Tien jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog
(1899)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend1588-1598
[pagina 83]
| |
VIII. De veldtocht van 1591 en 1592.Lang hadden de Staten gehuiverd den oorlog, sedert jaren met moeite verdedigenderwijs volgehouden, aanvallend te gaan voeren. Het was onder al den tegenspoed, die op het verbreken der Gentsche pacificatie gevolgd was, stelregel bij hen geworden, dat aanvallend te werk te gaan tegen het oude, beproefde krijgsvolk van den vijand een waagstuk was, dat alle kansen tegen zich had; dat de verdediging van het sterk gelegen Holland en Zeeland en Friesland al was, wat hun hun krachten toelieten te beproeven. Zoo zagen wij hen dan ook, totnogtoe, zich bepalen tot het afweren der aanslagen van Mansfelt op den Bommelerwaard, en van Verdugo in Groningerland. Verder voorzagen en versterkten zij de vestingen, en verbeterden zij den toestand van het krijgsvolk. En zooveel hun maar eenigszins mogelijk was, ondersteunden zij Hendrik IV tegen zijn Spaanschgezinde vijanden, overtuigd dat het lot van Nederland onafscheidelijk aan dat van Frankrijk verbonden was. De eerste, die moed vatte om van Parma's verlegenheid gebruik te maken, en hem in zijn eigen gebied te gaan bestoken, was Willem Lodewijk van Friesland. Toen de Spaansche troepen, in het voorjaar van 1590, naar de Fransche grenzen aftrokken, toen het tweede, heviger, oproer onder Parma's krijgsvolk uitbarstte, toen het begon uit te lekken dat 's vijands vestingen slecht onderhouden en niet genoegzaam voorzien waren, kwam hij in persoon naar Den Haag, en drong er bij de Staten ten sterkste op aan, dat zij de gelegenheid, die zich zoo veelbelovend aanbood, niet zouden verzuimen. Hij rekende hun de kansen voor die zij hadden van te slagen: de oneenigheid der Spaansche bevelhebbers, de onwilligheid der soldaten, de ziekte van Parma, de afleiding die de Fransche burgerkrijg verschafte, daarentegen den verbeterden toestand van het leger der republiek, de natuurlijke hulpmiddelen, die de aard van het land en de heerschappij over de stroomen aan een aanvallend leger aanboden. En hoe groot waren de voor- | |
[pagina 84]
| |
deelen die men kon behalen Zoo het gelukte de grensvestingen boven den Rijn te vermeesteren, zou het in Let vervolg veel gemakkelijker vallen den rondom gesloten tuin der Nederlanden te verdedigen, dan thans de enkele losse punten en de lange onversterkte linie daartusschen. Dan zou tevens een uitgestrekte streek van het platte land tegen plundering beveiligd, en daardoor een ruimere opbrengst aan de schatkist verzekerd zijn; de overwinning zou tot verdere overwinningen kracht gevenGa naar voetnoot1). Zijn redeneering was juist: de ervaring heeft het later bewezen. Maar zij vermocht de Staten nog niet te overtuigen, die vreesden den vijand, wiens aandacht thans op Frankrijk gericht was, te tarten en tot krachtiger oorlogvoeren aan hun grenzen op te wekken. Zij wilden in alle geval wachten totdat Parma, zooals men algemeen geloofde dat gebeuren zou, in persoon naar Frankrijk vertrokken was. Daar klonk plotseling de mare door het land, dat Breda door een stouten aanslag verrast, en terstond zoo voorzien was, dat de vijand het niet licht hernemen zou. De aanwinst was niet gering: Breda was een gewichtige vesting. Maar vooral om haar uitwerking op de stemming van het volk en op den moed der regenten, was de overwinning heilrijk. Het was het eerste voordeel na aanhoudenden tegenspoed, het blijde voorteeken van de verkeerende fortuin. Onuitsprekelijk was de vreugde door het geheele land: overal werden de klokken vroolijk geluid en vreugdevuren ontstoken; uit alle kerken rees de dankzegging der gemeente tot God, die de overwinning geeft. En de nakomelingschap, die de bevrijding van het vaderland terecht aan deze eerste overwinning verbindt, heeft van geen feit onzer geschiedenis een levendiger voorstelling behouden dan van de verrassing van Breda door middel van het turfschip. Kort daarop beproefde Maurits ook Nijmegen te verrassen, maar hier diende het geluk hem niet. Er was veel aan het bezit van die stad gelegen. Want Nijmegen, in Spaansche handen, belette de vaart op de Waal, en belemmerde den handel op Duitschland. Nu de aanleg mislukt was, moest men de vesting onschadelijk trachten te maken: den geheelen zomer was Maurits bezig met het versterken van een fort aan de overzij van de rivier, Knodsenburg | |
[pagina 85]
| |
genoemd, dat haar in toom moest houden. Tevergeefs zocht Mansfelt dit werk te beletten; hij kon het slechts vertragen en bemoeilijken; tegen het najaar was het voltooid. Kort daarop ondernam Parma zijn eersten tocht naar Frankrijk, en nu had Maurits de handen vrij om den vijand in zijn eigen gebied aan te tasten. Elisabeth spoorde hem hiertoe aan; bevreesd dat Hendrik IV niet opgewassen zou zijn tegen Parma's macht en krijgsbeleid, wenschte zij dat de Staten eenig krijgsbedrijf ondernamen om den Spanjaard van Frankrijk af te trekkenGa naar voetnoot1). Om haar te voldoen, en zelf vol goede verwachting, rukte Maurits in September Brabant binnen, en bemachtigde Hedel, Hemert, Crêvecoeur, Steenbergen en de Schans ter Heide; geen wapenfeiten van groot belang, maar wier goede uitslag het leger en den veldheeren zelfvertrouwen inboezemde en den Staten moed gaf tot grootere ondernemingen. Zoo besloten dezen eindelijk den raad van Willem Lodewijk op te volgen, en in het volgende jaargetij den oorlog aanvallenderwijs te gaan voeren. Na lang en rijp beraad bewilligden de provinciën aanmerkelijke sommen tot buitengewone toerusting: drie duizend voetknechten en driehonderd ruiters werden, boven het gewone getal, in dienst genomen, en al wat een leger te velde behoeft in het geheim gereed gemaakt. Niet talrijk was de krijgsmacht, waarover men beschikken kon. Twintig duizend man ongeveer waren in dienst, maar de helft daarvan werd vereischt tot bezetting der vestingen. Het Engelsche hulpleger, dat volgens het tractaat vier duizend man had moeten bedragen, was op verre na niet voltallig: om Hendrik in Frankrijk te ondersteunen had Elisabeth uit ons land eenige oude regimenten gelicht, die zij maar gedeeltelijk door nieuw geworven krijgsvolk deed vervangen. Slechts twee duizend Engelschen ongeveer stonden ter beschikking van de Staten. Alles te zamen, schoten er niet meer dan acht duizend man te voet en achttien honderd ruiters over om in het veld te gebruiken. Maar die geringe macht was welverzorgd en welgezind. Parma had zestig duizend man op zijn monsterrollen, maar niet de helft daarvan onder de vaandels, en die nog muitziek en slecht uitgerust. Zijn meeste bruikbare regi- | |
[pagina 86]
| |
menten werden in Frankrijk bezig gehouden; wat in de Nederlanden was achtergebleven bedroeg nog minder dan de tien duizend man der Staten. Indien het mogelijk was ons het Staten-leger in zijn eigen-aardigheid voor te stellen, hoe zou het ons, die aan de orde en eenvormigheid onzer hedendaagsche krijgsmacht gewoon zijn, bevreemden! De helft van het leger ten minste sprak de taal niet van het land, waarvoor het zijn leven waagde. De krijgsdienst werd om de soldij verricht, en de Hollanders verdienden liever den kost met vreedzamer bedrrjf. In het algemeen stonden de Nederlanders als weinig krijgshaftig bekendGa naar voetnoot1). Van de noordelijke gewesten leverde alleen Gelderland vrij goede soldatenGa naar voetnoot2). Maar aan vreemdelingen was geen gebrek, zoolang de soldij niet ontbrak: Schotten en Engelschen waren er veel in het Nederlandsche leger, minder Franschen vooralsnog, maar des te meer Duitschers. De arme bevolking van Duitschland was te allen tijde bereid te vechten voor wie maar betaalde; als de Groote Turk de werftrom liet roeren (zegt een Venetiaansch gezantGa naar voetnoot3), zouden er Duitschers in menigte op afkomen, om zijn soldij te verdienen. Gedurende den tachtigjarigen oorlog hebben dan ook steeds aan beide zijden zooveel Duitschers hun bloed gestort, als Spanje of de Republiek er maar betalen wilde. Zulk volk, dat aan vriend en vrjand beiden zich vreemd gevoelde, dat den krijg als handwerk dreef, verwilderde al ras onder de gruwelen van den oorlog: het is niet te zeggen hoezeer het zich placht te misdragen. Men moet de tallooze plakkaten tegen den moedwil der soldaten en de artikelbrieven over de krijgstucht lezen, om er zich een begrip van te vormenGa naar voetnoot4). De Staten van Gelderland klagen, in 1589, ‘dat onze eigene krijgslieden zich | |
[pagina 87]
| |
aanstelden alsof het land hun tot een roof gegeven was, en zij de soldij trokken om het land te verwoesten, de onderdanen te kwellen, en alles in de uiterste ruïne te brengen, erger dan de vijand zelf’Ga naar voetnoot1). Niettegenstaande de strengheid van Maurits, die zelfs met den dood de baldadigheid der zijnen strafte, bleef het leger een schrik der bevolking, in wier dienst het stond. Den aard van het toenmalig krijgsvolk, te land en te zee, weet ik niet korter en bondiger te beschrijven dan met de woorden van Coster, in zijn klucht van Tiisken van der Schilden, gedurende het Bestand vertoond: het graauw loopt leach omdatter niet en is te varen,
en de krijgh is ghednen, soodat het gheboeft meast loopt leech.
