich aan om de ongelukkigen te redden. De schipper weigert, maar geeft na lang aandringen eindelijk toestemming. Weer moet op bevel gebeden worden; daarna wordt | |
[pagina 156]
| |
Het bovendek van een Oost-Indiëvaarder. Tekening door Jan Brandes, 1785/86. Rijksmuseum Amsterdam.
Afbeeldingen van het leven aan boord van schepen zijn uiterst zeldzaam. Brandes tekent hier het bovendek in de richting van de fokkemast de boot te water gelaten. Na twee uur weten de redders de drenkelingen te bereiken, die zich al die tijd hebben vastgeklampt aan de grote mast van hun hoeker, die inmiddels onder de golven verdwenen is. De drenkelingen, elf in getal onder wie een vrouw, worden eindelijk halfdood en met bevroren kleren aan boord van Het Wapen van Gouda gehesen. Het schip heeft twee ankers verloren en wordt door het ruwe weer gedwongen terug naar Vlieland te varen, waar de drenkelingen worden afgezet.Ga naar voetnoot24 De hiërarchie aan boord onder de militairen en onder de zeelieden was niet zo streng dat er geen vriendschappelijke contacten konden bestaan tussen officieren en lageren in rang. Een Duitse soldaat was vlak voor zijn vertrek tijdens een afscheidsdronk aan de praat geraakt met een man aan wie hij over zijn afvaart vertelde. Toen deze vernam dat de soldaat een vreemdeling was en geheel onervaren met het grove leven van de Hollandse matrozen, gaf hij hem een aanbevelingsbrief mee voor de derde stuurman. De soldaat sloot aan boord vriendschap met deze officier en heeft daarvan veel profijt gehad.Ga naar voetnoot25 De matroos Georg Naporra schrijft dat hij goed bevriend was met enkele onderofficieren en hij geeft ook voorbeelden van officieren die voor de lageren in rang opkomen en hen beschermen tegen de willekeur van de nogal grillige schipper. | |
[pagina 157]
| |
Enige vorm van solidariteit bestond wel op kleine schaal. De kleinste vorm was de vriendschap tussen twee opvarenden, waarbij de gemeenschappelijke herkomst vaak een bindend element was. Zo'n vriendschap was functioneel, of liever gezegd een levensnoodzaak. Maten waakten over elkaars eigendom, deelden voedsel en drank wanneer dat schaars was en verpleegden elkaar bij ziekte. Wie ziek is en geen goede kameraad heeft om zijn portie water en brood te halen, ‘der mußte vor Hunger und Durst sterben’, schrijft een soldaat.Ga naar voetnoot26 Een iets grotere eenheid was de ‘bak’, een groepje van zes of zeven matrozen of soldaten die gedurende de hele reis gezamenlijk aten. Elke bak had een bijnaam. Die van Raetzel heette bijvoorbeeld ‘de Hoogduitse bak’ omdat er alleen maar landgenoten deel van uitmaakten. Een andere heette ‘Het raakt u niet’, wat zoiets betekende als ‘wat gaat het u aan’, en weer een andere ‘Zwijgen is het best’.Ga naar voetnoot27 | |
Leefomstandigheden | |
TuchtDe tucht aan boord wordt als streng ervaren. De bevelen gaan gepaard met veel geschreeuw en gevloek. Een opvarende geeft een voorbeeld van de taal waarmee de soldaten bejegend worden: ‘Ende ghy Soldaten, dat ghy die Duyvel hale, ghy Schubbegacken, ghy Filten, ghy Franse Baeren, Caninie Vell, ghy Landkrabben, hoe wilje noch niet boven comen, ghy Mufften, Knuthen, Hanckemeyer, wel Gackhals, komm boven, off ick geeve u een trap op u ziel dat ghy u in een Esel verwanlen schullet.’Ga naar voetnoot28 Op allerlei vergrijpen en overtredingen, zoals vloeken, dobbelen, kaartspelen, dronkenschap, vechten, diefstal en insubordinatie stonden zware sancties die waren vastgelegd in de artikelbrief. Dit reglement werd tijdens de reis elke vier tot zes weken voorgelezen. De rechtspraak aan boord vond plaats door de Grote Raad, een commissie van scheepsofficieren van het schip, of, bij zware delicten door de Brede Raad, waarin ook officieren van andere schepen zitting hadden. De straffen liepen uiteen van geldboetes tot ‘laarzen’, waarbij de veroordeelde met een stuk geteerd touw ‘op het natte gat’ geslagen werd, spitsroeden lopen, opsluiting, het in zee laten vallen vanaf de grote ra en kielhalen. Op muiterij en sodomie stond de doodstraf. Muiters werden gefusilleerd of levend over boord geworpen; degenen die waren veroordeeld wegens sodomie werden rug aan rug gebonden of in een zak genaaid en overboord gegooid.Ga naar voetnoot29 | |
Voedsel en drankAlle auteurs weiden uit over het voedsel en de drank aan | |
[pagina 158]
| |
boord, over hoeveelheden en de tijdstippen van de maaltijden en over de manier van eten. Het voedsel op de schepen was in het algemeen wel voldoende, maar het was eentonig en zwaar. Er gingen reusachtige hoeveelheden mee: duizenden broden, honderden vaten gepekeld vlees, stokvis, erwten; vaten met water, bier en wijn en bovendien nog een levende have van hoenders, varkens en schapen. De rantsoenering en de schafttijden waren nauwkeurig geregeld. De bemanning was in vaste eetgroepen onderverdeeld, bakken van zes tot zeven man, en at driemaal daags. Voor elke maaltijd werd de ‘vreetklok’ geluid. Het ontbijt vond omstreeks acht uur plaats, na het ochtendgebed. Het bestond uit gort, vermengd met pruimen of rozijnen, vaak aangelengd met water, bier of wijn. Het middagmaal, om twaalf uur, de zogenoemde potspijs, bestond uit gekookte grauwe of groene erwten of bonen met daaroverheen boter of vleesvet. Vier dagen per week werd de potspijs aangevuld met stokvis, twee dagen met varkensvlees en op één dag met gepekeld rundvlees. 