1650. Bevochten eendracht
(1999)–Willem Frijhoff, Marijke Spies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 536]
| |
Cesare Ripa, Iconologia, 1644: Poesia dichtkunst.
| |
[pagina 537]
| |
9 Literatuur en muziekInleidingIn kwantitatief opzicht lijkt de literatuur in het culturele leven van de zeventiende eeuw niet zo'n bijster grote plaats ingenomen te hebben. Tussen alle pamfletten en verordeningen, bijbels, psalmboeken en religieuze traktaten, kantooralmanakken, leerboekjes en wetenschappelijke studies vormde het aantal literaire werken dat er verscheen slechts een kleine hoeveelheid. Meer dan eentiende van alle publicaties zal het meestal niet zijn geweest. Daar zaten dan ook nog in het Latijn geschreven teksten bij, zowel klassieke als moderne - in 1650 toch nog altijd een vijftiental, tegenover een kleine vijftig Nederlandstalige -, en zo nu en dan een Frans, Duits of Engels boek.Ga naar eind1 Bovendien was, afgezien van een enkele auteur als Jacob Cats van wiens werken tegen 1655 al zo'n 300.000 exemplaren in omloop moeten zijn geweest, de oplage van literaire uitgaven meestal niet groter dan zo'n 500, maximaal 1000 exemplaren.Ga naar eind2 Het genietend of ontspannend lezen was blijkbaar voorbehouden aan slechts een klein deel van de bevolking. Die indruk wordt bevestigd door de informatie uit inboedels en nalatenschappen. De bibliotheek van een literair geïnteresseerde intellectueel als de Rotterdamse arts Pieter van Willigen, die in 1650 werd geveild, bevatte naast de nodige vakliteratuur een aardige collectie historische en literaire werken. Maar vooral in de lagere standen beperkte het boekenbezit zich vrijwel geheel tot religieuze teksten. Slechts een enkele maal is er sprake van iets anders, meestal een geschiedwerk of een politiek pamflet. Van de werken van Cats bestonden naast dure, ook goedkope volksuitgaven.Ga naar eind3 Daarnaast moet er nogal wat goedkope populaire lectuur hebben gecirculeerd waar weinig van bewaard is en dat in boedelbeschrijvingen en testamenten maar zelden bij name wordt genoemd. Dat geldt niet alleen voor pamfletten en almanakken, maar ook voor allerlei gelegenheidsliteratuur en vooral voor de hele productie aan volksboeken, rijmprenten, liedboekjes en wat dies meer zij.Ga naar eind4 De vraag is bovendien, wat als ‘literatuur’ moet worden beschouwd. Als ‘poëzie’ maakte de literatuur sinds het zestiende-eeuwse humanisme deel uit van de intellectuele vorming en werd zij, in receptieve, maar tot op zekere hoogte ook in creatieve zin, op de Latijnse school onderwezen. Grondslag van deze poëzie waren de opvattingen van de klassieken die door de geleerden naarstig werden onderzocht en opengelegd ten behoeve van de eigentijdse literatuurbeoefening. Daarnaast bestond er echter ook een heel andere literatuur van anekdoten, essay-achtige beschouwingen, verhalen, kluchten, novellen en romans, die soms in dichtvorm maar meestal in proza geschreven waren. Door het gezag van de classicistische poëtica, dat zich tegen het midden van de eeuw definitief vestigde, bleven zij buiten de literaire canon, hoewel zij deze in aantal en populariteit verre overtroffen.Ga naar eind5 | |
[pagina 538]
| |
Beide richtingen waren in aanzet even intellectualistisch, maar de roman- en novellenliteratuur leende zich beter tot popularisering en commercialisering, een kans die door verschillende uitgevers aangegrepen werd. Ook op het toneel deden de bewerkingen van dit soort verhalen het door de band genomen beter dan de tragedies van iemand als Vondel.Ga naar eind6 Heeft er zo dus al een verbreiding van literaire vormen en verhaalstof plaatsgevonden onder de brede middenlaag van de bevolking, nog sterker moet dat het geval zijn geweest via allerlei niet direct als ‘literair’ aan te merken media. We zagen het al bij de Oude Doolhof, waar naast allerlei religieuze en bijbelse thematiek ook onderwerpen uit de mythologie en het toneelrepertoire uitgebeeld werden (p. 477). Maar ook allerlei niet-literaire teksten bevatten vaak poëzie en verhalend proza. Pamfletten waren niet zelden in dichtvorm geschreven. In het jaar 1650 gaf de confrontatie tussen Willem ii en de Amsterdamse magistraat bijvoorbeeld aanleiding tot enkele tientallen berijmde schotschriften van de kant van beide partijen.Ga naar eind7 Kantooralmanakken - waarvan volgens een recente schatting toch wel één op de vier huishoudens er een in bezit had - hadden als bijwerk vaak kluchten, exempelen, moppen en satirische anekdoten, zowel in rijm als in proza. En dan waren er nog de talloze liedboekjes, die vaak slechts voor lokaal gebruik werden gepubliceerd.Ga naar eind8 Al met al zal het bereik van het corpus poëtische en verhalende teksten dat wij met ‘literatuur’ plegen aan te duiden wel groter zijn geweest dan uit louter het aantal bewaard gebleven uitgaven valt af te leiden. Maar ook van de meer populaire teksten zullen de kopers toch vooral gezocht moeten worden in de relatief ontwikkelde stedelijke middenklasse van kooplieden, ondernemers, ambtenaren, predikanten, dokters en schoolmeesters tot en met schippers, winkeliers en geschoolde ambachtslieden, veelal inclusief hun echtgenotes en opgroeiende kinderen. De meeste galante novellen zijn opgedragen aan al dan niet met name genoemde lezeressen en liedboekjes richtten zich in de regel tot ‘de zanglustige jeugd’. Binnen deze groep was de lezersdichtheid groter dan elders en vervulde de literatuur, naast haar primaire taak van amuseren, een aantal vrij duidelijk van elkaar te onderscheiden functies. Enerzijds was dat het uitdrukking geven aan algemeen aanvaarde religieuze en morele waarden, het beïnvloeden van de publieke opinie en het oliën van de sociale omgang. Anderzijds, en dat in toenemende mate, het zowel prikkelen als bevredigen van de individuele emoties en het individuele vernuft. | |
Eigentijdse klassiekenDe Neolatijnse dichtkunstHet meest elitair was natuurlijk de Neolatijnse poëzie.Ga naar eind9 In 1647 publiceerde Gerardus Johannes Vossius, hoogleraar aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre, drie literatuurtheoretische studies waaronder het alomvattende Poeticae institutiones (over de regels van de poëzie). Dat werk was niet bedoeld als louter historisch-filologische proeve van literatuurwetenschap, maar als leidraad voor contemporaine auteurs. Die functie heeft het ook vervuld, zowel in Nederland als in Frankrijk, maar dan met name voor de Nederlands- en de Franstalige literatuur.Ga naar eind10 De grote bloei van de Neolatijnse dichtkunst was voorbij. Maar haar poëticale inzichten en verworvenheden zouden nog lange tijd voortleven in de literatuur in de volkstalen. | |
[pagina 539]
| |
Theodor Matham (1606-1676) naar Joachim Sandrart (1606-1688), Portret van Caspar Barlaeus (1584-1648), ca. 1645.
Dat gold ook voor Nederland. Hugo de Groot was gestorven in 1645, Caspar Barlaeus volgde in 1648 en Daniël Heinsius in 1655. Van hen was Barlaeus als dichter én als prozaïst de belangrijkste. Zijn epische lofdichten op de Oranjes en allerlei buitenlandse vorsten en grootheden - goed voor zo'n 350 pagina's van het eerste deel van zijn verzamelde gedichten - leverden hem dankzij Constantijn Huygens sinds 1635 een jaarlijkse toelage van Frederik Hendrik op. Hij was de geschiedschrijver van de daden van Johan Maurits van Nassau in Brazilië en auteur van een twintigtal oraties, niet alleen over de ‘Mercator sapiens’ (wijze koopman), zijn Amsterdamse intreerede, maar ook over de geboorte en over het lijden van Jezus Christus, over de verovering van 's-Hertogenbosch, de dood van de vader van zijn vriend Joachim van Wicquefort, enzovoort. Hij schreef lange religieuze gedichten, waaronder een hele reeks berijmde oraties van bijbelse figuren: Kaïn, Noach, Jephta, Job, Judith, en ettelijke anderen; en met zijn talloze verjaars-, huwelijks-, lof-, en lijkdichten was hij de dichterlijke begeleider van het sociale leven van de hele upper ten van zijn tijd.Ga naar eind11 Vanaf het begin van de jaren dertig stond hij in het centrum van de Neolatijnse én van de Nederlandse literatuur. Een voorbeeld van dat laatste is zijn vertaling in het Latijn, samen met de dichtende Haagse advocaat Cornelis Boyus (Boey), van een aantal verhalen uit Cats' Trou-ringh. Het was Cats zelf die erom had gevraagd en na de nodige aarzelingen en vertragingen verschenen in 1643 dertien van de negenentwintig verhalen onder de titel Faces augustae (plechtige huwelijkstoortsen). Ze werden in de bundel gevolgd door een zestal door Barlaeus zelf geschreven dialogen over het huwelijk met respectievelijk Van Wicquefort, Hooft, ‘Sinapius’ (de Amsterdamse stadssecretaris Daniël Mostaert), Huygens, Cats en Petitius | |
[pagina 540]
| |
(een zekere J. le Petit). Waarmee dan zowat de hele dichtende elite van die tijd - met uitzondering van Vondel - bijeen was gebracht.Ga naar eind12 Maar Barlaeus mocht dan de beroemdste Neolatijnse dichter van zijn generatie zijn geweest, hij was lang niet de enige. Het schrijven en vooral lezen van Latijnse poëzie hoorde tot het midden van de eeuw tot de algemene culturele vaardigheden van de intellectuele elite. Constantijn Huygens, een druk bezet man en als dichter vooral bekend om zijn Nederlandstalig werk, schreef in het Latijn - en in het Frans - een heel oeuvre bijeen aan gelegenheidsgedichten en korte epigrammen. ....... | |
[pagina 541]
| |
Veelal bleef het echter niet bij dit soort lichte gelegenheidslyriek. Tot in de jaren vijftig schreef men daarnaast alom epen en heroïsche lofdichten in Barlaeaans-Vergiliaanse trant. Als voorbeeld moge de situatie in Dordrecht dienen, een niet onbelangrijke handelsstad, zonder universiteit of concentratie van uitgeversactiviteiten maar met een goed bekend staande Illustre - Latijnse - School en een belangrijke stedelijke elite. Nog in 1655 droeg daar de plaatselijke dominee Casparus Staphorst een heldendicht over de Eerste Engelse Oorlog op aan de burgemeesters en raden van Dordrecht en Edam, zijn vorige standplaats. Het bevatte een beschrijving van de heldendood van de zeventienjarige Karel van Beveren, zoon van een van de belangrijkste Dordtse magistraten, burgemeester Cornelis van Beveren.Ga naar eind14 Ook Pieter van Godewijck, leraar van de onderbouw van de Latijnse school kwam met een Carmen in furentes et fanaticos Anglos bellum gerentes adversus Batavos (een lied tegen de razende en bezeten Engelsen oorlog voerend tegen de Bataven). Van Godewijcks jongere collega Johannes Michaelius publiceerde naast de nodige gelegenheidsgedichten een aantal berijmde oraties op bijbelse figuren in de trant van Barlaeus. Maar in diens werk treft men ook een lang gedicht aan op het gebruik van tabak en, vooral, een aantal alleraardigste liefdesgedichten, zoals: De Cyrilla
Qualem meam Cyrillam,
Quales meos amores
Cantabo ludibundus?
Ut Phoebus imbre cassis
Coelo micat diebus:
Ut Luna vincit astra
De noctibus serenis
Sic obruit Cyrilla
Quoque coeteras puellas:
[...]
Oculos habet rotatos
Oculos habet natantes,
Amoribus scatentes
Ardoribus liquentes.
Op Cyrilla
Hoe zal ik mijn Cyrilla,
Hoe mijn liefdes
Speels bezingen?
Zoals de zon, na door regen
Verduisterde dagen,
Schittert in de hemel;
Zoals de maan de sterren
Overwint in heldere nachten,
Zo ook doet Cyrilla
Alle andere meisjes vervagen;
[...]
Ze heeft lonkende oogjes,
Ze heeft vochtige oogjes,
Vol van de lusten der liefde,
Drijvend van hartstocht.Ga naar eind15
Bij de nieuwe generatie vielen satirische poëzie en dit soort elegante liefdesgedichten veel meer in de smaak dan de barokke heldentoon. Latijnse tragedies werden er na 1650 niet meer geschreven en grote heroïsche heldendichten nauwelijks. En al brachten de zeeoorlogen tegen de Engelsen hier en daar nog wel een dichtsnaar in beweging, de voorkeur ging toch uit naar meer lieflijke poëzie in de trant van Romeinse liefdesdichters als Catullus, Propertius, Horatius en vooral Ovidius.Ga naar eind16 | |
[pagina 542]
| |
Canonvorming en uitwaaieringOp 14 januari 1648 pleegde Caspar Barlaeus, na jarenlang steeds erger wordende aanvallen van depressiviteit, zelfmoord. Zijn ‘melancholisch’ temperament, volgens zeventiendeeeuwse medische opvattingen als bron van alle verbeelding en creativiteit de oorzaak van zijn ‘goddelijk’ dichterschap, was ten slotte omgeslagen in datgene wat er het inherente risico van was: puur zwarte, hypochondrische melancholie. Over die zelfmoord geen woord in de lijkrede van zijn collega Joannes Corvinus en de treurdichten van zijn medepoëten. Zelfmoord werd beschouwd als een misdaad en had niet zelden een begrafenis op het galgenveld en confiscatie van de nagelaten bezittingen tot gevolg, zodat de grootste discretie was geboden. Maar des te meer over zijn dichterschap. Van de vrienden schreven Huygens, Westerbaen en Vondel lijkdichten en van de jongeren onder anderen Brandt, Vos, Anslo en Joannes Six van Chandelier, welke laatste zijn vers eindigde met de volgende regels: Treur, Amstelzwanen, volg de banen
Van deze zwaan der Amstelzwanen.
Volg Amstelzwanen, volg de toon,
Van zijne stemme duizendschoon;
[...]
De woorden van zijn zoet Muzijk
Zijn boeken op het heilig lijk.
Begraaf hem in die boekebloemen,
Waar biekens [bijtjes] zijne honing roemen.Ga naar eind17
Het aan de oden van Horatius ontleende beeld van dichters als zwanen die hun voorganger volgen en als bijen die honing zuigen uit de ‘bloemen’ van diens werken,Ga naar eind18 was wel bijzonder adequaat waar een hele generatie klaar stond om het classicisme van de overledene in het Nederlands voort te zetten.