Grauw en geboefte, zoo mag men inderdaad het volk noemen, dat, met weinige oprechte vaderlanders in zijn midden en aangevoerd door eenige uitstekende oversten, onze onafhankelijkheid op den Spanjaard veroverd heeft. Het leger was samengesteld uit vaandels of compagniën, elk van honderd vijftig of twee honderd man, zelden sterker, meestal zelfs, als men de zieken en afwezigen er aftrekt, niet ver boven de honderd. Uit een onbepaald getal vaandels, doorgaans tien of twaalf, vormden zich regimenten, overeenkomstig de tercio's der Spanjaarden. Het voorname wapen was nog steeds de piek, een onontbeerlijk wapen, zoolang de bajonet nog niet was uitgevonden, waardoor het geweer, wanneer het noodig is, als piek kan dienen. Bij den aanvang van den oorlog had als regel gegolden: één vuurwapen tegen drie piekenGa naar voetnoot2); allengs nam het getal vuurwapens toe; aan het eind van ons tijdvak vinden wij reeds twee vuurroeren tegen ééne piekGa naar voetnoot3). Het vuurroer was eene zware lompe haakbus, waarmee | |
[pagina 88]
| |
kogels werden geschoten, die een goed harnas niet eens doorboorden. Een nieuwere uitvinding was het musket, nog zwaarder dan de haakbus, maar verder en met meer kracht dragend. De eerste van deze soort had Alva uitgedeeld onder het krijgsvolk, dat hij met zich naar de Nederlanden brachtGa naar voetnoot1). Maurits voerde ze in goeden getale bij zijn soldaten in. De soldaat had zich zijn wapenen en krijgsbehoeften zelf aan te schaffen; vandaar dat niet zelden te midden van den slag de voorraad ongenoegzaam bevonden werd, en soms zelfs het wapen onbruikbaar bleek te zijn. Eveneens had hij zelf voor zijn leeftocht te zorgen; meestal deed hij zich bij een zoetelaar in den kost. Van wanbetaling der soldij leed hij dus veel gevoeliger dan onder ons tegenwoordig beheer het geval zou zijn; hij werd er bijna door gedwongen te rooven om te leven. Voor zijn oefening in den wapenhandel werd evenmin door de oversten zorg gedragen; hij had zich zelf, zoo hij wilde, te oefenen, en verder leerde hij zijn handwerk al doende; vandaar de hooge prijs, waarop oud krijgsvolk gesteld werd: de nieuw geworven manschap, daarbij ingelijfd, moest er de krijgskunst gaandeweg van leeren. Van exerceeren kwam niet in; op het slagveld werd weinig gemanoeuvreerd: de veldheer stelde zijn troep in slagorde, meest op éène vrij diepe lijn, soms wel twee en twintig gelederen diep; eens geschaard kon hij ze bezwaarlijk bewegen, en niet dan in massaGa naar voetnoot2). | |
[pagina 89]
| |
Zoodanig was het leger tot op den tijd yan Maurits. Hij en zijn neef Willem Lodewijk hebben het in velerlei opzicht hervormd en verbeterd. Willem Lodewijk was een zoon van Jan van Nassau, den eenigen toen nog overgebleven broeder van Prins Willem. Als plaatsvervanger van den Prins was hij, op nog zeer jeugdigen leeftijd, stadhouder van Friesland geworden, en na 's Prinsen dood in deze betrekking gehandhaafd. Zooals de meesten van zijn doorluchtig geslacht was hij vaderlandlievend, moedig, bekwaam. Boven velen muntte hig uit in zedelijkheid en godsdienstigheid: zijn huiselijk leven was voorbeeldig; na ean kortstondigen echt met een dochter van zijn hoogvereerden oom Willem, bleef hij weduwnaar, onbesproken van gedrag, zelfs door den laster ontzienGa naar voetnoot1). Innig was hij gehecht aan de rechtzinnige leer der gereformeerde kerk: Groningerland en Drente zijn vooral door zijn bemoeiing van het katholicisme gezuiverd. Ofschoon een goed staatsman en een meer dan gewoon veldheer, was hij toch uiterst bescheiden, en hoewel ouder van jaren, gunde hij aan zijn neef Maurits de eerste plaatsGa naar voetnoot2). Jegens de achterdochtige en onhandelbare Staten van Friesland, die, uit bezorgdheid voor de pas gewonnen vrijheid, den stadhouder mistrouwend gadesloegen, zijn bedoelingen miskenden en zijn daden niet zelden belemmerden, gedroeg hij zich bijzonder inschikkelijk; met onuitputtelijk geduld verdroeg hij hun belee- | |
[pagina 90]
| |
digende digende tegenwerking. Toen, in later dagen, Maurits en Oldenbarnevelt in steeds heftiger tweedracht vervielen, nam hij gedurig de rol van bemiddelaar op zickGa naar voetnoot1); en, hoewel geheel met Maurits instemmende, raadde hij dezen tot matiging jegens de overwonnen partijGa naar voetnoot2). Uit zijn brieven, die wij in vrij aanzienlijken getale over hebben, leeren wij hem als een goed, vroom man kennen, op wien, in meerdere mate dan op zijn neven, de geest van Prins Willem was overgegaan. De krijgszaken leerde hij reeds vroeg door de ondervinding kennen; van het aanvaarden zijner bediening af moest hij Friesland met de wapenen verdedigen. De ernst, waarmee hij alles verrichtte wat hem te doen stond, bracht hem tot grondige studie van het krijgswezen in zijn geheelen omvang: niet tevreden met de lompe routine, die hij van zijn officieren kon afzien, ging hij te leer bij de oude Grieken en Romeinen, die ook de kunst van den oorlog beter verstaan en beschreven hadden dan de veldheeren van zijn tijd. Reeds MachiavelliGa naar voetnoot3) had zijn verwondering betuigd, dat, terwijl de moderne rechtsgeleerdheid, geneeskunst en letterkunde niets waren dan de herboren kunst en wetenschap der ouden, toch de staatkunde en de krijgskunde, waarin Grieken en Romeinen niet minder hadden uitgemunt, verzuimden partij te trekken van hun voorbeeld en onderricht. Hij zelf had een geleerde staatkunde uit de schriften vooral van Romeinsche schrijvers geput; de eer van de krijgskunst naar de voorschriften der ouden hervormd te hebben komt in de eerste plaats aan Willem Lodewijk van Nassau toe. Er was in 1554 te Bazel een Latijnsche vertaling uitgegeven van het werk over de krijgskunst, dat aan den Byzantijnschen Keizer Leo wordt toegeschreven. Dit boek werd de dagelijksche studie van den Frieschen stadhouderGa naar voetnoot4). Met zijn vertrouwden raadsman, Everard van Reyd, - op wiens geschiedverhaal wij ons reeds herhaaldelijk beroepen hebben - vergeleek hij de voor | |
[pagina 91]
| |
schriften van Keizer Leo met de verspreide lessen en berichten van andere oude schrijvers; en hij rekende het niet beneden zich de daaruit geleerde manoeuvres op een groote tafel met looden soldaten na te doenGa naar voetnoot1). De overste Cornput, een kundig en bekwaam krijgsmanGa naar voetnoot2), stond hem daarbij met zijn ervaring ter zijde. Zoo vormden zich die leergierige mannen een levendige en volledige voorstelling van de veldheerskunst der ouden; en, van de theorie tot de praktijk overgaande, begonnen zij hun Friezen te exerceeren als waren het Romeinen, tot niet gering vermaak van de spotters, die in het ongewone schouwspel alleen het belachelijke opmerkten. Maar geen spot van vriend of vijand bracht den ernstigen veldbeer van zijn opzet af. Het vreemde verdween bij de dagelijksche herhaling; spoedig onderscheidde de dus geoefende manschap zich gunstig van de ouderwetsche benden. Hij leerde haar op commando allerlei eenparige en gelijkmatige bewegingen uitvoeren, zwenken, keeren, dichten, afzonderlijk, in kleine afdeelingen, bij massa. Hij leerde haar de piek hanteeren op de manier van Grieken en Macedoniërs, het zwaard op de wijs der Romeinen, het schietgeweer naar de voorschriften, die hijzelf, overeenkomstig de methode der ouden, ontworpen had. Wat hem vooral in het Romeinsche krijgsvolk navolgenswaardig scheen, was hun veldarbeid, hun gewilligheid en handigheid in het delven, graven en verschansen: een arbeid in de toenmalige legers door boeren verricht, en verre beneden de waardigheid van krijgslieden geacht. Dien waan aan zijn manschap te ontnemen kostte hem veel moeite, maar zijn vaste wil overwon haar tegenzin; eerlang had hij haar overreed om, tegen behoorlijke betaling, | |
[pagina 92]
| |
al het schanswerk zelf te verrichten. In de eerstvolgende veldtochten bleek hoe doelmatig de verandering was: niet alleen dat de legerarbeid beter verricht werd, de bezigheid werkte heilzaam op de tucht der soldaten. Wie er met al die nieuwigheden spotten mocht, niet Maurits; hij was de eerste om ze na te volgen en verder te verbeteren. Een staatsman is Maurits niet geweest. Hoewel zoon van den grooten Oranje, hoewel door zijn betrekking van stadhouder tot het staatsbestuur van der jeugd af bestemd, heeft hij nooit in de politiek behagen geschept of bekwaamheid getoond. Het lot heschikte hem een loopbaan met zijn karakter overeenkomstig. Als jongeling door een partij aangenomen, die geen plaats had voor een staatkundig hoofd, in een tijd toen het land alleen door de wapenen te redden scheen, zag hij zich als vanzelf tot het krijgsmansleven geroepen. Aan Oldenbarnevelt en aan de Staten liet hij het staatsbestuur volgaarne over. Wat zijn vader in zich had vereenigd, de leiding der staats- en der oorlogszaken, werd thans tusschen hem en Oldenbarnevelt verdeeldGa naar voetnoot1). Het land voer wel by dij verdeeling; want Maurits werd als veldheer door niemand overtroffen, maar zou als staatsman de regeering zeker niet zoo behendig geleid hebben als Oldenbarnevelt in zijn plaats gedaan heeft. In 1598 schreef een vreemdeling, die Maurits goed kende en hem wel genegen was: ‘niemand is minder staatsman dan onze held; hij is uiterst traag in het aanleeren van de kunst, waarin zijn vader zoozeer heeft uitgeblonken’Ga naar voetnoot2. Inderaad, het ont- | |