's Avonds volgde nog een tweede warme maaltijd, bestaande uit de rest van het middagmaal met daaraan toegevoegd bier en brood. Maar het brood was vaak zo hard dat degenen die geen tanden meer bezaten het nauwelijks naar binnen konden krijgen. Behalve deze reguliere voedsel- en drankverstrekking kregen de mannen incidenteel wat extra's. Onderweg, na het passeren van gevaarlijke punten of op feestdagen - zoals de verjaardag van de schipper - werden hoenderen, schapen en varkens geslacht die levend waren meegegaan. Er werd brood, boter, olie en azijn uitgedeeld en iedereen kreeg een vast aantal kazen. In bepaalde jaren kreeg men ook wel citroensap als remedie tegen scheurbuik. Datzelfde gold voor mosterdzaad en mierikswortel. In een beschrijving valt te lezen hoe de mosterd werd bereid. Men neemt een diepe schotel en doet er wat mosterdzaad en vers water in. Vervolgens neemt men een kanonskogel van drie pond, veegt de roest eraf en maalt daarna met de kogel zolang tot de mosterd gebruiksklaar is. Ook werd wel vis gevangen met haken aan een touw of met kleine harpoenen. Drie soorten worden altijd genoemd, de bonito en de albacora, beide tonijnsoorten, en de dorades of goudmakreel. Ook ving men wel dolfijnen; vliegende vissen stortten vaak en masse op het dek neer en vormden een gemakkelijke prooi. De vangst ging in de eerste plaats naar de officieren, maar bij grote hoeveelheden kregen ook de gewone bemanningsleden hun deel. In de nabijheid van land werden ook zeehonden, pinguïns en schildpadden gedood en tot voedsel bereid. Gebrek aan drinken was een ernstig probleem, ook al gingen er enorme hoeveelheden bier, water, wijn en brandewijn mee. Het eerst werd het bier aangesproken, waarvan elk bemanningslid ongeveer twee liter per dag kreeg. Als dat op was begon men aan het water. Daarvan kreeg ieder anderhalve liter, maar dat was zelden genoeg. Bovendien bedierf het water snel: het werd groen, slijmerig en ging stinken en tot overmaat van ramp wemel- | |
[pagina 159]
| |
de het van de kleine wurmpjes zodat de mannen het water moesten zeven door hun tanden. Als ze die tenminste nog bezaten. Vooral bij de evenaar leed de bemanning zwaar onder hitte en dorst, die nog versterkt werd door het zoute voedsel.Ga naar voetnoot30 Men probeerde speeksel op te wekken door op musketkogels te kauwen, en wanneer het eindelijk als een godsgeschenk ging regenen vingen de mannen het water op in aan elkaar geknoopte hemden en in hoeden, of dronken ze het water dat achtergebleven was in gereefde zeilen, al smaakte dat door de teer erg bitter. Privé namen de opvarenden ook thee en koffie mee. Ze bereidden dat met kannetjes en trechtertjes, die vaak in de persoonlijke uitrustingslijsten en in nalatenschappen worden genoemd. Klachten over voedsel en drank werden genadeloos afgestraft met opsluiting en afranseling.Ga naar voetnoot31 | |
HygiëneDe bemanning sliep in hangmatten van zeildoek die dicht naast elkaar waren opgehangen aan de balken van het tussendek, met daarin een matras, een hoofdkussen en een deken. Wanneer men niet te dicht bij elkaar hing en het niet te veel stonk, vonden de opvarenden dat een redelijk stabiele wijze van slapen. Het zuiveren van de soldaten- en matrozenverblijven gebeurde regelmatig door het sprenkelen van azijn en het branden van kruit en jeneverbessen. Toch waren de hygiënische omstandigheden erbarmelijk. De matrozen kwamen geregeld aan dek, maar de soldaten brachten de meeste tijd tussendeks door in bedompte lage ruimtes, spaarzaam verlicht door kleine olielampjes. Frisse lucht en daglicht kwamen hooguit binnen wanneer de dekluiken open gingen of wanneer de kanonsluiken werden geopend. Men leefde dicht op elkaar, permanent in de stank van urine, uitwerpselen, zweet en braaksel. Zoek je slaapplaats in het midden van het schip, bij de grote mast, of bij het halve verdek voor de kajuit, raadt een oud-Oost-Indië-vaarder dan ook aan. Daar is het het gezondst. Voor en achter op het schip ontstaat namelijk door de vele zieken die er liggen een ‘sehr übeler Geruch und gestanck’.Ga naar voetnoot32 Wanneer het schip langdurig in een storm verzeild raakte, konden de soldaten niet naar boven om hun behoefte te doen. Dat gebeurde dan tussendeks, hoewel dat verboden was. Bij storm schoven de kisten heen en weer, kon geen warm voedsel verstrekt worden en sloeg het zeewater naar binnen. Wassen en tandenpoetsen gebeurde met zout water. Lang niet altijd was er gelegenheid om natte kleren te verruilen voor droog goed. Luizen hadden vrij spel en waren een helse plaag. Toen het schip waarop Georg Naporra voer van het Kanaal in de Atlantische Oceaan kwam, werd het wat kouder. Hij haalde een blauw hemd uit zijn kist en trok dat aan. | |
[pagina 160]
| |
Na een nacht kreeg hij zo'n onverdragelijke jeuk dat hij het weer uittrok en toen duizenden kleine witte luizen zag. Hij smeet het hemd in zee en schrijft dat hij in de volgende vier jaar nooit meer een hemd heeft aangetrokken.Ga naar voetnoot33 Een soldaat beschrijft hoe het leger der luizen zijn schouders en rug veroverde:
Sie beißen wie der Teufel, und bleiben gar nicht stehn,
Es ist durchaus kein Zweifel, sie haben scharffe Zähn,
Und theilen sich in Schwaderon,
Ich fühl sie in dem Busen, auch an marchiren schon.
Sie treten mich abscheulich, marchiren langsam stein,
Ich halt, daß Sie an Füssen, mit Huf beschlagen sein,
So grausam schirrt mich diß gesindt,
Die so mit großen hauffen und fast unzehlich sindt.
