| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Vreugde en leed.
Half December is de ijspret in volle gang, men kan haast zeggen: er is anders niets dan ijsplezier.
De nauwgezetste boeren en de zindelijkste boerinnen zien eensklaps alles door de vingers. Iedere morgen wordt overal het noodzakelijkste werk haast-je rep-je afgemaakt. Het jongvolk moet naar de baan, het ijs ligt er voor!
De kinderen van de Warnse rijden elke morgen naar school en zij weten ook, dat het maar voor enkele uren is. Het boterhammentrommeltje kan thuis blijven. Meester Wijmenga zette gisteren een bedenkelijk gezicht en zei: 'Nu wordt het mij te mal, vandaag is het doorwerken, hoor!' Ze hebben het geen ogenblik geloofd, je zag immers de pretlichtjes in meesters ogen!
Marijke rijdt tussen de broers. Na de eerste krabbelstreken van verleden jaar is ze nu in een paar dagen al flink opgeschoten. En als ze niet goed meer meekan, dan zeggen de broers ridderlijk: 'Laat je maar glijden, wij trekken je wel.' Nu, dan komt het immers vanzelf goed.
Ja, alles komt goed door en op het ijs. Men kan zich niet voorstellen, dat er iets niet goed zou gaan. Wie benen heeft om er op te staan, die kan immers meedoen op het ijs. Schaatsen heeft een ieder. Wie er geen nieuwe kopen kan, bezit nog wel oude van grootvader of grootmoeder. En anders zijn er schaatsen over bij buren, familie en vrienden. Ook de gierigste wordt in dit opzicht gul. Stel je voor, dat er iemand met bruikbare benen thuis bij de kachel zou moeten blijven nu.
De boer en boerinne maken een theevisite op het Hogehof en een avondkoffiepraatje op een hoeve ver achter Barnwerd. En zij gaan een nacht logeren bij familieleden, die bijna een dagreis naar het Zuiden wonen. Zij staan bij die gelegenheid op de schaatsen,
| |
| |
wanneer 's morgens de sterren nog flonkeren en keren terug ín de lichte maannacht na de volgende dag.
Wiebe rijdt naar Martje Meinderts van het Steenhuis en vraagt: 'Opleggen?' Zij zegt natuurlijk: 'Ja.' Dat heeft Wiebe ook in 't geheel niet anders verwacht. Hij rijdt met haar naar de Hoge Tille, want zij moet zijn naam aan de balk zien staan. En dat wil ze ook graag.
De kinderen gaan hun eigen weg, het ijs is overal betrouwbaar.
Beppe en Berend blijven dikwijls samen thuis en zij praten honderd uit over de strenge winters in hun jonge jaren. Toen de arresleden zich waagden op de Waddenzee! En toen er een echte harddraverij werd gehouden op het ijs! Dat waren nog eens winters! Ze zijn het er ook nu weer over eens: tegen de oude tijd kan het tegenwoordige toch lang niet op. Dat gaat zelfs voor het ijsplezier door.
Dikwijls houdt Afke de beide oude mensen gezelschap. 'Maar als je liever rijden wilt, eens op familiebezoek, zeg het dan maar, dan schikken we het wel anders,' zegt de boerinne. Ze wil niemand tegen zijn of haar wil binden in deze dagen.
'Och nee, boerinne, ik heb geen belang bij rijden deze winter.' Afke kijkt een ogenblik mistroostig uit het raam. Zij naar het ijs, haar hoofd staat er niet naar! Nog altijd is Harm niet beter, het schiet in 't geheel niet op. Hij behoeft niet altijd in bed te blijven en kan op de kleine Jaap passen, maar meer toch ook niet. Alles vermoeit hem, soms denkt Afke, dat hij langzamerhand nog zwakker wordt. Ze durft dit aan niemand te zeggen, ze durft het zichzelf nauwelijks bekennen, dat ze zulke nare gedachten heeft. Wat moet het toch worden, eens was haar man zo gezond en zo fiks....