De jaren tussen 1640 en 1660 vormen in literair opzicht een keerpunt, dat wordt gemarkeerd door een opvallende concentratie van verzameluitgaven en bloemlezingen van Nederlandse poëzie.Ga naar eind19 Het uitgeven van de verzamelde werken van één auteur, iets wat voordien vooral bij Neolatijnse dichters gebeurde maar bij Nederlandse slechts sporadisch voorkwam, werd nu een rage. De werken van Hooft, Vondel, Huygens en Cats verschenen in meerdere uitgaven.Ga naar eind20 En inmiddels begonnen ook jongeren hun eigen werk of dat van hun vrienden te bundelen. Blijkbaar was de behoefte aan Nederlandse literaire teksten aanzienlijk gegroeid in vergelijking met de voorgaande decennia. De verklaring zal wel deels liggen in de toegenomen deelname aan allerlei vormen van Nederlandstalig onderwijs.Ga naar eind21 Steeds meer uitgevers zagen hier een gat in de markt. ‘Literatuur’ werd een hele bedrijfstak, met auteurs, tekstbezorgers, vertalers, bloemlezers, ook al was er nog menige boekhandelaar-uitgever die verschillende van die functies in zijn ene persoon verenigde. Het gevolg was dat er een canon ontstond en dat die oudere auteurs van wie het oeuvre steeds werd herdrukt - Hooft, Huygens, Vondel, Cats - de status kregen van ‘klassieken’. | |
[pagina 543]
| |
Dat effect werd nog versterkt door het grote aantal bloemlezingen van poëzie dat er in deze jaren verscheen. Dat begon met de Verscheyde Nederduitsche gedichten, van Grotius, Hooft, Barlaeus, Huygens, Vondel en anderen, verzameld door een gezelschap van niet minder dan zes, zich achter hun monogram verschuilende, literatuurliefhebbers, onder wie waarschijnlijk Jan Vos, Tobias van Domselaar en Geeraardt Brandt. De bundel kwam in 1651 uit bij Lodewijk Spillebout in Amsterdam. Een tweede deel, verzameld door ene J.V.M., verscheen in 1653 bij dezelfde uitgever. Daarna volgden tussen 1656 en 1660 nog minstens zes van dergelijke verzamelbundels.Ga naar eind22 Wanneer we de inhoud van deze bloemlezingen bekijken, dan valt op dat er een vaste kern van auteurs is die in alle of vrijwel alle bundels voorkomen. Vondel is volstrekt prominent, meteen gevolgd door zijn jeugdige epigoon Reyer Anslo en door Jeremias de Decker; dan komen Jan Vos en Geeraardt Brandt, die beiden slechts in één bundel ontbreken, en Constantijn Huygens en Jacob Westerbaen, van wie in twee bundels geen gedichten opgenomen zijn. Deze selectie komt sterk overeen met de canon van schrijvers van wie er verzamelde gedichten verschenen. De voorbeeldfunctie van deze auteurs voor de rest van dichtend Nederland moet enorm zijn geweest. En er waren velen die dichtten.Ga naar eind23 ....... | |
[pagina 544]
| |
Maar behalve de concentratie van ‘groten’ valt in de bloemlezingen ook het grote aantal dichters en dichteressen op van wie slechts in één of twee bundels gedichten opgenomen zijn. Van velen komen daarin bovendien niet meer dan enkele gedichten voor. Wel heeft ook bijna elke bundel zijn eigen toppers, en die blijken vaak samen te hangen met bepaalde kringen van poëten. Zo bevat het tweede deel van de Verscheyde Nederduitsche gedichten uit 1653 bijvoorbeeld, behalve nog één gedicht van Hooft en vier van Huygens, elf gedichten van Tesselschade Roemer Visscher, zeven van Jacob van der Burgh en vier van Johan Brosterhuysen, allen intieme vrienden van elkaar. In het eerste deel van het in Leeuwarden gepubliceerde Klioos kraam (1656) vormt een groepje Friese dichters zo'n concentratie: J. Boogaard met tien gedichten, Sibylle van Griethuysen met negen, Simon Abbes Gabbema met zeven. In het tweede deel (1657) verbindt deze groep zich met een Amsterdams gezelschap van piëtistisch georiënteerde auteurs, waarvan onder anderen H.F. Waterloos (zeven gedichten), W. Schellincks en H. Sweerts (elk met zes) deel uit maakten. In de Bloemkrans van verscheiden gedichten ten slotte, in 1659 weer uitgegeven door Spillebout, zijn het remonstrantse auteurs en hun geestverwanten die de meeste bijdragen leveren: Willem van Heemskerck (27 gedichten), Joachim Oudaen (22), Joan Dullaert (11).Ga naar eind25 Deze clustering wijst op het toenemende sociale karakter van de poëziebeoefening, iets wat bevestigd wordt door de stijgende hoeveelheid gelegenheidsgedichten die in de Verscheyde Nederduytsche gedichten van 1651 nog maar een achtste van het totaal uitmaakten, maar in de Bloemkrans bijna de helft. Dergelijke gedichten speelden een niet onbelangrijke rol bij het instand houden van sociale netwerken, een verschijnsel dat zich behalve in dit soort bloemlezingen vooral ook op lokaal niveau goed laat waarnemen. Zo bevat de in 1661 in Dordrecht verschenen bundel Poëzy. Wereldlyke en geestelyke van Cornelis van Overstege (heemraad en dijkgraaf en verwant aan de Dordtse patricische families Van Beveren en De Witt) geboorte-, verjaardags-, huwelijks-, lof- en lijkdichten op de hele bovenlaag van de lokale bevolking, waaronder 42 bladzijden ‘Jufferplichten’, met aan allerlei Dordrechtse dames gerichte verzen.Ga naar eind26 Toch kan dit sociale karakter van de poëzie-beoefening op zichzelf niet de belangrijkste reden zijn geweest van de toename van het aantal dichtenden. De oorzaak daarvan zal ook hier gezocht moeten worden in de groei van de relatief goed opgeleide middenklasse, die ruimte had voor allerlei vormen van vrijetijdsbesteding, waaronder de beoefening van de poëzie. Ook het optreden van een aantal dichtende vrouwen lijkt in die richting te wijzen. Tot in de jaren veertig waren er slechts enkele dichteressen die publieke bekendheid genoten, zoals Anna en Maria Tesselschade Roemer Visscher, en zelfs zij hadden geen zelfstandige publicaties op hun naam. Hun gedichten verschenen in de uitgaven van hun manlijke collega's of bleven in handschrift. Pas in 1643 verscheen, onder de titel Het lof der vrouwen, de eerste bundel van een vrouw, de toen al overleden burgemeestersdochter uit Brouwershaven Johanna Hoobius. Weldra volgden uitgaven van religieuze poëzie van Sibylle van Griethuysen (1645 en 1646) en van de rooms-katholieke Judith Lubbers (1649).Ga naar eind27 Wat opvalt is de soms onbeholpen schrijftrant van veel vrouwen. Indien iets, dan drukt dat ons wel met de neus op het feit dat het schrijven van gelegenheidspoëzie iets was dat men op school leerde en dat vrouwen daarvan buitengesloten waren. Maria-Margareta van Akerlaecken, die in haar Cleefschen Pegasus (1654) een hele verzameling lofdichten op de keurvorst van Brandenburg en diens hof bijeenbracht, thematiseerde in het openingsge- | |
[pagina 545]
| |
dicht van haar bundel ‘Tot den berispers ofte Momisten’ het probleem in termen van de bekende tegenstelling tussen ‘kunst’ en ‘natuur’: [...] ik zegge niet, ik hebbe gestudeerd,
Maar schrijve simpel slecht [eenvoudig], zo de Natuur mij leert,
En denke in mij zelf, de allereerst' poëten,
Die hebben in hun tijd mede van geen Kunst geweten,
Waarom ik zeer wel ben in mijne geest tevree,
Dat ik hierdoor gelijk ben d'eerst' poëten mee.
Maar de stijl van haar gedichten was er niet minder stroef om.Ga naar eind28 Wel was er sprake van een expliciet besef van de eigen bijzondere positie en van een eigen vrouwlijke canon. Eelkje van Bouricius schreef bijvoorbeeld in een dankdicht aan, alweer, Huygens: Ik ben geen Roemers kind, geen Coomans, geen Griethuysen,
Die uit het hengstenbron, als met gehele sluizen,
Ten volste zijn gedrenkt met Heliconis nat,
Daar ik de minste drup nog nooit en heb gehad.Ga naar eind29
Anna en Maria Tesselschade, de dochters van de Amsterdamse koopman-dichter Roemer Visscher, de Zeeuwse patriciërsvrouw Johanna Coomans, soms ook de Zeeuwse burgemeestersdochter Johanna Hoobius, en vrijwel altijd Anna Maria van Schurman, het waren namen die steeds terugkeerden en het dichterschap voor vrouwen althans een gezicht gaven, en daarmee een uitzicht. | |
In het spoor van de klassieke poëticaDe hiervoor geschetste functie van maatschappelijk bindmiddel had de Nederlandse dichtkunst overgenomen van de Neolatijnse. Het onderwijs aan de Latijnse school zelf was daar minstens ten dele de oorzaak van geweest. Toen op 10 oktober 1625 de Staten van Holland en West-Friesland hun ‘school-ordre’ voor de Latijnse scholen uitgevaardigd hadden, was daarin namelijk voor de hoogste klas onder andere als te onderwijzen vaardigheden opgenomen: ‘het maken van een bruiloftsdicht, een lijkdicht, een lofdicht en dergelijke, of het schrijven van een epigram’. Na de schooltijd ging men de onderwezen dichterlijke vaardigheden vooral in het Nederlands in de praktijk ging brengen. Vanaf het moment dat de eerste ‘school-ordre’-generatie de Latijnse school verliet begon de hoeveelheid Nederlandse gelegenheidsliteratuur explosief toe te nemen.Ga naar eind30
Ongetwijfeld was rond het midden van de eeuw Vondel de meest gezaghebbende Nederlandse schrijver. Poëzie was voor hem iets ‘goddelijks’, wat zo veel inhield als universeel, tijdloos. Vandaar dat de bestudering - en de navolging - van de klassieke dichtkunst volgens hem de inzichten zou kunnen opleveren waarnaar ook de eigentijdse dichters zich moesten richten: | |
[pagina 546]
| |
De hemelse Poëzie wil niet op den middentrap, maar moet in top staan, en op den toetssteen van een beslepen oordeel proef houden, naar de wetten bij [door] de Geleerden daartoe voorgeschreven, [...] Vondels ‘Aenleidinge [= inleiding] ter Nederduitsche dichtkunste’, die gepubliceerd werd in de uitgave van zijn Poëzy van 1650 en waaruit bovenstaand citaat afkomstig is, is vrijwel geheel gewijd aan het classicistische stijlideaal: zuiverheid van taal, helderheid van mededeling en passendheid van beeldspraak en stilistische figuren. ‘Hoge’ stof verdiende mythologische sier en uitgesponnen vergelijkingen, maar bij meer gewone onderwerpen zou dat dwaas aandoen, want ‘Elk ding wil met zijn eigen manier van spreken uitgebeeld, en niet al te ver gezocht worden’. Bij dat alles was en bleef navolging en welgekozen ontlening aan de grote klassieke voorbeelden de beste methode.Ga naar eind31 Dat alles gold niet alleen voor de lyriek, maar evenzeer voor de twee andere, veel belangrijker dichtsoorten: de dramatiek en de epiek. Juist ook ten aanzien van die twee genres hadden de geleerden inzichten ontwikkeld, gebaseerd op de toneelpraktijk van de klassieken en
Theodoor Matham naar Joachim Sandrart, Portret van Joost van den Vondel (1587-1679), ca. 1645.
| |
[pagina 547]
| |
Karel du Jardin (1622-1678), Portret van Jan Vos (ca. 1615-1667).
de theoretische inzichten van Aristoteles. Conform deze opvattingen richtte Vondel zich vanaf 1648 in zijn tragedies in toenemende mate op de weergave van één handeling, die geschraagd werd door een strakke, op de eenheden van tijd en plaats berustende compositie en waarbij alle nadruk lag op de innerlijke strijd van de hoofdpersoon. Lucifer (1654), het drama van de hoogmoed, en Jeptha (1659), het drama van de eigengereide godsdienstijver, waren de eerste van een lange reeks tragedies waarin niet gebeurtenissen, maar ideeën en emoties centraal stonden. In het voorwoord van Jeptha zette hij, onder aanroeping van alle geleerden van zijn tijd, zijn opvattingen uiteen en wees hij er bovendien op dat hij hier een christelijke imitatie van de koningin der tragedies, Euripides' Iphigenia in Aulis, presenteerde.Ga naar eind32 De verinnerlijking van zijn toneelspelen werd Vondel door het schouwburgpubliek echter niet in dank afgenomen. Tot dan toe was hij een zeer succesvol toneelschrijver geweest. De Gysbreght van Aemstel werd tussen 1638 en de sluiting van de Schouwburg in 1665 niet minder dan 110 maal opgevoerd en ook zijn volgende stukken werden vaak gespeeld. Maar na 1650 ging het mis. Lucifer werd na twee opvoeringen verboden. Maar ook Jeptha, hoewel opgepronkt met een vertoning van Jan Vos, haalde in vijf jaar tijds slechts elf opvoeringen, en de daarna geschreven stukken liepen nog slechter, een aantal werd zelfs helemaal niet meer op het toneel gebracht, al bleef men ze waarschijnlijk als leesdrama's wel waarderen.Ga naar eind33 Jongere toneelauteurs gaven, voor zover ze al in de klassieke traditie schreven, juist spektakel. Spektakel en vooral horror en hartstochten. Het was een opvatting van drama die beantwoordde aan een algemeen levensgevoel dat zich rond het midden van de eeuw manifesteerde. Op allerlei gebieden, in de literatuur, maar bijvoorbeeld ook in de godsdienstige beleving, krijgt men soms het gevoel dat voor sommigen de prikkeling van de emoties een doel op zichzelf werd. Jan Vos' gruwelijke wraaktragedie Aran en Titus (1638) evenaarde met honderd opvoeringen het succes van de Gysbreght en werd door Barlaeus in een brief aan Huygens de hemel in geprezen. Enkele jaren later volgde de zeventienjarige Geeraardt Brandt met De veinzende Torquatus (1644), die eveneens tot 1665 elk jaar wel enkele malen | |
[pagina 548]
| |
werd opgevoerd en waarin de wrede Noron, vergiftigd door zijn vijanden, in waanzin zijn geliefde en hun kinderen ombrengt en in razernij dreigt als een tweede Nero heel Rome te vernietigen.Ga naar eind34 Brandt zou zich weldra distantiëren van deze jeugdzonde als al te zeer in strijd met de eisen van welvoeglijkheid en tegen het einde van de jaren zestig zou Lodewijk Meijer - dezelfde wiens door Spinoza beïnvloede Philosophia Sacrae Scripturae interpres van 1666 zulke woedende reacties losmaakte (zie p. 340-341 en 417) - onder invloed van het Franse classicisme zelfs een bij uitstek beheerste en gepolijste vorm van toneel propageren. In 1669 richtte hij samen met Andries Pels het gezelschap Nil Volentibus Arduum op, dat zich weldra voornamelijk zou richten op een verbetering in die zin van de gangbare toneelpraktijk. Maar het feit blijft dat de mate van emotionaliteit en expressiviteit ook in deze jaren over het algemeen beduidend groter blijft dan daarvoor.Ga naar eind35 Nog duidelijker dan aan het toneel zien we dat aan de gelegenheidsgedichten. Juist in deze lof-, huwelijks- en lijkdichten nam het gebruik van stijlmiddelen die de emoties aanjagen en van de mythologie - de ‘Parnastaal’ - als voornaamste expressieve sier opvallend toe. Dat gold voor Vondel, maar dat gold nog veel sterker voor de jongere generatie. Dat ging zo ver, dat Jan Vos in 1655 met zijn Inwijding van het stadthuis t' Amsterdam Vondels meer betogende Inwydinge ‘verbeterde’ door het onderwerp in een meer aansprekende vorm te gieten. Zo werd het heien voorgesteld als een aanval op het rijk van Pluto, god van de onderwereld: De helhond Cerbrus viel tot driemaal toe aan't bassen,
Met zijn drie kelen, vol van allerlei venijn.
Het grimmeld' op die klank van spoken doods van schijn.
Trauwanten, sprak de Vorst, bescherm mijn ijz'ren wallen.
[...]
Wie dat mijn vyand slaat, zal ik doen zegepralen,
En hullen met een kroon van slangen, vol van vuur.
Zo sprak hij, en het spook liep vaardig naar de muur,
Met fakkels, bussekruid, vuurpijlen, zwavelballen,
En al wat schrik'lijk is, om vinnig uit te vallen.