Sie machen schon Quartiere, und theilen sich in Rott,
Wan ich sie nicht verliehre so fressen si mich todt...Ga naar voetnoot34
Privacy bestond in het geheel niet en nooit was het stil aan boord. Onophoudelijk klonken er voetstappen op de houten dekken, stemmen, commando's, gekraak van de romp en de masten, geklapper der zeilen, beukende golven en gegier van de wind door het want. In de Europese wateren en in de Indische Oceaan kon het ijskoud zijn, maar bij de evenaar weer zo moordend heet dat het pek tussen de dekplanken smolt. Kleren raakten doorweekt van het zweet, maar wie ze uittrok verbrandde onmiddellijk. Tussendeks liep men naakt rond, op een lendedoek na, ‘wie wilde menschen’.Ga naar voetnoot35 Naporra die in het ruim diende om victualiën te halen, hield het daar geen twee uur uit. De lampen, schreef hij, gingen zelfs uit van de hitte. Hij beklaagde zijn lot en bedenkt dat hij liever als herder of bedelaar op het land zou leven dan op zee van dorst te sterven.Ga naar voetnoot36 Achter de grote mast was de situatie geheel anders. De officieren en de passagiers hadden in hun hutten enige privacy; ze sliepen in een bed en kregen aanzienlijk beter voedsel. | |
Ziekte en doodDe zeeziekte en de verwondingen die de nieuwelingen opliepen doordat ze niet waren gewend aan het deinen van het schip èn door losliggende kisten, vormden nog maar het begin van een hele reeks fysieke kwellingen. De meest voorkomende ziekte was scheurbuik ten gevolge van een gebrek aan vitamine C. De Ordre en Instructie voor de chirurgyns uit 1696 begint dan ook met een beschrijving van de symptomen hiervan. Ze bestaan uit ‘verdervingh van het tant-vleesch, stinckende adem, loomheyt, slaeperigheyt, aemborstigheyt, ongestadige ademhaelinge, blaeuwe plecken, kugh, benautheyt, en andere teeckenen meer...’Ga naar voetnoot37 Een Duitse chirurgijn van het schip De Eendracht telt in 1668 veertig tot vijftig gevallen van scheurbuik. | |
[pagina 161]
| |
De benen zitten onder de vlekken en zweren en van ieder zijn de mond en het tandvlees zo smerig geworden dat er een ‘unleidlichen Gestanck’ vanaf komt en de tanden er met de vingers of de tong zo uitgehaald kunnen worden.Ga naar voetnoot38 Andere veel voorkomende ziekten waren dysenterie en vlektyfus. Daarbij kwamen nog geslachtsziekten, constipatie en ernstige verbrandingen door de zon. Ook ongevallen, zoals uit de mast of overboord vallen, ongelukken door neervallende stukken hout, en natuurlijk gevechten met vijandelijke schepen worden vermeld. Wie ziek was, werd verzorgd door de chirurgijns of door een kameraad, maar niets was heilig. Zieke en brakende Duitsers werden op het schip De Voetboog bespot met de volgende opmerkingen: ‘Si so gij Muffen, dat koomet daaraff dat gij in u land so dickmaals en so gülsig op de Bronswickse sisisen [sauzijzen] gedroncken hebt. Nü koomet Neptunüs ende prickelt u met sijne dreytacktigte Vorcke, en besweert u bij Sinte Ulricken, dat gy hem die Sisissen weer heruijt geeven suld...’ Volgens Naporra schroomden ervaren zeelieden niet om voedsel en drank van de zieken zelf te nuttigen en braken ze zelfs hun kisten open. Werd de patiënt weer beter en kon hij eindelijk op handen en voeten weer wat rondscharrelen, dan kwam hij tot de ontdekking dat hij zijn kleren, geld en tabak kwijt was.Ga naar voetnoot39 De zieken werden op britsen aan beide zijden van het tussendek gelegd. Het was een beklagenswaardige aanblik, schrijft Naporra. Het gekerm, geschreeuw, gesnik en gezucht van de van dorst wegkwijnende stervenden zou zelfs een steen hebben bewogen. Maar hier bestond geen gehoor, geen medelijden, geen erbarmen. Onder de soldaten bevond zich een theologiestudent die als ziekentrooster optrad. Maar wanneer de zieke niet gereformeerd was, liet hij hem aan zijn lot over. De stank was ook onverdragelijk en het was een wonder dat de pest niet was uitgebroken.Ga naar voetnoot40 De chirurgijns konden breuken en verwondingen nog wel genezen, maar tegenover infectieziektes stonden ze machteloos. En hoewel de remedie tegen scheurbuik, namelijk vers fruit en verse groente, wel bekend was, werden deze toch niet systematisch uitgedeeld. Martin Wintergerst, die als konstabelsmaat in 1699 op de Sion uitvoer, trof het bijvoorbeeld niet. Het schip bleef wegens windstilte zes weken bij de evenaar liggen. Het water raakte op, er was voedselgebrek en vrijwel alle opvarenden leden aan scheurbuik. Tot aan de Kaap stierven volgens hem minstens zestig man.Ga naar voetnoot41 De schipper moet uiterst streng zijn geweest. Hij liet twee mannen die protesten hadden laten horen tegen de onvoldoende hoeveelheid voedsel, zo afranselen dat ze stierven. De schipper werd daar later wel voor beboet met honderd rijksdaalders. Het relaas van Wintergerst is goed te vergelijken met het journaal van de opperchirurgijn op datzelf- | |
[pagina 162]
| |
Het overboord zetten van de doden. Prent in de Ost-Indianische und Persianische Neun-jährige Kriegs-Dienste van Daniël Parthey (Neurenberg 1698). Universiteitsbibliotheek Leiden