Morgen komt de dokter. Ze zal nu toch eens op de man af vragen, wat dokter er precies van denkt. Ze wil weten, wat Harm scheelt en of... of...
Met een ruk draait ze zich weg van het raam, ze wil niet verder denken. Ze grijpt de lege turfbak achter de kachel vandaan en draaft naar de schuur, komt even later terug met de bak hoog vol gestapeld.
'Foei, wat een vracht, vertil je maar niet, Afke,' waarschuwt oude Berend.
Afke bijt zich op de lippen en zet daarna de tanden stijf op elkaar!
| |
| |
Er drukt iets warm en zwaar achter haar ogen. Nee, ze wil niet! Ze wil werken, werken.... Hard en zwaar werken, dat is het enige, wat haar er nog bovenop kan houden.
's Avonds in het kleine huis is ze de opgewekte vrouw en moeder, waarnaar Japie en zijn vader de gehele dag zo hebben verlangd. Ze speelt met de kleine jongen en heeft veel zorgen voor de zieke. Die volgt al haar bewegingen van uit zijn gemakkelijke stoel bij de kachel. Wat is ze toch flink, zijn Afke. Altijd maar werken, hard en zwaar werken. Ze is ook zo gezond en zo sterk. Wat is hij een stumperd, vergeleken bij haar. Eigenlijk heeft hij nooit goed tegen haar opgekund. Hij denkt terug aan de winters in de jaren voor hun trouwen. 't Was toch een wonder, dat ze met hem op de baan wilde. Maar o wee, wanneer een ander paartje hen voorbijstreek! Hoe ze hem dan voortjoeg.... als een furie was ze op zo'n ogenblik. Zijn lange, slappe benen konden het nauwelijks bijhouden, hij kreeg het er soms haast benauwd van.
Ze waren op het ijs wel een heel ongelijk stelletje geweest, hij niet veel meer dan een 'hakkenkruk' en zij een hardrijdster eerste klas. Wat had ze een triomfen gevierd in die jaren. Overal vandaan kwam ze met de eerste prijzen thuis. Ja, hij was eigenlijk met een beroemde vrouw getrouwd, als je het goed bekeek. Maar roem, daar had men niet veel aan, hoor! Kijk maar naar Afke. Zes jaar geleden sprak het hele land over haar, stond haar portret in de krant. En nu, hoevelen van de honderden, die daarginds reden, zouden haar naam nog kennen, nog aan haar denken? Stellig niet een. Zij leefde vergeten in de polder, zij mocht werken, werken... En háár ijzers bleven aan de hanebalken.
De zieke zucht eens. Dan vraagt hij zacht: 'Afke, zou je ook niet eens willen rijden? Je weet, dat klein-Japie en ik ons best een dag samen kunnen vermaken. En dan zou jij oude Japke-moei eens kunnen opzoeken, dat zou haar zeker plezier doen.'
Afke kijkt op en lacht hartelijk, wat overdreven luid. 'Ben je mal? Wanneer oude vrouwen als ik alleen op het ijs komen, dan wordt het immers dooiweer. Dat wil ik niet op mijn geweten hebben, hoor! Naar Japke-moei fiets ik van 't voorjaar wel eens, dan zijn de dagen ook langer.'
'En jij bent dan weer beter,' wil ze er bijzeggen, maar dat houdt
| |
| |
ze toch binnen. Want zelf gelooft ze het niet en daarom durft ze het onderwerp niet aan te roeren.
Harm dringt niet verder aan. Och, hij houdt haar immers ook veel liever thuis. Ze moet al zo dikwijls uit, om er iets bij te verdienen en dan duren de korte winterdagen zo eindeloos lang voor hem en Japie.
Afke dribbelt naar het keukentje en naar de kleine schuur. Stil is het in de kamer. Maar ginds glijden de drommen rijders voorbij. Al die scherpe ijzers te zamen op het harde ijs vormen een machtig geluid. Het komt door de namiddagschemer naar hem toe. Dit is het krchtige leven van een sterk boerenvolk. En hij wordt niet beter, och....