Het is dezelfde zinnebeeldig-mythologische mode als die zich in deze tijd manifesteerde in de decoratieprogramma's van de Oranjezaal en de deftige koopmanshuizen.Ga naar eind36 De retorisch-mythologische trend werd ongetwijfeld bevorderd door Vondels eigen vertaling van de Aeneis van Vergilius, eerst vanaf ca. 1642 in proza, gepubliceerd in 1646; en in de jaren daarna in verzen, gepubliceerd in 1660. Oorspronkelijke heldendichten werden er in deze jaren echter weinig geschreven. De enige die zich er wel aan waagde was Lambert van den Bos. In hetzelfde jaar als Vondels prozavertaling van de Aeneis verschenen van hem in één band zowel een vertaling van de Thebais van Statius - een van de meest barokke epen uit de klassieke oudheid, vol beschrijvingen van sensationele gebeurtenissen en bombast -, als twee epen van eigen hand, de Belgias over het begin van de Tachtigjarige Oorlog, en de Mauritias over de Slag bij Nieuwpoort. Twee jaar later, in 1648, verscheen zijn derde epos, de Batavias, over Bato en de mythische oorsprong van Holland. | |
[pagina 549]
| |
Met dit alles was Van den Bos een typische representant van de nieuwe generatie jongeren, die, goed opgeleid, nu in het Nederlands realiseerden wat voordien in het Latijn geschreven werd. Niet voor niets zou hij in 1654 conrector worden van de illustre school in Dordrecht. Zijn epen zijn soms ware collages van ontleningen aan en imitaties van de door hem bewonderde klassieke auteurs, Vergilius, Statius, Lucanus. Daarnaast was hij ook beïnvloed door de Gerusalemme liberata van Torquato Tasso, het moderne voorbeeld-epos bij uitstek. Dat ondanks alle levendige gevechtsbeschrijvingen, Homerische vergelijkingen en emotionele ontladingen deze werken toch meer hebben van enigszins droge, zij het vlot geschreven kronieken dan van verheven heldendichten, zal wel vooral aan Van den Bos' gebrek aan dichterlijke aanleg gelegen hebben.Ga naar eind37
In het algemeen kan men stellen dat vertalingen een niet onaanzienlijke rol hebben gespeeld in de ontwikkeling van het Nederlandse classicisme. Ook op dit punt nam Vondel een centrale plaats in. Zijn Aeneis-vertalingen waren, zowel in 1646 als in 1660, onderdeel van zijn vertalingen van alle werken van Vergilius, dus ook de Herderszangen (Eclogae) en Lantgedichten (Georgica). Daarnaast voltooide hij in 1653 zijn vertaling van de oden en de ‘ars poetica’ van Horatius, die in 1654 onder de titel Lierzangen en dichtkunst werd gepubliceerd. Daarvoor was al in 1642 zijn vertaling van Ovidius' Heldinnebrieven (Heroides) verschenen en in 1671 zou nog diens Herscheppinge (Metamorphoses) volgen. En tussen dat alles door vertaalde hij dan ook nog enkele Griekse tragedies.Ga naar eind38 Maar Vondel was zeker niet de enige. Met name in de jaren vijftig en zestig kan men spreken van een ware hausse van vertalingen uit het Latijn, en in iets mindere mate ook uit het Grieks. Niet alleen verschenen er allerlei klassieke teksten voor het eerst in vertaling; ook werden er van opvallend veel werken die al vóór 1620 in het Nederlands beschikbaar waren geweest en tot dan toe steeds herdrukt waren, nu opeens nieuwe vertalingen gemaakt. Er was blijkbaar een nieuw publiek gegroeid, dat hogere eisen stelde op het gebied van eigentijdse taal en stijl. Dat gold voor historische en moraalfilosofische werken. Zo bracht de beroepsvertaler Jan Hendriksz. Glazemaker vertalingen van het geschiedwerk van Livius en van de ethische en filosofische werken van Seneca, Epitectus, Marcus Aurelius en Plutarchus.Ga naar eind39 Maar het gold ook voor literaire teksten. Een belangrijke naam in dit verband is die van Jacob Westerbaen, die behalve de Aeneis ook de satiren van Juvenalis en veel Ovidius vertaalde, plus de Troas van Seneca en alle komedies van Terentius. Hij is het voorbeeld bij uitstek van de intellectuele liefhebber, die ondanks zijn Nederlandse dichterschap in zijn correspondentie met Huygens toch de voorkeur gaf aan het Latijn. Omdat hij vond dat dat onder èchte intellectuelen betaamde?Ga naar eind40 | |
Anti-idealistische poëzieHoe groot echter de bewondering voor de klassieken ook was, niet iedereen legde zich toe op het schrijven van ‘hemelsche Poëzy’ volgens de universele normen van de aristotelische en horatiaanse poëtica. Een aantal dichters ging op een veel persoonlijker en eigenzinniger manier om met de klassiek-humanistische erfenis. Dat gold op de allereerste plaats voor Constantijn Huygens. | |
[pagina 550]
| |
Huygens schreef grote hoeveelheden gelegenheids-, vriendschaps- en puntdichten zowel in het Latijn en het Frans, als in het Nederlands. Maar voor zijn omvangrijker werken schijnt hij toch de voorkeur te hebben gegeven aan zijn moedertaal. Rond 1650 waren dat een verzameling korte gedichten op de christelijke feestdagen getiteld Heilighe daghen (1645), de twee lange gedichten Ooghen-troost (1647) aan de blind geworden Lucretia van Trello, Hofwijck (1651; ed. 1653) op zijn buitenplaats, en de klucht Tryntje Cornelis (1653; ed. 1657). Deze werden alle vier ook zelfstandig uitgegeven voordat ze werden opgenomen in de verzamelbundel Korenbloemen van 1658.Ga naar eind41 Voor Huygens lag het poëtische niet in historische of mythologische vergelijkingen en zeker niet in een epische ‘heldentoon’, maar in een bijzondere manier van spreken. En dan ‘spreken’ inderdaad in de zin van een persoonlijke uiting. Hoezeer dat persoonlijke vaak ook diende ter formulering van een algemeen geldende moraal, het uitgangspunt was toch altijd het leven van alledag (dat bij Huygens overigens allerminst een alledaags leven was). Men heeft in dat verband wel gesproken van het ‘conversatie’-karakter van zijn poëzie.Ga naar eind42 Het is opmerkelijk, en misschien ook wel enigszins te begrijpen, dat juist degene van de Nederlandse dichters met de hoogste maatschappelijke status en de meeste contacten in de internationale Republiek der Letteren, deze positie innam. Het zal te maken hebben gehad met het terloopse karakter van zijn poëziebeoefening, die plaatsvond tussen drukke ambtsbezigheden door. Maar het heeft ongetwijfeld ook te maken met een zekere intellectuele distantie van alle grote woorden. En met een calvinistische zin voor de realiteit.Ga naar eind43 De manier waarop Huygens in zijn gedichten dit ‘spreken’ transformeerde tot poëzie was zijn bijzondere hantering van de taal. In zijn dichterlijk formuleren werden, binnen een zo groot mogelijke geserreerdheid, alle spel-mogelijkheden van de taal afgetast en uitgebuit. ‘Kernachtig’ en ‘scherpzinnig’ zijn de kwalificaties die er ook in zijn eigen tijd het meest voor werden gebruikt, maar ook ‘moeilijk’, ‘duister’. Vondel moest er niets van hebben. In zijn ‘Aenleidinge’ schrijft hij: Enigen schrijven al willens duister, en willen zich zelf niet verstaan, opdat men zich hierover verwondere, en hun dit tot wijsheid toeschrijve. De toespeling op Huygens lijkt duidelijk. Omgekeerd vond Huygens Vondel vaak te langdradig en te bombastisch. De kern van hun geschil ligt in de poëticale appreciatie van vloeiende volzinnen waarin de inhoud helder tot uitdrukking komt, versus die van een spel met taal en betekenis.Ga naar eind44 Met dit alles reikte ook Huygens naar een door klassieke dichters vertegenwoordigde norm, niet die van Horatius en Vergilius, maar van de puntdichter Martialis en de ‘duistere’, gekunstelde eposdichter Lucanus. Maar meer nog dan de bewondering voor bepaalde klassieke auteurs en werken, was het zijn in de Latinitas en Neolatinitas van de Europese elite gewortelde stijlideaal dat hem onderscheidde van de meeste andere Nederlandse dichters. Veel zeggen in weinig woorden door de mogelijkheden van de taal te exploiteren en zo een rijke gedachteninhoud zo scherp mogelijk tot uitdrukking te brengen: in deze termen definieerde de Leuvense hoogleraar Erycius Puteanus deze, zogenaamde Laconische, stijl. Huygens, die tot diens overlijden in 1646 een intensieve briefwisseling met Puteanus had gevoerd, lijkt het hem in 1667 nog na te zeggen: | |
[pagina 551]
| |
[...]
Goe stof en kloek geweld van deftige [ernstige] gedachten
Zijn heel niets, als' in 't bars van duist're woorden smachten.
In één woord, al ons werk moet sterk Gebeente zijn
En Zenuwen, en 't Vel daarover, klaar en fijn.Ga naar eind45
Er waren zo rond het midden van de eeuw wel meer dichters die er een dergelijke ‘anti-idealistische’ poëzieopvatting op nahielden. Het verschijnsel was trouwens allerminst nieuw. Men kan de oorsprong al traceren in het begin van de jaren twintig, toen Huygens zijn Voor-hout, Costelick mal en Uytlandige herder schreef en Jacob Cats zijn Houwelick. Hoe verschillend ook, op het punt van aandacht voor het gewone raakten deze beide dichters elkaar. Niet voor niets spande Cats zich in voor de uitgave van Huygens' eerste gedichten in 1622.
Bij Cats ging het echter niet om een spel met de mogelijkheden van de taal, maar om morele belering. Dergelijke ‘nuttige’ poëzie over de gewone zaken des levens hoorde geschreven te zijn in een eenvoudige, heldere stijl. In een brief uit 1633 van Barlaeus aan Cats waarin hij diens verzoek om de verhalen uit de Trou-ringh (1637) in het Latijn te vertalen in eerste instantie afwimpelde, stelde deze Cats' werkzijze tegenover die van de Amsterdamse dichters, die naar zijn zeggen alleen verheven onderwerpen bezongen. Hij prees hij Cats' poëzie: zijn vrouw was er verrukt van en ze konden wel de plaats van preken innemen.Ga naar eind46 Die poëzie werd gekarakteriseerd door overdaad aan spreuken en vooral een woekering van herhalingen, opsommingen en parallellieën. Als voorbeeld een passage uit Buytenleven, de beschrijving van zijn leven op zijn buitenplaats Sorgh-vliet: Ik heb tot heden toe met groten lust geschreven,
Van hout dat vruchtbaar is, en van de wilde dreven;
En hoe men met een bot, of met een takje int [ent],
En hoe men bomen zoogt, en nieuwe planten wint.
En hoe de Bijenkorf de zinnen kan vermaken,
En hoe dat eigen moes aan ieder placht te smaken;
En hoe men in 't wild betrapt, door ongewone list,
En hoe men met vermaak in kleine waters vist.
In 't korte: van het woud, en van het buitenleven,
Heb ik en wel gevoeld, en smakelijk [aantrekkelijk] geschreven:
[...]Ga naar eind47
Cats' wijdlopige verteltrant kreeg nogal wat navolging, bijvoorbeeld door de Amsterdamse dichter en toneelschrijver Jan Harmensz. Krul en ook Jacob Westerbaen, die aanvankelijk Huygens' stijl nabootste, ging hoe langer hoe meer diens kant op. Maar er waren ook dichters die een mengeling van Catsiaanse opsommingen en Huygensiaanse duisterheid nastreefden.Ga naar eind48 | |
[pagina 552]
| |
Na 1650 lijkt deze laatste tendens toe te nemen. Evenals in de Neolatijnse dichtkunst deed zich toen ook in de Nederlandse het verschijnsel voor dat sommige jonge dichters die de klassieken min of meer in hun broekzak hadden daar met een zekere afstandelijke vrijmoedigheid mee begonnen om te gaan. Ze schreven over hun eigen leefwereld en verwerkten de klassieke inspiratie in subtiele allusies en stilistische wendingen. Zo'n dichter was bijvoorbeeld Joannes Six van Chandelier, een gefortuneerde koopman in kruiderijen, wiens enige bundel Poësy in 1657 in Amsterdam verscheen. De gedichten van Six van Chandelier zitten vol verwijzingen naar klassieke lyrische auteurs als Ovidius, Catullus, Juvenalis en Horatius, bestemd voor literaire kenners, maar tegelijkertijd spreekt hij erover met een zekere zelfspot: [...]
Indien men morgen mij
Verkleedt, op stro, in lijkgewaden,
Wat baat, in poëzij,
Gewrocht te hebben Iliaden?
[...]
Zelfs de grafzerk waarop een geestrijk lijkdicht zijn nagedachtenis levend moet houden, zal immers spoedig omvallen. Bij Six van Chandelier stond deze relativerende poëzieopvatting in het perspectief van zijn gereformeerd geloof. Vanuit die geloofsopvatting kan ook zijn realisme begrepen worden. Het is dezelfde aandacht voor de verschijnselen van de dagelijkse werkelijkheid als we hiervoor signaleerden in de emblematiek van iemand als Jacob Cats. Six' 852 verzen lange, beschrijvende gedicht 's Amsterdammers winter - geschreven in december 1650 - geeft bijvoorbeeld een levensechte schildering van de ijspret en de binnenhuizige tafelgenoegens, maar ook van het brandgevaar en de armoede die toen heersten. De poëtische kunstvaardigheid zat daarbij ook hier in de gewrongen manier van schrijven en de allusies op de klassieke literatuur, die de lezer uitdaagden en diens bewondering moesten opwekken.Ga naar eind49 Het religieuze gehalte van zijn realisme treft echter vooral waar hij de nietigheid en vergankelijkheid van al het aardse in woorden vangt, zoals in het gedicht ‘Ontroeringe van geest op het besichtigen van myn vaaders en broeders lyken’, met regels als: Mijn God, hoe grilt mijn hart! mijn God wat is het leven?
Is dit mijn Vaderlief, al dood voor dertien jaar,
Mij toen belet te zien, nu kenlik slechts aan 't haar
Des schimmeligen monds, diep onverrot gebleven?Ga naar eind50
Het is inderdaad opvallend dat juist een aantal uitgesproken protestantse dichters tot deze richting gerekend kunnen worden. Dat geldt bijvoorbeeld tot op zekere hoogte ook voor Jeremias de Decker, vertaler van gedichten van onder anderen Horatius, Juvenalis en Persius, wiens religieuze werk misschien nog persoonlijker en directer was dan dat van Six van Chandelier.Ga naar eind51 | |
[pagina 553]
| |
Emanuel de Witte (1615/1617-1691/1692), De Amsterdamse beurs, 1653 (zie p. 20).
| |
[pagina 554]
| |
Nicolaes van Galen, De rechtspraak van Willem de Goede, 1657 (zie p. 500).
Willem van de Velde de Oude (1611-1693), Slag bij Ter Heide 1653, 1657 (zie p. 505, 527 en 564).
| |
[pagina 555]
| |
Jan Steen (1626-1679), De kegelaars, ca. 1650 (zie p. 515).
| |
[pagina 556]
| |
J. van Rintel (werkzaam ca. 1650), Tuinconcert, ca. 1650 (zie p. 591).
| |
[pagina 557]
| |
Adriaen van Ostade (1610-1685), Boerengezelschap in interieur, bekend als ‘De schaatsenrijders’, 1650 (zie p. 514).
| |
[pagina 558]
| |
Rembrandt van Rijn (1606-1669), Zelfportret, 1652 (zie p. 521).
| |
[pagina 559]
| |
Zo manifesteerde de vitaliteit van de Nederlandse classicistische poëzie zich rond 1650 niet alleen in de veelheid van dichters en dichteressen, maar ook in de diversiteit van opvattingen en stijlen. Niet iedereen had daarover zo'n uitgesproken opvatting als Vondel, Huygens of Cats. Het hing ook vaak van het onderwerp af of men conform de eis van gepastheid in een meer verheven of een meer eenvoudige stijl schreef. Maar toch vallen er wel degelijk bepaalde stromingen te signaleren, van verheven poëten versus anti-idealisische ‘rijmers’, en van aanhangers van een Laconische stijl versus die van een Catsiaanse breedvoerigheid. Allen hebben ze echter met elkaar gemeen, dat hun dichterlijke opvattingen hun wortels hebben in de klassieke literatuur. Daartoe hoorde tevens de opvatting dat literatuur niet alleen het vermaak diende, maar daarnaast vooral ook een opvoedende functie diende te hebben. | |
De opiniërende, opvoedende en ontroerende functie van literatuurDe vrijheid van literaire meningsuitingLiteratuur moest, naar de algemeen geaccepteerde uitspraak van Horatius in diens Ars poetica, het nuttige met het aangename verenigen en dus zowel beleren als amuseren. Of het nu zaken betrof van groot, binnenlands of buitenlands politiek belang, of godsdienstige kwesties en religieuze gevoelens, of dingen van het dagelijks leven, vrijwel steeds ventileerde men opinies en gevoelens of verbeeldde men gedragspatronen met de bedoeling de lezers te beïnvloeden.Ga naar eind52 Van groot belang was daarbij de relatief grote vrijheid van drukpers, met name in een stad als Amsterdam waar de meeste literaire uitgeverijen gevestigd waren (zie ook p. 264-267). Zelfs daar kon men wel eens, als Vondel, een boete oplopen wegens de belediging van een buitenlands staatshoofd, of kon een in zijn politieke of zedelijke integriteit aangetaste stadsbestuurder ervoor zorgen dat men voor enkele jaren verbannen werd, zoals Jan Zoet overkwam (p. 351). Maar over het algemeen viel dat met name voor literair werk wel mee en liet men, om Geeraardt Brandt aan te halen, ‘de Poëten van ouds nog meer toe [...] dan anderen’.Ga naar eind53 Een enigszins bijzondere plaats nam wat dat betreft het toneel in. De gereformeerde dominees waren daar zonder meer tegen, en zij niet alleen, ook sommige doopsgezinden hadden grote bezwaren. Theaters waren in hun ogen broedplaatsen van leugens en ijdele schijn, om maar niet te spreken van lichtzinnig vermaak en zedeloosheid. Met uitzondering van Amsterdam, en vanaf 1660 ook Den Haag, wisten zij de oprichting van schouwburgen en niet zelden ook het optreden van lokale rederijkers zowel als van reizende toneelgezelschappen te verhinderen. Dat laatste lukte niet altijd. Zelfs in Dordrecht, traditioneel dé zetel van de rechtzinnigheid, kreeg wel eens een troep toestemming in de kermistijd met een voorstelling te komen. Maar vaker lukte het wel. Zo wisten de Haagse dominees na de dood van Willem ii vier jaar lang tegen te houden dat er, nota bene aan het hof, door Franse acteurs voorstellingen werden gegeven. En in 1659 bewoog in Groningen de kerkenraad de Friese stadhouder om bij het bezoek van de Haagse Oranjefamilie geen toneelspelen te laten opvoeren, ook hier zelfs niet in de beslotenheid van het stadhouderlijk hof.Ga naar eind54 De Amsterdamse Schouwburg was als openbare instelling dus volstrekt uniek. Geen | |
[pagina 560]
| |
De Amsterdamse Schouwburg.
