| |
| |
| |
Wolff en Deken als liedjesfabriek
De eerste persoon die Betje Wolff op 29 april 1777 te hulp roept als haar echtgenoot, de oude dominee Adrianus Wolff, vrij onverwacht in de nacht overlijdt, is haar nieuwe correspondentievriendin Agatha Deken. Aagje arriveert al de volgende dag uit Amsterdam in de pastorie van Midden-Beemster, en vanaf dat tijdstip tot november 1804, wanneer zij binnen een paar dagen allebei zullen sterven, blijven de twee vrouwen onafscheidelijk. ‘Geen huwelijk had meer bindend kunnen zijn’, concludeert Buijnsters, de bio- en bibliograaf van het tweetal (Buijnsters 1984: 158), waaraan we kunnen toevoegen, lettend op de enorme afzonderlijke én gezamenlijke schrijfprestaties van Betje en Aagje vanaf 1777: geen huwelijk had produktiever kunnen zijn. De cijfers die Buijnsters (1984: 216) verschaft over de jaren 1777-1788 spreken letterlijk boekdelen: alles opgeteld schrijven de twee samen in 128 maanden welgeteld 12.987 gedrukte bladzijden vol. Na 1788 neemt de jaarlijkse hoeveelheid pagina's af, mede door de weerslag op hun leven van de politieke omstandigheden, maar desondanks blijft de produktiviteit indrukwekkend, zoals wel blijkt uit de gegevens in Buijnsters' Bibliografie der geschriften van en over Betje Wolff en Aagje Deken (1979). Zo vinden we bijvoorbeeld in de briefroman De historie van Cornelia Wildschut of de gevolgen der opvoeding van 1793-1796 maar liefst 2.249 bladzijden druks in zes delen (Buijnsters 1979: 93, 94 en 1984: 280).
Deze samenwerking in het schrijven kreeg in 1777 definitief zijn beslag met de verhuizing van de dames naar De Rijp. In september van dat jaar betrokken ze er een huisje in de Rechtestraat. Voor de levendige, belezen Betje, dan 39 jaar oud, betekende de huishouding met haar hartsvriendin het einde van een geografisch en psychologisch isolement als Beemster domineesvrouw en ‘Beemster Sappho’ (Buijnsters 1984: 145). Aagje, drie jaar jonger, groot geworden in een vroom, ascetisch milieu van collegianten, zou naast en door Betje haar kennis vermeerderen, nieuwe ervaringen opdoen en een ruime blik ontwikkelen op mens en wereld. Haar gezonde verstand en kalme oordeel heeft ze daarbij altijd weten te behouden en het zijn waarschijnlijk deze eigenschappen geweest die een stabiliserende invloed hebben uitgeoefend op het soms àl te primair reagerende temperament van ‘Wolffje’ (Buijnsters 1984: 186).
Ondanks evidente onderlinge verschillen in achtergrond en karakter, die op enigerlei wijze in de geschriften hun neerslag hebben moeten vinden, is het ondoenlijk gebleken het gezamenlijke oeuvre van de twee schrijfsters te splitsen in een percentage Wolff en een percentage Deken. Hun ‘schrijverscollectief’ leent zich niet voor een ‘positivistische
| |
| |
sorteerproef’; het werk is meer dan ‘een simpele optelsom van twee individuele bijdragen’ (Buijnsters 1984: 186). Om deze reden worden de teksten van Wolff en Deken hierna dan ook beschouwd als een homogeen produkt. De vraag wie van beiden verantwoordelijk zou zijn geweest, en op welke wijze, voor bepaalde aspecten van vorm, inhoud of strekking, komt hier niet aan de orde.
Naast de inspiratie van het nieuwe begin in elkaars aanwezigheid (Buijnsters 1984: 181), die voor een deel verklaart waarom Wolff en Deken zoveel en zo gedreven schreven, is er ook een praktische reden voor hun schrijfdrift: ze waren, zeker in het begin, voor hun levensonderhoud afhankelijk van de schrijverij. Er moest in De Rijp, aldus de biograaf (Buijnsters 1984: 181), ‘keihard gewerkt worden om rond te komen’. Maar wat later veranderen de financiële omstandigheden ingrijpend. Er komen een paar erfenissen binnen en de uitgever gaat hun manuscripten royaal honoreren. In 1782 zijn ze in staat een vurige wens te verwezenlijken en ergens een buitenplaatsje te kopen. In de lente van dat jaar verwisselen ze De Rijp voor ‘Lommerlust’ in Beverwijk, waar ze tot hun vertrek uit de Republiek in 1788 in bescheiden luxe de zomers zullen doorbrengen. In de winters logeren ze bij vrienden in Amsterdam (Buijnsters 1984: 204-208). Deze stijgende lijn op de grafiek van de persoonlijke financiën contrasteert sterk met de dalende curve van de nationale conjunctuur.
| |
Economische malaise en economische liedjes
De landelijke economische situatie in het laatste kwart van de achttiende eeuw was ronduit rampzalig. De binnenlandse en internationale oorzaken van de malaise werden door niemand onderkend, en zelfs indien dat wèl gebeurd was, valt het te betwijfelen of de gedecentraliseerde Republiek, met haar ‘institutionele onvermogen’ (AGN 1980: 126) tot besluitvorming, in staat zou zijn geweest om de catastrofe te keren. Het onafwendbare moest eenvoudigweg worden ondergaan. Banken gingen failliet, de industrie schrompelde ineen en tienduizenden arbeiders kwamen op straat te staan zonder ondersteuning voor zichzelf of hun gezinnen. Handel en visserij stagneerden en tot overmaat van ramp brak de vierde Engelse oorlog uit (1780-1784), waarin geen koopvaarder of vissersschuit zich meer op de Noordzee waagde, omdat de Britten alle schepen onder Nederlandse vlag naar hun havens opbrachten en in beslag namen. Geen industrie, geen handel, geen goederen op de markt. In het vrije spel van de maatschappelijke krachten begonnen de prijzen natuurlijk te stijgen. De huren volgden en voor de werkloze massa's was er in hun honger geen andere legale toevlucht dan de gebrekkige armenzorg in de steden of de kerkelijke diaconie. Geen wonder dat duizenden hun heil zochten in bedelarij en kleine criminaliteit.
| |
| |
De overheid liet het vinden van oplossingen geheel over aan het particulier initiatief. Buijnsters (1984: 187-189) wijst in dit verband op de ‘Oeconomische Tak’ van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, een gedecentraliseerde organisatie die vanaf 1778 door middel van ‘actie aan de basis’ en ‘mentaliteitsverbetering’ probeert een nationaal economisch herstel te bewerken. Wolff en Deken zijn enthousiaste sympathisanten en uit een berijmde brochure die zij in 1779 voor de organisatie schrijven blijkt duidelijk door welke volkslaag de economische herstelbeweging wordt gedragen: zij richten zich tot de gegoede burgers die zich willen inzetten om fabrieken aan het draaien en arbeiders aan het werk te krijgen. Voor het probleem van de gedemoraliseerde verarmde massa moet men oplossingen vinden. Met filantropie, gefinancierd uit de gevulde beurzen van de rijken, die immers de maatschappelijke plicht hebben om de armen te ondersteunen, zal alles nog wel goedkomen. Eenmaal gevoed zullen de armen dankbaar en rustig worden en zichzelf via volksonderwijs willen verbeteren. Daarna is er wellicht een baantje te vinden in een nieuw op te richten fabriek. Met een dergelijke optimistische toon, gepaard aan de overtuiging dat individueel geluk én nationale welvaart zullen terugkeren als ieder zich houdt aan de vastomschreven plichten en rechten van de eigen maatschappelijke positie, laten Wolff en Deken en de ijveraars voor economisch herstel zich kennen als echte kinderen van de Verlichting.
In zo'n visie op de nationale sociaal-economische situatie passen ook Wolff en Dekens Economische liedjes van 1781, uitgebracht als een verzenbundel in drie delen en een eclatant succes, want binnen enkele jaren werden de boekjes enige malen herdrukt (Buijnsters 1979: 72-77 en 1984: 198-201). Dit succes hadden de schrijfsters waarschijnlijk meer te danken aan de vaderlandslievende, koopkrachtige ‘welmeenende medeburgers’ tot wie ze zich in een voorwoord richtten, dan aan het eigenlijke, geïntendeerde gebruikerspubliek van ‘gemeene burgerluidjes’, mensen uit de lagere kringen ‘die in den dienstbaren staat geplaatst zyn’ (Wolff-Bekker en Deken 1782: XIV). Waarom hadden de auteurs déze publiekscategorie dan toch op het oog? De eenvoudige dienstbaren, handwerkslieden, huisvrouwen en vele anderen zouden zich in de liedjes goed kunnen herkennen, want zij vormden er tevens het onderwerp van. Ze moesten, aldus het voorwoord (Wolff-Bekker en Deken 1782: XXV), de versjes over hun eigen levensomstandigheden kunnen gebruiken tot vermaak én zedelijk profijt. Om de toegankelijkheid van het materiaal te garanderen hadden de schrijfsters eenvoudige taal gebruikt en die bovendien de personen zèlf in de mond gelegd (Wolff-Bekker en Deken 1782: XX-XXII).