[pagina 93]
| |
brak hem aan die doordringende menschenkennis, aan die behendigheid om van elks eigenaardigheden partij te trekken, aan die inschikkelijkheid en buigzaamheid, aan die innemende manieren, waardoor zijn vader zich onderscheiden had. Bij al zijn goede, zelfs edele eigenschappen, miste hij dat wat bij de menigte bemind maakt: hij was niet open, niet gemeenzaam, niet mild. Ook voor het leiden van vergaderingen als die der Staten was hij weinig geschikt; eigenzinnig en stijfhoofdig wist hij niet te geven en te nemen, den schijn op te offeren om het wezen te behonden; zijn eerlijke krijgsmanstrots had een afkeer van de praktijken der staatsregeeringGa naar voetnoot1). Hij vond ook geen behagen in het regeeren. Toen Oldenbarnevelt gevallen was, en zijn plaats ledig stond, zocht de Engelsche gezant Carleton den Prins te vergeefs tot het aanvaarden van het landsbestuur op te wekken; hij bleef het overlaten aan de StatenGa naar voetnoot2). Alleen aan het hoofd van een leger gevoelde hij zich op zijn plaats. En voorzeker geen beter veldheer had het vaderland zich kunnen wenschen. Maurits behoort niet tot die geniale veldheeren, die, zooals Condé bij voorbeeld, in hun proefsfuk reeds een meesterstuk leveren, die, zonder noemenswaardige voorbereiding, zoodra zij den veldheerstaf in handen nemen, zich oogenblikkelijk veldheer betoonen. Met hoeveel krijgstalenten door de natuur begiftigd, eerst door onverpoosde studie en oefening heeft Maurits zich tot degelijk veldheer gevormd. Maar vandaar ook, dat hij, boven meer | |
[pagina 94]
| |
geniale krijgslieden, voor allerlei soort van krijgsbedrijf geschikt, en in elk vak van zijn kunst bedreven werd. Op het slagveld voorzichtig en onverschvokken, bij belegeringen ervaren en vol beleid, in het aanleggen van vestingwerken buitengewoon bekwaam, muntte hij toch bovenal uit in de organisatie der legermacht. Hij vond den krijgsdienst een onordelijk, ongebonden rooversbedrijf; hij heeft door strenge maar billijke tucht, door instructiën en reglementen over elk gedeelte van den dienst, het leger tot een welgeregeld organisme herschapen. Zucht tot orde straalt in al zijn doen door. Op gevorderden leeftijd leerde hij nog het koopmans-boekhouden, om het gebrekkige beheer zijner geldmiddelen te kunnen nen verbeterenGa naar voetnoot1); met gelijken ijver behartigde hij ook in het krijgswezen een ordelijk bestuur. Zijn invloed heeft hem dan ook meer dan een halve eeuw overleefd: zijn reglementen zijn de grondslag van alle latere regeling gebleven; zijn vestingwerken tot op den tijd van Willem III slechts weinig veranderd. Schitterende veldslagen heeft hij, als men den slag bij Nieuwpoort uitzondert, bijna niet geleverd. Zijn groote voorzichtigheid, zijn zuinigheid weerhielden hem de krachten van den staat op het spel te zetten. Hendrik IV, zegt menGa naar voetnoot2, achtte hem daarom als veldheer niet hoog. En, inderdaad, tusschen het geleerde, omzichtige oorlogvoeren van Maurits en het onstuimige, ridderlijke slagleveren van den Franschen Koning is het onderscheid te wezenlijk, dan dat zij elkander met juistheid hadden kunnen waardeeren. Maurits voerde den krijg zooals hij schaak speelde, het spel waarmee hij zich bij voorkeur ontspande. Hij speelde bedaard, overlegde alle kansen, en liet zoo weinig mogelijk aan het geluk over; bovenal om te winnen was het hem te doen; hoe | |
[pagina 95]
| |
goed hij gespeeld had, als hij verloor was hij ontstemd en wreveligGa naar voetnoot1). Misschien was voor den Franschen burgeroorlog, voor het bevel over een stoutmoedigen adel, een held als Hendrik geschikter dan Maurits zou geweest zijn. Zeker ware Hendrik van Navarre op een krijgstooneel, als het onze, treurig misplaatst geweest. Zoowel om de talenten die hij bezat, als om het gemis aan meer schitterende krijgsdeugd, was Maurits de man, dien de eigenaardigheid van onzen vrijheidsoorlog vereischte. Maar van al zijn talenten was op dit tijdstip nog weinig gebleken. Door persoonlijken moed, die aan roekeloosheid grensde, had hij zich vooralsnog het meest doen kennen. Bij het verdedigen van den Bommelerwaard, bij het nemen der Brabantsche sterkten, had hij zijn bekwaamheid slechts ten deele kunnen toonen. Elisabeth had, nog kort geleden, spottend mogen vragen, welk beproefd veldheer men aan het hoofd van het leger dacht te stellen. Op dat oogenblik nog was Schenck de krijgsman van den meesten naam. Maar Schenck en Nieuwenaar waren intusschen gestorven, als om plaats te maken voor een jonger en waardiger geslacht. De tijd was nabij, waarop onze jeugdige veldheeren geheel Europa met den roem hunner wapenfeiten zouden vervullen. De hulde, doorn Willem Lodewijk aan Maurits betoond, werd door dezen met broederlijke genegenheid beantwoord: de beste samenwerking en verstandhouding heeft tusschen beiden voortdurend bestaan. De Friesche stadhouder leidde zijn jongeren neef in de studie zijner lievelingsschrijvers in: den Leo Imperator zond hij hem, met een brief van aanprijzingGa naar voetnoot2); over de krijgskunst correspondeerde hij aanhoudend met hem. Ook de Hagenaars konden zich weldra vermaken met de Romeinsche krijgsoefeningen van de Nederlandsche soldaten; Macedonische piekeniers en Romeinsche zwaardvechters, met het schild aan den arm, hielden spiegelgevechten, om Maurits de beste wapening voor verdediging en aanval te leeren kennenGa naar voetnoot3. In het veld, zoo dikwerf de gelegen- | |
[pagina 96]
| |
heid het toeliet, werd het krijgsvolk gedrild en geëxerceerd, en op alles voorbereid wat de veldslag kon vereischen. Toen in 1595 de beroemde Lipsius zijn werk over de krijgskunst der ouden in het licht had gezonden, haastten zich de Staten een exemplaar uit Antwerpen te ontbieden en aan Maurits, die te veld lag, toe te zenden; terstond verdiepte de veldheer zich in zoo leerzame en aangename lectuurGa naar voetnoot1). Geen wonder, dat in die dagen de studie der oude letteren bloeide. Niet alleen om den vorm, ook om den inhoud lazen zelfs krijgslieden de klassieke schrijvers en de boeken der geleerden. De pas herboren wetenschap was haar Grieksche en Romeinsche meesters nog niet vooruitgestreefd. De hoofdstudie van Maurits evenwel was de meetkunst. Zijn aanleg en de toenmalige wijze van oorlogvoeren beide brachten hem daartoe. Wie heeft niet gehoord van Maurits' omgang met Simon Stevin, den geleerden krijgskundige, dien de Prins zoo hoogachtte, en die van dezen zooveel goeds geboekt heeft? In het leger, dat de stadhouders tegen den aanstaanden veldtocht uitrustten, bevonden zich dan ook, meer dan tot nog toe gebruikelijk was, bekwame ingenieurs, artilleristen, pioniers, brugmakers en wat verder tot de genie - om een hedendaagsch woord te gebruiken - behoortGa naar voetnoot2). Reyd, die veel van den veldtocht en van de toerusting had bijgewoond, noemt de voorzorg der stadhouders voorbeeldig, en voor alle legerhoofden navolgenswaard. En wat zou er nu met die krijgsmacht worden aangevangen? Die vraag had de zelfzucht van alle provinciën gaande gemaakt; ieder verlangde in haar bijzonder belang de gemeenschappelijke krachtsinspanning aangewend te zien. Voor Friesland was het vermeesteren van Groningen, van Koevorden en Steenwijk, waardoor zijn platte land bevelligd zon wezen, de hoofdzaak. Voor Holland en Zeeland de verovering van Geertruidenberg en van de | |
[pagina 97]
| |