de schip. Hij laat meer dan eens zijn medelijden met de opvarenden blijken. Hun ellende werd veroorzaakt, schrijft hij, doordat ze ‘naackt en bloot van de sielvercooper aan boort gestuert worden’. Ze kunnen zich nooit verschonen en houden ook in hun kooi hun natte kleren aan. En ook hij vermeldt dat er te weinig voedsel en drank was en bovendien gebrek aan medicijnen.Ga naar voetnoot42 De Duitsers schrijven vrijwel zonder uitzondering over ziekte en dood aan boord en alles wijst erop dat zij het meest onder de omstandigheden te lijden hebben gehad. De uitgever van Drie seer aenmercklijcke Reysen, een bundel van drie in het Nederlands vertaalde Duitse voc-reizen, merkt daarover op: ‘En vermits de Duytschers d'ongemacken der Zee-reysen nae sulcke verre gewesten vry wat ongemacklijcker vallen als andere Natien, soo is 't niet vreemd, datse wat meer daer over klagen als andere.’ Zij klagen vooral over honger en dorst ‘want een Duytscher kan alles, behalven den dorst verdragen’.Ga naar voetnoot43 Een van de auteurs in de bundel, Elias Hesse, beschrijft hoe hij in 1680 op het schip Sumatra bevangen wordt door een zeeziekte waaraan alle Duitsers lijden. De Nederlanders, die men op dit soort reizen ‘bessere See- oder Wasser-Männer nennen könte’, hebben daar geen last van.Ga naar voetnoot44 Een Duitse matroos merkt later op dat er aan boord veel zieken waren, met name de soldaten, omdat die niet zo ‘abgehärt’ zijn als de matrozen.Ga naar voetnoot45 Op een ander schip, de Lekkerland, voer in 1763 een Nederlandse matroos die later noteerde: ‘Wij hadden veel vreemde soldaten aan boord, van welke in korten tijd er veel ziek werden en ook stierven.’Ga naar voetnoot46 Op het schip Pallas, dat van 1766 tot 1767 een reis via Batavia naar de Chinese haven Whampo en vandaar direct terug maakte, trad hetzelfde verschijnsel op. Het schip voer uit met 357 koppen; aan de Kaap kwamen nog 20 man aan boord. Van de totaal 379 mensen die aan boord zijn geweest hebben op de anderhalf jaar durende reis er 293 een behandeling door de chirurgijn ondergaan. Maar de ziektes waren niet gelijk verdeeld over de rangen. Van het kader is slechts één persoon ziek geweest en is | |
[pagina 163]
| |
niemand overleden. Dat is wel begrijpelijk omdat juist deze mensen tamelijk comfortabel leefden en voorzien waren van het beste voedsel. Het percentage zieken onder matrozen, soldaten en ambachtslieden was ongeveer even hoog. Maar er is één groot verschil: de mortaliteit van de soldaten was tweemaal zo hoog als die van de matrozen en de ambachtslieden.Ga naar voetnoot47 Op elke reis gingen er mensen dood. Zij werden na een korte ceremonie en een gebed overboord gezet. Het lijk, gewikkeld in een hangmat of in een stuk zeildoek, werd vanaf een plank de oceaan in geschoven, ‘zoals de bakker het brood in de oven schuift’.Ga naar voetnoot48 Ter verzwaring waren wat kogels of wat zand meeverpakt. Officieren werden in een kist overboord gezet. In de buurt van de Europese kusten werd nog wat geld meegenaaid in de hoop dat het aangespoelde lijk begraven zou worden.Ga naar voetnoot49 Na de dood van een opvarende inspecteerden enkele officieren zijn kist. Werd er iets van waarde aangetroffen en bestond er een testament, dan moest degene die in het testament was aangewezen als executeur-testamentair de zaak afhandelen in Batavia. Werd er vrijwel niets waardevols aangetroffen, dan noteerde men dat toch keurig. De man had dan werkelijk niets bezeten, of enkele medeopvarenden hadden zich meester gemaakt van de inhoud, zoals vaak gebeurde. Had de overledene geen testament gemaakt en liet hij het een en ander na, dan vond bij de grote mast een veiling van zijn goederen plaats. Uit de bewaard gebleven rapporten van dergelijke veilingen komt een interessant beeld naar voren van de bezittingen van matrozen en soldaten. Sommigen bezaten werkelijk niets anders dan een paar rolletjes tabak en wat oude kleren, anderen bezaten hele voorraden wijn, tabak, kleren, muziekinstrumenten en boeken. | |
Wanhoop en waanzinIn de geschriften van de 47 Duitse Oost-Indiëvaarders worden veel levensbedreigende ervaringen beschreven. Een aantal verhalen komt geregeld terug, zoals die over storm, ziekte, aanvaringen of bijna-aanvaringen, gevechten met kapers, de ontdekking van sodomie, brand aan boord door onachtzaamheid (meestal doordat een vonk van een pijp of een lampje in een vat brandewijn valt), de koude in de Europese wateren of de hitte onder de evenaar, pogingen tot muiterij, opvarenden die overboord slaan en soms zelfs over de wonderbaarlijke redding van een drenkeling die door een golf op het schip wordt teruggeworpen. Nederlandse bronnen brengen muiterij enkele malen in verband met Duitsers, maar of dat een vast patroon was is niet duidelijk.Ga naar voetnoot50 Elk van deze gebeurtenissen was reëel, maar of ze ook altijd op het schip van de auteur hebben plaatsgevonden is | |
[pagina 164]
| |