Dit betekent dat Wolff en Deken een sociale laag schetsen door zijn vertegenwoordigers een karakteristieke uitbeelding van zichzelf in de mond te geven, die deze al zingende ten gehore brengen, wat dan leidt tot strofen als de volgende, gekozen uit ‘De zingende werkmeid’ (Wolff-Bekker en Deken 1782: 38-46).
| |
| |
Hoe dikwyls zeg ik: ‘goede God
Wat hebt ge in 't schikken van myn lot
Uw gunst aan my getoont!’
Wy hangen wel van andren af;
Mevrouw kan wel eens stroef, en straf,
Maar ook wel vriendlyk zien.
Ik geef haar nimmer kwaad bescheid,
Maar zwyg, en ga myn gang:
En denk: ‘'t Is maar een haastigheid,
Haar prutlen duurt niet lang.’
Waar mevrouw mag pruttelen, moet de meid haar boterhammen met tevredenheid opeten:
'k Las gistren nog, by 't scheemrend licht,
Deez' les die PETRUS gaf:
‘Gehoorzaamheid is steeds uw pligt,
Uw Heer zy zagt, of straf.’
En als men 't alles wel beziet,
En gaat van huis tot huis,
De Grooten hebben 't meest verdriet,
Ik ben te vreden met het myn'.
En 't was reeds zo van ouws:
Daar moeten zo wel dienstboôn zyn,
‘Elk die getrouw zyn pligt betragt,
Leeft ook tot nut van zyn geslagt,
En ook voor 't Vaderland.
| |
| |
De mensch is 't die zyn plaats verëert,
Maar niet de plaats den mensch:’
Dit heeft my myn Mevrouw geleert;
Ik vond die les naar wensch.
Ik plaats, zo God my 't leven laat
Myn kindren in den Dienstbren staat,
In naam van het vaderland wordt van de gewone man en vrouw gehoorzame plichtsbetrachting verwacht. Door wie? Door allen die boven hen staan. De zingende dienstbode geeft zelf al aan dat de normen waarnaar ze leeft niet vanuit haarzelf komen, maar van buiten: Gods beschikking van haar lot, nog eens bevestigd door de apostel Petrus, en de ‘les naar wensch’ (wier of wiens wensch eigenlijk?) die Mevrouw haar leert.
| |
Wolff en Deken ambigu
In 1941 heeft G. Stuiveling aan de Economische liedjes een artikel gewijd dat om twee redenen opmerkelijk is. Allereerst omdat het, lang voordat de literatuurwetenschap het onderzoek naar de maatschappelijke implicaties van teksten tot haar taak ging rekenen, haarfijn analyseert welke maatschappelijke functie de Economische liedjes vervulden; vervolgens omdat het door een dialectische wijze van redeneren een aantal opposities in en om de teksten op het spoor komt waaraan een op harmonieuze eenheid gerichte interpretatie-techniek wellicht zou zijn voorbijgegaan.
‘Omdat Wolff en Deken’, aldus Stuiveling (1941 B: 85), ‘hun personages zelf laten spreken, hebben de deugden die zij in hen begeerden, de schijn gekregen van eigenschappen die zij reeds bezitten.’ De schrijfsters herschiepen de ‘gemene man’ tot ‘een vreemdsoortig wezen, dat zijn verschijningsvorm ontleende aan de werkelijkheid, doch zijn karakter aan de wens’ (1941 B: 80); de wens namelijk van de aristocratische burgerij van de late achttiende eeuw, die de mindere man en vrouw graag weer in een deugdzame onderdanige positie zag, juist toen en juist omdat zij zich gingen roeren als gevolg van de economische malaise (1941 B: 92 en 96). In de vrij catastrofale omstandigheden van het moment boden de Economische liedjes als toekomstbeeld een ideaal dat in het verleden mogelijk ooit had bestaan maar dat anno 1781 hard op weg was voorgoed te verdwijnen (1941 B: 84).
Zonder onmiddellijk te twijfelen aan de oprechtheid van Wolff en Dekens solidariteit met de gedupeerde bevolkingslagen, moet men toch constateren dat de twee
| |
| |
dichteressen zich allereerst in dienst stelden van de heersende orde. Buijnsters, die sterk hecht aan de positieve bedoelingen van Betje en Aagje, formuleert voorzichtig (1984: 198): ‘Aantasting van de bestaande standenmaatschappij is wel het laatste wat Wolff en Deken bedoelen’. Stuiveling drukt het forser uit. Na erop gewezen te hebben dat voor de achttiende-eeuwer de heersende orde veelal het karakter had van een door God ingestelde natuurwet, kan hij zelf vanuit twintigste-eeuws perspectief vaststellen (1941 B: 92): ‘De heersende moraal van een tijd is de moraal van de heersende klasse uit die tijd. Die heersende klasse was nóg in 1780, de aristocratische burgerij’. Wolff en Deken, zo luidt zijn conclusie, hebben zich ‘ondanks alles’ met deze ‘genietende stand’ ‘volkomen vereenzelvigd’.
Nu wordt het ‘volkomen’ karakter van Wolff en Dekens vereenzelviging met de aristocratische burgerij in Stuivelings eigen, krachtig gestelde formulering weer enigszins gerelativeerd door zijn terloops geplaatste ‘ondanks alles’. Wat wil hij daarmee zeggen? Ondanks wat? Ondanks de ook door hem (1941: 79) aanvankelijk gepostuleerde solidariteit van Wolff (en Deken) met de armen. Ze kenden meegevoel met de kansarme gewone man, zoals ze dat ook kenden jegens de kinderen en de vrouwen; alle drie waren dit minderheden die eenzelfde groep van machthebbers boven zich voelden: de vermogende mannen.
In een maatschappij, waar de klasse der volwassen mannelijke gegoede burgers geslachtenlang het gezag heeft uitgeoefend, en zij de vastheid der traditie gesteund konden voelen door een onverzwakt drievoudig recht: de natuurlijke meerderheid van hun leeftijd, de bijbelse glorie hunner eerstgeschapenheid en de sociale almacht van hun rijkdom - kwamen behalve de kinderen ook de vrouwen en de bezitlozen tekort. (Stuiveling 1941 B: 79)
De ambigue houding van Wolff en Deken die zich hier begint af te tekenen is door Stuiveling slechts in het voorbijgaan (‘ondanks alles’) opgemerkt en wordt door hem niet nader besproken. Duidelijk geformuleerd gaat het om het volgende. Enerzijds kennen Wolff en Deken, zoals ook hun biografie laat zien, de ervaring als vrouwen veel tekort te komen in een door mannen beheerste samenleving. Die ervaring delen ze met de jeugd en de armen. Anderzijds blijken ze zich, in teksten als de Economische liedjes, sterk te identificeren met door gegoede mannen bepaalde maatschappelijke idealen. Dit roept de vraag op of zij een modus gevonden hebben om met deze tegenstrijdigheid te leven. Hoe hebben ze gereageerd op de hieruit onvermijdelijk volgende botsing van loyaliteiten? Buijnsters' biografie gaat op het probleem niet in. Het thans volgende deel van dit hoofdstuk wil de gestelde vraag beantwoorden. Als materiaal daarbij dienen de voorwoorden van het
| |
| |
eerste tot en met het derde deel van de Economische liedjes; een aantal ter zake doende gegevens daaruit is tot dusver onopgemerkt gebleven.