andere riviersteden, waaruit de vijand hun binnen handel stoorde. Voor Gelderland en Utrecht de inneming van de vestingen aan den IJsel, waarbij zijdelings ook Holland belang had. Na langdurige onderhandeling werd men het eens, dat de IJsel-steden het eerst en vervolgens Groningen of Steenwijk aangetast zouden worden. Alleen onder die voorwaarde wilden de Friezen hun compagniën tot de belegering van Zutphen en Deventer laten meewerken. De beide stadhouders verplichtten zich wederkeerig bij geschrifte voor hun provinciën, als waren zij veldheeren van zelfstandige staten, niet van denzelfden bondstaatGa naar voetnoot1). De Spanjaarden vreesden een aanval, maar niet stellig: zij achtten de geuzen nauwelijks tot een kloeke onderneming in staat. Allerminst konden zij gissen op welk punt de aanval te wachten was. Het meest vreesde Parma voor de vestingen's Hertogenbosch en Geertruidenberg, die voor een plotselingen aanval uit Breda bloot lagen. Opzettelijk versterkte hem Maurits in dien waan, door in die streken schijnbaar toebereidselen te maken, en ruiterbenden, als op verkenning, uit te zenden; hij misleidde zoodoende de waakzaamheid van zijn vijand volkomen. Op het onverwachtst verscheen, den 15den Mei, de voorhoede van het Staten-leger voor Zutphen: van Utrecht over de Veluwe rukten onder Maurits de vaandels van Holland aan, van Hattem de Friesche onder Willem Lodewijk; den Rijn op en den IJsel af voerden meer dan honderd schepen geschut, krijgsvoorraad en levensbehoeften uit de Hollandsche en Zeeuwsche steden aan. In aller ijl begon het schanswerk, de wakkere bootsgezellen sleepten het geschut op zijn plaats; - nauw had het driemaal gevuurd, toen de onthutste bezetting al van overgaaf begon te spreken: vijf dagen nadat Maurits voor de vesting verschenen was, had hij ze in zijn machtGa naar voetnoot2). En nog dien eigen dag brak de voorhoede op naar Deventer; tien dagen later was ook die gewichtige vesting veroverd. Zij had zich beter dan Zutphen verdedigd; Herman van den Bergh, een volle | |
[pagina 98]
| |
neef der beide stadhouders, een zusterszoon van Willem van Oranje, had er het bevel gevoerd, en getoond dat ook in hem het edel bloed van Nassau niet ontaard was; eerst toen hij gewond en buiten gevecht was gesteld, werd er aan overgave gedacht. Zijn neven stonden aan hem, en aan de bezetting hem ten gevalle, eervolle voorwaarden toe; met wapens, vaandels en bagage trokken de Spaanschen naar Verdugo af, die, met vijftien honderd man bij Koevorden gelegerd, den voorspoed van de Staten werkeloos moest aanzien. Zoo (zegt de Spanjaard Coloma) gingen twee allergewichtigste sterkten verloren, die den pas over den IJsel naar de Veluwe, en verder naar Holland, beheerschten: een verlies dat wij nog heden ten dage betreuren, een eerste gevolg van 's Konings tusschenkomst in Frankrijk. - Inderdaad het aftrekken van het Spaansche leger naar Frankrijk alleen had Maurits in staat gesteld om de slecht bewaakte vestingen weg te nemen. Waar nu heen? Naar het Noorden, vorderde de afspraak met de Friezen, naar Koevorden zooals Willem Lodewijk verlangde, of, zooals de meerderheid van den krijgsraad wenschte, naar Groningen. Die stad, goed versterkt en van alles voorzien, door haar eigene burgers zorgvuldig bewaakt, was niet bij overrompeling te nemen, gelijk Zutphen en Deventer. Maar men hoopte op de verdeeldheid der ingezetenen, waarvan een aanzienlijke minderheid staatschgezind was; op de vrijheidszucht der geheele burgerij, die haar privilegiën handhaafde en geen Spaansche bezetting in de stad gedoogde. Misschien zou de minderheid, als het slagvaardige en overwinnende leger der Staten voor de poorten verscheen, voor een oogenblik bovendrijven, en de stad bij verrassing tot deelneming aan de Unie bewegen. De kans op zoo groot gewin was wel waard dat men haar waagde: naar Groningen ging dan ook te water het geschut; over het moeras, thans bij het droge zomerweer begaanbaar, het lustige leger. Maar Verdugo had dien tocht voorzien, en, beducht voor hetgeen Maurits hoopte, voor de stemming der verdeelde burgerij, was hij met weinig manschap naar Groningen vooruitgesneld, gevolgd door Frederik van den Bergh met de rest van het leger, ongeveer vijftien honderd man sterk. Juist nog bijtijds kwam hij in de stad: de regeering vond hij besluiteloos, onzeker of zij de Spanjaarden dan wel de Hollan- | |
[pagina 99]
| |
ders zou binnen laten; de staatschgezinden, op het aanrukkend leger van Maurits hopende, voerden reeds den boventoon. Maar de vaandels van van den Bergh, die intusschen voor de stad aankwamen, en de tijding door Verdugo meegebracht, dat Parma tot ontzet in aantocht was, deden nog bijtijds de schaal omslaan. Terwijl de voorhoede der Staatschen in het gezicht kwam, trokken, met toestemming der stadsregeering, de Spaansche troepen de voorstad Schuitendiep binnen. En daarmee was de zaak beslist, en de toeleg der stadhouders verijdeldGa naar voetnoot1). Het zou roekeloos zijn geweest onder zulke omstandigheden de vesting te gaan belegeren, die dan licht, door den nood gedrongen, het Spaansche krijgsvolk uit de voorstad zou hebben ingehaald, en het beleg wel zoo lang uitgehouden totdat Parma haar kwam ontzetten. Zes dagen lang lag het leger zoo goed als werkeloos voor de stad, in afwachting van wat er nog geheuren kon. Toen kwam eindelijk de krijgsraad tot een besluit: hij gaf de belegering van Groningen voor het oogenblik op, maar wilde toch reeds aanstonds de omgelegen sterkten vermeesteren, waaruit de stad in haar verkeer en handel belemmerd, en zoo mettertijd tot overgaaf genoodzaakt kon worden. Dit plan werd gelulddg volvoerd. Zonder tegenstand te ontmoeten bemachtigde het leger het hoogst gewichtige Delfzijl, waarover de handel van Groningen op Emden ging, en verder nog de Opslag, Eemtil en Lettelbert. En nu, Groningerland ontruimend, rukte het voor Steenwijk, in de hoop van die nog onvoltooide en slecht voorziene vesting te bemachtigen, eer Parma met zijn leger aan de zuidelijke grens slagvaardig zou wezen. Het geschut, weer te water van Groningen teruggevoerd, kwam voor de stad; het leger begon haar te omsingelen, toen een brief van de gecommitteerden van den Raad van State, die te Arnhem de bewegingen des vijands gadesloegen, het spijtige bericht bracht, dat Parma bezig was de Waal bij Nijmegen over te trekken, en in de Betuwe binnen te dringen. Het werd tijd tot beveiliging | |
[pagina 100]
| |
van eigen gebied terug te keeren; Willem Lodewijk moest achter blijven om Verdugo in het oog te houden; met de overige vaandels snelde Maurits zuidwaarts. Parma had, zoodra hem de belegering van Zutphen ter oore gekomen was, terstond aanstalten gemaakt om de bedreigde stad te gaan ontzetten, en was begonnen daartoe troepen van allerlei natie bijeen te trekken. Ongelukkig had hij over weinig of geen Spanjaarden te beschikken, en dezen waren verreweg zijn beste soldaten: de Spaansche regimenten stonden meest in Frankrijk; en de muiters van Vega's tercio, in Brabant, lieten zich noch door zijn bedreigingen noch door zijn beloften overhalen. Niet meer dan drie honderd Spanjaarden gelukte het hem bijeen te brengen. Zijn geheele legermacht bedroeg zeven duizend voetknechten en vijftien honderd ruiters; als hij Verdugo's troepen met de zijne vereenigen kon, was hij even sterk als Maurits. Intusschen was deze, gelijk wij zagen, naar Groningerland getrokken; daarheen wilde nu Parma hem volgen en op de heide tot een slag dwingen, dien bij, de beproefde veldheer, van den jeugdigen kapitein hoopte te winnen: dan zou niet alleen Groningen gered, maar tevens de weg tot beslissender overwinning gebaand zijn. Doch gebrek aan leeftocht en krijgsbehoeften maakte dit plan al ras onuitvoerlijk: hij moest besluiten, in plaats van den vijand te volgen, hem tot zich te trekken, door een inval te doen in de BetuweGa naar voetnoot1). De Nijmegenaars, door het fort Knodsenburg ondragelijk gekweld, smeekten dat hij hen van dien lastigen overbuur verlossen zou. Het was te voorzien dat de stad, die slechts een geringe Spaansche bezetting had | |
[pagina 101]
| |
willen innemenGa naar voetnoot1), als hij ze aan haar lot overliet, zich tot zelf behoud aan de Staten zou overgeven: daarom besloot hij ten laatste tot de belegering van het gehate fort, en zette zijn troepen, niet zonder moeite, over de Waal. De belegeringswerken waren nauwelijks voltooid, toen Maurits reeds met zijn zegevierend leger kwam opdagen. Aanstonds nam deze ook hier de bovenhand, een ruiterschermutseling viel in zijn voordeel uit; terwijl zijn tegenstander gebrek leed, werd hem alles te water in overvloed toegevoerd. Parma's toestand werd hachelijk: de belegering vorderde niet, de terugtocht over de rivier was gevaarlijk; na een nederlaag zou het hem moeilijk vallen zich in zijn schuiten te redden. Als Maurits had durven doortasten (zoo beweren althans de Spaansche krijgskundigen) zou hij Parma's macht geheel en al hebben kunnen vernielenGa naar voetnoot2). Maar Maurits was te voorzichtig om een zeker voordeel tegen een onzekere kans op nog grooter gewin in de waagschaal te stellen; hij achtte genoeg gedaan te hebben als hij zijn geduchten tegenstander tot den aftocht kon nopen. En Parma zag slechts naar een voorwendsel uit, waaronder hij, zonder schande, het beleg van Knodsenburg mocht opbreken. Juist van pas kwam op dit tijdstip zijn gezant Idiaquez uit Spanje in het leger terug, met het dringend bevel, van den Koning, dat Parma, zonder zich om de Nederlanden te bekommeren, zoo spoedig mogelijk opnieuw naar Frankrijk zou trekken. Een uitmuntend voorwendsel, door den landvoogd met een ontevreden gelaat, maar met een blij gemoed aangegrepen; zijn krijgsroem handhaafde hij door een meesterlijken terugtocht over de rivier, onder het oog van het leger der Staten; zonder verlies kwam hij in Brabant terug. Voorwaar, Maurits had reden om tevreden te zijn: zijn gewichtige veroveringen had hij tegen den bekwaamsten der Spaansche veldheeren behouden. En, nu deze aftrok en zich naar Frankrijk verwijderde, bleef de kans op nog grooter voorspoed open, want | |