wonder dan ook dat de strijd voor en tegen het toneel daar het hevigst werd gevoerd. In het studiejaar 1643-44 had Voetius in Utrecht in het kader van een dispuutcollege het toneel behandeld in een ‘disputatio de comediis’, die in 1650 met de ondertitel Twist-redening van de schou-spelen ook in het Nederlands werd gepubliceerd. Deze disputatie was ongetwijfeld een van de belangrijkste inspiratiebronnen van de Amsterdamse dominees die in 1654 wisten te bereiken dat Vondels Lucifer - het stuk over de opstand van de aanvoerder der engelen tegen God en zijn daarop volgende val - werd verboden en dat de uitgave ervan, na enig heen en weer vergaderen met de burgemeesters, in beslag genomen werd. Was het toneel als zodanig al verwerpelijk, het opvoeren van heilige stof was volgens Voetius en de zijnen volstrekt onaanvaardbaar. Vanaf dat moment ontwikkelde de kwestie zich steeds meer tot een persoonlijke strijd tussen Vondel en de Amsterdamse dominee Petrus Wittewrongel.Ga naar eind55 Vondel werkte in zijn voorwoorden bij de uitgaven van de Lucifer (1654) en de direct daarna geschreven Salmoneus (1657), en ten slotte in de afzonderlijk uitgegeven verhandeling Tooneelschilt of pleitrede voor het tooneelrecht (1661) zijn argumentatie ten gunste van het toneel steeds verder uit. Tegelijkertijd ageerde Wittewrongel in zijn preken daartegen, om hem uiteindelijk - in het allerlaatste hoofdstuk van zijn Oeconomia christiana ofte christelicke huys-houdinghe, eveneens van 1661 - argument voor argument van repliek te dienen. Schreef Vondel dat toneelspelen fungeerden als leerzame spiegels van deugden en ondeugden, Wittewrongel fulmineerde dat ze ‘Scholen des Satans’ waren, zeer schadelijke Kanker-wormen, dewelke het | |
[pagina 561]
| |
hart van de ware Godzaligheid allengskens uitteren, en alle hope van Geestelijke vruchtbaarheid, zulks [zodanig] doen verdwijnen, dat zij t'enemaal vergeten, en verwerpen al hetgene hen in Christi Schole, uit het Woord Gods geleerd, en voorgedragen wordt.
om ten slotte uit te roepen O goddeloosheid! het Toneel hebt gij tot een Hemel gemaakt, en God zelf tot een Schouwbedrijf!’Ga naar eind56 Maar de kerkenraad mocht dan zo nu en dan een stuk verboden weten te krijgen, een sluiting van de Schouwburg zat er niet in, al drong men daar ook nog zo op aan. Alleen in tijden van grote rampspoed, zoals tijdens de pest in 1655-56 en bij de Tweede Engelse Oorlog in 1665-66, wilden de burgemeesters wel eens zo ver gaan. Het Oude Mannenhuis en het Oude Vrouwenhuis, die in de inkomsten deelden, konden het geld té goed gebruiken. Opmerkelijker is het dat ondanks de felheid waarmee men tegen het toneel ageerde, geen enkele lidmaat van de gereformeerde gemeente ooit wegens toneelbezoek door de kerkeraad op het matje geroepen is. De soep werd blijkbaar toch niet zo heet gegeten.Ga naar eind57 Trouwens, als lees- en voorleesteksten waren toneelstukken, voor zover ze niet bijbels waren, ook voor calvinisten aanvaardbaar. Zo kon dus de literatuur functioneren als een forum voor de publieke meningsvorming, waar aanhangers van verschillende geloofsrichtingen of politieke kleur met elkaar in discussie raakten. Men kan zich afvragen hoe ver dat heeft gereikt. Ongetwijfeld bij lange niet zo ver als de preken en traktaten uit de hoek van de publieke kerk. Maar toch verder dan louter de kring van directe consumenten. Langs allerlei afgeleide wegen, via pamfletten maar ook via mondelinge contacten en correspondenties, zullen de meningen en beeldvormingen zich hebben verspreid onder de spraakmakende gemeente. En niet zelden verder dan dat. | |
Literatuur en politiekHet zelfbeeld van de Republiek was tegen het midden van de eeuw stevig gevestigd. Het was in hoge mate protestants en Hollandocentrisch, maar dat geen van beide uitsluitend. ‘Hollanders’, c.q. ‘Nederlanders’ waren, zo vleide men zich, van oudsher een eenvoudig, deugdzaam, vredelievend en vrij volk. Pas wanneer de hun rechtens toekomende vrijheid geweld werd aangedaan, sloeg hun vredelievendheid om in strijdlust. De hele geschiedenis van Bataventijd tot en met Opstand was er om dat te bewijzen. De historici hadden het beschreven: Hugo de Groot en anderen voor wat betreft de Batavieren, en onder meer Pieter Bor, Emanuel van Meteren, Everard van Reyd, en laatstelijk Pieter Cornelisz. Hooft - van wiens Nederlandsche histooriën het eerste deel in 1642 en het Vervolgh postuum in 1654 verscheen - voor wat betreft de Opstand. De kinderen op school kregen de heldendaden uit het recente verleden te lezen in de Spieghel der jeught, ofte korte chronycke der Nederlandsche geschiedenissen, die weldra beter bekend werd als de Spaensche tyrannye en tussen 1614 en 1670 minstens twintig drukken beleefde. En ook in de historische passages in Johan van Heemskercks galante roman Batavische Arcadia (1637), die in de tweede druk van 1647 nog eens aanzienlijk werden uitgebreid, werd het allemaal uitvoerig aan de orde gesteld.Ga naar eind58 | |
[pagina 562]
| |
Door al die jaren heen hadden ook de dichters op hun manier bijgedragen aan de vaderlandse mythevorming. Met de nadering van de vrede steeg hun activiteit wat dat betreft naar een hoogtepunt. Niet alleen Lambert van den Bos kwam, orangist en calvinist als hij was, met epen over de Opstand, Maurits en de Batomythe (p. 548). Bij de vredesviering van 1648 bleken de Batavieren en de vaderlandse heldenstrijd al even populair bij een staatsgezinde remonstrant als Geeraardt Brandt. Van den Bos mocht dan een concept als ‘vrijheid’ meer opvatten in termen van nationale zelfstandigheid en Brandt in die van binnenlandse burgerlijke vrijheidsrechten; en katholieken als Vondel en Vos mochten in hun gedichten naast het verlangen naar meer vrijheid van meningsuiting vooral het algemene verlangen naar vrede benadrukken, allen - orangist en staatsgezind, protestant en katholiek - gaven uiting aan eenzelfde, overkoepelend vaderlands gevoel (zie p. 447-448). Een vaderlands gevoel dat, hoe vaag en ongespecificeerd verder ook, zijn uitdrukking vond in het beeld van de vreedzame, vrije en manmoedige Batavier.Ga naar eind59 Het is opvallend dat zelfs een Gelderse dichter als Peter van Haps, die in Utrecht rechten en letteren studeerde en die zijn Hollants Vree-tonneel in 1648 opdroeg aan Bartholt van Gent, lid van de Gelderse staten en namens dat gewest afgevaardigde bij de Munsterse vredesonderhandelingen, dit beeld onbekommerd hanteerde. Men krijgt sterk de indruk dat in zijn - duidelijk door Hooft, Vondel en Barlaeus beïnvloedde - spel ‘Holland’ en ‘Batavieren’ staan voor Nederland en de Nederlanders, iets wat bevestigd wordt door zijn aanduiding van Nijmegen als ‘de aloude Batavische hoofdstad’.Ga naar eind60 Het gaat ongetwijfeld te ver hieruit een de hele Republiek overspannend en door iedereen aanvaard vaderland-concept af te leiden. Maar dat de literaire beeldvorming wel aan de groei daarvan heeft bijgedragen lijkt buiten kijf. Na 1648 zou dit vaderland-concept inmiddels sterk genoeg blijken te zijn om ook buiten de context van de oorlog tegen Spanje te kunnen functioneren. De Tachtigjarige Oorlog zelf zakte aanvankelijk weg uit de literaire aandacht. Oververzadiging kan hier een rol hebben gespeeld, maar het is aannemelijk dat ook de anti-Oranjestemming na de aanslag van Willem ii op Amsterdam in 1650 van invloed is geweest. In sommige exemplaren van de Verscheyde Nederduytsche gedichten van 1651 zat zelfs een heel katern met gedichten tegen de prins, voornamelijk geschreven door Vondel.Ga naar eind61 Dat veranderde rond 1660 toen de toekomstige positie van prins Willem iii onderwerp van discussie werd. Als gevolg daarvan nam bij historische en staatkundige auteurs, zowel als bij literatoren de belangstelling voor het nationale verleden plotseling weer toe. Hetzelfde gebeurde trouwens ook op lokaal niveau, waar de positie van allerlei regentengeslachten in het geding was. Tegen de achtergrond van een algemeen toegenomen historische interesse - er was tussen 1640 en 1670 bijvoorbeeld een ware hausse in stadsgeschiedenissenGa naar eind62 - tekenden zich politiek gemotiveerde keuzes en interpretaties af die vooral de eigentijdse meningsvorming moesten dienen.Ga naar eind63 Een voorbeeld van dit alles vormt de gang van zaken rond het toneelstuk Belegering ende het ontset der stadt Leyden, geschiedt in den jare 1574 van Reinier Bontius. Het stuk zelf was gedeeltelijk een bewerking van een toneelstuk van Jacob Duym uit 1606, dat indertijd vooral bedoeld was geweest als propaganda tegen de tóen op handen zijnde vredesbesprekingen. Het werd gepubliceerd in 1645, toen er opnieuw vredesonderhandelingen in het verschiet lagen. Maar het duurde tot 1660 totdat Jan Vos het, gemoderniseerd en opgesierd met de nodige extra vertoningen op de Schouwburg bracht. | |
[pagina 563]
| |
Inmiddels was de verhouding tussen Amsterdam en de Oranjes in zoverre verbeterd dat er in 1659 een bezoek van de familie aan de stad plaatsgevond, waarbij in de door Vos ontworpen vertoningen Willem van Oranje en diens opvolgers als vrijheidshelden en Willem iii als hoop voor de toekomst werden opgevoerd. Die voorstelling van zaken zou bij een tweede bezoek, nu van de Prinses-Royaal en het jonge prinsje met de Engelse koningin en haar dochtertje in juni 1660, worden herhaald. De opvoering van het stuk van Bontius was een groot succes. In twee jaar tijd beleefde het 32 voorstellingen, onder andere op 18 juni 1660 voor het koninklijke bezoek. Ook daarna zou het nog meer dan een eeuw op het programma blijven. Van een anti-vredesstuk was het door Vos getransformeerd tot een stuk over vaderlandsliefde en heldenmoed, naar de smaak van de tijd vol gruwelen en, vooral, met een geprofileerde burgemeester Van der Werf.Ga naar eind64 De behoefte aan zulke individuele en gepolitiseerde heldenfiguren lijkt toe te nemen naarmate de Tachtigjarige Oorlog zelf meer en meer geschiedenis werd. Dat geldt ook voor de held der helden, Willem van Oranje. Zijn persoon werd nu bij uitstek de belichaming van actuele staatkundige ideeën, hetzij in negatieve zin zoals bijvoorbeeld in Johan de la Courts Consideratien van staat (1661) - die daarin trouwens gebruik maakte van Saavedra Fajardo's Idea de un principe politico christiano representada en cien empresasGa naar eind65 (p. 468) -, hetzij in positieve zin. Van dat laatste is sprake in het hier en daar regelrecht tegen De la Courts geschrift gerichte toneelstuk Wilhem of gequetste vryheyt, dat Lambert van den Bos in 1663 publiceerde. Willem van Oranje, voorgesteld als verdediger van het ware, calvinistische, geloof en garant van binnenlandse eendracht en welvaart, incorporeerde hier meer een taakopdracht aan Willem iii dan een historische realiteit. In hetzelfde jaar bracht Vondel met zijn stuk Batavische gebroeders of onderdruckte vryheit nog eenmaal de Batavierenmythe ten tonele om de tegenovergestelde opvatting te verdedigen: een nieuwe stadhouder zou een direct gevaar inhouden voor de ‘ware vrijheid’ zoals die van oudsher bij de Batavieren in zwang was geweest.Ga naar eind66
Ook kwesties van buitenlandse politiek hielden echter in deze jaren de gemoederen bezig. Als Europese mogendheid zat de Republiek midden in het internationale krachtenveld, een situatie die nog werd gecompliceerd door de dynastieke verbindingen van de Oranjes. Tijdens de Munsterse vredesonderhandelingen kregen vooral de oprukkende Turken en de onbetrouwbare Fransen de literaire aandacht. De steeds verder oprukkende Turken vormden voor velen het argument bij uitstek om voor een algemene christelijke verzoening en vrede te pleiten. Dat geluid klonk overigens duidelijker bij katholieke en doopsgezinde auteurs dan bij de calvinisten, die zich tot het midden van de jaren dertig nauw bij de oorlog in Duitsland betrokken hadden gevoeld maar zich daar in later jaren nauwelijks meer over uitlieten. Het verst ging ook nu weer Vondel die nog in 1653 in de opdracht aan de katholieke Habsburgse keizer Ferdinand iii van zijn - verboden - Lucifer schreef dat het ‘Christenrijk’ gelijk een schip in de wilde zee, aan alle kanten, en tegenwoordig van Turk en Tarter, bestormd, en in nood van schipbreuk, [...] ten hoogste deze eendrachtige eerbiedigheid tot het Keizerdom [vereist], om de algemene erfvijand des Christen-naams te stuiten Ook dát zal hem trouwens door de dominees niet in dank afgenomen zijn.Ga naar eind67 | |
[pagina 564]
| |
Maar vanaf 1649 verzonk dat alles in het niet bij de overstelpende indruk die de gebeurtenissen in Engeland maakten: de burgeroorlog, de terechtstelling van Karel i op 9 februari 1649, de nederlaag en de spectaculaire vlucht van Karel ii. En het hield niet op: in het voorjaar van 1652 brak de Eerste Engelse Oorlog uit die tot 1654 zou duren en door het stilvallen van zeevaart en handel armoe in het land bracht, elf jaar later gevolgd door de Tweede Engelse Oorlog (1665-67). Hoeveel sympathie de strijd van het Engelse parlement tegen Karel i vooral bij de calvinisten in de Republiek aanvankelijk ook ontmoette, dat sloeg om op de dag dat de koning zijn leven liet op het schavot. De verontwaardiging was algemeen en intens. Nooit kwamen er in één jaar zoveel pamfletten over één gebeurtenis van de persen.Ga naar eind68 Er verschenen ook talloze scheld- en schimpdichten en heet van de naald schreef de 18-jarige Joan Dullaert een treurspel, Karel Stuart, of rampzalige majesteit, dat blijkens de datering van de opdracht al op 12 maart 1649 voltooid was. Dullaart schetste de ondergang van de Engelse koning als het resultaat van een machiavellistisch machtsstreven van diens tegenstanders. Maar tegelijkertijd was zijn stuk ook een martelaarsdrama en als zodanig een reactie op Vondels Maria Stuart of gemartelde majesteit (1646) over de in 1587 terechtgestelde koningin. Tegenover Vondels katholieke Maria stelde de gereformeerde Dullaert een anglicaanse Karel, die nadrukkelijk uitsprak dat hij ‘nooit het Rooms altaar, Daar voor mijn moeder plach te knielen’ omhelsde. Gegeven de politieke ‘volte face’ die de gereformeerden in deze zaak hadden moeten maken, was dat wellicht een niet geheel overbodige mededeling.Ga naar eind69 De anti-Engelse stemming steeg echter tot een hoogtepunt bij het uitbreken van de Eerste Engelse Oorlog. Het wemelde weldra van de gedichten waarin, naast de verdediging van het immer gekoesterde recht op vrije zeevaart, vooral ook de moed van zeehelden als Maarten Harpertsz. Tromp, Jan van Galen, Johan Evertsen, Witte de With en Michiel Adriaensz. de Ruyter werd bezongen. Nooit eerder bereikte het vaderlands gevoel een dergelijke staat van literaire opwinding. Het was in deze context dat het Batavieren-beeld opnieuw zijn bruikbaarheid bewees. Toen bijvoorbeeld Joan Six van Chandelier zich wilde uitspreken tegen vredesonderhandelingen na de voor de Republiek zo rampzalig afgelopen tweedaagse zeeslag (12-13 juni 1653) begon hij zijn gedicht met de regels: Waar zijn de vrome Batavieren
Gekroond met duizenden laurieren,
Geplukt te water, en te land,
Met vuur, en sabels, in de hand?Ga naar eind70
....... | |
[pagina 565]
| |
De Nederlandse leeuw, tijdens de Tachtigjarige Oorlog al een geliefd literair symbool voor vaderlandsliefde en heldenmoed, veranderde nu in een zee- of waterleeuw. Zo kon Jacob Westerbaen deze waterleeuw aanvuren de Batavieren te verdedigen tegen de Britten, die door ‘Razernij’ opgezet waren tegen de Hollanders: Dies roept de Razernij: Eet vlees der Batavieren,
En Zuipt u vol en dol aan uwer buren bloed;
Gelijk 't onschuldig vee de wrede wolven doet.