De volgende morgen komt de Agumer dokter voor zijn wekelijks bezoek. Kleine Japie staat voor het venster uit te kijken naar de grijze auto. Zijn voetjes betrappelen regelmatig de houten vloer en zijn tuitmondje sputtert drupjes tegen het raam: 'tuf-tuf-tùf, - tuf tuf, tùf.' De vuistjes draaien om en over elkaar, hij verbeeldt zich, dat hij zelf de wagen stuurt langs het smalle polderdijkje. Het is een feest als dokter komt! Voor de zieke eigenlijk ook! Hij weet wel, het zou beter zijn, als ze de dokter nooit meer zagen hier, maar toch.... Hij kijkt naar het lege medicijnflesje op de hoek van de schoorsteenmantel, glimlacht en denkt: 'Ik weet niet, wat beter helpt, het bitere drankje of het gezellige praatje. 't Is waar, tot dusver schijnt geen van beide nog veel uit te werken.'
Dokter komt en onderzoekt de zieke lang en ernstig. Hij klopt met de knokkel van zijn wijsvinger op diens ontblote borst en rug en luistert dan een hele tijd met zo'n aardig machientje. Japie staat er met grote, ernstige ogen bij, een duim in de mond, hij kan dat spelletje straks ook eens proberen.
En Afke kijkt toe met een benauwd hart. Dokter heeft nooit gezegd, dat er iets aan Harms longen mankeert, maar zij is schrander genoeg om te bemerken, dat dokter daar zelf ook niet helemaal gerust op is.
'We zullen het nu eens anders proberen,' zegt dokter. 'We zullen het Harm nog gemakkelijker maken.' Hij neemt zijn vulpen en schrijft een kort briefje. 'Dit is voor het Groene Kruis, nu krijgen jullie een ledikant thuis gebracht. Dat wordt voor het raam geplaatst en dan mag Harm daar een groot deel van de dag in rusten en er
| |
| |
's nachts ook in slapen. Ik vind het niet goed, dat hij altijd in een donkere bedstede ligt. En voor het raam is 't gezellig, daar kan hij het volk zien rijden.'
O, wat wordt het Afke nu bang te moede. Zie je wel, dat er iets ernstigs is! Zij heeft het wel geweten; mensen, die in een ledikant voor het raam moeten liggen van de dokter, nou, die zijn er slecht aan toe.
Als ze met de dokter over het erf loopt, komt het hoge woord eruit. Ze wil het weten! Ze is altijd gewend geweest, de moeilijkheden vlak in de ogen te zien.
'Ik zou graag de waarheid willen weten omtrent Harm, dokter.'
Dokter kijkt naar haar flink, maar nu zo verslagen gezicht. Hij geeft haar een vriendelijk tikje op haar arm.
'Kom, kom, nu moet je het niet dadelijk zo zwaar opnemen.'
Zij wordt haast wat boos om die woorden. 'Ik wil niet, dat dokter er doekjes om windt voor mij.' Heftig komt het er uit.
'Dan zal ik je de waarheid zeggen, maar dan moet je me ook onvoorwaardelijk geloven,' antwoordt dokter ernstig. 'En die waarheid zal je genoeg meevallen,' voegt hij er snel aan toe, als hij ziet, hoe zij beeft. 'Die waarheid is, dat ik zelf aan niets ernstigs geloof. En dan behoef jij het ook niet te doen. Maar.... we moeten voorzichtig zijn. Harm heeft veel te hard gewerkt naar zijn krachten. Jullie hebt samen het hooiland beredderd deze zomer en het bedrijf thuis. Dan ging Harm ook nog voor een daghuur naar de boeren. Men kan ook te veel willen.'
Afke buigt het hoofd met een schuldig gevoel. Zij zou nu wel alles willen geven, als ze ongedaan kon maken, dat ze Harm dit laatste heeft aangeraden. Zij heeft het zo niet ingezien, zij is altijd zo gezond en zo sterk.