Om het materiaal efficiënt en systematisch te benutten, wordt het genoemde voorwerk hier achtereenvolgens bekeken op mededelingen van de schrijfsters over het publiek dat ze zich bij hun Economische liedjes voorstelden; op gegevens over de status en de aard van de liedjes als literaire teksten; op mededelingen van de schrijfsters over zichzelf; en tenslotte op vermeldingen van de rol van mannen bij dit alles. De hierna het meest aangehaalde tekstpassages staan in het voorwerk van deel I. Verwijzingen in romeinse cijfers zonder meer hebben hierna betrekking op de romeins genummerde bladzijden in het begin van dat eerste deel. Zoals aanstonds zal blijken levert het onderzoek niet alleen conclusies op aangaande Wolff en Dekens positie als vrouwen tussen enerzijds de kansarmen en anderzijds de rijke mannelijke burgers, maar ook betreffende hun visie op de aard van het eigen dichterschap.
| |
Twee soorten publiek
Bij het lezen van de opdrachten en voorwoorden bij de Economische liedjes met speciale aandacht voor het publiek ervan, valt onmiddellijk een zekere tweeslachtigheid op: er wordt aan twee soorten publiek gedacht. Het is niet uitgesloten dat de literaire traditie daaraan mede debet is. Immers, bij literaire teksten uit de zeventiende en achttiende eeuw is het verschijnsel van het dubbele voorwoord of de dubbele opdracht niet ongebruikelijk. Eén van de twee is dan gericht tot een belangrijk persoon, die als beschermheer of -vrouw voor het werk wordt aangezocht (Vondel kiest de burgemeestersvrouw Anna van Hoorn, een dame uit de beste kringen, voor zijn Jeptha en Jan Luyken draagt zijn eersteling Duytse lier op aan de gevestigde poëet Antonides van der Goes). Het andere voorwoord spreekt dan de gewenste gebruikers aan (‘De begunstelingen der toneelkunste’ in Jeptha en de Amsterdamse meisjes, de ‘brave juffrouws’ en ‘vrolike Amstel-nimphjes’ die Luykens liederen moeten zingen, in de Duytse lier). In de preliminaria van Wolff en Dekens Economische liedjes zijn de twee categorieën van beschermers en gebruikers nog wel herkenbaar, maar niet meer als adressaten van afzonderlijke teksten. In de liedvormige ‘Opdragt’ en de prozatekst ‘Welmeenende medeburgers’ van deel I zijn ze vermengd geraakt op een veelzeggende manier. De ‘Opdragt’ refereert nog aan een traditionele hooggeplaatste beschermheer als mogelijkheid, om zo'n figuur vervolgens af te wijzen. Voor dit boek geen wijding aan een rijk, aanzienlijk man met een adellijk wapen, maar aan de heilige ‘Menschenliefde’, die de zielen van de schrijfsters doet gloeien en hun harten doet kloppen voor het dierbare vaderland (I, II). Nu is geallegoriseerde mensenliefde als a-historisch, tijdloos fenomeen een
| |
| |
buitengewoon geschikte schutspatroon voor een bundel waarin de bestaande orde als universeel heilzaam wordt aangeprezen. Wolff en Deken kunnen dan ook met een gerust hart in naam van déze mensenliefde alle bevolkingsgroepen gelukkig laten zijn, mits ‘zy elk hun pligt betragten’ (IV). Als mensen (de schrijfsters gebruiken de voornaamwoorden men en wy om hun betoog te veralgemenen) kunnen we Gods gunst winnen door moedig en gelaten in voor- en tegenspoed ons lot te dragen (V). Ze menen dat de onderhavige liedbundel schetst hoe de wereld eruit komt te zien als iedereen dat navolgt:
Liefde, huislyk vergenoegen;
Alles weert verboden lust. (VI)
Impliciet is in de laatste woorden toch, met ‘verboden lust’, het verlangen naar een ander bestaan aanwezig, maar dat verlangen moet uiteraard onderdrukt worden. Het is significant dat precies op dit punt in de opdracht het gebruikerspubliek van eenvoudige mensen voor het eerst wordt aangesproken. Weest dankbaar! is het parool. De laatste vier strofen van het totaal van veertien zijn tot hen gericht. De volgende mag illustratief heten:
Hebt gy aanzien, roem, noch rykdom?
Leeft ge in een' vergeten staat?
ô, Wilt daarom niet besluiten
Dat God u niet gaadeslaat!
Zyt ge op deez' beneden waereld,
In een lagen rang gestelt?
Zal dat uw geluk dan hindren
Zo Gods gunst u vergezelt? (VII)
Zijn dus in deze opdracht de twee traditionele soorten van geadresseerden nog te herkennen, de voornaamste toegesprokene is de ‘Menschenliefde’ die het vaderlands welzijn voor ogen heeft. Achter haar gaat de leidinggevende bourgeoisie schuil. Pas wanneer het betoog onvermijdelijk de richting kiest van zelfdiscipline en het bedwingen van verboden verlangens wordt het woord rechtstreeks tot de eenvoudige landgenoten gericht.
In de aansluitende prozatekst ‘Welmeenende medeburgers’ gebeurt iets analoogs. De initiatiefrijke burgers, begaan met het lot van het land, vormen de toegesproken instantie. Ze krijgen een financieel-economisch getint verhaal aangeboden, waarin de schrijfsters zich beschikbaar stellen om mee te helpen met het op poten zetten van de nationale economie, als ‘yvrige Vriendinnen onzes Vaderlands’ (X). De ‘gemeene
| |
| |
Burgerluidjes' worden besproken, maar niet meer aangesproken. Een passage over ‘schrijven voor de gemene man’ (XIX-XX) klinkt zelfs als een verontschuldiging aan het adres van de burgers. Wel is het de bedoeling dat de eenvoudigen de versjes zullen ‘bekomen’ en gebruiken (XIV). ‘Laaten de menschen zingen! zingen is gezond, zingen is goed zo wel voor het lichaam als voor den geest: [...] zo behooren wy hen zulke Liedjes te bezorgen die zy met vermaak kunnen zingen en die evenwel altoos eene zedelyke bedoeling hebben’ (XXV). Geleidelijk aan worden de ‘gemene Burgerluidjes’ in het betoog geïdealiseerd tot ‘onze zangers’ (XXVI), met alle geruststellende connotaties van het possessivum ‘onze’. Als deze mensen uiteindelijk al zingende een onschadelijke mens sana in corpore sano zullen krijgen, blijkt dat opnieuw een gevolg van zelfdwang te zijn. De cursivering van het volgende gedeelte (XXVI) komt uit het origineel.
Wy bepalen onze zangers meer aan hunne eigene omstandigheden, op dat zy iets toepasselijks voor hen zouden kunnen vinden. Wy hebben getracht hen te overtuigen: dat elk gelukkig zyn kan, indien hy zynen pligt behartigt, en duidelyke begrippen heeft van dien God die altoos wel doet, ook dan, als hy ons onze vuurigste verlangens weigert, of ontneemt zulke dingen waarop wy ons hart gestelt hebben.
Pas in deel III van de Economische liedjes worden ‘onze zangers’ met een eigen voorwoord bedeeld. Dit ‘Aan de goede gemeente’ is een typisch gebruikersvoorwoord en wordt geheel gekenmerkt door de moraal ‘Voor wat hoort wat’. De schrijfsters redeneren als volgt: omdat gij als ambachtslieden en boeren door uw lichamelijke arbeid ons leven gemakkelijk maakt, willen wij, schrijfsters, u zedelijk en geestelijk belonen met versjes tot tevredenheid, vrolijkheid en troost. Mits gij blijft wie (en waar, AJG) ge zijt, willen wij u zelfs in bescherming nemen tegen de hoge heren:
Ten blyke onzer erkentenis, eigenen wy U dit derde Deeltje, méér byzonder, toe. Wy verzoeken niet, dat gy het tegen kwalyk gezinden, of neuswijze vitters verdeedigt: ô, niets minder. Wy zoeken geen aanhang te maaken. Wy hebben geen oogmerk, om de Regenten der Poëtische Republiek van 't kussen te helpen, en 'er onze byzondere Vrienden op te plaatsen: Ook in deezen, zyn wy doodvyandinnen van alle Cabalen. Neen, goede Gemeente! nooit zult gy het slagtoffer onzer geheime inzichten zyn. Wy beöogen met de toeëigening van dit Boek niets, dan uw nut.
Gy kunt het echter, op eene zéér braave en wenschelyke wyze beschermen; en trotsche wargeesten, die ons met vry wat kleinagting om dit
| |
| |
bestaan (deze poging, AJG) aan kyken, den mond sluiten. Wil ik U eens eenvoudig zeggen, hoe gy dit moet aanvangen? Ja. Kom aan! Ik zal U, naar myne gewoonte, te regt helpen.
Wordt, of blyft, arbeidzaame, eerlyke, geschikte, blymoedige, Godsdienstige Menschen. Dan zullen wy met U voor den dag durven komen, en zeggen: “zien Uwe HOOG EDELEN, zien Uwe HOOG GELEERDEN, zien Uwe SCHAT-RYKHEDEN nu wel, dat wy gelyk hadden? Wat is 'er op deeze onze braave Burgers te zeggen? Waar is nu die stugge norschheid? Die onbehouwen taal? Die beestagtige domheid! Die wanhebbelyke slorzigheid? Die neiging tot oproer? Die schadelyke losbandigheid? Kortom waar zyn nu die kenmerken van eigentlyk GEMEEN VOLK?”