de vraag. Het beschrijven van deze noodlottigheden had een dubbele functie. Ze vormden een dramatisch element in het hele verhaal en ze toonden de rol van de Voorzienigheid aan. Vooral daar waar de auteur met de dood voor ogen de Heer aanroept en uiteindelijk gespaard blijft, manifesteert zich de christelijke context waarin deze reisverhalen geschreven zijn. Enkele malen wordt dan ook psalm 107 geciteerd met de regels: Zij die met schepen ter zee varen, en handel drijven op de grote wateren, die zien de werken des Heren en zijn wonderwerken in de diepte. Wanneer Hij spreekt, zo doet Hij een stormwind opstaan, die haar golven omhoog verheft. Zij rijzen op naar de hemel, zij dalen neer tot in de afgronden; hun ziel versmelt van angst. Zij dansen en waggelen als een dronken man en al hun wijsheid wordt verslonden. Doch roepende tot de Heer in de benauwdheid die zij hadden, zo leidde Hij hen uit hun angsten. Hij doet de storm stilstaan, zodat de golven bedaren. Dan zijn zij verblijd, omdat ze gestild zijn en dat Hij hen tot in de haven van hun verlangen heeft geleid.Ga naar voetnoot51 Bij dergelijke dramatische passages refereren de auteurs vaak aan een oude uitdrukking die zegt dat degenen die niet bidden willen maar naar zee moeten gaan, dat zal hen wel leren, of, zoals een soldaat in het Latijn citeerde: ‘Qui nescit orare, eat ad mare’. Maar Gottfried Preller, die dit gezegde kent, verklaart dat dit nergens op slaat en dat eerder het tegendeel het geval is: de matrozen gaan bij storm en nood alleen maar harder vloeken. Naporra is dezelfde mening toegedaan en pakt nog eens goed uit om de matrozenstijl te schilderen. Wie het beste is in vloeken en drinken, die wordt het meest geacht. Het gaat er erger aan toe dan in Sodom en Gomorra, de zee is een hogeschool voor vloeken, zweren, zuipen, spelen, stelen, hoereren.Ga naar voetnoot52 Hoewel de juiste diagnose zich niet meer laat vaststellen, heeft er ook zoiets bestaan als ‘ernstige psychische nood’. Talloze malen wordt bericht over gevallen van waanzin, psychose en zelfmoord. Trevennot beschrijft in zijn handleiding voor de Oost-Indiëvaarder in spe dat er mensen zijn die naar de Oost gaan, maar hun ‘affecten’ niet goed kunnen overwinnen, waardoor ‘eine Schwermuth’ optreedt. Ze zijn gewend aan een verfijnde verzorging en niet aan de ongemakken aan boord, zodat zowel lichaam als geest ziek worden.Ga naar voetnoot53 Er lijken zich drie vormen van psychische nood voor te doen. Een algemene, aan het suïcidale grenzende moedeloosheid aan het begin van de reis, wanneer een opvarende die fysiek verzwakt is zijn uitzichtloze situatie beseft. In 1729 treft een chirurgijn vele lieden aan die zichzelf verwaarlozen, geen kleding bezitten en bij storm wegkruipen ‘en alsoo haar levensdraat afsneyden’. Twee patiënten houden zich verborgen, willen niet meer spreken en ook geen medicijnen innemen. Zij krijgen koorts en overlijden ‘door de groote melankoly, mits dat sij soo een leeven niet gewent sijn...’Ga naar voetnoot54 Maar die eerste weken zijn nog maar een voorproefje. | |
[pagina 165]
| |
Na enkele maanden, en dan vooral bij de evenaar bij windstilte onder de verzengende zon, wordt het menens. Opvarenden raken bevangen door ‘melancholischer Raserey’ of worden ‘stom’ of ‘geck’.Ga naar voetnoot55 Op het schip Delft, dat in 1618 was uitgevaren, zijn sommigen hun spraak kwijtgeraakt, anderen zijn van hun verstand beroofd en willen overboord springen, weer anderen slaan in razernij met hun sabels Portugese krijgsgevangenen het hoofd af.Ga naar voetnoot56 Op het schip Oostenburg springt in 1677 een soldaat uit ‘melancholischer Raserey’ overboord. Er vallen meer slachtoffers, onder wie de chirurgijn die uit het venster van de konstabel springt.Ga naar voetnoot57 Of de oorzaken van deze delirische razernij psychisch of lichamelijk van aard waren, als gevolg van vlektyfus, valt niet vast te stellen. De derde vorm van gekte is een soort godsdienstwaanzin, waarbij de patiënt godslasterlijke en obscene taal uitslaat. In 1623 is een matroos ‘vom teufel besessen worden, der gott schröcklich gelestert, und 2 tag hernacher gestorben’. In 1678 wordt op de Nieuw Middelburg een opvarende, die lang in eenzaamheid de bijbel had zitten lezen, gek. Hij begint te brullen, met zijn ogen te draaien, steekt zijn tong uit en moet door vier man in bedwang worden gehouden. Later, als hij gekalmeerd is, vertelt hij zijn verhaal. Hij is afkomstig uit Oldenburg, heeft rechten gestudeerd maar kon nergens promotie maken. Op zwerftocht door Europa had hij een pact met de duivel gesloten en een zondig leven geleid. Daarvoor werd hij nu gestraft. Op de Voorburg wordt in 1711 een kwartiermeester ‘närrisch’, en opdat hij niet overboord zal springen wordt hij opgesloten. In dergelijke gevallen was noch de chirurgijn, noch de predikant of de ziekentrooster bij machte helend op te treden.Ga naar voetnoot58 | |
OntspanningToch worden ook aangename kanten van het scheepsbestaan vermeld. Op vaste plekken op de route vonden ceremoniële feestelijkheden plaats, bijvoorbeeld bij het passeren van de Barles (ondiepten voor de westkust van Portugal), van de evenaar en van de Abrolhos (ondiepten voor de kust van Brazilië). Ook de verjaardag van de schipper werd wel eens gevierd, evenals Kerstmis. Het traditionele dopen bij het passeren van de evenaar, waarbij degenen die hier voor het eerst kwamen natgespoten werden, was verboden; daarvoor in de plaats kregen de opvarenden een extra rantsoen wijn en werden er varkens geslacht. Een welkome afwisseling vormde de ontmoeting met bevriende schepen. Er werd nieuws uitgewisseld, officieren bezochten elkaar over en weer en er werden brieven meegegeven. Ook allerlei spelletjes werden gedaan, zoals kaarten en | |
[pagina 166]
| |
Matrozen op het dek van een Oost-Indiëvaarder. Tekening door Jan Brandes, 1785/86. Rijksmuseum Amsterdam.