'Harm is overspannen, zoals dat heet met een deftig Nederlands woord,' vervolgt de dokter. 'En dat komt met rust en geduld wel weer in orde. Maar we moeten er aan denken, dat hij tijdelijk minder weerstandsvermogen heeft. Daarom wil ik hem in het volle licht laten rusten en niet in een kleine, donkere bedstede. Als het raam dan af en toe nog een poos open kan voor de frisse lucht...., dat is gezonder.'
Dokter kijkt op naar de muren van het heel oude boerenwoninkje.
| |
| |
'Wat kon men toch vroeger dwaas bouwen. Het zit niet alleen vast op de bekrompen slaapplaatsen, maar kijk nu eens aan: de woonruimte voor de mensen ligt op het Noorden, in de Zuidmuur is geen enkel raam. Warmte en zon achtte men zeker alleen goed voor het vee.'
Afke luistert en denkt: 'Wat zal men daar aan doen, we hebben nu eenmaal zo'n huis.' Overigens is ze heel blij, dat dokter haar zoveel hoop geeft. Hè, hè, nu kan ze de toekomst weer vrolijk tegemoet zien.
Dokter is intussen op zijn praatstoel gekomen.
''t Zou wel beter kunnen,' zegt hij peinzend. 'Als ik baas was, liet ik een flink gat maken in de zuidmuur. En dan liet ik er een kleine serre voortimmeren, je weet wel, zo'n glazen kastje.'
O ja, Afke heeft in de stad wel eens zoiets gezien!
'Dat zou wel wat wonderlijk lijken, zo'n glazen kastje juist aan een oeroud, degelijk boerenhuis. Misschien kregen we het nog met de Schoonheidscommissie of met 'Monumentenzorg' aan de stok, ha, ha!' Dokter lacht genoegelijk, ook om het schitterende idéé, dat hij daar zoëven gekregen heeft. Het zou een 'stuk boter in de brij' zijn voor zijn patiënt, om maar eens de taal van de streek te gebruiken. Hij ziet niet, dat Afke's gezicht opnieuw betrekt, als hij nog doorgaat: 'Dan leggen we Harm in dat mooie, nieuwe kamertje en met de zon er de hele dag op en de deuren wijd open, dan zullen we wat beleven, Afke....'
Och, dokter schijnt helemaal niet te weten, dat ze arm zijn. Hoe arm, dat weten misschien weinig mensen. Die van de Warnse, anders niemand. Zij maken geen schulden en het kleine bedrijf ziet er altijd keurig uit. Maar verbouwen, ook de geringste kleinigheid, kost geld. Zij hebben nauwelijks geld genoeg voor eten, drinken en de noodzakelijkste kleren.
'Je moet er eens met Harm over spreken. 't Werd dan op de duur nog een mooi pronkkamertje voor jou, ha, ha!'
Nu heeft de dokter haar zorgen verlicht, maar er tegelijk een zware zorg voor in de plaats gegeven. Moet ze daar nu met Harm over spreken? Dat geeft immers niets. Ze hebben geen geld. Maar als Harm nu eens alleen hierdoor beter kan worden? Dan moet ze er toch over spreken. En dan moeten ze misschien wel hulp vragen van
| |
| |
iemand anders, zij, die nog nooit om iets hebben gevraagd....
De boer? Ze weet het wel, de boer zal dadelijk bereid zijn, haar te helpen. Maar zij zullen misschien nooit in staat zijn, iets terug te geven. En dat maakt het juist zo moeilijk, dat is voor haar flinke natuur haast iets onoverkomelijks.
Afke draait het denkbeeld van de dokter die dag wel duizendmaal om en om in haar gedachten en ze komt er nog niet mee klaar. Ze is er tenslotte meer moe van dan van het zwaarste werk.
Als ze 's avonds de kousjes van Japie zit te stoppen, leest Harm de kranten, die zij meebracht van de Warnse. Er is een extra blad bij, waarvan bijna iedere advertentie begint met de woorden: 'IJs en weder dienende....'