Hoe behaagt U deezen raad? wy vertrouen dat hy U smaakt. Gy hebt immers een goed hart? Gy wilt immers wel iets voor ons doen, die waarlyk véél werks om U gedaan hebben? Gy zult 'er eerlang nog een ander bewys van zien, of reeds gezien hebben. Beschaam ons niet! Doe nu het uwe. Toont, dat gy verdient beschermt te worden. Wy beloven U als dan, dat wy nooit zullen ophouden, U de hand boven het hoofd te houden. Wy zullen, zo gy maar poogt te worden of te blyven, dat gy zyn moet, altoos uwe voorrechten als Menschen, tegen trotschheid en verachting beschermen. (Wolff-Bekker en Deken 1781 III: VII-IX; cursivering oorspronkelijk)
De vooroordelen die de wereld uit moeten, zijn ondertussen tóch mooi even genoemd. Twee ervan verdienen een extra notitie. De ‘neiging tot oproer’ impliceert dat de gewone mensen van 1781 achter het opgedrongen masker van braafheid wel degelijk gevoel hadden. De ‘onbehouwen taal’ legt een verband tussen taalgebruik en sociale positie dat, iets genuanceerder, ook voorkomt in deel I; Wolff en Deken motiveren daar waarom ze hun personages sprekend invoeren:
Wy doen onze persoonen zelf spreken! En zo wy een Ambagtsman, eene Werkmeid, een Boer, een Tuinman enz. laaten spreken zo als wy zouden spreken, indien wy over diezelfde zaken bezig waren, dan is het al verkeert. Zy moeten redelyk, billyk, godsdienstig enz. denken, zowel als wy, maar zy moeten er anders over spreken. (Wolff-Bekker en Deken 1782: XXI-XXII; cursivering oorspronkelijk)
| |
| |
Namelijk: ‘min bevallig, min los, ja minder edel’ (XXII). De taal die iemand spreekt is dus afhankelijk van zijn of haar maatschappelijke positie. Er zal straks nog aanleiding zijn om daarop terug te komen.
| |
De Economische liedjes als literaire teksten
Over de aard en status van de Economische liedjes als literaire teksten uiten Wolff en Deken zich ondubbelzinnig, op een wijze die degelijke kennis verraadt van de vigerende poëtische en retorische theorie. De gebruikers van de bundels krijgen bijvoorbeeld liedjes aangeboden ‘die zy met vermaak kunnen zingen, en die evenwel altoos eene zedelyke bedoeling hebben’ (XXV). Dit samengaan van vermaak en lering is uiteraard de Horatiaanse combinatie van dulce en utile, sinds het begin van de renaissance een sine qua non voor literaire teksten. De belerende aard blijkt verder doordat de schrijfsters meermalen verklaren het heil van het land na te streven, wat een concentratie op het utile impliceert. Van dezelfde portee zijn contrasterende vergelijkingen met ‘oolyke vodderyen’ zonder één goed denkbeeld (XXIV), met ‘voddige vertaalingen van Operadeuntjes’ (XXVII) en met teksten vol gruwel en losbandigheid die het decorum geweld aandoen en ‘verboden lust’ stimuleren:
Geen afschuuwlyke Tooneelen
Daar NATUUR om beeft, en zucht,
Die de ONNOZELHEID verstommen;
Geven wy u ter beschouwing(.) (VI)
Herhaaldelijk wordt de nederige poëtische status van de Economische liedjes benadrukt, en dat niet alleen als vorm van bescheidenheidstopiek. Overwegend wat ze voor het vaderland kunnen doen concluderen de schrijfsters: ‘wy kunnen Rymen; wy kunnen Vaerzenmaken! 't Is waar, dat dit juist geen heel aanzienlyke bekwaamheid is; doch dat kunnen wy niet helpen.’ ‘Rymwerk’ is nu eenmaal wat anders dan de zinvollere, maar voor hen niet weggelegde activiteiten van ‘Vegten, Pleiten of Preeken’ (XIII; cursivering oorspronkelijk). Kennelijk behoort voor Wolff en Deken het onaanzienlijke tot het wezen van ‘rymen’ en ‘vaerzenmaken’. In puur economische context is dat heel correct gezien, want van versjes alleen zullen de koersen niet gaan stijgen. Maar in hun formulering zoeken de dames vooral aansluiting bij bestaand poeticaal idioom, dat de ‘rijmer’ (laag of onervaren) onderscheidde van de (hoge, deskundige) ‘dichter’ (Vondel 1977: 25 en 44-45). Wat kunnen de redenen
| |
| |
zijn geweest voor Wolff en Deken om zich hier als rijmsters te presenteren en niet als dichteressen?
Ten eerste is er de vereiste congruentie van laag onderwerp met lage tekstsoort. Het huiselijk leven van zéér gewone mensen vraagt traditioneel, volgens de retorische eis van het aptum en de classicistische norm van waarschijnlijkheid, nu eenmaal om behandeling in lage stijl. Vervolgens speelt ook de bedoelde gebruikswijze een rol. Versjes en gezongen rijmpjes komen gewoonlijk in liedbundels terecht. Zo ook hier. De aangename variatie naar vorm en inhoud, de afwisselende muzikale begeleiding, alles op ‘verscheiden toon en maat’ (III) en zo karakteristiek voor liedbundels, impliceren bij al het divertissement een ratatouille-achtig karakter dat een hoge poeticale ‘inschaling’ van het produkt in de weg staat. Ten derde is het aannemelijk dat Wolff en Deken het lage stijlniveau van de Economische liedjes bewust en met opzet hebben gekozen met het oog op het effectief overbrengen van hun boodschap. Aanleiding om dat te veronderstellen vormen het zesregelige motto voor in het eerste deel en het citaat waarmee ‘Welmeenende medeburgers’ eindigt; allebei zijn het teksten van Dirck Rafaëlsz. Camphuysen (1586-1627), afkomstig uit zijn ascetisch-vrome bundel Stichtelycke rymen (eerste druk 1624). Dit vele malen herdrukte liedboek was ettelijke generaties van irenisch-gezinde vromen tot steun en troost geweest; in de collegiantenkringen van Aagjes jeugd was Camphuysen een uitgesproken populair dichter (Buijnsters 1984: 166-167).
Het motto voor hun liedjes kiezen Wolff en Deken uit de ‘Wel-rymens wet’ in de Stichtelycke rymen (zie bijvoorbeeld Camphuysen 1652: 78 verso); ze citeren als volgt:
De Deugd heeft schoons genoeg, zy hoeft geen pronk uit kwaad:
De Wysheid zoets genoeg, zy hoeft geen dwaas sieraad:
Blygeestig, aangenaam, bevallig, klugtig, zoet
Kan wel de reden zyn, en dat nog al in 't goed;
Scherp, aartig, zenuwig, zoetvloeyend, en zo voord
Kan 't zyn, al heeft het Dicht niet één aanstootlyk woord.
Als slotregels van ‘Welmeenende medeburgers’ halen de schrijfsters Camphuysens eigen motto aan bij deel III van de Stichtelycke rymen (zie bijvoorbeeld Camphuysen 1652: 81 verso); dit is zoals ze het citeren:
‘Gezwets, of woorden pronkery
En vind gy, Lezer, niet in my:
D'Auteur acht zulks voor nuts beletzel;
En heeft, al had hy dit vermogt,
| |
| |
Niet dat, maar kragt van stof gezogt:
't Natuurlyk schoon hoeft geen blanketzel’. (XXVII)
Recent onderzoek van Camphuysens poetica door M.A. Schenkeveld-van der Dussen heeft aan het licht gebracht dat bij Camphuysen het doel dat hij met zijn dichten wil bereiken centraal staat, namelijk stichten, en dat zijn vormgeving en artistieke principes geheel in dienst staan van dat doel (Schenkeveld-van der Dussen 1986: 141-142). Poeticale uitspraken van Camphuysen interpreterend in het licht van de retorica, kan Schenkeveld-van der Dussen laten zien dat de dichter het docere vooropstelt en daartoe zijn keus laat vallen op het genus humile. De retorische voorschriften voor de nederige stijl, met name die van Cicero en Quintilianus, kent en volgt hij, bijvoorbeeld door te zeggen dat poëzie ‘scherp, aerdigh, zenuwigh, zoet vloeyend’ moet zijn. Daarmee refereert hij aan onder meer de eis van ‘scherpte’ voor de lage stijl bij Cicero en Quintilianus. De nadruk op beknopte helderheid en de afwezigheid van overbodige ornatus (versiering) vindt Camphuysen ook bij Cicero, evenals de opvatting dat de taal van de nederige stijl de consuetudo moet volgen, de gewone omgangstaal. Geaffecteerd en archaïserend woordgebruik zijn uit den boze (Schenkeveld-van der Dussen 1986: 146-148). Legt men Wolff en Dekens twee citaten uit de Stichtelycke rymen naast de uitkomsten van dit onderzoek, dan blijkt dat het in beide gevallen gaat om poeticale kernuitspraken van Camphuysen. Het motto is zelfs ontleend aan zijn ‘meest uitgebreide en uitgewerkte poeticale gedicht’ (Schenkeveld-van der Dussen 1986: 142). De citaten maken melding van essentiële trekken van het genus humile, zoals de scherpte en de aangename bondigheid (‘zenuwigh, zoetvloeyend’) en de afwezigheid van onnutte sier en woordenpraal. Dit alles om het ‘Natuurlyk schoon’ van Deugd en Wijsheid des te fraaier te laten uitkomen.