Gij Tromp, gij Waterleeuw gestuwd van honderd Leeuwen,
Die 't scheeps- en 't krijgsvolk leidt als Hollands Admiraal,
Lijdt gij dan altemaal dit ongebonden schreeuwen,
En dat de Hoogmoed voert zo overgeven taal?
[...]Ga naar eind73
Zo diende in verreweg de meeste gevallen de dichtkunst met het volle gewicht van haar klassieke herkomst de eigentijdse politieke belangen. | |
Literatuur en religieVondels Maria Stuart of gemartelde majesteit was in 1646 anoniem en met het fictieve drukkersadres ‘Te Keulen, in d'oude drukkerij’ verschenen. Maar het geheim van het auteurschap was snel gebroken en de auteur liep een fikse boete op (die overigens door zijn uitgever betaald werd). De reden van zowel de geheimzinnigheid als de veroordeling zal, hoewel de dominees direct te hoop liepen, meer in de politieke dan in de religieuze lading van het stuk gelegen hebben. Sinds zijn overgang tot het katholicisme in 1641 had Vondel een aantal onverbloemd rooms-katholieke werken gepubliceerd zonder daardoor in moeilijk- | |
[pagina 566]
| |
heden te zijn geraakt. Maria Stuart was echter niet alleen een getuigenis van zijn nieuwe geloof. Het was ook een onverbloemde aanval op Mary's grote vijandin, Elisabeth i. Op een moment dat in Engeland de burgeroorlog volop aan de gang was en de sympathieën en antipathieën ten opzichte van de strijdende partijen ook in de Republiek de emoties hoog deden oplopen, ging dat waarschijnlijk net te ver.Ga naar eind74 De weerstand die het katholieke gehalte van zijn werken opriep treft men niet zozeer aan bij de overheid en in eerste instantie zelfs niet bij de dominees, maar bij zijn lezers en mede-auteurs. Het begon in 1645 met een aantal venijnige parodieën op zijn katholieke gedichten, zo te zien van de hand van enkele calvinistisch georiënteerde Leidse studenten. Samen met weer enkele parodieën op deze parodieën werden zij uitgegeven onder de toepasselijke titel Der poëten vegtschool.Ga naar eind75 Maar de echt grote acties kwamen in 1647. In het begin van dat jaar verscheen er een tweede deel van Vondels Poesy, zogenaamd gedrukt ‘voor de auteur’ maar met allerlei door Vondel zelf verworpen jeugd- en hekeldichten. In de voorrede, die algemeen toegeschreven wordt aan Geeraardt Brandt, werd Vondel zijn ‘wispelturigheid’ in het geloof verweten en vooral zijn uitgave in 1645 van wat hij genoemd had Grotius testament, een samenvatting van een geschrift van De Groot tegen het schisma van de christelijke kerken. In de voor- en narede hierbij had Vondel het voorgesteld alsof De Groot op het eind van zijn leven was overgegaan tot het katholicisme (vgl. p. 429-430). Een dergelijke toeëigening van hun ‘eigen’ De Groot was natuurlijk juist voor remonstranten als Brandt onverteerbaar.Ga naar eind76 Mogelijk heeft ook Jacob Westerbaen, die door zijn huwelijk met de weduwe van de zoon van Johan van Oldenbarnevelt ten minste als een sympathisant Van de remonstranten beschouwd kan worden, iets met deze uitgave te maken gehad. In elk geval kwam die in datzelfde jaar met een lang schimpdicht, Kracht des geloofs, tegen Vondels Altaergeheimenissen. De Altaergeheimenissen, een uitvoerig leerdicht in drie boeken, was in 1645 verschenen ‘Te Keulen in de Nieuwe Drukkerij’, maar met Vondels monogram en de zinspreuk ‘Justus fide vivit’ (de rechtvaardige, c.q. Joost, leeft door het geloof). Het gaf een uiteenzetting van de katholieke leer van de transsubstantiatie: de mystieke verandering tijdens de mis van het brood en de wijn in het vlees en bloed van Christus. Van officiële zijde werd deze publicatie niets in de weg gelegd, wat tekenend is voor de positie van de katholieken, in elk geval in Amsterdam. Maar Westerbaen ging er in zijn Kracht des geloofs fel tegen in. Hij herinnerde aan Vondels vroegere hekeldichten tegen de calvinistische scherpslijpers, vroeg zich verbijsterd af hoe deze de gewetensdwang en het bloedvergieten van de katholieke inquisitie kon aanvaarden en verwierp met kracht de hele transsubstantiatiegedachte: het geloof kòn niet ingaan tegen de evidenties van de waarneming en de rede (zie p. 395-396).Ga naar eind77 Ten slotte brak dan, eveneens in 1647, nog eens de religieuze woede over Maria Stuart los. Aan calvinistische kant verzette Lambert van den Bos zich tegen het bekladden van Elisabeth en riep Goudina van Weert in haar Vagevier voor Joost van Vondelen over syn Stuarts gemartelde majesteyt op tot boycot van de dichter: Roeit uit, o Amstelland, roeit uit het hoofd der guiten,
Niet waardig zulken druk in ons gewest te sluiten [vervaardigen?].
Die de herders van Gods volk, in Goddelijke Leer
Durft tasten in hun ampt, en schelden in haar eer,
| |
[pagina 567]
| |
Hun Gommaristen noemt van de duivelse Synode,
Die toch niets anders zijn als Gods getrouwe boden,
[...]
Uit de vrijzinnige hoek nam de collegiant Joachim Oudaen in 1648 de gelegenheid waar om in een pendant-toneelstuk Iohanna Grey, off gemartelde onnoselheyt over de door Mary ter dood veroordeelde rivale, alle geloofsvervolging aan de kaak te stellen. En ten slotte kwam nog in 1652 de Haarlemse dichter Steven Theunisz. van der Lust Vondels roomse voorstelling van zaken rechtzetten met zijn Ongheblanckette Maria Stuart, een stuk dat door de lokale rederijkerskamer ‘Liefd’ boven al' ook inderdaad opgevoerd schijnt te zijn.Ga naar eind78 Zo zien we gedurende een periode van vijf jaar vanuit verschillende geloofsrichtingen de kritiek op Vondel losbarsten. Na 1654 volgde nog de calvinistische beroering rond Lucifer en het Tooneelschilt, die in 1662 in stijl afgerond werd met een satirisch toneelstukje van een zekere Jacob Koeman. In deze Schouwspels beschouwing, ofte ware afbeelding van de hedendaeghse tooneelhandel werden Vondels argumenten in de mond gelegd van Helsche List, die het toneel gebruikte als een duivelse truc om de mensen in het verderf te storten.Ga naar eind79 Maar daar bleef het toch eigenlijk bij. Vondels latere grote rooms-katholieke werken - de Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst en Joannes de Boetgezant, beide van 1662, en De heerlyckheit der kercke van 1663 - gaven geen aanleiding meer tot zulk twistgeschrijf.Ga naar eind80 Nog opmerkelijker is, dat Vondel de enige rooms-katholieke auteur was wiens werk dergelijke reacties opriep. De verklaring moet worden gezocht in het feit dat hij, op het ogenblik dat hij overging tot de katholieke kerk, al algemeen werd gezien als de grootste dichter van de Republiek,Ga naar eind81 een dichter bovendien die zich in het verleden nadrukkelijk had geprofileerd als een bestrijder van iedere vorm van geloofsfanatisme. Zijn bekering tot het katholicisme bracht een schok te weeg en dat niet in het minst omdat juist de katholieke kerk met zijn inquisitie werd beschouwd als de onderdrukker bij uitstek van de vrijheid van geloof. Alle min of meer vrijzinnige groeperingen, remonstranten en collegianten op de eerste plaats, voelden zich verraden door een man die zij tot dan toe als een aanhanger van hun opvattingen hadden beschouwd, terwijl de calvinisten die zo vaak om hun onverzoenlijkheid door hem waren aangevallen, eindelijk hun gram konden halen. Vandaar ook, dat het rumoer beperkt bleef tot een korte periode en zich nauwelijks voortzette nadat het schokeffect weggeëbd was.
Soortgelijke breedgedragen dichterlijke scheldpartijen als rond Vondel kwamen verder niet voor, al vlogen zo nu en dan twee dichters elkaar wel eens in de haren. Vooral de onvermoeibare Westerbaen raakte in de late jaren vijftig in verschillende discussies gewikkeld.Ga naar eind82 Maar over het algemeen richtte men zich toch tot de gelovige lezers zonder op twistpunten in te gaan. Opvallend is bijvoorbeeld de irenische wijze waarop, met zorgvuldige aandacht voor zowel de inhoudelijke samenhang als de confessionele spreiding, de afdelingen geestelijke gedichten in de eerste twee bundels Verscheyde Nederduytsche gedichten van 1651 en 1653 samengesteld zijn. In 1651 bestaat de inhoud uit een aantal lange gedichten op het lijden van Christus van remonstrantse sympathisanten als Hugo de Groot en Caspar Barlaeus (in vertaling) en gereformeerden als de Eper dominee Franciscus Martinius en Jeremias de Decker, omringd door de Heilige daghen van Huygens en een aantal kwatrijnen van de doopsgezinde Reyer Anslo, | |
[pagina 568]
| |
waarmee dus vrijwel alle protestants-christelijke richtingen vertegenwoordigd zijn. In 1653 is de afdeling religieuze poëzie aanzienlijk kleiner en de inhoudelijke samenhang, met zondeval- en verlossingsteksten gegroepeerd rond gedichten over de gekruisigde Christus, iets losser. Maar de interconfessionaliteit is nog uitgebreid doordat er nu, naast teksten van Martinius en Anslo, gedichten van de katholieke Tesselschade en de eveneens katholieke Jan Vos opgenomen zijn. Zo zien we het hele spectrum van religieuze richtingen verenigd rond dat ene, voor het christelijk geloof zo centrale onderwerp, bewust op elkaar inspelend met alle confessionele én alle literaire variaties van dien. Want hoe ernstig ook, in zekere zin was hier tevens sprake van een literair spel, een aftasten en uitbuiten van de verschillende stilistische invalshoeken en mogelijkheden naar gelang het religieuze uitgangspunt én de persoonlijke smaak.Ga naar eind83 Bij dat alles is het zeker niet zo dat de godsdienstige verschillen verdoezeld werden. Men krijgt eerder de indruk dat de religieuze veelkleurigheid juist een van de aantrekkelijkheden van het geheel uitgemaakt heeft. De meeste dichters maakten trouwens wel op enig moment hun religieuze ervaringswereld tot onderwerp van hun poëzie en waar ze zich met die teksten bewogen in het literaire veld stapten ze gemakkelijk over religieuze verschillen heen. Curieus is de onderneming van een groep van negen voor het merendeel Amsterdamse gereformeerde dichters, onder wie Jeremias de Decker en Thomas Asselijn, die elk een regel van het Onze Vader uitwerkten tot een gedicht. Hun collectieve prestatie werd in 1658 gepubliceerd onder de titel 't Gebed onzes Heeren. De jongste deelnemer was Heimen Dullaert, een neef van Joan Dullaert, die als leerling van Rembrandt in de tijd dat de bundel tot stand kwam in Amsterdam woonde. Hij schreef op de tweede regel ‘Uw naam worde geheiligd’ een 292versregels lange uitbreiding, die op verschillende plaatsen getuigt van bewondering voor Vondels Lucifer. Dominee Sanderus die ook meedeed, en de dominees Van Vliet en Simonides die lofdichten voor de bundel schreven, hebben dat of niet opgemerkt, of ze hadden er ondanks alle toestanden rond Vondels stuk geen bezwaar tegen.Ga naar eind84
Een aparte plaats in de literatuur van deze tijd nemen de grote religieuze leerdichten in. Ook dat was een genre dat aanvankelijk in het Neolatijn werd beoefend. Befaamd was bijvoorbeeld de De contemptu mortis libri iv(vier boeken over de verachting voor de dood) die Daniël Heinsius had gepubliceerd in de uitgave van zijn verzamelde gedichten van 1621. Het jaar daarop was het eerste grote religieuze leerdicht in het Nederlands verschenen: Hugo de Groots Bewys van den waren godsdienst dat hij tijdens zijn gevangenschap op Loevestein geschreven had.Ga naar eind85 Het lijkt haast ondenkbaar dat Vondel, met zijn grote bewondering voor De Groot, niet door dit laatste werk tenminste zijdelings zou zijn geïnspireerd tot het concipiëren van zijn Altaergeheimenissen. In tegenstelling tot De Groots werk zijn de Altaergeheimenissen echter een uiterst weerbarstig gedicht. De beeldende taal en het snelle ritme van vijfvoetige jamben - in plaats van de gebruikelijke alexandrijnen - maken de theologische inhoud eerder minder dan meer toegankelijk. Dat neemt niet weg dat het regel voor regel getuigt van een grote bezieling. Niet voor niets is deze evocatie van de mystieke betekenis van de menswording en kruisdood van Jezus wel gekarakteriseerd als de beschrijving van het innerlijke proces van Vondels eigen bekering.Ga naar eind86 Jaren later, in 1662, publiceerde Vondel een nog aanzienlijk langer | |
[pagina 569]
| |
leerdicht, de Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst. Tegens d'ongodisten, verlochenaers der Godtheit of Goddelijcke voorzienigheit, dat door zijn rustige filosofische betoogtrant veel meer aan Grotius' leerdicht doet denken, soms zelfs de indruk wekt daaraan direct te ontlenen. Het religieuze leerdicht was populair in deze jaren. Vondel zelf kwam in 1663 nog met een derde, De heerlyckheit der kercke, over de geschiedenis van de kerk van Rome, begrijpelijk met het Keulse schuiladres uitgegeven. Inmiddels had de katholieke koopman Jurriaen Bouckart in de jaren 1660-63 zijn berijming gepubliceerd van de Naarvolging Christi van Thomas à Kempis, uiteraard mèt het voor protestanten onaanvaardbare vierde deel over het sacrament van de eucharistie, de transsubstantiatie.Ga naar eind87 En aan gereformeerde kant droeg Jacob Cats in een aantal leerdichten de religieuze idealen van de Nadere Reformatie uit. Wat bij Cats in deze jaren opvalt, is diens obsessie met de dood. Dat was deels een algemeen verschijnsel dat zich ook bij andere geloofsrichtingen in binnen- en buitenland voordeed, deels echter was het kenmerkend voor het Engelse en Nederlandse gereformeerde piëtisme, waar Cats in zijn latere levensjaren een prominente vertegenwoordiger van was. Het manifesteerde zich in de emblemata-bundel Dootkiste voor de levendige ‘aanwijzende de kortwijligheid, ijdelheid en onzekerheid van 't menselijk bedrijf’ van ca. 1647, maar vooral in het gedicht Ouderdom van 1653.Ga naar eind88 Stijl en dictie verschillen in niets van zijn vroegere werken al gaat het dan nu in plaats van over liefde en huwelijk over het naderende einde: De dood is anders niet als na een kwellig leven,
De Hemel en het stof hun eigen deel te geven.
De dood is anders niet, als na een korte pijn,
Niet langer aan de dood, of aan het vlees te zijn.