Afke laat haar werk een ogenblik rusten en staart voor zich uit. Wat waren het fleurige winters, toen zij iedere dag de krant nakeek om iets van haar gading te vinden. Wat had ze zich toen sterk voelen staan in het leven. Alsof niets haar ooit zou kunnen mislukken.
Wat had ze ook veel kunnen sparen in die tijd. Ze deed immers tenslotte nog alleen mee bij de zwaarste rijderijen met de hoogste geldprijzen. Van haar spaarbankboekje waren ze het kleine eigen bedrijf begonnen. Wat leek dat alles lang geleden, wat was ze toen nog jong! En toch lag er maar zes jaren tussen toen en nu. Ze was nòg jong, nòg sterk....
Afke's starende ogen gaan wat wijder open, ze staat langzaam op en loopt de kamer uit. Er flitst een gedachte door haar heen, een haast ontstellende gedachte.... Daar moet ze even alleen mee zijn.
Als ze terugkomt, neemt ze ook een stuk van de krant en haar ogen jagen langs de rijen ijsadvertenties. Rijderijen voor mannen, voor paren, voor twee mannen en een vrouw, voor vrouwen..... Agum, Barnwerd, Wiersum, dat zijn de kleine rijderijen. Enum en Schallum hebben méér naam. En dan komen de grootste, met bovenaan: Nieuwkerk. Het kleine Nieuwkerk aan de zoom van 'de Wouden', op geestgrond al, maar naar het Noorden en Westen begrensd door ijsvlakten en met prachtige verbindingswegen naar alle zijden.
Overmorgen is er een hardrijderij voor vrouwen, 'ijs en weder dienende', om geldprijzen van f 100 en f 150. Honderdvijftig guldens,
| |
| |
wat een som voor iemand, die bijna niet weet, waarvan hij morgen rond zal komen!
Diezelfde avond laat nog klimt Afke zacht naar de zolder, een stallantaarn in haar hand. Aan de hanebalken hangen twee paren schaatsen, welke dit jaar nog niet werden gebruikt. Zij neemt het kleinste paar van de spijker, haast met eerbied. De houten zijn zwart van ouderdom, dun en uitgesleten. Afke's grootmoeder reed er op, later haar moeder en zij heeft zelf nooit andere gehad. Ze zou ook liever nooit andere willen hebben. De houten kunnen desnoods eens vervangen worden. Maar die ijzers! Ze moet er wel zelf om lachen, maar ze kan er toch werkelijk niets aan doen, nu zegt ze net als Berend en de oude boerinne: daar kan de nieuwe tijd niet tegen op.
Als ze weer bij haar man terugkomt, zegt ze heel gewoon: 'Ik wil toch overmorgen eens naar Japke-moei rijden. IJs en weder dienende natuurlijk....' Wat ze nog meer van plan is op die dag, dat zegt ze er maar niet bij. Harm zou het vast niet goed vinden.
'Vrouwen zijn zo veranderlijk als 't weer,' plaagt Harm. 'Maar ik vind het best, hoor!'
In het licht van de nieuwe dag de volgende morgen staat het plan als iets geweldigs voor Afke. Hoe durft ze eigenlijk, ze heeft immers in 't geheel nog niet geoefend. Maar dat zal ze vanavond doen bij lichte maan op de tocht sloot. Daar kraait geen haan naar.
En als 't nu eens helemaal niets wordt? Als ze het tegen al de anderen af moet leggen? Ze krijgt een kleur als vuur bij het denken er aan. Het 'trotse ding van de Warnse' staat in haar op. Die verdraagt geen nederlaag.
Niet laf zijn!
Dat zegt Afke nu hard en beslist tegen haar eigen ik. Als ze verslagen wordt, dan is daar nog immers geen beste koe mee om hals. Dan is er niets anders dan dat ze zelf een gevoelige klap krijgt, omdat ze haar krachten overschat heeft.
Daar moet je tegen kunnen!
Zij strijdt nu toch niet in de eerste plaats om de eer, zoals vroeger, och heden nee... En dus, wat komt het er dan op aan voor haarzelf?
In de loop van de dag komen er echter nog andere problemen.