Het lijdt geen twijfel dat de twee rijmsters uit De Rijp in Dirck Rafaëlsz. Camphuysen de bewuste voorstander van de nederige stijl hebben herkend. Op twee programmatisch significante plaatsen in het voorwerk bij hun liedjes halen ze enkele van zijn regels aan die precies formuleren wat ook hun uitgangspunt is: op prettige wijze, maar bondig en zonder poespas een boodschap uitdragen. Het is een poeticale plaatsbepaling. Ze stellen zich hier voor als bewuste vertegenwoordigers van ‘een sobere en bescheiden poetica, gebaseerd op het genus humile van de retoren’ en als zodanig een vrij zeldzaam verschijnsel in de Nederlandse letteren (Schenkeveld-van der Dussen 1986: 151).
Het in de lage stijl passende gebruik van de omgangstaal, de consuetudo, wordt door de retoren en Camphuysen en ook door Wolff en Deken gemotiveerd vanuit het doel: er is de noodzaak van effectieve overdracht van een boodschap die geen woordenpraal behoeft. Maar de situatie in de Economische liedjes is wat dit betreft iets ingewikkelder. Doordat de schrijfsters hun personages zelf laten spreken, in gewone taal of dialect, heeft
| |
| |
de omgangstaal tevens een uitbeeldende functie: het lagere volk wordt ermee getypeerd Omdat de ‘goede gemeente’ van burgerluitjes ook nog bedoeld is als het gewenste publiek voor de gedichtjes, wordt er bovendien een verband gelegd dat Camphuysen zo niet kent, namelijk tussen stijlniveau en gebruikers. Het is het vierde aspect dat men bij Wolff en Deken aan de lage stijl kan herkennen: voor een sociaal weinig verheven publiek kan men het best en doeltreffendst rijmen volgens de richtlijnen van het genus humile. Dan immers zal het publiek zich benaderd weten in zijn eigen idioom (XX, XXI).
| |
De schrijfsters over zichzelf
Na alle ondubbelzinnige uitspraken over de aard en lage status van hun teksten, vallen de mededelingen van de schrijfsters over zichzelf op door een sterke tweeslachtigheid. Hun primaire reactie op de treurige omstandigheden van het land en de gedupeerde bevolkingsgroepen drukt menselijk meegevoel uit dat een adequate vorm zoekt. Bijvoorbeeld deze woorden uit het ‘Berigt voor den tweeden druk’: ‘Het zoude ons geen werk geweest zyn, nog drie zulke deelen optestellen; om dat wy menschen Schilderen, en wy die menschen, die wy hebben moeten, kennen; aan anderen overlaatende huilende Prinsen en Prinsessen aftemaalen, of droomige Drama's te schryven’ (Wolff-Bekker en Deken 1782: XXXIV-XXXV; cursivering origineel). Met hun geest, ziel en vrouwelijk hart, dus met al hun mentale vermogens, willen de schrijfsters een zinvolle bijdrage leveren aan het welzijn van de mensheid, vergelijkbaar met de inspanningen van de idealistische, vredelievende Franse denker Castel, abt van Saint-Pierre (1658-1743):
Als ons hart, (en vooral het vrouwlyk hart!) ergens zéér sterk opgestelt is, dan krygt men wel eens invallen, die, dat beken ik, zomtyds vry gek zyn; doch die echter toonen dat wy welmenende zielen zyn, min of meer, (in den geeste,) vermaagschapt aan den braaven Abt de SINT PIERRE. (XII)
Hierop volgt een nadere uitwerking van de plannen, een cruciaal tekstgedeelte in ‘Welmeenende medeburgers’ met een merkwaardige, zeer uitgewerkte metafoor. Het vrouwelijk of menselijk medegevoel maakt er plaats voor een ondernemingsgewijze aanpak van de problemen. Het dichten, en alles wat daarbij hoort, wordt uitgebeeld als een louter financieel-economisch proces. Als illustratie volgen hier enkele sprekende voorbeelden; de cursivering is steeds die van het origineel.
| |
| |
Laaten wy, in vredes naam, die affaire opnemen, en, ter liefde van ons Vaderland, het Rymwerk beginnen. (XIII)
Onze onderwerpen, (de stoffen die wy zullen verwerken) zullen Inlandsch zyn; en wy zullen die zó maken, dat zy gebruikt kunnen worden van, zo wel als te bekomen door die menschen, die men gemeene Burgerluidjes noemt; of die in den dienstbaren staat geplaatst zyn. Wy zullen deeze onze handwerken noemen Economische Liedjes'. Zo gezegt, zo gedaan. Wy richtten een Getouw op, en noemen het: “het Economische Liedjes Weefgetouw”. Zie hier de eerste aflevering. (XIV)
Zo is het schrijverschap een fabriek, een weverij geworden; de liedjes zijn de produkten of weefsels, alles ‘Nederlands Fabrikaat’. ‘Aflevering’ is toepasselijk ambigu, want naast ‘leverantie van goederen’ betekent het woord natuurlijk ook ‘deel van een in afzonderlijke stukken gepubliceerd boek’. De vaderlandse liedprodukten moeten het opnemen tegen buitenlandse concurrentie:
Maar nu, welmeenende Medeburgers, moeten wy de vryheid neemen om uwer toegevendheid aan te beveelen. Indien gy de Producten of Manufactuuren, onzer nieuwe uitgevonden Fabriek, al eens zo wél bewerkt, en voor al zo ooglyk niet vondt als die stukken, die er uit Duitshland (sic), Frankrijk en Engeland, in ons Vaderland worden ingevoert; zo verzoeken wy u, dat gy omtrent ons Goedje dezelfde inschikkelykheid gebruikt, die gy toont voor de Koopgoederen, die gy van de of nieuwe, of verbeterde Fabrieken onzes Vaderlands ontvangt. Wy verzekeren u, op ons woord, dat het van Inlandsche Stoffen gemaakt is; niet zo maar wat ligt en digt afgeflentert, en dat het ook den zedelyken welstand niet zal benadeelen. (XIV-XV)
De onderneemsters beseffen het belang van een forse omzet voor zichzelf én voor de nationale economie. ‘Koopt Nederlandse waar, dan helpen wij elkaar’ zou hún motto kunnen zijn geweest:
Indien gy het vertier (de omzet, AJG) onzer Goederen behartigt, en zo wel Economische Liedjes, als Economische Japonnen, Kousen, Hoeden, Behangzels, Vloerkleden, Gaazen enz. gebruikt, dan zullen wy ons Getouw gaande houden, dat beloven wy u ernstig; maar zo gy er ons mede laat zitten, dan is het ons niet te vergen de affaire levend te houden: want, wy
| |
| |
zyn zó Economisch, dat wy het ook omtrent ons zelf zyn; en gy begrypt, denkelyk, dat het algemeene welzyn vergroot, dóór, en rust op de welgesteltheid der Ingezetenen; indien zy hun belang edelmoedig verbinden aan dat der Maatschappy. Daar men ons nu reeds voor lieden die het wél met het Vaderland meenen, verklaart heeft, en wy nogmaals betuigen, dat wy prys op dien eernaam stellen, zo eischt uw Vaderlandsliefde, dat gy ons in staat stelt om aan 't Werk te blyven: Wy zullen zien hoe het met de eerste aflevering gaan zal. (XVI-XVII)
Wat impliceert deze volgehouden metafoor van ondernemen en produceren voor Wolff en Dekens al of niet bewuste beeld van zichzelf en hun werk? Bezien we allereerst enkele analogieën tussen de metafoor en de resultaten van hun schrijverschap, de Economische liedjes. Ook de boodschap van de liedjes komt daarbij aan de orde.