[pagina 102]
| |
nog drie maanden van dit jaar waren voor den veldtocht geschikt. Natuurlijk lokte het belangrijke Nijmegen, in zijn benarden toestand en misnoegde stemming, tot belegering uit; maar de Spaansche troepen hielden zich nog bij Maastricht op; eer die vertrokken waren, scheen de aanval te gewaagdGa naar voetnoot1). Om hun vertrek te bespoedigen, besloot de krijgsraad, na langdurig beraad, den vijand door een krijgslist zorgeloos te maken, en in schijn het leger te ontbinden en naar de winterkwartieren te zenden. Die list gelukte volkomen. In den waan, dat geldgebrek de Staten tot werkeloosheid dwong, deed Parma zijn krijgsmacht naar Frankrijk wegtrekken. Doch nu had Maurits plotseling zijn vaandels weer bijeen, zijn geschut en voorraad opnieuw ingescheept, en op het onverwachtst overviel hij het onbewaakte en onverzorgde Hulst. Eer het kanon nog gesproken had, gaf de bezetting, wier overste zelfs afwezig was, de vesting reeds over. Terwijl zij in allerijl versterkt en verzekerd werd, reden Maurits' ruiters brandschattend en plunderend het land van Waas rond, tot voor de poorten van Antwerpen. En toen nu de Spaansche macht van alle zijden van Brabant daarheen kwam opzetten om hen te verjagen, had Maurits zich alweer ingescheept en verwijderd, en zijn troepen opnieuw in de garnizoensplaatsen verdeeld. Maar nog had hij den veldtocht niet voor goed geëindigd: nauwelijks zag hij de bij Maastricht gelegerde benden weggetrokken, of andermaal verzamelde hij zijn strijdkrachten, vereenigde zich met de Friezen van Willem Lodewijk, en sloeg het beleg voor het thans aan zichzelf overgelaten Nijmegen. Ook hier diende hem het geluk; en, eer na de inneming van Hulst een maand verloopen was, had hij ook dien sleutel van de Waal in zijn macht, en daardoor de riviervaart naar Duitschland beveiligd. Nu eerst ontbond hij zijn leger voorgoed, en ging op de behaalde lauweren rusten. Hij had in dit ééne jaar voor altijd zijn roem gevestigd. Van nu af is hij buiten vergelijking de eerste veldheer der Republiek, naast wien zelfs Willem Lodewijk niet genoemd mag worden; buitenslands begint men hem onder de groote veldheeren der eeuw te rangschikken. | |
[pagina 103]
| |
Wel had hij zijn voorspoed gedeeltelijk aan het geluk te danken, aan den slechten toestand en het slechte beheer van het leger des vijands, aan de voordeelen, die de ruime voorraad van krijgsbehoeften en het gemakkelijk vervoer te water hem verschaften. Maar bewonderenswaardig was de goede orde, de snelheid van beweging, de bekwaamheid, waarmee het ingenieurs- en artilleriewerk bestuurd was. En wij gelooven Reyd gereedelijk, die den veldtocht voor een gedeelte had bijgewoond, als hij verzekert, dat de groote arbeid der stadhouders, hun onvermoeidheid, hun gestadige zorg en opzicht, hun dagelijksch beraad, vooral hun ijver, die niets aan anderen overliet wat door henzelf gedaan kon worden, het meest tot de overwinning heeft bijgedragen. Niets was hun beter te stade gekomen dan de heerschappij over de stroomen, zoo onbezonnen door de Spanjaarden aan Holland prijsgegevenGa naar voetnoot1). In dien tijd, toen goede wegen in de noordelijke gewesten nergens bestonden, ging het vervoer van krijgsbehoeften, en zelfs van troepen, over land uiterst moeilijk en langzaam: Parma had het in dezen veldtocht opnieuw ondervonden. Maar de waterweg was toen even goed als thans, en die stond bij uitsluiting voor Maurits open. Daarvan had hij uitmuntend partij getrokken. Door ver uiteen gelegen plaatsen achtervolgens aan te tasten was hij den vijand steeds voor geweest: terwijl hij te Geertruidenberg wordt gewacht, overvalt hij eensklaps de steden aan den IJsel; daar door Parma, maar te laat, opgezocht, wendt hij zich plotseling naar Hulst; en, als de vijand hem ook daarheen volgt, staat hij weer onverwacht voor Nijmegen. Alleen de voor de Spanjaards gesloten vaart op de binnenstroomen maakt hem zoo snelle verplaatsing mogelijk. Te recht luidde de spreuk onzer wakkere voorouders: door eendracht worden kleine middelen groot; eendracht, niet onderdanigheid aan éénen, eensgezindheid, niet eenheid van bestuur, had de overwinning bezorgd. Een vriend van de lijdelijke onderworpenheid der alleenheersching zou zich vermaakt en geërgerd tevens hehhen, bij het zien van al de onderhandeling en beraadslaging, | |
[pagina 104]
| |
die gedurende den veldtocht plaats had. De Raad van State heette de leiding der krijgszaken te hebben, de stadhouders de uitvoering. Maar ook de Staten-Generaal en Oldenbarnevelt, die hen leidde, gaven raad en zelfs bevel. Bovendien, de afzonderlijke provinciën, die het meest in den veldtocht betrokken waren, hadden haar bijzondere vertegenwoordigers bij het leger, en uitten haar wenschen, met den aandrang waarop elks gewicht in de Unie haar recht gaf. Overleg, schikking, wederzijdsche toegeeflijkheid waren onmisbaar om iets uit te richten, en gelukkig, zij ontbraken niet. Toch was het waar, wat Willem Lodewijk opmerkte, dat één onverstandige meer kon tegenhouden dan vier verstandigen doorzettenGa naar voetnoot1. Niemands bevoegdheid was juist omschreven of werd stipt ontzien; de invloed, dien ieder uitoefende, was minder geëvenredigd aan de rechten van zijn ambt dan aan zijn karakter en verdiensten. Spoedig kreeg het krijgstalent van Maurits op de onervarenheid der Staten overwicht; wat hij noodig keurde en aanbeval, hielpen zij hem meestal ten uitvoer brengen. Maar hij moest overreden, gebieden mocht hij niet. Het stelsel der Statenregeering had inderdaad groote gebreken; maar het had tevens de eigenaardige deugden der zelfregeering, en werd in de praktijk doeltreffender bevonden dan de alleenheersching bij de tegenpartij. Onberekenbaar was het voordeel, in dit eene jaar behaald. Door het bemachtigen van de IJsel-linie en van Nijmegen aan de Waal waren Utrecht en Holland volkomen beveiligdGa naar voetnoot2). Hulst was in de handen der Hollanders een gedurige bedreiging voor Brabant: uit Hulst, Breda, Bergen op Zoom en Ostende konden de Staten 's vijands landen onophoudelijk teisteren, en zij verzuimden die gelegenheid niet. De verovering van Delfzijl, behalve dat zij Groningen den handel op Emden belette, bevrijdde onze vaart op Bremen en de Oostzee van de kaperij, die uit die haven vroeger gedreven wasGa naar voetnoot3. Ook voor de veroverde steden was het een geluk door de Staten veroverd te wezen. Onder de overheersching van den vijand waren | |
[pagina 105]
| |
Deventer, Zutphen, Nijmegen, tot ontvolkte puinhoopen vervallen. De meeste burgers waren voor den moedwil van het krijgsvolk gevlucht, hun achtergelaten have was door de bezetting opgeteerd, de woningen zelfs tot brandhout of afbraak gesloopt. Van Zutphen was slechts een derde, van Deventer twee derden blijven staan. Nijmegen, met een katholieke bevolking, die dus niet zoo sterk was uitgeweken, en met een geringe bezetting, had minder geleden: toch was ook daar de nering verloopen, en de armoede met de Spanjaarden binnengekomen. Niet minder dan drie duizend bedden waren indertijd uit Nijmegen naar elders verkocht, en het bed zal wel het laatste huisraad geweest zijn, waarvan de verarmden zich ontdeden. Maar met de overwinning der Staten keerden bedrijvigheid en welvaart terug, en ras herstelden zich de steden uit haar diep verval. Hoe moet Parma, die, na zijn terugtocht over de Waal, ziek naar Spa was gegaan, om vandaar de toebereidselen tot den nieuwen tocht naar Frankrijk te besturen, hoe moet hij te moede geweest zijn bij het vernemen van Maurits' snel opeenvolgende veroveringen? Hij had ze voorzien en voorspeld, hij had de middelen aangewezen om ze te voorkomen; toch zouden zij hem worden geweten. En onder zulke omstandigheden moest hij zijn landvoogdij verlaten en zijn ontoereikende middelen elders gaan verspillen. Hoe zouden zich intusschen Groningen en Overijsel, nu van Brabant afgesneden, kunnen staande houden? Verdugo, aan wien zij waren toevertrouwd, beklaagde zich dat men hem verloren land te bewaren gaf. In de zuidelijke Nederlanden was het misnoegen algemeen over de regeering, die, om vreemden te believen, haar eigene onderdanen aan hun lot overlietGa naar voetnoot1).