De mannen hebben kennelijk vrijaf. Twee van hen spelen op een vedel. dobbelen (wat verboden was), en bordspelen als dammen. Bij windstilte namen de matrozen wel eens een duik in de oceaan. Er werd toneel gespeeld en er werd muziek gemaakt met violen, fluiten en hobo's, er werd gezongen en de matrozen deden aan touwtje springen. De matrozen hadden bovendien hun eigen spelen, die er altijd op neerkwamen dat een liefst onervaren matroos of soldaat het slachtoffer werd. Trevennot beschrijft bijvoorbeeld het ‘executiespel’. Zes tot acht matrozen vormen een recht-bank. Er worden verdachten voorgeleid die van alles en nog wat worden beschuldigd en die dat ook moeten bekennen. De een wordt veroordeeld tot wurging, de ander tot onthoofding, de derde tot de ‘stofbesem’ en brandmerken. Dan volgen de executies. Degene die opgehangen zal worden krijgt een touw onder zijn armen en lichaam en wordt aan de grote mast gebonden. Zijn broek wordt uitgetrokken, waarna hij van voren en achter met de teerkwast wordt ingesmeerd. Degene die onthoofd zal worden moet zijn hals ontbloten en knielen en krijgt een beurt met de teerkwast over zijn hals, gezicht en rug. Wie veroordeeld is tot ‘de stofbesem’ en het brandmerk - doorgaans een onervaren jongere - wordt als laatste bewerkt met de kwast. Al deze spelletjes mochten pas worden gespeeld na uitdrukkelijke toestemming van de schipper en alleen bij windstilte, als er weinig te doen was. Trevennot vindt het schandelijk, vooral omdat de schipper en de officieren er lachend bij staan te kijken en er zich zelfs vrouwen onder de toeschouwers bevinden.Ga naar voetnoot59 Wanneer op de schepen werd gezongen, muziek gemaakt of toneel gespeeld waren het altijd Duitsers die daarbij een leidende rol vervulden.Ga naar voetnoot60 | |
[pagina 167]
| |
Ook aan de wal stonden Duitsers bekend om hun vocale en theatrale talenten. Zo bestaat er een prent naar een schilderij van Adriaen van Ostade waarop men drie rokende en drinkende mannen bijeen ziet in een benauwde kroeg. Een van hen bespeelt een vedel. Een rijmpje prijst de tabak en de drank en begint met de regels:
Als Jan de Moff zijn veêl
doet spelen een nieu wijsje ...Ga naar voetnoot61
De achtergrond van deze muzikale profilering moet worden gezocht in het lutheranisme, waarin het gezongen lied zo'n grote rol speelt. Een Nederlander schrijft over een dag in 1668 op het schip de Zuidpolsbroek: ‘7. of 8. moffen speelden 't spel van de verloore Soon’. Een ander vertelt hoe hij in 1674 op zijn schip met andere Duitsers een toneelgezelschap vormt, een komedie en een ‘lustigen Possensphiel’ voorbereidt en muziek maakt. Twee Nederlandse meisjes die in 1736 naar Batavia varen, beschrijven hoe zij na het eten zoals gewoonlijk muziek van Duitsers beluisteren, ‘tgeen nog al niet onaardig is om te hooren’. Een paar jaar later verhaalt een Duitser op het schip Kievitsheuvel dat er muziek wordt gemaakt, liederen worden gezongen, en een komedie wordt opgevoerd. Op een dag staat het stuk Hansworst op het programma. Er blijkt aan boord iemand uit Saksen te zijn die aan land vaak voor harlekijn had gespeeld en zelfs zijn narrenpak had meegenomen. Hij neemt de rol van de dokter op zich en maakt daarbij met veel geestdrift zulke grote luchtsprongen dat hij over het gangboord in het water terechtkomt en verdrinkt. De kapitein verbiedt daarop het toneelspelen.Ga naar voetnoot62 Een andere vorm van tijdpassering was het observeren en ook wel vangen van vogels en vissen. De dieren werden bewonderd om hun kleuren, vormen en gedrag. Vogels en vissen waren ook indicaties voor de nabijheid van land of voor een op handen zijnde omslag van het weer. De ‘Kaapse duiven’ gaven op de Atlantische Oceaan de nabijheid van de Kaap aan. Spottend noemden de matrozen deze vogels ook wel zielverkopers. ‘Kijk daar komt je zielverkoper’, zeiden ze dan tegen elkaar, ‘die komt verkennen of je nog leeft, zodat hij nog voordeel van zijn transportbrief kan hebben.’Ga naar voetnoot63 Vliegende vissen vielen op het dek neer en vormden een smakelijke aanvulling op de maaltijd. Andere vissen werden gevangen met hengels. Ze waren in de eerste plaats bestemd voor de officieren, die de matroos of soldaat die het dier gevangen had als beloning een glas wijn gaven. Vooral het vangen van de als mensenvreter te boek staande haai was een spectaculaire gebeurtenis. Een gevangen haai werd met bijlen de kop ingehakt en vervolgens ontleed. De huid werd wel gebruikt als wetsteen, of er werden messchedes van gemaakt, of boekbanden. De tanden waren een sie- | |
[pagina 168]
| |
Oost-Indiëvaarders en vliegende vissen. Prent uit het Diarium, Oder Tage-Buch van Johann von der Behr (Breslau 1668). Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam
raad, van de wervels maakte men damstenen, het vet onder de huid diende als schoensmeer. Het hart en de lever werden in gedroogde vorm als medicijn gebruikt. Het meest begeerd waren de hersenen: die brachten, ook in gedroogde vorm, een vrouw in barensnood verlichting. Over de smaak van haaienvlees verschilden de meningen. Dat is te verklaren uit de verschillende soorten haai, met verschillende smaken, maar ook uit het feit dat de haai een menseneter is. De haai was het meest gehate wezen van de zee. In de maag vond men behalve vis niet zelden delen van lijken, vaak van personen die kort tevoren overboord waren gezet.Ga naar voetnoot64 Een wreed gebruik bestond eruit om de haai niet te doden maar hem te verwonden en weer in zee te werpen. Men sneed hem de vinnen af, stak zijn ogen uit, bond een leeg vaatje aan zijn staart en wierp hem terug in zee. Het dier kon niet onderduiken, zwom rond, botste tegen het schip, en zonk uiteindelijk of werd door zijn soortgenoten verslonden. De bemanningsleden schepten er een groot genoegen in om naar het machteloze dier te kijken en ‘hatten auch offt guette Kurtzweil’.Ga naar voetnoot65 Wat was de functie van dit ritueel? Waarschijnlijk was het kwellen van de haai de enige manier waarop opvarenden zich zonder sancties te hoeven vrezen fysiek konden afreageren op een levend wezen. Alle spanningen aan boord konden zo tijdelijk worden afgereageerd. Misschien ging het om collectieve wraak op een menseneter.Ga naar voetnoot66 Wat de wolf was in Europa, was de haai op zee en de krokodil in Azië. Ook die dieren worden afgeschilderd als mensenvreters en ook in hun magen trof men kleren en ledematen van verslonden makkers aan.Ga naar voetnoot67 | |