De dood is anders niet, als uit de mond te blazen,
Al wat ons overbleef van aardse viezevazen,
Van al dat vlees geleek, de dood is anders niet,
Als ingang tot de vreugd, en einde van verdriet.Ga naar eind89
Uiteraard werd er ook heel wat religieuze poëzie geschreven die geen, of aanzienlijk minder literaire pretenties had dan al deze werken. Met het aantal dominees groeide het aantal dominee-dichters dat vooral schreef voor de eigen gemeente van gelovigen. Voor veel mensen was hun werk, naast dat van Cats, de enige literatuur waarmee zij in aanraking kwamen. Met name bij de doopsgezinden en in de kring van de Nadere Reformatie gebruikte men daarbij bij voorkeur de liedvorm. Maar ook bij de rooms-katholieken gaf het ideaal van religieuze heropvoeding van de contrareformatie het lied een nieuwe impuls. Er werd veel gezongen in de Republiek, individueel, maar vooral in groepsverband, thuis of in trekschuit of herberg. Het zogenaamde ‘contrafactlied’, waarbij een nieuwe tekst werd geschreven op een bekende wijs, was dus een ideale vorm om bijbelkennis en religieuze inzichten onder grote groepen ook niet-ontwikkelde mensen te verbreiden. In het beste geval kon het hen zelfs brengen tot ‘mediteren’: de aandachtige verinnerlijking van het gebodene. En in elk geval was het een goede manier om de invloed van allerlei verderfelijk geachte wereldlijke liedjes tegen te gaan door op de melodieën daarvan religieuze teksten te presenteren. Het aantal religieuze liedteksten dat door bekende, maar vooral onbekende dichters werd geschreven was dan ook enorm.Ga naar eind90 | |
[pagina 570]
| |
Sommige religieuze liedbundels waren buitengewoon populair. Zo bijvoorbeeld de Stichtelycke rymen (1624) van de dissident Dirck Rafaelsz. Camphuysen met alleen al in de jaren vijftig zeven uitgaven. En zo waren er heel wat meer die gegeven hun aantal in brede, interconfessionele kring gelezen en gezongen moeten zijn (zie p. 359).Ga naar eind91 Maar ook binnen de verschillende confessies speelde het lied een grote rol. Pastoors schreven liederen om de gelovigen te doordringen van de heiligenlevens en geloofswaarheden. Befaamd was bijvoorbeeld De singende swaen (1655) van Willem de Swaen, pastoor te Gouda. Ook tijdens bedevaarten werd er gezongen. In boekjes als het enigszins speelse Het pelgrimken van Kevelaer (ca. 1645) van de jezuïet Adriaen Poirters wisselden voorschriften, gebeden en liederen elkaar af.Ga naar eind92 Maar bij de doopsgezinden was het geestelijke lied zo mogelijk nog meer geliefd. Dat was al begonnen in de zestiende eeuw en hing samen met de specifieke aard van hun devotie, waarin alle nadruk werd gelegd op het actieve aandeel van de individuele gelovige in de eigen vervolmaking. Geestelijke liederen waren als het ware ‘nieuwe psalmen’, een direct mediair tussen de door de Heilige Geest verlichte gelovige en God. Het aantal doopsgezinde liedboekjes was dan ook legio. Het Kleyn Hoorns-lietboeck (1644) werd zelfs tot in het begin van de negentiende eeuw nog opnieuw uitgegeven. En zo waren er nog ettelijke andere, voor gebruik tijdens de bijeenkomsten en voor daarbuiten.Ga naar eind93
Willem de Swaen, De zingende Swaen, 1655.
| |
[pagina 571]
| |
In tegenstelling tot doopsgezinden en katholieken hadden de gereformeerden het aanvankelijk niet zo op met geestelijke liederen. Zij hadden zich beperkt tot de psalmen en, buiten de kerkdienst, tot liederen waarvan de tekst direct terugging op de bijbel. Maar in de loop van de zeventiende eeuw herleefde ook bij hen de belangstelling. Vanaf het midden van de eeuw was de Utrechtse predikant Jodocus van Lodenstein, een aanhanger van Voetius, een van de bekendste lieddichters. Veel van zijn melodieën waren afkomstig van wereldlijke liedjes, zowel uit Nederlandse als uit Franse en Engelse zangbundels, en getuigen van zijn muzikale belangstelling. Lodensteins liederen zijn bij uitstek bedoeld om de gelovigen in het hart te raken. In zijn bundel Uytspanningen (1676) staan verschillende liederen die al dateren uit de jaren vijftig. Zo schreef hij in 1659 bijvoorbeeld een ‘Meditatie op de engte van seecker padt’ in tien vierregelige strofen op de populaire wijs ‘Reveille vous etc.’. Bijzonder aardig is de uit 1658 daterende dialoog tussen Petrus en Maria naar aanleiding van de verrijzenis van Christus, in de vorm van een beurtzang op de melodie van ‘Malle Sijmen’: Maria:
Wonder God! wat wonderwerk
het graf te vinden zonder zerk,
van soldaten
al verlaten
[...]
Vriendinnen! dat's u voor ter vlucht
naar de stad toe. A mij! wat, hoe
lang valt deze weg?
Hoor! hoor! hoor! Komt hier voor!
Doet er niemand open?
Petrus:
Wat getier komt ons hier
schielijk overlopen?
Maria:
Simon! Simon! hoort gij niet?
Petrus:
't Zijn de vrouwen. Daar is iet;
[...]Ga naar eind94
Daarnaast ontwikkelden de Rotterdamse dominees Franciscus Ridderus en Simon Simonides het zogenaamde ‘catechisatielied’ als hulpmiddel bij de geestelijke oefeningen binnen het huisgezin. Bij andere gereformeerde piëtistische dominee-dichters overheerste meer de tranenrijke aandoenlijkheid. Nicolaus Barenzonius die in 1644 was beroepen in Goes, dichtte in 1650 ‘De zwacken ademtocht van een aamechtige ziele, in hare geestelijke flauwte’, vierenveertig strofen lang op de wijs van psalm 79, beginnend met de regels Och dat mijn oog van tranen konde vloeien!
Dat 't ziltig nat mijn leger [bed] kon besproeien,
[...]
Het was het begin van een lange reeks bevindelijke liedteksten, die zich tot ver in de achttiende eeuw zou voortzetten.Ga naar eind95 | |
[pagina 572]
| |
Ook liederen, maar dan wel van een bijzondere soort, waren de psalmberijmingen. De verschijning van de Statenbijbel in 1637 gaf de stoot tot een hele reeks bewerkingen, die aansloten bij de nieuwe bijbeltekst. Alleen al tussen 1640 en 1660 waren dat er meer dan tien, waarvan vijf van bekende literaire auteurs onder wie Cornelis Boyus (1648) en Jacob Westerbaen (1655).Ga naar eind96 | |
Literatuur en burgerlijk levenBij alle commoties over de burgeroorlog in Engeland, de onbetrouwbaarheid van de Fransen, de gruwelen tegen Waldenzen en joden en, ver in het oosten, de oprukkende Turken, lijkt het toch of de Republiek na 1648 in zichzelf keerde. Voor de meeste inwoners waren internationale politiek en buitenlandse onrust zaken die ver van hun bed lagen, met uitzondering misschien van de zeeoorlogen, die, althans in Holland, een direct effect hadden op de beurs en de werkgelegenheid. Afhankelijk daarvan zag men een en ander of bekommerd, of met medelijden aan. Maar vervolgens wendde men zich toch tot datgene wat het meest aan het hart lag: het eigen sociale leven van huis en haard, gezin, familie, vrienden en kennissen. Voor de rijksten speelde het meest persoonlijke deel van hun leven zich af op hun buitenplaatsen waarvan er tegen het midden van de eeuw steeds meer werden gebouwd, in de Beemster, langs het Spaarne, de Vecht, of de Vliet bij Voorburg, of in het Sticht en de Gelderse vallei (p. 488-490).Ga naar eind97 Parallel daaraan ontstond het hofdicht, de geïdealiseerde beschrijving van een buitengoed en het ontspannen leven van tuinieren, gasten ontvangen en lezen, dat nadrukkelijk werd gesteld tegenover het drukke werkzame leven in de stad. Om Huygens over zijn buitenplaats Hofwijck te citeren: Op Hofwijk slaap ik maar, en droom van alle dingen,
Op Hoofs' en Haagse na: die weet ik te verdringen
Met al wat Hofwijks is, en tong, neus, oog of oor
Vermaak bestellen [verschaffen] kan [...]Ga naar eind98
De tegenstelling had zijn oorsprong in de klassieke lof van het landleven, zoals Vergilius' Georgica en Horatius' ode ‘Beatus ille’ (‘gelukkig degene...’), die in heel Europa navolging gevonden hadden. Het Nederlandse hofdicht was echter uniek, zowel door zijn omvang als door zijn werkelijkheidsgehalte: hoe geïdealiseerd ook, het ging steeds over een reëel bestaande buitenplaats en over het leven dat de eigenaar zich daar voorstelde te leiden. Na twee aanzetten in het begin van de eeuw kreeg het genre zijn definitieve vorm door de verschijning van drie teksten in het midden daarvan: Huygens' Hofwijck (1653), Westerbaens Ockenburgh (1654) en Cats' Buyten-leven (1655). Daarna zou het steeds populairder worden, om vooral in de achttiende eeuw tot grote bloei te raken.Ga naar eind99 Het sociale karakter van deze gedichten wordt gemarkeerd door het feit dat de auteur zich met zijn beschrijving nadrukkelijk richt tot een ander: de lezer of, binnen de fictie van het gedicht, een gast; bij Huygens en Westerbaen, en incidenteel ook bij Cats, zelfs een bezoeker aan wie het landgoed al wandelende wordt getoond. Daarbij vormt de informatie over huis, gewas en amusement voortdurend aanleiding tot beschouwing en belering, diep gelovig en filosofisch, maar ook speels en intellectueel bij Huygens, meer anekdotisch alle- | |
[pagina 573]
| |
Anoniem, Jachtpartij bij Ockenburgh, Den Haag, ca. 1655.
daags en moralistisch bij Westerbaen. Rumoer van buiten, het godsdienstig gekrakeel, de terechtstelling van Karel i, de Eerste Engelse Oorlog, drong slechts gedempt door. Hier is het privé-domein, vanwaaruit dat alles in een afstandelijk perspectief van zelfreflexie en tijdloosheid komt te staan: ‘hier’, zo schrijft Huygens, [...] spreek ik met de rede,
Met mij, met d'eeuwigheid, met vrienden ver van mij,
Met eeuwen, goed of kwaad, te komen, of voorbij.
Alleen bij Cats ontbreken dergelijke verwijzingen naar de actualiteit en hebben de beschouwingen louter het karakter van eenzame meditaties over de nietigheid van het leven en de naderende dood. Maar zijn gedicht vormt dan ook een speciaal geval, omdat het één geheel vormt met Ouderdom. De beschrijving van zijn buitenplaats Sorghvliet, hoezeer ook geïnspireerd door Huygens' Hofwijck en Westerbaens Ockenburgh, staat geheel in het dienst van het ‘memento mori’, het ‘gedenk te sterven’ van de vrome gereformeerde piëtist.Ga naar eind100 In de menigte van grotere en kleinere buitenplaatsgedichten die volgden, zouden het moralisme en de anekdotiek in de trant van Westerbaen blijven overheersen. Zo in het aar- | |
[pagina 574]
| |
dige gedicht ‘Wandeling van Nijmegen op [naar] Ubbergen’ van Johan van Someren, die al evenzeer een bewonderaar was van zowel Huygens als Cats. Zijn beschrijving van een partijtje vissen in de Ubbergse beek heeft een levendigheid die men maar zelden aantreft: Kom, leg de hengel in, hier is de kant wat hoger,
En gaat gij ginder staan, daar is het vrij [heel] wat droger,
Ik heb alrede noop [beet], maak dat uw dobber sta,
Uw schafje [=pijltje] overeind, het uw' gaat onder, sla,
Haal op; het is een pos [een klein soort smakelijke baars], zo groot als was't een voorn,
[...]Ga naar eind101
....... Over het algemeen beperkte de literatuur van het persoonlijke leven zich echter tot geboorte-, verjaars-, huwelijks- en lijkdichten, lofdichten op de verrichtingen van vrienden en bekenden | |
[pagina 575]
| |
en dergelijke genres, waarvan de beoefening meer gedicteerd werd door goede omgangsvormen dan door poëtische aandrift. Daarbij vallen naast het overwegend religieuze en moralistische karakter van deze gedichten vooral twee dingen op. Ten eerste de toename van het aantal dichtende vrouwen. In de eerste twee bundels Verscheyde Nederduytsche gedichten waren dat alleen Anna en Maria Tesselschade Roemer Visscher, maar in de volgende bloemlezingen kwamen daar achtereenvolgens Sibylle van Griethuysen, Alida Bruno, Maria van Haestrecht, Sibylla van Jongstal, Catharina Questiers, Perina van Limburg, Geertruid Walings, Goudina van Weert en Maria van Block bij. Verreweg de meeste van hun bijdragen waren gelegenheidsgedichten en dan nog vooral bestemd voor familie en bekenden. Het geeft aan hoezeer hun dichterschap was verbonden met het rolpatroon waarbij juist bij de gezeten burgerij de actieradius van de vrouw in toenemende mate beperkt raakte tot het particuliere leven. Wat dat betreft was Catharina Questiers - een schoonzuster van de architect Philips Vingboons - met haar toneelbewerkingen in de jaren vijftig bepaald nog een uitzondering (afb. p. 439).Ga naar eind103 Het tweede dat aan de aanzwellende stroom gelegenheidspoëzie waar te nemen valt is, ondanks de algemene tendens tot maakwerk, bij sommige dichters toch het zoeken naar een persoonlijker toon. Een hoogtepunt wat dit betreft vormden de emotionele ‘Suchten en tranen over 't lyck myns vaders’ uit 1658 van Jeremias de Decker. In plaats van de gladgestreken alexandrijnen en de rijmelarij van de meeste gelegenheidsgedichten treft hier de uitdrukking van beurtelings woede, wanhoop, verbijstering en ten slotte berusting: Vaarwel, mijn hoofd, mijn hoeder,
Rust zachtkens in de schoot
Der aarde ons aller moeder;
Ik mag hier na uw dood
Nog wat op schildwacht staan;
Doch hoe mijn zaken lopen,
Ik zal niet lievers hopen,
Als haast [snel] tot u te gaan.Ga naar eind104
Een dergelijk gehalte aan en variatie in expressiviteit was, ondanks alles wat Hooft en Vondel op dat gebied al voorgedicht hadden, inderdaad een nieuw verschijnsel.