In Frankrijk nam de burgeroorlog meer en meer het karakter | |
[pagina 106]
| |
van een algemeen Europeeschen oorlog aan: het waren niet meer twee partijen die daar om de heerschappij streden, protestantisme en katholicisme hadden het zich tot kampplaats gekozen. De Paus, die thans, na den dood van Sixtus, de Kerk regeerde, Gregorius XIV, was één met Philips en de Ligue; een leger van Italianen en Zwitsers, op zijn kosten uitgerust, en door een zijner neven aangevoerd, had zich met de Lotharingsche troepen vereenigd, en wachtte, aan de oostelijke grens van Frankrijk, slechts op Parma's komst, om, met hem en Mayenne samenwerkend, den ketterschen Koning te gaan bestrijden. Maar Parma kwam nog niet opdagen: eerst moest hij met het door Idiaquez meegebrachte geld zijn muitende Spanjaarden weer dienstwillig maken, nieuwe troepen aanwerven, en krijgs- en mondbehoeften bijeenbrengen. Terwijl aldus de katholieke wereld samenspande om den ketter te onttroonen, snelden dezen van oost en west zijn geloofsgenooten te hulp: niet tevergeefs had Turenne Engeland, Nederland en Duitschland rondgereisd, in naam zijns Konings hulp vragend voor de zaak, die allen protestanten aanging. Uit Engeland kwamen vier duizend beproefde soldaten, onder het bevel van den ridderlijken Essex. Uit Duitschland daagde Christiaan van Anholt, de onvermoeide kampioen van het protestantisme, op met een statig leger van zes duizend ruiters en tien duizend voetknechten, grootendeels door den keurvorst van Saksen en Elisabeth van Engeland betaaldGa naar voetnoot1). Eer nog de katholieken gereed waren, had Koning Hendrik die gansche macht bijeen, en voerde haar, bij het naderen van den winter, voor Rouaan, welks verovering hem geheel het rijke Normandië verzekeren, en zelfs waarschijnlijk de overgaaf van Parijs ten gevolge hebben zouGa naar voetnoot2). | |
[pagina 107]
| |
De belegering, met kracht aangevangen, vorderde goed; in December scheen de Koning op het punt van het voornaamste fort, waaraan het lot der stad hing, te vermeesteren. Maar eindelijk was ook Parma gereed, en in aantocht; hij trok het leger van Mayenne en de andere katholieke troepen tot zich, en kwam op Rouaan af, zooals het vorig jaar op Parijs, juist biftijds. De Koning, zoo na bij zijn doel, spande alle krachten in om het nog te bereiken, en smeekte dringend zijn bondgenooten, Elisabeth in het bijzonder, om meerderen bijstand. Aan ruiters had hij geen gebrek: bij honderden snelden de strijdlustige edelen toe, om aan den grooten slag, dien ieder verwachtte, deel te nemen. Maar bezoldigd voetvolk ontbrak hem. Elisabeth, wier belang de verwijdering der Spanjaarden van de zeekust vorderde, hielp wat zij kon. En, niet minder dan zij, beijverden zich onze Staten. Reeds hadden zij geschut en buskruit voor het beleg gezonden, en gewapende schepen, die op de Seine uitmuntend dienst deden. Zij hadden toegestaan, dat van het Engelsche hulpleger een groot gedeelte naar Frankrijk werd weggevoerd. Nu ten laatste, bemoedigd door den voorspoed van den afgeloopen zomer, zonden zij van hun eigen krijgsvolk twintig vaandels, drie duizend man ongeveer, onder Philips van Nassau, een van Willem Lodewijk's broeders, over zee den Franschen Koning te hulp. Aan de oevers van de Seine zetten zij den strijd tegen Parma voort, dien zij in de lente aan den IJsel begonnen hadden. En nieuwen roem oogstte er hun krijgsmacht in; de vijand zoowel als hun bondgenoot erkende het gewicht hunner medewerkingGa naar voetnoot1). Zoo aanzienlijk versterkt scheen het dat de Koning nog slagen zou. Zonder het beleg op te breken, hield hij met zijn ruiters den vijand in ontzag; | |
[pagina 108]
| |
een poging om hem uit zijn belegeringswerken te verdrijven wist hij te verijdelen. Weldra zag Parma zich door gebrek en door de strengheid van het winterweder genoodzaakt de verwoeste omstreken van Rouaan te verlaten, en zich te verwijderen. Niettemin bleef de stad het den geheelen winter uithouden; en met het voorjaar kwam Parma, uitgerust en versterkt, weer terug; en na eenige vruchtelooze bewegingen gelukte het hem ten laatste het Fransche leger in zijn werken zoo te bedreigen, dat het zich tot zelfverdediging te zamen moest trekken: de stad was ontzet. Een bittere teleurstelling voor den Koning! Maar weldra beloofde weer een misslag, waartoe Parma zich door zijn Fransche legerhoofden verleiden liet, een dubbele vergoeding. Parma had Caudebec, dat den loop der Seine beheerschte, belegerd en ook genomen, maar zich zoodoende in een stelling geplaatst, die het onmogelijk scheen te verlaten, zonder slag te leveren. En naar een slag hunkerde Hendrik als naar een zekere en beslissende overwinning: het Spaansche leger, zoover van de grenzen verslagen, zou niet te redden zijn en geheel vernietigd worden. In dezen nood toonde Parma op nieuw hoe groot een veldheer hij was. Hoewel gewond, zoodat hij zich op een draagbaar moest laten rondvoeren, bestuurde hij de bewegingen zijner troepen zoo behendig, dat hij, bijna ongedeerd, zonder slag te leveren, uit zijn valsche stelling ontsnapte, en den Franschen adel geen anderen troost liet, dan te schimpen op de lafhartigheid van den Spanjaard, die den slag had ontweken. Maar nu was het ook hoog tijd dat hij zich uit Frankrijk wegmaakte: tegen het Fransche leger, dat sedert het ontzet bijeengetrokken en slagvaardig was, was hij niet bestand: zijn troepen hadden ontzettend geleden, de dood had ze deerlijk gedund, en ziekte stelde een nog veel grooter aantal buiten gevecht. Hijzelf, gewond en krank, verlangde naar de Nederlanden, waaruit reeds kwade tijding tot hem overkwam. In snelle marschen trok hij naar de grenzen van Artois en Henegouwen terug; het leger liet hij grootendeels tot bijstand der Ligue in Frankrijk achter; zelf begaf hij zich naar Spa, tot herstel zijner geschokte gezondheid. Tegelijkertijd ontbonden zich de groote legermachten in Frankrijk, waarvan men zoo veel gehoopt en gevreesd had. Gebrek en wanbetaling hadden de katholieke en pauselijke troepen tot niets doen versmelten. Hendrik's edelen keerden, nu de kans | |
[pagina 109]
| |
op een veldslag verdwenen was, weer naar huis; geldgebrek deed de Duitsche hulptroepen afdanken. Ook Philips van Nassau, door de Staten opontboden, keerde terug; zijn volk was tot op negen honderd man verloopen. Het was September eer hij in het land terugkwam. Reeds lang te voren had Maurits den nieuwen veldtocht begonnen. Veel was er weer te doen geweest, voordat men zich had kunnen verstaan, waar dit jaar de krijg zou gevoerd worden; Holland en Zeeland wenschten Geertruidenberg te belegeren; Gelderland en Overijsel verlangden met de steden van Zutphen en Twente, bepaaldelijk met Groenlo, te beginnen; Friesland vorderde, op grond van het vroeger gesloten verdrag, dat allereerst Steenwijk en Koevorden zouden worden aangetast. Reeds in den vorigen veldtocht, nadat Parma van voor Knodsenburg was opgebroken, hadden de Friesche Staten erop aangedrongen, dat men het gestaakte beleg van Steenwijk hervatten zou; en toen, niettegenstaande hun vertoogen, tot de verovering van Hulst was besloten, hadden zij, gebelgd, hun buitengewone bijdrage ingehouden. Nu beloofden zij, als men aan hun verlangen voldeed, extra-oorlogsgeld, krijgsbehoeften, karren en paarden, en wat niet al. Het gelukte hun ten laatste de meerderheid in hun belang te winnen. Maar nu betoonde zich weer Zeeland, ontevreden over dit besluit, nalatig in het opbrengen van zijn aandeel, en deed daardoor het leger veertien dagen later dan Maurits gehoopt had in het veld komen. Gelukkig schaadde dit oponthoud niet. Verdugo had voorzien, dat het dit jaar zijn provinciën gelden zou; bijtijds had hij den grijzen Mansfelt, die de plaats van den in Frankrijk afwezenden Parma bekleedde, gewaarschuwd, en om de zoo hoog noodige ondersteuning verzocht. Doch Mansfelt achtte het gewaagd de Brabantsche grenzen van troepen te ontblooten; immers de waterweg stelde Maurits in staat om, terwijl men hem in het noorden verwachtte, ten zuiden van de stroomen plotseling eenige vesting te overvallen. Daarom wilde hij geen troepen tot hulp van Verdugo afzenden, eer Maurits werkelijk tegen dezen in het veld zou verschenen zijn. Voor de versterking van Steenwijk was inmiddels gezorgd, sinds de aanslag van het vorige jaar op het gevaar dier vesting de aandacht gevestigd had. Zij was thans bijna onneembaar gemaakt, ruimschoots van al het noodige voor- | |