[pagina 169]
| |
Het meest voorkomende tijdverdrijf moet het vertellen van verhalen zijn geweest. Dat dit gebeurde wordt dikwijls vermeld, en vaak zullen het levensgeschiedenissen zijn geweest die naar believen werden verfraaid. Een als soldaat aangemonsterde Duitser vertelt dat ze, wanneer ze uitrustten van het vlechten en splitsen van touw, ‘allerhand historien’ vertelden.Ga naar voetnoot68 Een ander beschrijft hoe matrozen en soldaten elkaar al spoedig na de afvaart verhalen vertelden, ‘auch wohl von gespenstern und dergleichen’.Ga naar voetnoot69 Vooral de matrozen die al eens in Indië waren geweest gaven hoog op van de seksuele mogelijkheden die Indië bood en van de schelmenstreken die ze daar hadden uitgehaald.Ga naar voetnoot70 Ook ongewone natuurverschijnselen gaven aanleiding tot gesprekken en speculaties, zoals het lichten van de zee, fata morgana en het sint-elmusvuur. Ook de sterrenhemel zal aanleiding gegeven hebben tot talloze nachtelijke bespiegelingen. Een Noorse adelborst, van oorsprong een theoloog, die in 1669 aan boord van het schip Het Sticht Utrecht naar Azië vaart, verhaalt over zijn gesprekken met de eerste stuurman. Ze discussiëren heftig over de beweging der hemellichamen. De stuurman beweert dat Copernicus gelijk heeft en dat de aarde draait en de zon en de maan stilstaan. De Noorse theoloog bestrijdt dat hevig en baseert zich op de Heilige Schrift en op de theorieën van de Deense astronoom Tycho Brahe.Ga naar voetnoot71 Ook tabak verdreef de tijd. De aanzienlijke hoeveelheden tabak en de vele pijpen die tot de uitrusting van matrozen en soldaten behoorden, en de vondst van tabaksdozen in voc-wrakken wijzen op frequent rookgenot. Georg Naporra bijvoorbeeld nam twee rollen tabak van elk twaalf pond mee, dertig pond ‘Cardusen tabak’, dat wil zeggen in papier verpakt, twaalf dozijn Hollandse kleipijpen en twaalf messing pijpendeksels.Ga naar voetnoot72 Deze grote hoeveelheden, die bedoeld waren voor jaren, vormden geen uitzondering. Wegens brandgevaar was roken slechts overdag toegestaan en dan nog alleen op het houten traliewerk voor de grote mast, het zogeheten boevenet. Wie vrije tijd had en kon lezen, las een boek.Ga naar voetnoot73 Er gingen bijbels en psalmbundels mee, die door de Compagnie werden uitgedeeld. Trevennot raadt aan om veel Nederlandse boeken te lezen, ‘die van de een of de ander altijd wel te krijgen zijn’, om de taal te leren, wat in Indië betere vooruitzichten zou bieden.Ga naar voetnoot74 Sommigen hielden aan boord aantekeningen bij, anderen tekenden en ook werden er gedichten op de reis gemaakt. Waarschijnlijk hadden reizigers zelf hun papier gekocht, gevouwen en met een touwtje gebonden tot een handzaam octavo- of quartoformaat. Uit de equipagelijsten van matrozen en soldaten van de voc en uit de beschrijving van hun nalatenschappen blijkt dat ze vaak papier, pennen, inkt en | |
[pagina 170]
| |
lak voor eigen gebruik meenamen.Ga naar voetnoot75 Enkele malen komt men het verschijnsel van ‘schrijftafeltjes’ tegen, waarschijnlijk wastafeltjes of plankjes die als ondergrond dienden bij het schrijven. In het Nederlands heet dat ‘Bardekens’ en ‘Tafel-Boecken’.Ga naar voetnoot76 Gottfried Preller schrijft in Batavia, waar hij tussen 1727 en 1734 als militair gelegerd is geregeld over zijn ‘schreibtaffel’.Ga naar voetnoot77 De chirurgijn Ultzheimer noemt in 1616 de twee attributen die hij gebruikt bij het schrijven en tekenen ‘Papier und Schreibblei’.Ga naar voetnoot78 Waarschijnlijk werd heel klein geschreven om niet te veel papier te gebruiken. Over de aantekeningen van de Vlaamse voc-soldaat Carolus Van der Haeghe, die in Azië zijn levensverhaal had opgetekend, werd in 1704 opgemerkt dat het moeilijk leesbaar was ‘door het feijne en in den andren staande schrift’.Ga naar voetnoot79 Passagiers en officieren hadden de beschikking over meer papier en een tafel in de kajuit waar ze rustig konden schrijven.Ga naar voetnoot80 Papier was natuurlijk kwetsbaar en watergevoelig. Daarom werd het wel in waterwerend waspapier bewaard. Toen Jürgen Andersen in 1646 schipbreuk had geleden voor de Chinese kust, gaven de Chinezen hem zijn ‘Schrifften und Journal’ terug. Alle was nat en half vergaan, behalve wat hij ‘in WachsTuch zusammen gebunden’ had.Ga naar voetnoot81 Op zee ontmoette men wel andere Nederlandse schepen. Nieuws en brieven werden uitgewisseld en soms nodigden de officieren elkaar uit om aan boord de maaltijd te gebruiken. Een welkome afwisseling was het moment dat men aan land mocht. Dat gebeurde vaak al bij San Jago, een eiland onder Portugees gezag, waar water, sinaasappelen, citroenen, kokosnoten en slachtvee werden ingekocht en waar de meeste opvarenden voor het eerst van hun leven zwarten zagen. Enkele malen kwam het daar tot schermutselingen met de inwoners en tot erotische ontmoetingen