Als dichten gelijkstaat met het draaiend houden van een weefgetouw, dan zijn de resultaten, de gedichten, een soort van weefsels. Hier doet zich onmiddellijk een verwante metafoor voor, eeuwenoud maar tevens vitaal tot op de dag van vandaag, namelijk die van de tekst (textus) als taalweefsel. Wolff en Deken actualiseren de tekst-als-weefsel met hun beeld van het liedjesweefgetouw en voorts met het plaatsen van hun liedjes in één categorie met andere weefsels, maar dan reële: japonnen, kousen, hoeden, behangsels, vloerkleden, gazen (XVI). Allemaal vrij luxueuze gebruiksgoederen overigens (Berg 1985: 172), bestemd voor de huiselijke sfeer en met een evident vrouwelijke connotatie. Het luxueuze karakter van de goederen verwijst naar kopers uit de ‘genietende stand’ (Stuiveling 1941 B: 92); na de zoëven getrokken conclusies over het bij de nederige stijl passende ‘lage’ publiek blijkt hier eens te meer hoe ambigu Wolff en Deken dachten over de mogelijke gebruikers van hun bundels.
Het weinig verheven ‘rijmwerk’, uitgebeeld als machinale produktiewijze, lijkt bij dit alles overigens minder de nadruk te leggen op de kwaliteit van de vervaardigde verzen dan op de kwantiteit. Gezien de realiteit van Wolff en Dekens massale schrijfproduktie is hun beeld van zichzelf als tekstenfabriek dan ook beslist toepasselijk te noemen.
De liedjes bevatten, zoals eerder bleek, als strekking de idealisering van de bestaande hiërarchische maatschappelijke orde; bij die orde zou het vaderland kunnen gedijen. Sommigen mogen initiatief ontplooien, anderen dienen zich te schikken in hun lot. Het is, anders geformuleerd, de kapitalistische ideologie van het vrije spel der maatschappelijke krachten. Ook bij de produktie van versjes, zo lezen we, werkt een kapitalistisch economisch principe: de vraag zal het aanbod bepalen (XVI-XVII). Zo blijkt de ideologische boodschap, vervat in een als het ware machinaal vervaardigd verkoopbaar produkt, zelf weer onderworpen te kunnen zijn aan het marktmechanisme. En omdat het marktmechanisme als
| |
| |
zodanig deel uitmaakt van de ideologie van het vrije spel der maatschappelijke krachten, komt de gedachtengang hier terecht in een vicieuze cirkel. Maar een betekenis is er wel te formuleren: deze ideologie demonstreert haar almacht door zich te onderwerpen aan haar eigen vanzelfsprekende wetten.
Bij het nagaan van de implicaties die de metafoor van de weeffabriek heeft voor de schrijfsters van de liedjes, springen twee aspecten in het oog. Ten eerste is er de vermelding van het oprichten van een weefgetouw (XIV); dit getouw wordt later genoemd de ‘nieuwe uitgevonden fabriek’ (XV). Er is hier dus sprake van het stichten van een bedrijf, wat als financieel-economisch initiatief geheel past in de nationale herstelbeweging van de jaren rond 1780. De liedjesprodukten, ‘economisch’ als ze zijn, zullen de conjunctuur moeten stimuleren. Wolff en Deken scharen zich als oprichtsters onder de welmenende, vaderlandslievende burgers met ondernemingszin en financiële armslag, en ze verwachten als ware ondernemers vervolgens zelf flink van hun fabriekje te kunnen profiteren. De liedjes zijn zeker ook ‘economisch’ te noemen met betrekking tot de huishoudportemonnee van hun maaksters (XVI-XVIII). Was, zoals we zagen, de eerste reactie op de sociaal-economische omstandigheden er een geweest van menselijk, zelfs vrouwelijk medegevoel met de kansarmen, bij de realisering van hun plannen kiezen Wolff en Deken door hun bedrijfsmetafoor de kant van de ondernemers, de bezitters van de produktiemiddelen. Evenals de overige fabriekseigenaars worden ze producenten van waren én waarden. Daartegenover staan de anderen als afnemers van produkten en reproduceerders van een kant-en-klare moraal. Een tweede implicatie van de weefgetouwmetafoor betreft de aard van het schrijverschap. De gebruikelijke voorstelling is dat het schrijverschap, zetelend in de mentale vermogens van de mens, via de werkzaamheid van dichten of rijmen in staat is gedichten of versjes voort te brengen. In Wolff en Dekens voorwoorden zijn de liedjes echter de produkten van een fabriek met een mechanisch bewegend weefgetouw. Het rijmen is er een gemechaniseerde, herhaalbare handeling. Het schrijverschap bestaat uit het gaande houden van een fabriek of het bedienen van een weeftoestel. Ook hier is het opvallend dat er mentale en gevoelsmatige aspecten zijn weggeredeneerd. Ging het zoëven om het gevoel voor de arme medemens, thans moet geconstateerd worden dat er essentiële capaciteiten van eigen hart, geest en ziel worden verdonkeremaand. Van de aanvankelijk gevoelde invallen van het vrouwelijk hart (XII) blijft in de fabriek niet veel meer over. Het mentale rijmproces wordt een zielloze mechanische handeling met economische dimensies. In de mannelijke bedrijfssfeer is het vrouwelijke aspect van Wolff en Dekens dichterschap vrijwel verdwenen, zij het dan dat in de arbeid van het weven nog een vrouwelijke connotatie is overgebleven (Berg 1985: 137-153).
Het machinale karakter van deze beelden past overigens voortreffelijk in de ontwikkeling van de gedachten over de mens gedurende de zeventiende en de achttiende
| |
| |
eeuw, die een voortschrijdende conceptualisering in mechanistische terminologie laten zien (Vroon en Draaisma 1985: 88-115). Met een variant op de titel van het hoofdwerk van de filosoof De la Mettrie, L'homme machine (1747), zou men Wolff en Deken hier kunnen karakteriseren als specimina van de femme usine. Hoe toepasselijk dat ook klinkt, zeker aan het begin van de Nederlandse age of manufactures (Berg 1985), voor de bepaling van het al of niet bewuste zelfbeeld van twee schrijfsters is meer nodig dan inpassing in het wereldbeeld van een bepaalde periode.
Wolff en Deken gebruiken de fabrieksmetafoor om aan te geven dat zij bereid zijn hun bijdrage te leveren aan een nieuw nationaal economisch elan. De metafoor toont tevens hun behoefte aan vereenzelviging met de gegoede kringen van waaruit zij dat elan verwachten. Nu waren de ondernemende vaderlanders van destijds vrijwel allen vermogende mannen. Daardoor kon de identificatie nimmer blijvend en compleet zijn. Immers, Wolff en Deken wáren geen mannen en kapitaalkrachtig waren ze evenmin. Ze wisten dat vrouwen in hun tijd geen toegang hadden tot invloedrijke posities, die als per axioma aan mannen waren voorbehouden. En hoewel niet onbemiddeld, konden ze zich beslist niet als vermogend beschouwen. Buijnsters (1984: 188) vermeldt dat zelfs de contributie voor de Oeconomische Tak à 2 ducaten per jaar hun budget te boven ging. Maar deze harde feitelijke verschillen hebben waarschijnlijk hun identificatiebehoefte alleen maar gestimuleerd. De functie van de fabrieksmetafoor in het persoonlijk leven van de schrijfsters wordt er grotendeels door verklaard: de krachtige beeldspraak moest op metaforisch niveau verwerkelijken wat in de realiteit uitgesloten was, namelijk dat zij als vrouwen zouden kunnen toetreden tot de groep van machtige mannen.
| |
De rol van mannen
Meermalen maakt het voorwerk van de Economische liedjes gewag van mannen. Bij nadere beschouwing blijkt er een drietal duidelijk onderscheiden categorieën van mannen te bestaan. De eerste groep bevat hen die het goede voorbeeld gaven doordat ze als ‘welmenende zielen’ (XII) in hun geschriften of anderszins gestreefd hebben naar volksverheffing: de dichter Camphuysen, de idealistische abt van Saint-Pierre; voorts de in dit hoofdstuk nog niet genoemde Lutherse dichter Jan Everard Grave (XXVI), die in 1774 een vertaling publiceerde van liederen van de veelgelezen piëtistisch-gezinde Duitse schrijver Gellert; en twee Duitse theologen met speciale belangstelling voor pedagogische vraagstukken, A.H. Niemeyer (1709-1828) en J.F.W. Jerusalem (1709-1789) (XXXII). In de categorie van goede voorbeelden horen ook de mannen die zich voor het vaderland (mijn cursivering, AJG) met geld en bezigheden inspannen op een wijze die voor vrouwen onmogelijk is,
| |
| |
bijvoorbeeld door het uitvoeren van waterstaatkundige projecten. De schrijfsters hadden zich daar graag bij aangesloten, maar ‘wat konden wy doen? wy! twee Vrouwen, die niet ryk noch aanzienlyk genoeg zyn, om de Party, waarby wy ons voegen, eenig gewigt by te zetten? Och, niets ter waereld!’ (XI).