[pagina 110]
| |
zien en bezet met duizend uitgelezen Walen en Bourgondërs onder een vermaard overste, Antonio Coquel. Aan die middelen van tegenweer beantwoordden de middelen van aanval, waarmee Maurits, tegen het eind van Mei, het beleg opende: zijn machtig leger verschanste zich dubbel, tegen de stad en tegen het veld, om van geen ontzet gevaar te loopen. Vijftig stukken geschut, voor dien tijd een ongehoord aantal, lagen spoedig in batterij, en begonnen hun vernielingswerk. Men kan bij Reyd de breede beschrijving dezer belegering lezen, een der merkwaardigste van den langen oorlog. Hardnekkig werd de vesting verdedigd; bij den hevigen tegenstand, dien de belegeraars ontmoetten, lieten velen den moed zakken en wanhoopten aan den uitslag. De naijverige Hohenlo, die in Holland was achtergebleven, verklaarde aan wie het hooren wilde, dat de vesting onneembaar was, dat Maurits den aanslag roekeloos had gewaagd. De Fransche Koning, zelf in het belegeren niet gelukkig, beklaagde de verloren moeite die Maurits zich gaf. Maar Maurits en Willem Lodewijk bleven hopen en volhouden. Ontzet was vooreerst nog niet te duchten; met graven en spitten en ingenieurswerk vorderde onderwijl de belegering gestadig. Vier en veertig dagen hield de vesting het uit: van weerszijden sneuvelden daarbij drie honderd soldatenGa naar voetnoot1). Eindelijk, toen zij niet langer te houden was, gaf zij zich op eervolle voorwaarden over. De dappere Coquel, die van zulk belegeringswerk geen voorbeeld had gezien, klaagde dat hij met de schoppen, niet met de wapenen van Maurits, overwonnen was, dat hij als een vos uit zijn schuilhoek was opgedolven. Zijn klacht was een onwillekeurige hulde aan Maurits' krijgstalent. Voor het eerst had deze hier zijn geleerde belegeringskunst beproefd, en hij mocht met den uitslag tevreden wezen. Voor ruw geweld zou de vesting niet, of althans zeker niet zoo tijdig, bezweken zijn. - Groot was ook het voordeel, in deze overwinning behaald. Steenwijk was een waar roof- | |
[pagina 111]
| |
nest geweest, voor den omtrek, zelfs voor de vaart der Hollanders op de Zuiderzee, geducht. Bijna geen stedelingen woonden er, slechts veertig of vijftig, en die even roofzuchtig als de bezetting. Een tijdgenoot, die den Frieschen stadhouder de eer van de verovering geeft, beschrijft de vesting als een roovershol, bezet met het uitvaagsel van het Spaansche leger, waarvan Friesland meer te lijden had gehad dan het oude Troje van de GriekenGa naar voetnoot1). Maar thans was door het beleid der stadhouders dit vreeselijke roofslot een bolwerk van Friesland geworden. De vreugde der Friezen over de verovering was uitbundig. Het kon niet anders of het langdurige beleg had de krachten van het leger uitgeput, talrijke zieken en gekwetsten ontbraken onder de vaandels. Daarentegen verzamelde zich aan de Maas een aanzienlijke Spaansche krijgsmacht, die de landvoogd nu eerst, nu het te laat was, aan Verdugo te hulp wilde zenden. Om beide redenen drongen de Staten-Generaal, en de Staten van Holland in het bijzonder, bij de stadhouders op het eindigen van den veldtocht aan. Maar Friesland ijverde voor de voortzetting van het zoo gelukkig begonnen werk, en dreef tot het belegeren van Koevorden. Viel ook deze sterkte hun in handen, dan zou Groningen, van rondom afgesloten, zich wel moeten overgeven en in de Unie terugkeeren; en daarmee ware Friesland van alle gevaren voor goed bevrijd; doch niet alleen voor Friesland, ook voor de Generaliteit zou de aanwinst allergewenscht zijn. De beide stadhouders en de Raad van State ondersteunden het voorstel van Friesland: het Spaansche leger was nog niet gereed, en het hunne stond aanzienlijk vermeerderd te worden, want op aandrang van Maurits hadden de Staten voor eenige weken commissie gegeven tot het aanwerven van een nieuw regiment Duitschers, ten getale van twee duizend man, dat nog wel niet voltallig, maar toch gedeeltelijk reeds beschikbaar was. Uit de garnizoenen waren ook nog enkele vaandels, ter versterking van het leger te velde, te lichten. | |
[pagina 112]
| |
Bovendien werd Philips van Nassau dagelijks uit Frankrijk terug gewackt. Er bestond dus geen noodzaak om. een zoo goed begonnen veldtocht reeds zoo vroegtijdig te staken. Hoe overtuigend die redeneeringen waren, toch overtuigden zij de Staten niet; wel was het gezag van Maurits te groot dan dat zij hem ronduit konden bevelen, maar vermanen bleven zij hem toch, dat hij het leger niet wagen zon. Gelukkig liet Maurits zich niet licht van zijn voornemen afbrengen; tegen den zin der Staten dreef hij zijn toeleg door, en de uitkomst rechtvaardigde dit. Ware hij minder gelukkig geweest, dan hadden de Staten voorzeker zijn halsstarrigheid de schuld gegeven. Zoo werd er tot het belegeren van Koevorden besloten. Maar toen het leger zich daarheen in beweging ging stellen, deed zich, een nieuw bezwaar op: Elisabeth riep haar hulptroepen uit Nederland terug; zij wilde ze in Frankrijk gebruiken. Het was niet onverwachts dat zij dit besluit nam; reeds bij het belegeren van Steenwijk had zij het aangekondigd, en het toen, alleen om die belegering niet te storen, voor het oogenblik opgegeven. Maar nu, eer men een nieuw werk ondernam, herhaalde zij haar bevel. Het belang van Engeland eischte, dat zij zonder uitstel de Spanjaarden in Bretagne te keer ging, die daar als bondgenooten van den Liguistischen hertog de Mercoeur waren geland, doch er zich, bepaaldelijk te Blavet, hoe langer hoe vaster nestelden, en het geheele hertogdom voor de Infante, als wettige landsvrouw, in beslag namen. Er was Engeland vooral, maar Nederland toch ook, aan gelegen, dat men hun geen tijd liet om zich aan den ingang van het Kanaal een tweede Duinkerken te stichten, waaruit zij de scheepvaart van Hollanders en Engelschen konden fnuiken. Tot hun verdrijving had Hendrik geen krachten over, en Elisabeth geen troepen uit haar rijk te missen; dus zag zij zich genoopt die uit Holland daartoe weg te nemen. Wel was dit in lijnrechten strijd met het verdrag van 1585; maar hoe konden de Staten hun recht tegen de Koningin handhaven, en haar troepen tegen haar zin in dienst houden? Gelukkig ontdekten zij een uitvlucht in een dubbelzinnige uitdrukking van het bevelschrift, die zij gevoegelijk in hun voordeel konden uitleggen. Elisabeth ontbood namelijk haar troepen, ‘mits het leger der Staten zonder gevaar uiteen kon gaan, en de Engelschen bij het scheiden evenmin gevaar lie- | |
[pagina 113]
| |
pen’Ga naar voetnoot1). Over het al of niet bestaan van dit gevaar kon men zich beraden, en zoodoende tijd winnen. François Vere, de overste der Engelschen, die gaarne de gevaren met Maurits gedeeld had, maar het gebod der Koningin niet durfde overtreden, voerde, in afwachting van haar nadere bevelen, zijn vaandels voorloopig in de kwartieren, doch beloofde, ingeval de vijand over den Rijn kwam en het Statenleger in den rug bedreigde, zijn hulp om dien aanval af te weren. Daarop vertrouwend, durfde Maurits, ofschoon de Staten hem waarschuwden, zijn voornemen uitvoeren.