met vrouwen.Ga naar voetnoot82 Kaap de Goede Hoop was een verplichte stop. Hier lagen de schepen enkele weken om gerepareerd te worden. Wie toestemming kreeg, ging aan land. Het leven was er duur, maar vaste grond onder de voeten hebben en rijkere kost dan het eentonige scheepsvoedsel nuttigen vormden een prettige onderbreking. Op de Kaap was, zoals al eerder opgemerkt, het bekijken van de Hottentotten een vast uitje. Ze werden bijna altijd omschreven als ‘levend als het domme vee’.Ga naar voetnoot83 Op het Kaapse programma stond ook wel een tocht de bergen in, het liefst een beklimming van de Tafelberg, en daarbij het bekijken van of zelfs het jagen op wilde dieren. Na de Kaap vervolgden de schepen de reis over de Indische Oceaan en werd na enkele maanden Straat Sunda bereikt. Java rook men al van mijlen ver door een zoetige geur die van het land waaide.Ga naar voetnoot84 In Straat Sunda werden de Hollandse schepen omringd door Javaanse prauwen waarvan de opvarenden allerlei verversingen te koop aanboden zoals vis, vlees, kippen, eieren, kokosnoten, citroenen en bananen. Vervolgens voeren de schepen naar de baai van Batavia. Wie van de soldaten gezond was en lopen kon marcheerde door de Waterpoort naar het Kasteel, omringd door Europeanen die naar nieuws uit Europa vroegen. | |
[pagina 171]
| |
De lange reis naar Azië was een noodzakelijk kwaad waarvan niemand die hem voor de eerste maal meemaakte de reikwijdte kon overzien. De reis bestond uit ontberingen, maar de zwaarte daarvan kon sterk uiteenlopen. Dat hing af van factoren als de fysieke staat van het schip, de kwaliteit van de schipper en van de officieren, de ervarenheid der zeelieden, de hoeveelheid en de kwaliteit van het voedsel, het bier en het drinkwater, het al of niet uitbreken van ziektes en de weersomstandigheden. De hitte werd als ondraaglijk ervaren, en op de kou in de Europese wateren, maar ook in de Indische Oceaan, was men niet altijd voorbereid. Daarnaast bepaalde het al of niet ontmoeten en slaags raken met kapers of andere vijandelijke schepen het karakter van de reis. Het vangen van verse vis of van vogels kon de dagelijkse rantsoenen op aangename wijze aanvullen. Datzelfde gold voor een stop te San Jago. Het moge duidelijk zijn dat de effecten van deze variabelen elkaar konden versterken of verzwakken. Slecht voedsel kon ondanks een gunstige wind een ongelukstocht tot gevolg hebben, en zelfs de beste schipper met uitstekende officieren kon in een fatale storm verzeild raken. Ook de ervaringen konden dus zeer uiteenlopen. Georg Naporra, die zichzelf beschrijft als krachtig en gezond, klaagt over het zware scheepswerk, over de niet te harden hitte in het ruim. Peter Carl Zimmermann trof het nog slechter. Zijn schip, de Blijdorp, ging in 1733 ten onder bij de westkust van Afrika. Een deel van de 250 man bereikte de kust; er volgden gevechten met de inwoners en degenen die dat overleefden werden tenslotte uitgeleverd aan de Fransen, die een factorij in Senegal hadden. De kameraden van Zimmermann vertrokken op een Frans schip naar Bordeaux, zelf was hij te ziek. Uiteindelijk monsterde hij aan op een Engels schip naar Barbados, en vandaar belandde hij op Sint-Eustatius waar hij een heel nieuw leven begon. Weer later vestigde hij zich op het door de Denen beheerste eiland Sint-Jan, vanwaar hij in 1743 zijn relaas aan verwanten in Duitsland opstuurt. Op dergelijke reizen was het schip voor de opvarenden niets anders dan een houten hel. De een was mentaal en fysiek beter bestand tegen dit meedogenloze leven dan de ander. Wie, zoals Raetzel schrijft, de harde en gevaarlijke scheepsarbeid niet gewend is, loopt natuurlijk een groter risico eraan onderdoor te gaan. En hij noemt dan vooral degenen die op universiteiten hebben gestudeerd en zij die | |
[pagina 172]
| |
op schrijfkantoren werkzaam zijn geweest.Ga naar voetnoot85 Tegenover Zimmermanns avontuurlijke levensloop staat het relaas van de busschieter Johann Peter Reichart. Hij voer tussen 1734 en 1735 in achttien maanden op en neer naar China en op deze reis vielen maar drie doden. Veel mogelijkheden om zich te wapenen tegen deze bedreigende omstandigheden hadden de opvarenden niet. Tegenover stormen, hitte en kou stonden ze machteloos, tegenover onverschillige officieren eveneens. De enige wijze waarop men de risico's kon verminderen lag in een goede uitrusting, voldoende kleren en als het even kon wat extra voedsel, drank of tabak, waarmee ook geruild kon worden. Maar wie daarvoor geen geld had of wie door zijn zielverkoper gebrekkig was voorzien liep een verhoogd risico. Aan boord was het een levensnoodzaak om een betrouwbare kameraad te hebben, om samen sterker te staan tegen het egoïsme van de anderen. Als dan zo'n kameraad stierf kwam men in de problemen. Het enige lichtpuntje kon dan zijn dat men de nalatenschap van de dode erfde. Twee van de 47 Duitsers beschrijven iets van het meer comfortabele leven achter de grote mast. Kolb, een gepromoveerde geleerde, maakt ook melding van het ruwe scheepsleven en van de honende wijze waarop de matrozen zich tegenover hem opstellen. De enige van de 47 Duitsers die vermeldt dat hij de reis comfortabel heeft meegemaakt was Friedrich von Wurmb. Maar hij ging dan ook, welvoorzien van twaalf kisten wijn en dertien vaten bier, als onderkoopman. Hij had zijn muziekinstrumenten bij zich, zijn hond en zijn boeken, al waren die door de kakkerlakken aangevreten. Met mededogen kijkt Von Wurmb vanaf het achterdek naar het gewone volk voor de grote mast. Ik begrijp niet, zo mijmert hij, dat ze zich niet liever verzuipen dan zo'n leven te leiden.Ga naar voetnoot86 |
|