In de tweede groep van mannen die Wolff en Deken in hun teksten noemen, gaat het om observeerders die op grond van nuchtere waarneming constateren dat de bestaande sociale orde en ongelijkheid zinvol zijn. Ze zijn verwant aan de mannen uit de eerste groep, want de schrijfsters vinden hen navolgenswaardig:
De bedaarde beschouwer der menschen, ziet de noodzaaklykheid der zeer onderscheiden staaten, rangen, en uitdeeling der goederen al te wél dóór, om ooit eene gelykheid te willen invoeren die niet mooglyk zy: maar hy tracht, elk, in zynen kring, gelukkig te maken.
Hy ziet, dat men niet gelukkig zyn kan, indien men niet vergenoegt is: men kan niet vergenoegt zyn, indien men niet te vreeden is met, en in die omstandigheid daar wy oms (sic) in bevinden. Zie daar! dit houdt hy in 't oog; overal waar hy menschen vindt. Getroffen door zyn voorbeeld, ondernemen wy hem te volgen. (XVIIIXIX)
Een scherp waarnemer van standsverschil is bijvoorbeeld de schilder Cornelis Troost, die het onderscheid tussen een ‘wel opgevoedde fatsoenlyke vrouw’ en een ‘braave dienstmaagd’ in zijn tekeningen zo goed weet te treffen (XXII). Tenslotte wordt ook de apostel Paulus door Wolff en Deken als machtige mannelijke autoriteit bij deze groep getrokken. In de volgende passage citeren ze I Corinthe 9:11 om aan te geven dat ook Paulus het onderlinge verschil tussen mensen predikte:
Wy rekenen ons aan U (de eenvoudigen van de “goede gemeente”, AJG), in veelen opzichte verpligt. Gy bouwt onze huizen, gy versiert die, gy maakt die gemaklyk voor ons; gy zorgt voor onze kleeding; Gy bewerkt de Akkers voor ons, gy plant en poot, en zamelt voor ons de aangenaamste en heilzaamste vrugten in. Met een woord: wy kunnen U niet missen. En wy zeggen, in eenen omgekeerden zin, met den braaven Apostel PAULUS: “Indien gy voor ons het lichaamelyke gezaait hebt, is het eene groote zaake dat gy het onze, dat zedelyk en geestlyk is, maait”. Indien gy, ten onzen voordeele, aan de orde der hoogste Wysheid voldoet; indien gy ons het beste deel der Spyzen, in het zweet uws aanzichts gewonnen, overlaat, en 'er zelf maar een sober deeltje van geniet, dunkt het ons hoogst billyk, uwen arbeid te verzagten, wel
| |
| |
te vredenheid in uwe harten, vrolykheid in uwe huizen, en troost in uwe tegenheden, aan te brengen. (Wolff-Bekker en Deken 1781 III: VI-VII)
Hadden de mannen uit de eerste twee groepen allen iets navolgenswaardigs, met de heren uit de derde categorie willen Wolff en Deken zo min mogelijk te maken hebben: de mannen met kritiek op hun werk of met hoogmoedige minachting voor het gewone volk. Het begint al bij de uitgever. Gelukkig maar ‘dat ons Economisch Goedje wel aan den man wil’, constateren ze tevreden (Wolff-Bekker en Deken 1782: XXIX), want dat bespaart de teleurstelling te moeten horen hoe ‘de Boekverkoper met een grimmigen toon van meerderheid zegd: “Er is geen debiet van uw Werk, de onkosten haal ik er niet uit; myne zolders zyn beballast met uwe schriften enz.”’ (ibidem). De uitgever was dus tevreden. Maar er waren recensenten geweest die geklaagd hadden over de lengte van sommige liedjes; in een berijmde reactie, voor in de tweede druk van deel I, krijgen ze er ongenadig van langs. Het stuk, ‘Een kort woord aan de heeren schryvers der Vaderlandsche letteroefeningen’, maakt de mannelijke critici onschadelijk door hen mét hun opvattingen in het belachelijke te trekken. Tegenover de ‘Eer-waarde Dekens van der Prozaschryvren veem’ en de ‘Overlieden van het Gild der Rymelaaren’ weten de schrijfsters zich sterk door hun vrouwelijke gaven van tegenspraak en speelse humor:
‘De stukken door ons afgeweeven,
Wiens deugdlykheid gy pryst', (komt, gy zyt hupsche Liên,)
Hadt gy, waar zulks aan u verbleven,
Zo lang liefst niet gezien’.
Gy zoudt, waar dit geschied, ons Goed veel meer verheffen.
Men moet een' vrouw zyn om volmaaktlyk te bezeffen,
Hoe zeer bekoorelyk het Tegenspreeken zy!
Vooral, wanneer 't Gezag hoogmoedig durft bevelen:
‘Dat tintelend vermaak, het schertzende krakeelen,
Staat u, ô Vrouwen, geenszins vry’.
De Mannen, (posito!) verkregen vaster oordeel;
Maar 't speelende Vernuft blyft aan der Vrouwen kant,
Behaalde menigmaal op het bedaart verstand
Daar lachers Rechters zyn, een vry aanzienlyk voordeel(.) (XXXVI-XXXVII)
Eindelijk dus eens wat vrouwelijk verzet! Het richt zich overigens duidelijk tegen een beperkte groep van mannen, namelijk de hoogmoedige critici wier oordeel zijn voornaamste
| |
| |
gewicht lijkt te ontlenen aan het bevoorrechte standpunt van de machtige man. Het verzet komt zwakjes nog terug in ‘Aan de goede gemeente’. Dit voorwoord aan het adres van de eenvoudigen spreekt ironiserend van de ‘Regenten der Poëtische Republiek’ en van de Hoogedelen, Hooggeleerden en Schatrijken die een betere kijk moeten krijgen op het gewone volk (Wolff-Bekker en Deken 1781 III: VI-VIII). Wellicht hoort hier ook de terloops genoemde ‘man van de mode’ thuis, die het in degelijkheid moet afleggen tegen de gewone ‘luidjes’ (Wolff-Bekker en Deken 1782: XIX).
Richten de vrouwelijke kritiek en de ridiculiserende tegenspraak zich dus wel op mannen voorzover deze een aanmatigend gedrag ten toon spreiden, de positie van mannen als zodanig wordt niet ter discussie gesteld. Dat blijkt uit de eerste twee genoemde categorieën en uit het ontbreken van analoge groepen van vrouwen in deze teksten. De voorbeeldige volksverbeteraars en de pedagogisch en economisch gemotiveerde initiatiefnemers zijn voor Wolff en Deken uitsluitend te vinden onder de mannen, zoals het eveneens mannen zijn die voor hen de zinvolheid van de heersende orde beredeneren en illustreren. Let wel, van een orde die voor vrouwen weinig of geen ontplooiingsmogelijkheden kende in het openbare leven. Expliciete kritiek op het ontbreken van kansen voor vrouwen klinkt hier niet. Impliciet is er meer aan de hand. Het volgende tekstgedeelte uit ‘Welmeenende medeburgers’ is cruciaal:
Vegten, Pleiten of Preeken, dat zal toch niet gaan: voor het eerste zyn wy, als een paar bloode Vrouwen, regt bang; tot het tweede hebben wy geen roeping, en tot het derde hebben wy geene gaven genoeg: Maar, Rymen! dat zal gaan; daar zie ik dóór. (XIII)
De beslissing om liedjes te gaan schrijven wordt voorgesteld als een bewuste keuze, ten minste als een aftelsom op grond van bewuste overwegingen. Wat kunnen we doen voor het land? Vechten is niets voor ons, bange vrouwen als we zijn. Tot pleiten voelen we ons niet geroepen en voor preken zijn we onvoldoende begaafd. Dus kiezen we het rijmen! In werkelijkheid hebben Wolff en Deken deze keuze evenwel nooit kunnen maken, omdat ze geen keuze hádden. Immers, vechten, pleiten en preken waren in hun tijd (en zijn op de huidige dag nog steeds overwegend) typische mannenbezigheden. De voorbeelden duiden met een synecdoche de beroepssfeer aan van respectievelijk militairen, juristen en predikanten; mannelijke werelden, alledrie gewichtig en alledrie van eminent belang voor het in stand houden van de heersende orde. Zelfs als Wolff en Deken hadden wíllen vechten, pleiten of preken, dan hadden de mannen in de betreffende beroepen hun daartoe nimmer de kans gegeven. Vanuit mannelijk gezichtspunt waren ze voor dergelijke gewichtige ambten niet gekwalificeerd om één reden: ze waren vrouwen.