Het inleggeld.... Ze keert haar daagse en haar Zondagse beursje
| |
| |
beide buitenstbinnen en dan blijkt er voor zo'n grote rijderij amper genoeg te zijn. Japie's spaarpot.... ze aarzelt wel; als ze nu eens met lege handen terugkomt, dan is een deel van Japie's spaarcenten ook nog weg....
En verder zijn er de kleren. Ze kan niet hardrijden in haar Zondagse jurk met een lange rok en lange mouwen. Dat is iets onmogelijks. Zes jaar geleden had ze een witte wollen trui en een blauw plooirokje, gekocht van haar eerste prijs. Al was ze maar een boerenmeisje, ze wist wel, hoe het behoorde.
Van dat ijspakje is al lang iets gemaakt voor klein-Japie, ze dacht het immers nooit meer nodig te zullen hebben.
Iets nieuws kopen, daarvoor is er geen tijd en ook geen geld, dat is dus uitgesloten.
Afke komt tot de ontdekking, dat er onopvallende kleinigheden kunnen zijn, die plotseling aangroeien tot een onoverkomelijke hindernis. Ze kan niet rijden in een lange, nauwe jurk en ze heeft geen ijspakje. Vroeger, in haar grootmoeders tijd, zou dit niet erg geweest zijn. Wat wist men in die dagen van ijspakjes? Men leefde nog eenvoudiger, men kwam, zoals men was, men trok uit, wat hinderlijk werd op de baan. Hardrijders verschenen in baadje en onderbroek, rijdsters in lijfje en korte rok van zelfgesponnen 'schapengrauw'. Een ieder vond dat heel gewoon.
Nu is het alles anders. Keurig geklede jonge meisjes zullen Afkes tegenstandsters zijn. En wat blijft er over voor haar? Ze heeft niet te kiezen. Ze durft er nauwelijks aan te denken uit schaamte: er blijft voor haar werkelijk niets anders over dan.... haar ondergoed. En nu zullen de toeschouwers achter de touwen dat niet gewoon vinden. Men zal het hoogstens dulden, maar er om lachen en haar met de vinger nawijzen. En haar aard is zo, dat ze nooit een aanmerking op haar uiterlijk heeft kunnen verdragen....
Ze kijkt een poosje stil voor zich uit. Nee, dit kan het leven niet van haar willen, dat zij zich zo vernedert....
Niet laf zijn, Afke!
Zij balt haar sterke handen tot vuisten, zodat de nagels snijden in het vlees van de palmen. Zij vecht.
Waarvoor heeft ze dit plan gemaakt? Voor haar eigen eer? Of voor Harms gezondheid, voor hun bestaan, voor hun geluk?
| |
| |
Met een diepe zucht staat ze op en gaat naar de linnenkast. Ze neemt er een wollen lijfje uit met korte mouwtjes, van fijne, grijze wol. En een korte, grijze onderrok.
Dit breide moeder voor haar kort voordat ze stierf. Daarom is ze er altijd zo zuinig op. 'Moeder,' denkt ze, 'ja, moeder! Die heeft het ook niet gemakkelijk gehad....' Ze legt het ondergoed klaar op een stoel, dat is haar onherroepelijk besluit.
Dan moet ze ineens lachen.
'Een mens is toch een raar ding,' denkt ze. 'Toen wij verleden zomer met een autobus een tochtje over de Afsluitdijk maakten naar Noord-Holland, toen keken we onze ogen bijna uit naar al de mensen, die daar op het strand liepen met bijna niets aan. Niets dan een heel kort badpakje. En dat vond niemand erg. Zal ik mij dan moeten schamen? Ja, een mens is wel een raar ding.'
's Avonds rijdt ze op de tochtsloot. Die sloot is breed, maar haar nauwelijks breed genoeg. Ze kan het nog, hoor! Ze rijdt een uur lang heen en weer om goed los te komen.
'Dat is het allereerste wat ik doe achter Harm z'n rug,' denkt ze. En ze is blij, dat ze haar geheim nog maar één dag behoeft te bewaren.
|
|