Maar zelfs De Decker was maar zelden zo direct. De dichtende burgerij volgde meestal meer geijkte patronen om de hoogtepunten, en vooral ook de deugden en ondeugden van het dagelijks leven te bezingen. Behalve de gelegenheidsliteratuur nam in deze jaren vooral ook het aantal zogenaamde ‘puntdichten’ - korte gedichtjes met een meestal moreel geladen woordspeling - spectaculair toe. Huygens schreef er zo'n drieduizend in het Nederlands plus nog vele in andere talen en De Decker bracht het nog altijd tot ruim achthonderd, om de twee belangrijkste beoefenaars van dit genre te noemen. Veel daarvan was bewerkt uit het Latijn, Grieks, Frans en Engels, bij Huygens ook uit het Spaans en het Duits. Intellectualistisch en moralistisch als ze waren, vormden ze een typisch verschijnsel van hun tijd. In de meeste werden op satirische wijze alle denkbare dwaasheden en ondeugden van het gewone mensenleven, gierigheid en hebzucht, eerzucht, ijdelheid en bedrog, aan de kaak gesteld. Zo De Decker over de rechtsgeleerden: | |
[pagina 576]
| |
De Rechtsgeleerden zijn niet zelden recht-verkeerden,
Verkeren ook de zin niet zelden van het recht;
Men houdt ze niettemin te rechte voor geleerden,
Die zo geleerdelijk op winst zijn afgerecht.Ga naar eind105
Daarnaast zien we de eerste tekenen van wat zo'n twee decennia manifest zal worden: de opkomst van het ‘fatsoen’. Langzamerhand zouden bepaalde dingen niet meer door de beugel kunnen die vroeger nog wel wel werden geaccepteerd. De werkelijke omslag zou zich pas aan het eind van de jaren zestig voltrekken, toen bijvoorbeeld het genootschap Nil Volentibus Arduum zich actief ging bemoeien met de zedelijke kwaliteit van het toneel. Maar zo'n vijftien jaar eerder kondigde het zich al aan in de woedende reactie van Joachim Oudaen op Huygens klucht Tryntje Cornelis.Ga naar eind106 Huygens had er in het voorwoord bij de uitgave die in 1657 verscheen nog de nadruk opgelegd dat het stuk niet voor publieke vertoning bestemd was. Maar Oudaen was daardoor niet gerust gesteld en schreef een jaar na de publicatie dat [...] d'ongebondenheid der snoodste zotte-kluit [klucht] Fieltachtig werpt haar vuil in hef van woorden uit. De oude, want inmiddels 62-jarige Huygens paste volgens hem ingetogenheid. Dat was zeventiende-eeuwse psychologie, die leerde dat met de ouderdom de seksuele hartstochten vaak toenamen. Maar het was ook een generatieconflict tussen twee dichters die tweeëndertig jaar van elkaar verschilden in leeftijd.Ga naar eind107 ....... | |
[pagina 577]
| |
Nieuwe vormen, andere functiesDe kunst van het converseren‘Fatsoen’... De toenemende welvaart en het daarmee gepaard gaande zelfbesef van de burgerlijke elite kwam misschien in niets zo duidelijk tot uiting als in de geprononceerde belangstelling voor een beschaafde levensstijl. In hofkringen en bij de daarmee verbonden hogere ambtenarij had die belangstelling, gevoed door al dan niet in het Frans vertaalde Italiaanse gedragsboeken als de Cortegiano van Baldassare Castiglione (1528), altijd al bestaan.Ga naar eind109 Maar vooral vanaf het midden van de eeuw verbreidde deze zich over de hele bovenlaag van de burgerij. De nieuwe mode manifesteerde zich in de uitgave in de Republiek van Franse etiquette-werkjes als de Secrétaire de la cour (1630) (vanaf 1640: à la mode) van Jean Puget de la Serre en Antoine de Courtin's Nouveau traité de la civilité (1650). Nederlandse vertalingen lieten niet lang op zich wachten: De la Serre in 1651 door Joan Dullaert, Castiglione in 1662 door Lambert van den Bos. Door beroepsvertalers dus, wat erop wijst dat de uitgeverij ook hier een gat in de markt zag.Ga naar eind110 De Franse omgangsvormen eisten een een natuurlijke, spontane houding en gesprekstoon, en vooral een onderhoudende conversatie. Allerlei collecties van spreuken en wijze uitspraken hielpen om zich die laatste vaardigheid eigen te maken. Zulke collecties van waren al aangelegd sinds de zestiende eeuw, onder anderen door Erasmus. In het Nederlands was met name de in 1631 voor het eerst gepubliceerde Guldene annotatien van Franciscus Heerman populair. Deze bundels waren bijeengebracht vanuit een humanistisch opvoedingsideaal en vooral gericht op het aandragen van de juiste morele, soms ook religieuze, inzichten. Die functie ging zeker niet verloren, de Guldene annotatien beleefde bijvoorbeeld in 1710 al zijn dertigste druk.Ga naar eind111 Maar wel was er na 1650 daarnaast ook een nieuwe trend waar te nemen, meer gericht op geestrijkheid en amusement dan op moraal en kennis. In plaats van wijze spreuken en spreekwoorden werden nu conform bijvoorbeeld de aanbeveling van Castiglione vooral ook humorvolle anekdoten en ‘bon mots’ het smeermiddel van een ‘beleefde’ conversatie. Men kan ze beschouwen als de gepopulariseerde versie van het epigram of puntdicht, zo geliefd bij Huygens en De Decker. Alleen al uit Den Haag weten wij van het bestaan van drie collecties van dergelijke grappen, duidelijke bestemd voor eigen gebruik, waaronder de verzameling die Constantijn Huygens jr. aanlegde tussen 1649 en 1661. Uit de verzameling die Aernout van Overbeke in de jaren 1657-68 bijeenbracht, blijkt dat men daarbij graag actualiseerde, hetzij door aardige opmerkingen en replieken uit de eigen kennissenkring opte tekenen, hetzij door moppen uit kluchtboeken en epigrammenverzamelingen toe te schrijven aan bekenden: De heer Van Zuylichem kreeg nu eens goede, dan weer kwade troost van zijn vriendin. R[epliek]: ‘Mejuffrouw, gij hebt mijn hart gestolen en geeft me dat weerom; zo gij langer de gek met mij wilt scheren zo zal ik anders aan al de wereld zeggen dat gij een dubbelhartige juffrouw zijt’. | |
[pagina 578]
| |
Ook dat wijst op hun gebruiksfunctie in de sociale conversatie, al ging Van Overbeke daarbij soms veel verder dan volgens de etiquetteboekjes geoorloofd was. Het nieuwe fatsoensdenken had blijkbaar nog lang niet bij iedereen de platte lol ingehaald.Ga naar eind112 Daarnaast nam echter ook het belang van algemene ontwikkeling en van het paraat hebben van allerlei interessante wetenswaardigheden ten behoeve van de conversatie toe.
Het verschil tussen beleren en amuseren springt in het oog, wanneer men de essay-bundels van twee leden van de Zeeuwse familie De Brune naast elkaar legt. Jan de Brune de Oude, raadspensionaris van Zeeland, publiceerde aan het eind van zijn leven het Banket-werk van goede gedachten (1657; een tweede deel verscheen na zijn overlijden in 1660). Het is een bij uitstek moralistisch werk dat in de traditie staat van de Adagia van Erasmus. Voor zover hij gebruikmaakte van traktaten over het hofleven was dat om er kritiek aan te ontlenen op de daar heersende vleierij en leugenachtigheid. Afkeer van ijdele pronk was het ook die zijn keuze voor het proza dicteerde. Voor de piëtistisch gereformeerde De Brune was het proza niet zozeer een literair medium, als wel de geëigende vorm voor de naakte waarheid: 't Is met de welsprekendheid als met het water, 't welk het beste is als het zuiver, licht en minst smaak heeft. 't Is een subtiele kunst, geen kunst te gebruiken. Dat wil niet zeggen dat zijn stijl niet verzorgd was. Maar zijn meest korte en met spreekwoorden gelardeerde vertogen waren toch primair gericht op belering en niet op het geestrijke effect. Ze vertonen verwantschap met de bijschriften bij sommige realistische en politieke emblemata, een genre dat De Brune in vroeger jaren zelf ook beoefend had (p. 464-466).Ga naar eind113 Heel anders is de Wetsteen der vernuften waarmee zijn neef Jan de Brune de Jonge al in 1644 voor de dag was gekomen. Hier geen verzameling ‘goede gedachten’ maar zoals op het titelblad staat een ‘bekwaam middel om van alle voorvallende zaken aardiglijk [onderhoudend] te leren spreken’. In plaats van de beknopte, vaak wat stug geformuleerde levenslessen van zijn oom vinden we hier in hoofdstukken van meestal rond de acht à tien bladzijden een overvloed aan invallen, vertellingen en citaten, nonchalant associërend aan elkaar gepraat op een manier dat het plezier er vanaf spat. De moraal en religie ontbreken niet maar zijn overwoekerd door ‘aardigheden’ van allerlei soort, waarbij vooral de nadruk op liefdeszaken opvalt. Vondel schreef in een lofdicht - dat hij richtte aan de geleerde Franciscus Junius, oom van de auteur en zwager van Gerardus Vossius - enigszins verbijsterd: Het schakelen is ongemeen [buitengewoon]
Van losse dingen, vast aaneen
Verknocht, en wonderbaar verrijkt,
Door 't geen malkander minst gelijkt.
Behalve met aanhalingen uit alle mogelijke, klassieke en moderne, geleerde en populairwetenschappelijke werken zitten de hoofdstukken vol gedichten, van De Brune zelf maar vooral van allerlei klassieke, Neolatijnse, Italiaanse, Franse en zelfs Engelse auteurs: Ovidius en Juvenalis, Janus Secundus, Boccaccio, Petrarca, Tasso, Guarini (uit de Pastor fido) | |
[pagina 579]
| |
en Marino, Ronsard en John Donne. De meesten onvertaald, want Jan de Brune de Jonge was geen Zeeuwse magistraat die schreef voor een publiek van brave mede-burgers, maar een jonge Haagse advocaat. Zijn publiek was de nieuwe generatie salary men en hun vriendinnen, intellectueel, internationaal georiënteerd, geïnteresseerd in alles wat te maken had met kunst en cultuur, maar vooral gespitst op brille en onverwachte wendingen. Natuurlijk waren deze essays ondanks hun plaats binnen de conversatie-cultuur toch vooral bestemd om gelezen, en ongetwijfeld: voorgelezen, te worden. In die zin staan ze in de traditie van de Essais van Montaigne, uit wiens werk De Brune ook citeert.Ga naar eind114 Nog duidelijker is dat het geval met de Bloemhof der doorluchtige voorbeelden, die Maria Heyns drie jaar later liet verschijnen, een uit het werk van Philip Camerarius, Michel de Montaigne en tal van andere buitenlandse auteurs vertaalde collectie ‘ware, vreemde en deftige geschiedenissen’ die de lezers tot nut en vermaak konden dienen. Deze aan Sibylle van Griethuysen opgedragen, mooi uitgegeven bundel is wat schoolser en belerender dan die van De Brune. De erotiek ontbreekt al helemaal, maar daartegenover treft hier en daar een zekere verlustiging in gruwel en dood.Ga naar eind115 Ook dat laatste maakte deel uit van het nieuwe levensgevoel. Al in 1640 had de Dordtse dominee Jacobus Lydius onder de titel Vrolicke uren des doodts, ofte der wijsen vermaeck een op de Douces pensées de la mort van Puget de la Serre (1627) geïnspireerde verzameling gepubliceerd met bespiegelingen, anekdotes, wijsheden en gedichten over de dood en de broosheid van het leven. Daarmee was in dit voor de Republiek nieuwe genre ook dát aspect tot uitdrukking gebracht. De invloed van de op zichzelf enigszins triviale figuur van Puget de la Serre - ook Cats is in zijn Dootkiste voor de levendige van 1655 door hem geïnspireerd - wijst erop dat zowel beschaafde geestrijkheid als doodsobsessie minstens ten dele hun oorsprong hadden in de Parijse salons waarvan de invloed zich via Brussel langzamerhand over de Republiek begon uit te breiden.Ga naar eind116 | |
De lust tot fabulerenOpvallend in de essaybundels van met name Jan de Brune de Jonge en Maria Heyns is het hoge narratieve gehalte. Algemene ontwikkeling, onderhoudende conversatie, aandoenlijke bezinning: het waren mooie doeleinden, maar het heeft er alles van dat ze in toenemende mate werden overwoekerd door de emotionele prikkel van het grappige, spannende of aangrijpende verhaal. Deze tendens valt samen met een groeiende populariteit van novellen en romans. Dat geldt voor alle genres, komische zowel als serieuze.Ga naar eind117 Het genre van de ‘kluchtboeken’ bijvoorbeeld - grappige of verrassende verhalen, die evenals de spreukenverzamelingen vaak afkomstig waren van bekende humanisten en al in de zestiende eeuw in de zuidelijke Nederlanden populair waren als conversatiestof - beleefde in de jaren vijftig van de zeventiende eeuw een ware revival. Waarschijnlijk in 1647 verscheen De klugtige tyd-verdryver, in 1652 Het leven en bedrijf van Klaas Nar, in 1654 De gaven van de milde sint Marten, in 1655 't Leven en bedrijf van Clement Marot, in 1656-59 (?) De geest van Jan Tamboer, in 1657 Den kluchtigen bancket-kramer, oft leven en bedrijf van Frans de Gek. Ze waren bijeengezocht en vertaald of bewerkt, een enkele maal misschien zelf verzonnen, door broodschrijvers als Simon de Vries, Jan Zoet en de acteur Jan Pietersz. van Meerhuysen en beantwoordden duidelijk aan een toegenomen vraag naar amusementsliteratuur. | |
[pagina 580]
| |
De meesten werden meerdere malen herdrukt, vaak tot ver in de achttiende soms zelfs negentiende eeuw.Ga naar eind118 Hetzelfde geldt voor de meer serieuze verhalenbundels. Verhalen waren er natuurlijk altijd al gelezen. Vertalingen van de Decamerone van Boccaccio en de Histoires tragiques van Bandello en compilaties als De jonge dochters tijtcortinge waren uitgeverssuccessen gebleken en hadden sinds het eind van de zestiende eeuw uitgave na uitgave beleefd.Ga naar eind119 Opmerkelijk was het initiatief van Jacob Cats die in zijn Trou-ringh van 1637 een grote hoeveelheid liefdesgeschiedenissen uit de Europese verhaalcultuur op rijm zette en omgaf met religieuze en moralistische commentaren. Het werk was een doorslaand succes, wat wel meer aan de romantische liefdes te danken zal zijn geweest dan aan het beschouwelijke kader waarin deze door hem waren geplaatst. Cats' voorbeeld leidde zelfs tot het ontstaan van een mini-genre van berijmde liefdes- en andere aandoenlijke geschiedenissen. In 1645 kwam Jan Harmensz. Krul met De geluckige vryagie van den Italiaanschen schoorstien-veger en 1646 met Den beminden dief. Deze laatste werd aangekondigd als ‘Zeer nut, en dienstig voor de lievende [minnende] jeugd, als ook voor d'ouders van die zelfde’ en begint op de manier van Cats met een beschouwing over de liefde tussen Anna en haar wijze vriendin Prudencia. Nog in 1671 publiceerde Jan Luyken achterin zijn Duytse lier een soortgelijke ‘romantische’ geschiedenis ‘Van Dooraltus’, compleet met oude, mensenetende vrouw en gevangen maagd.Ga naar eind120 Maar over het algemeen bleef voor dit soort verhalen het proza toch het geijkte medium, zoals het dat vóór Cats ook altijd was geweest.