Om de handelwijze van Elisabeth in dit geval juist te beoordeelen, dienen wij op de onderlinge yerhouding tusschen haar, de Vereenigde Nederlanden en Frankrijk te letten. In den uitersten nood, waarin in 1585 de opgestane provinciën verkeerden, had de Engelsche Koningin, hoewel zij de aangeboden souvereiniteit van de hand wees, haar hulp verleend, in de verwachting van toch inderdaad als meesteres over de Staten te heerschen. Haar misnoegen op Leicester, den tusschenpersoon, die zich zelf te veel gezag liet opdragen, was meer geweest dan voorgewend. Maar noch de landvoogd noch de Koningin had bij de Staten de gehoorzaamheid gevonden, die zij wenschten en verwachtten. Na langdurig getwist was Leicester uit Holland teruggekeerd, en Elisabeth, was gaan handelen over vrede met Spanje. De armade had dien vredehandel al te ruw afgebroken, de oorlog moest worden voortgezet. Samenwerking met de Vereenigde gewesten werd nu door het belang van Elisabeth, zelf gevorderd: het verdrag van 1585 werd in wezen gehouden, doch onder de veranderde omstandigheden geheel anders, dan het bedoeld was, uitgevoerd. De onafhankelijkheid der Staten was na Leicester's vertrek gevestigd; wat de Koningin klagen en verwijten mocht, de Staten richtten zich uit hun ondergeschiktheid al hooger en hooger op. Geen wonder dat Elisabeth, van haar zijde, de verplichtingen, die het verdrag haar oplegde, zooveel mogelijk zocht te ontduiken, en het getal harer hulptroepen verminderde, naarmate de eigen macht | |
[pagina 114]
| |
der Staten toenam. In plaats der vierduizend man, die, als het tractaat stipt werd uitgevoerd, ter beschikking der Staten zouden gestaan hebben, waren er ter nauwernood vijftienhonderd in het veld te brengenGa naar voetnoot1). En toch verzuimde de inhalige vorstin niet op de rekening harer voorschotten aan de Staten het onderhoud van het voltallige hulpleger aan te teekenen; als onderpand van eindelijke betaling had zij de sleutels van Holland en Zeeland in bezit. Buitendien gebruikte zij de Nederlanden als oefenschool voor haar krijgsvolk: telkens nieuwe, ongeoefende manschap kwam hier de oude beproefde troepen vervangen, die zij elders ging gebruiken. Klagen hierover kon niet baten, het ontbrak aan elk middel van bedwang. Intusschen was Hendrik van Navarre Koning van Frankrijk geworden, en om dezelfde redenen als de Nederlanden, door Elisabeth in bescherming genomen. Hoe spaarzaam aangelegd, kostte zijn ondersteuning haar alweer schatten; natuurlijk wenschte zij de nieuwe uitgaaf door besparing op de aan Nederland verleende hulp goed te maken, en Frankrijk bij voorkeur bij te staan met troepen, die zij aan de Vereenigde Gewesten onttrok. Dat de Staten ze missen konden, bleek uit de hulptroepen, door hen onder Philips van Nassau aan den Franschen Koning voor Rouaan toegezonden. Eer deze nog terug waren gekeerd, kwam de Engelsche gezant de vaandels opvorderen, die thans bij het beleg van Koevorden zoo bezwaarlijk te missen waren. Nog een andere reden bewoog Elisabeth dus te handelen. Er was haar aan gelegen dat tusschen haar beide beschermelingen geen al te nauwe vriendschap ontstond. Zij vermoedde waarom de Staten zich jegens den Franschen Koning zoo hulpvaardig betoonden en hem met de hulp, die zij uit Engeland trokken, op hun eigen naam ten dienst stonden; zij begreep dat zij nu reeds in Frankrijk een tegenwicht zochten tegen den al te overwegenden invloed van Engeland. En tot zulk een doel voelde natuurlijk de Koningin zich niet geroepen mee te werken. Zij wenschte integen- | |
[pagina 115]
| |
deel al de hulp aan de Staten te onttrekken, die dezen maar eenigszins konden missen, om die zelf aan Frankrijk te verleenen, ten einde zoo wel den Staten de middelen te ontnemen, waarmee zij zich bij Hendrik IV verdienstelijk konden maken, als dezen aan haarzelf en aan Engeland te verplichten. Van daar een jaar lang getwist tusschen de Koningin en de Staten over het naleven van het verdrag, waarbij ieder zoo weinig mogelijk toegaf, maar Elisabeth, die het hecht in handen had, doorgaans haar zin kreeg.
Door het wegtrekken van Vere met de Engelschen werd de beraamde belegering vertraagd; drie weken waren sedert de overgaaf van Steenwijk verloopen, eer het Statenleger voor Koevorden verscheen. Koevorden kon met minder macht dan Steenwijk worden ingesloten: het was een vesting van geringen omvang, maar sterk door haar ligging en door de kunst nog versterkt, en, sedert, Verdugo er eenige nieuwe werken bij gebouwd had, zelfs onneembaar geacht. Een toereikende en uitgelezen bezetting, onder Frederik van den Bergh, den neef der stadhouders die haar kwamen belegeren, had de vesting betrokken. In de nabijheid, bij Groenlo, was Verdugo gelegerd, in afwachting van de troepen, die de zooeven uit Frankrijk teruggekeerde landvoogd hem tot ontzet zou bijzetten. - Maar ook van deze gedenkwaardige belegering willen wij de bijzonderheden niet nagaan: zij behooren in de krijgsgeschie-denis te huis. Een maand reeds had het beleg geduurd, het vlek was al genomen, en tegen het fort vorderden de werken geregeld, toen eindelijk Verdugo troepen genoeg verzameld had, om een poging tot ontzet te kunnen wagen. Doch Maurits had insgelijks ter zelfder tijd versterking gekregen, en was nog meerdere wachtende, onder andere Vere met zijn Engelschen, die, volgens belofte, het Staten-leger, nu het gevaar begon te loopen, te hulp kwam. In twee legerplaatsen, een mijl ongeveer van elkander, had hij zijn volk verdeeld: het dichtst bij Koevorden het gros van het leger, iets verder af de ruiterij en eenige nieuw geworven vaandels. Op de laatsten beproefde Verdugo, bij het aanbreken van den dag, een onverhoedschen aanval. Hij hoopte ze verslagen te hebben eer hun het andere leger te hulp kon komen, en dat dan in de verwarring van den aantocht te overvallen en insgelijks te | |
[pagina 116]
| |
slaan, en zoo bij gedeelten de geheele macht van Maurits te vernielen. Zijn welberaamd plan scheen aanvankelijk te gelukken; de legerplaats werd verrast, en alleen aan de onverschrokkenheid van Willem Lodewijk was het te danken, dat de verbijsterde manschap tegenstand bood, en den ongelijken strijd volhield totdat Maurits, omziohtig aanrukkend, het gevecht besliste. De vijand deinsde af, en had op den aftocht nog veel van het welbediende geschut van Maurits te lijden. Waren niet de Nederlandsche ruiters door den moerassigen grond verhinderd geworden hem te vervolgen, dan zou hij er slecht zijn afgekomenGa naar voetnoot1): toch was het een gevoelige neerlaag die hij leed. Een half uur na den afloop van het gevecht kwam Vere met zijn Engelschen in het kamp, verdrietig dat hij niet in het gevaar en in den roem der Hollanders had mogen deelen. Het was de eerste maal, sedert de pacificatie van Gent, dat een leger der Staten in het open veld den Spanjaard geslagen had: een niet geringe roem voor de beide stadhonders, die dit leger hadden gevormd en aangevoerd. Verdugo's neerlaag besliste tevens het lot van Koevorden: zonder hoop op ontzet, gaf het zich veertien dagen later aan Maurits over. De uitkomst van den veldtocht was dus niet minder roemrijk, en niet minder voordeelig dan die van den vorigen: op Groningen na, welks overgaaf men nu onvermijdelijk achtte, was het geheele Noorden bevrijd; de grenzen van Friesland waren licht te verdedigen; door de verovering van Steenwijk was de Zuiderzee, ‘vanhet stadig rooven en struyffen bevrijd,’Ga naar voetnoot2) zoo veilig als een binnenmeer. En de overwinning had zelfvertrouwen en moed ingeboezemd. Op Maurits' krijgskunde en belegeringskunst vertrouwde men voortaan onbepaald. Na de inneming van Koevorden scheen voor hem geen vesting meer onneembaar. |
|