| |
| |
Deze mannelijke aanmatiging blijft hier echter verhuld. Wolff en Deken hoeven zich nu niet te laten verlokken tot een ridiculiserende reactie. Nee, in plaats daarvan doen ze hun uiterste best om te beantwoorden aan het mannelijk verwachtingspatroon. Ze zeggen te zijn wat mannen menen dat vrouwen zijn: bang, zonder ambitie en onvoldoende begaafd. Ze internaliseren de masculiene kritiek op vrouwen en formuleren die als hun eigen gedachten, zodat het even lijkt of het hier om hun eigen mening gaat. In werkelijkheid zien ze af van aspiraties en laten ze zich gewillig dwingen. Waartoe? Tot een bezigheid van nederig niveau, het rijmen. Naast het viriele vechten en het ordescheppend mannelijke taalgebruik in pleidooi en preek krijgt het rijmen er nu een extra argument bij voor zijn lage status. Na de vier al eerder besproken aspecten is dit het vijfde: rijmen is als humile bezigheid het gepaste uitdrukkingsmiddel van vrouwen.
| |
De status van vrouwen
Eens te meer wordt duidelijk hoe door en door ambigu Wolff en Dekens positie in deze teksten is. Enerzijds pogen ze met alle macht aansluiting te vinden bij de welgestelde mannen, die het in de samenleving voor het zeggen hebben. Samen met hen verheffen ze zich boven de eenvoudigen van de ‘goede gemeente’. Anderzijds dwingt juist het contact met machtige mannen hen in een ondergeschikte positie, want gelijkwaardigheid is per definitie uitgesloten. Deze ondergeschikte positie accepteren ze, evenals de beperking tot het bijbehorende eenvoudige idioom, en ze brengen zelf onder woorden dat de aldus gecreëerde situatie de meest verkieslijke is. Een lage plaats, een eenvoudige taal en zelf zeggen dat je tevreden bent met het lot dat je wordt opgelegd: het zijn exact de vereisten die de dames met overtuiging eveneens formuleerden voor de ideale soort van gewone luitjes. Maar die eisen gelden dus ook voor henzelf. Deze parallel is een plaatsbepaling. Ook al proberen Wolff en Deken in deze teksten het tegendeel te bewerken, met de mannelijke gegoede burgers tegenover zich is hun status dezelfde als die van de in hun Liedjes uitgebeelde groep, namelijk die van nederige kansarmen.
De parallel doortrekkend kan men uit de raadgevingen die de schrijfsters aan de armen uitdelen, afleiden welke gedragsregels ze van toepassing achten op vrouwen in hun eigen positie: geluk is te vinden in plichtsbetrachting en tevredenheid; tevreden is ieder die de eigen plaats in de bestaande orde accepteert en dankbaar is voor wat zij heeft, die zich schikt in orde en rust en zich niet laat verleiden door verboden lust. De verboden lust (VI) veronderstelt evenwel de aanvankelijke aanwezigheid èn de verdringing van verlangens. Een voor ‘onze zangers’ bestemde tekstpassage krijgt zo een pregnante autobiografische betekenis:
| |
| |
dat elk gelukkig zyn kan, indien hy zynen pligt behartigt, en duidelyke begrippen heeft van dien God die altoos wel doet, ook dan, als hy ons onze vuurigste verlangens weigert, of ontneemt zulke dingen waarop wy ons hart gestelt hebben. (XXVI; in het origineel gecursiveerd)
De ‘neiging tot oproer’ (Wolff-Bekker en Deken 1781 III: VIII) die de ‘goede gemeente’ al zingende moet afleren, zullen Wolff en Deken wel hebben herkend bij zichzelf. De hierboven genoemde vurige verlangens kenden zij als de verlangens van hun eigen ‘vrouwlyk hart’ (Wolff-Bekker en Deken 1782: XII), die zij niet konden bevredigen en dus moesten onderdrukken. De zelfdwang die ze de eenvoudigen aanbevalen hebben ze ook zichzelf opgelegd als levensnoodzaak. Drie delen Economische liedjes hebben ze erover volgeschreven, werkend als een liedjesfabriek: gedisciplineerd producerend, maar niet in staat te verlangen. Het verdringen lukte door veel te zingen. Uiteindelijk was dat minder pijnlijk dan vurig te verlangen, op vele dingen het hart te stellen om vervolgens te merken dat de mannenwereld met God als opperste vertegenwoordiger je die dingen weigerde of afpakte.
Een passage aan het begin van ‘Welmeenende medeburgers’ komt hiermee in een nieuw licht te staan. De schrijfsters beraden zich over hun mogelijke taak ten dienste van het vaderland. Wat kunnen we doen, ‘wy! twee Vrouwen die niet ryk noch aanzienlyk genoeg zyn, om de Party waarby wy ons voegen, eenig gewigt by te zetten?’ (XI). Er volgt een serie initiatieven die ongeschikt zijn voor onvermogende vrouwen; een opsomming van typisch mannenwerk, dus:
Er is niet van ons te wagten dat wy de Fabrieken helpen verbeteren, door schrandere uitvindingen; dat wy voor den Koophandel nieuwe bronnen oopenen; dat wy der Zeevaart voordeelige ontdekkingen doen; dat wy de Landbouwkunde uitbreiden; dat wy zandige Duinen en schraale Heiden in liefelyke Beemden herscheppen; Grondbraaken voorkomen; Stroomen en Rivieren in haare beddingen houden; of de Haarlemmermeer helpen uitmaalen: Dit zagen wy wél dat ons werk niet was. (XI-XII; cursivering origineel)
Deze ongetwijfeld nuttige projecten voor het vaderland zijn opvallend geformuleerd. Op het niveau van de letterlijkheid lezend vindt men al gauw de oppositie land-water. ‘Land’ in de betekenis ‘aarde’ moet worden beschermd en verbeterd; het ‘water’, eerst in de tekst tevoorschijn geroepen via het openen van nieuwe bronnen en de zeevaart, moet vervolgens
| |
| |
worden beheerst, gekanaliseerd en tenslotte weggepompt, als uit een droog te malen polder. De aarde duldt geen vermenging met water. Het water mag niet stromen waar het wil. Het wordt vastgehouden achter door mannen opgeworpen dijken. Wat heeft dat te betekenen?
Een psychoanalytisch onderzoek van fundamentele begrippen in Duitse fascistische teksten (Klaus Theweleit: Männerphantasien) heeft de centrale rol aan het licht gebracht van de oppositie droog-vochtig in de metaforiek van betogen over onderdrukking en verlangen. ‘Droog’ representeert onder meer begrenzing, beheersing, sublimatie. Theweleit (1980 I: 368) refereert hierbij terloops aan Freud, die de sublimatie een Kulturarbeit noemde, vergelijkbaar met het droogleggen van de Zuiderzee. ‘Vochtig’ representeert de voor soldatische Männer bedreigende instanties: de vrouw, het grenzeloze verlangen en de onbegrensde massa. Theweleits conclusies voor het Duitse nationaal-socialisme in de twintigste eeuw, hoe fascinerend ook, doen hier niet ter zake. Wel van belang is het historische fundament van zijn analyse, dat toont hoe in de tweede helft van de achttiende eeuw de oppositie droog-vochtig reeds in de hierboven aangegeven zin functioneerde. Theweleit vindt bijvoorbeeld passages in Goethe's Faust waar het indammen van zeeën de betekenis krijgt van het inperken van het vrouwelijke en het verlangen. Uiteraard is hiermee een mannelijke strategie gediend. Het indammen van het vrouwelijk-vochtige gebeurt ‘damit Männer Herrscher bleiben’ (Theweleit 1980 I: 368). De voortschrijdende mechanisering van het vrouwbeeld in de achttiende eeuw brengt Theweleit in onmiddellijk verband met deze Landnahme (1980 I: 369-373). De vrouw als fabriek of machine én de vrouw als ingedamd of drooggelegd water, het zijn allebei vormen van verdringing van het vrouwelijke ten gunste van een mannelijk model van de werkelijkheid.
Het voorkomen van deze zelfde beelden in Wolff en Dekens hier besproken teksten wettigt het trekken van een parallel met de conclusies van Theweleit. De fabrieksmetafoor liet al zien hoeveel vrouwelijks de schrijfsters wegredeneerden om zich maar te kunnen aansluiten bij het mannelijk initiatief. Het mannenwerk van het in beddingen houden van stromen en rivieren en het droogmalen van de Haarlemmermeer geeft aan wat dat hun kost: het vrijelijk stromen van het water oftewel de onbeperkte vlucht van de ambitie en het vrouwelijk verlangen, en de toch zo gewenste zelfontplooiing. Dat hebben ze er allemaal voor over gehad. Waarvoor? Voor het vaderland, zoals ze zelf zeggen, of voor de gewone mensen? Nee, voor een onuitgesproken maar oppermachtig doel: ‘damit Männer Herrscher bleiben’.
|
|