Juist op het gebied van het proza nu zien we rond het midden van de eeuw een nieuw élan. Terwijl Pieter van Waesberghe in Rotterdam in 1646-48 een nieuwe uitgave van de Tragedische historien op de markt bracht - die in de jaren 1649-50 overgenomen zou worden door Simon de Vries in Utrecht - liet de Amsterdamse uitgever Jan van Hilten door niemand minder dan de bekende vertaler Jan Hendriksz. Glazemaker in twee delen het Toonneel der werreltsche veranderingen uit de internationale verhaalliteratuur bijeenbrengen met, volgens de mededeling op de titelpagina: deftige [verheven], vermakelijke en ware geschiedenissen [...], waarin, onder hoge en lage staten [klassen] van mensen, zuivere liefdes, schrikkelijke veinzingen [bedriegerijen], spitse vondsten, bevallige antwoorden, wrede moorden, verwoede wraken, rechtvaardige straffen, en ontallijke sporeloze [tomeloze] hartstochten spelen. De hoeveelheid gruwelijkheden in deze bundels loog er niet om. Wat dat betreft leverde trouwens de contemporaine en oudere geschiedenis ook de nodige verhaalstof om de sensatiezucht te bevredigen. Zo kwam Glazemaker vervolgens, in samenwerking met Lambert van den Bos, met Het treur-toonneel der doorluchtige mannen onser eezwe. Waer op den val der grooten levendigh vertoont wordt, in 1650 uitgegeven door Nicolaes van Ravesteyn in Amsterdam. Hetzelfde jaar publiceerde de Utrechtse schrijver-uitgever Simon de Vries zijn Spiegel der wereltsche onghestadigheden en in 1651 Gerrit van Goedesberg in Amsterdam het uit het Frans vertaalde Tafereel der fortune. Bij al deze prikkeling van de emoties sloot de zucht naar het ongewone, mysterieuze en | |
[pagina 581]
| |
vreemde naadloos aan. De satirische droomverhalen van de Spaanse auteur Francisco de Quevedo y Villegas, in 1635 vertaald door Isaac Burchoorn in Den Haag en in 1641 nogmaals door Haring van Harinxma in Leeuwarden, beleefden herdruk op herdruk.Ga naar eind121 Veel van dit soort stof kwam uiteindelijk in meer gepopulariseerde vorm terecht in kantooralmanakken, vaak in de vorm van een extra bijlage, zodat wel duidelijk is dat iedereen die lezen kon er mee in aanraking kwam.Ga naar eind122
Wat bij dit alles opvalt is de geringe rol van het oorsponkelijke Nederlandse proza. Heel duidelijk komt dat tot uiting bij de galante roman, die in Frankrijk zo'n opgang maakte en die in de tweede helft van de jaren dertig ook het Nederlandse publiek veroverde. In Frankrijk had het nieuwe genre van de liefdes- en avonturenroman sinds het begin van de zeventiende eeuw de zestiende eeuwse Amadis- en Palmerijnromans vervangen. Het beroemdste voorbeeld was de Astrée van Honoré d'Urfé, een subtiel gecomponeerd werk van eindeloos door elkaar verstrengelde liefdesgeschiedenissen en avonturen in een gefantaseerd verleden en gelardeerd met gedichten, brieven én met een overvloed aan historische informatie. Het werk verscheen in vier delen tussen 1607 en 1619, waarna er nog twee vervolgdelen verschenen van de hand van D'Urfé's secretaris. De eerste volledige uitgave kwam in 1632-33 op de markt. Bij het Franse publiek was het werk toen al een ‘cult’-boek, een ontwikkeling die zich weldra over heel Europa verspreidde.Ga naar eind123 In Nederland is de eerste belangstelling voor deze nieuwe mode waar te nemen in de jaren twintig, toen de jonge rechtenstudent, c.q. advocaat Johan van Heemskerck een aantal verhalen uit D'Urfé's roman isoleerde en apart uitgaf. De eerste verscheen in 1625, andere die toen al aangekondigd waren volgden pas in 1636, samen met een paar verhalen uit de Arcadia van sir Philip Sidney, een soortgelijke Engelse roman. Geïnspireerd door Van Heemskerck werden er in de jaren dertig nog enkele andere vertalingen van zulke geïsoleerde Astrée-verhalen gepubliceerd, naar zich laat vermoeden door vroegere studiegenoten.Ga naar eind124 Maar toen begonnen professionele uitgevers het over te nemen. Het waren vooral twee uitgevers-vertalers, Felix van Sambix in Delft en Jan Jacobsz. Schipper in Amsterdam, die vanaf het eind van de jaren dertig de ene na de andere Franse liefdesroman op de markt brachten. Jean Puget de la Serre zat er ook weer bij. Diens La Clythie, ou romant de la cour (1630) werd in de jaren 1641-42 door Schipper vertaald en in drie delen uitgegeven onder de titel De hoofse Clitie. En in 1644 verscheen ook het eerste deel van een volledige Astrea, een onderneming die, voortgezet door steeds andere vertalers en uitgevers, pas met de verschijning van het vijfde deel in 1675 voltooid zou zijn.Ga naar eind125 De hele rest van de eeuw zouden de uit Frankrijk en weldra ook Spanje afkomstige romans en novellen de Nederlandse markt blijven overspoelen.Ga naar eind126 Bij een dergelijke populariteit kan het niet verbazen dat ook enkele Nederlandse auteurs zich aan het genre waagden. Ook hier was Johan van Heemskerck de eerste. In 1637 presenteerde hij zijn op het werk van D'Urfé en Sidney geïnspireerde Inleydinghe tot het ontwzerp van een Batavische Arcadia, een bescheiden titel die het verschil onderstreepte met de werken van zijn bewonderde voorbeelden. In eerste instantie was deze Batavische Arcadia inderdaad een klein, handzaam boekje dat een aantal liefdesverhoudingen liet zien tussen elkaar met ‘herder’ en ‘herderin’ aanspre- | |
[pagina 582]
| |
kende Haagse jongelui, opgeluisterd met gedichten, liefdesbrieven, en allerlei historische en juridische informatie over het onzinnige geloof in tovenarij en over de vaderlandse geschiedenis van Batavieren tot en met Opstand. De liefdesparen representeren de verschillende modaliteiten van amoureuze relaties - van avonturen is hier geen sprake - en wat dat betreft kan het werkje dan ook gezien worden als een elegante leerschool van liefde en liefdesverdriet. Tien jaar later echter verscheen er een tweede versie waarin de historisch, staatkundige en juridische beschouwingen zozeer zijn uitgebreid dat de oorspronkelijke galante roman er vrijwel onder is verdwenen. Dat blijkt ook uit de titelpagina die meedeelt dat in het boek ‘onder 't loofwerk van liefkozertjes’ gehandeld wordt van de oorsprong van het oude Batavië, vrijheid der Batavieren, vrije zee, zee-vondsten, vinders van verborgen schatten, verbeurdverklaringen van goederen, uitpersen der waarheid door pijnigen, onheil van de langdurigheid der rechtsplegingen, en andere dergelijke ernstige zaken meer. Stuk voor stuk onderwerpen die steun geven aan de veronderstelling dat achter de c.v.b. die deze uitgave persklaar maakte Van Heemskercks zwager, de toenmalige Amsterdamse pensionaris Coenraad van Beuningen, schuil ging. Deze was immers in 1642 enige tijd in Parijs secretaris geweest van Hugo de Groot en wie was er groter autoriteit dan De Groot op het gebied van zowel de oude Bataafse vrijheid en de vrijheid van de zee, als op dat van de andere hier aan de orde gestelde juridische kwesties?Ga naar eind127 Hoe dat ook zij, door deze twee versies stond Van Heemskercks boek aan het begin van twee verschillende ontwikkelingen: die van de Nederlandse roman, een uit slechts enkele titels bestaande mini-traditie, en die van de zogenaamde ‘arcadia's’, waarin de historische en geografische informatie de belangrijkste plaats innam en die vooral in de achttiende eeuw tot bloei zou komen.Ga naar eind128 Wat betreft de roman werd de opzet van meerdere dooreengestrengelde liefdesgeschiedenissen hier te lande geïntroduceerd door de in de stad Leeuwarden gesitueerde en daar ook uitgegeven anonieme Dool-hoff van Socia, waarvan de twee delen respectievelijk in 1643 en 1646 verschenen. In 1650 volgde Schoone Roselijn. Of, de getrouwe liefde van Panthus van de jonge schilder Samuel van Hoogstraten. In overeenstemming met de Batavische Arcadia en in tegenstelling tot de Astrée zijn beide werkjes gesitueerd in de eigen tijd, maar anders dan Van Heemskercks roman bevatten ze geen historische of andere wetenswaardigheden. Alles is erop gericht om door middel van de problemen tussen de verschillende paren een complete liefdesleer te geven, vol gesmacht in brieven en gedichten, misverstanden, verdwijningen en herenigingen. Daarnaast beantwoordde vooral Hoogstratens roman ook aan de heersende behoefte aan huivering en horror. Waanzin en tovenarij spelen hun rol. Een afgewezen gelieve schreeuwt haar wraak uit in de volgende bewoordingen: Zijt welkom, ijselijke tijgers en woedende wolven, slaat uw grouwzame en vervloekte nagels in dit wanschapen monster, laat de felle duivelen de bergen scheuren, 't geboomt uitrukken en rondom ons aan brand steken. Ha, razernijen! al lang genoeg stilstand, terg uw venijnig adder-haar en helse lokken ter wrake, open de balg [ingewanden] der aarde en laat uw stinkende ovens van helse offerdieren de aardbodem overzwalpen.Ga naar eind129 | |
[pagina 583]
| |
De literatuur van het uitgaans- en gezelschapsleven.Dezelfde factoren die ten grondslag lagen aan de populariteit van de buitenlandse roman- en novellenliteratuur dicteerden het programma van de Amsterdamse Schouwburg. Ook daar ging het in toenemende mate om ontroering, ontzetting desnoods en vermaak, méér dan om morele belering en bezinning zoals bijvoorbeeld Vondel die wilde bieden. Naast horrorstukken als Vos’ Aran en Titus en De veinzende Torquatus van Brandt, stalen vooral romantische liefdesgeschiedenissen en spitse kluchten de show. Voor wat betreft de ‘romantische’ stukken deed men deels een beroep op het oude repertoire. De Granida van Hooft en vooral de Rodomont en Isabella van Theodoor Rodenburgh, door hem ontleend aan de Orlando furioso van Ariosto. Maar daar kwam nu een hele rij bewerkingen van nieuwe romantische liefdesverhalen bij. Zo bewerkte Cats een verhaal uit zijn eigen Trou-ringh tot het ‘blij-eindend spel’ Koningklyke herderin Aspasia (1655) dat met zeventien opvoeringen tot het vaste repertoire van de Schouwburg kan worden gerekend.Ga naar eind130 Topauteur in dit genre was Jan Harmensz. Krul die al sinds 1623 actief was als toneelschrijver. In 1643 en 1644 werden er van hem niet minder dan vier van dergelijke stukken op het toneel gebracht, waaronder twee bewerkingen van verhalen uit de Astrée.Ga naar eind131 Weldra begon men echter in plaats van zelf bewerkingen te maken steeds meer regelrecht toneelstukken uit het Frans en uit het Spaans te vertalen. Al in 1641 was Johan van Heemskerck, weer hij, gekomen met de Verduytste Cid, de vertaling van het beroemde stuk van Corneille en hier als in Parijs een kassucces.Ga naar eind132 Van Heemskerck zal wel vooral literair geïnteresseerd zijn geweest. Maar als vanaf het midden van de jaren veertig de ene vertaling na de andere verschijnt gemaakt door aan de Amsterdamse Schouwburg verbonden auteurs - Adam Karelsz. van Germez, Gillis Nooseman, Jan Nooseman, Adriaen Bastiaensz. de Leeuw - dan zullen daarbij toch met name bedrijfsmatige factoren een rol hebben gespeeld. Met gemiddeld zo'n acht à tien voorstellingen per maand gedurende tien maanden per jaar was er een voortdurende behoefte aan nieuwe teksten. Stukken van Lope de Vega werden vooral door Isaac Vos en Leon de Fuyter naar prozavertalingen van Jacob Baroces, waarschijnlijk een Portugese jood, berijmd. Ook dat wijst op een professionele aanpak van het bedrijf dat de Schouwburg in deze tijd was geworden, eerder dan op een uitzonderlijk geval van culturele integratie.Ga naar eind133 Gillis en Jan Nooseman en vooral Isaac Vos maakten zich eveneens verdienstelijk als auteurs, c.q. bewerkers van de bijzonder succesvolle kluchten waarin telkens weer sprake was van sullige echtgenoten of vrijers die in allerlei variaties te kijk werden gezet. De Klucht van de moff en de Klucht van de moffin van Vos en Lichte Klaer van Gillis Nooseman - om slechts enkele te noemen - werden jaar na jaar opgevoerd. Ook dit waren vaak bewerkte prozaverhalen, waarbij vooral het aantal bewerkingen van verhalen uit de Decamerone opvalt. Als daar ging het in deze kluchten steeds om het bedrog, het op het verkeerde been zetten als een scherpzinnige vorm van vermaak, in overeenstemming met de smaak van de nieuwe generatie.Ga naar eind134
Al deze liefdesgeschiedenissen en kluchten waren niet bestemd voor de grote massa, maar voor de ontwikkelde burgerij. De Amsterdamse Schouwburg had sinds de opening bewezen een prestigieuze uitgaansgelegenheid te zijn waar het stadsbestuur graag haar buiten- | |
[pagina 584]
| |
landse gasten ontving. Op 21 januari 1647 was dat bijvoorbeeld Louise Henriette van Oranje, keurvorstin van Brandenburg, bij een voorstelling van Vos' Aran en Titus en Noosemans Lichte Klaer. Op 11 en 12 januari 1657 ontving men respectievelijk de Spaanse gezant en Adolf ‘paltsgraaf aan de Rijn en generalissimus van Zweden’ bij J. Bouckarts Nederlaagh van Hannibal en Lichte Klaer, en op 11 oktober de gezant van Frankrijk bij Vondels Josef of Sofompaneas, gevolgd door het ‘Groot Moren ballet’ en weer Lichte Klaer.Ga naar eind135 Het amusementsgehalte werd verhoogd door de muziek, de vertoningen en de balletten, waarmee directeur Jan Vos de programma's en zelfs sommige serieuze tragedies zoals Vondels Salmoneus (1657), opluisterde. Muziek kwam al sinds het begin van de eeuw in toneelstukken voor. Veel koren en reien werden gezongen en sinds Hoofts Granida maakten in allerlei romantische toneelstukken contrafactliedjes deel uit van de tekst. Daarnaast waren ook ‘zingende kluchten’ geliefd. Isaac Vos' Singhende klucht van Pekelharing in de kist, in 1648 op de planken gebracht, hoorde met 62 opvoeringen tot 1665 tot de toptien van de Schouwburg.Ga naar eind136 Zelfstandige balletten waren er vanaf 1642. Vooral populair waren de ‘Dans van het oordeel van Paris’, de komische (?) ‘Molenaarsdans’ en de ‘Jufferen dans’, de laatste mogelijk geworden omdat er rond die tijd ook voor het eerst professionele actrices aan de Schouwburg verbonden waren. De eerste, Ariana Nooseman-van den Bergh echtgenote van Gillis Nooseman, debuteerde in 1655.Ga naar eind137 Vergeleken met Amsterdam was de rest van de Republiek wat toneel betreft maar matig bedeeld. Wat het professionele toneel betreft moest men het doen met rondreizende gezelschappen die maar zo nu en dan, meestal rond kermistijd, een stad of een dorp aandeden. Al vroeg in de eeuw is er sprake van rondreizende Engelse toneelspelers en tegen 1620 beginnen de eerste Nederlandse groepen op te duiken. In 1646 verenigden drie jonge acteurs, die tot dan aan de Amsterdamse Schouwburg verbonden waren geweest - Jan Baptist van Fornenbergh, Gillis Nooseman en Triael Parkar - zich tot de Oprechte Nederduytsche comedianten. Ze traden op in Rotterdam, in Dordrecht en zullen ook wel elders in de Republiek hebben gespeeld. In 1648 gingen ze de grens over, eerst naar de zuidelijke Nederlanden, waar ze optraden aan het aartshertogelijke hof in Brussel en vervolgens in andere steden. Sindsdien noemden ze zich Aartshertogelijke Brusselse comedianten en met die introductie traden ze op in Holstein voor hertog Frederik iii (1649), in Hamburg (1649-50), in Kopenhagen aan het Deense hof (1651) en ten slotte in Zweden onder andere aan het hof van koningin Christina (1653). Pas in 1654 vestigde Van Fornenbergh zich min of meer vast in Den Haag, waar hij ten slotte in 1660 een theater opende, het tweede in de Republiek dat meer was dan een zaaltje in een herberg of een kermistent.Ga naar eind138 Voor het overige moest men zich behelpen met de aloude rederijkerskamers die in Holland, Zeeland en Brabant nog veel voorkwamen. Ondanks het voortdurende verzet van de kerk tegen de ‘schandaleuze, ergerlijke en goddeloze vertoningen’ die tot allerlei ongebondenheid zoals gevrij, dronkenschap en vechtpartijden zouden leiden, gaven ze met name rond carnaval en pinksteren voorstellingen, meestal op het dorpsplein of het kerkhof. Ook hielden ze nog hun wedstrijden, iets wat, in elk geval in het Westland, in de jaren zeventig zelfs weer een plotselinge hausse beleefde.Ga naar eind139
Een algemeen gebruikelijke tijdspassering vormde ten slotte het zingen. Vooral vanaf de jaren dertig verspreidde het verschijnsel liedboekje, waarin Nederlandse teksten op alom | |
[pagina 585]
| |
bekende melodieën bijeengebracht waren, zich als een olievlek. De uitgaafjes hadden vaak een expliciet lokale kleur: Utrechts zang-prieeltjen (1649), Rotterdamsche faem-bazuyn (1649), Hoorns liedt-boecxken (1659). Het laatste bundeltje was een zogenaamd ‘mopsje’, een Noord-Hollands verschijnsel: mopsjes waren daar zeer kleine, mooi ingebonden en met zilveren slotjes versierde boekjes die men op bruiloften uitdeelde aan de gasten. Zo moeten er vele tientallen bundeltjes verschenen zijn die, meegenomen in broekzak of mandje, letterlijk stukgezongen werden.Ga naar eind140 Thema's uit de liefdeslyriek van bekende dichters keerden hier in gepopulariseerde vorm terug. Maar een enkele maal was er ook sprake van een meer intellectualistisch literaire spelvorm. Zo het kermiszangbundeltje De olipodrigo dat in 1654 uitkwam en dat gevuld was met teksten van een groepje Amsterdamse dichters, onder wie Hieronymus Sweerts en David en Catharina Questiers. Als lyrische pendant van de kluchtliteratuur was het boekje typisch een product van de nieuwe generatie, spits en niet zelden balancerend op de rand van het scabreuze. Zo bijvoorbeeld het tweetalige dialooglied van W. Schellincks over een jongeman die op zijn wandeling twee dames ontmoet:
Par les caresses de ces deux
Kreeg ik de vonk straks [meteen] in de neus.
Baisse moy elle dit:
Hola, riep ik, voddemoer, hoger niet,
Tza, putaine
Fluks, brus hene [scheer je weg]
Ou je vous baise avec
Een bloot couteau-tje in je bek.
Wat ‘couteau’ hier nog meer kon betekenen laat zich raden. Ook dat was rond 1650 literatuur.Ga naar eind141 | |
De Nederlandse literatuur in EuropaZo groot als de invloed van de buitenlandse literatuur op de Nederlandse was, zo gering was die van de Nederlandse op de literatuur in de ons omringende landen. Dat geldt in elk geval voor de Nederlandstalige teksten. Te vermoeden valt dat de uitstraling van de Neolatijnse poëzie van dichters als Heinsius, Grotius en Barlaeus heel wat groter is geweest, al was het alleen maar bij al die studenten, vooral uit Duitsland, Scandinavië en de Oost-Europese landen die de Nederlandse universiteiten bezochten. Heinsius onderhield met verschillenden van hen na hun vertrek een uitvoerige briefwisseling waarin vaak gesproken wordt over poëzie, en ook uit de correspondentie van Barlaeus valt daarover wel het een en ander op te maken.Ga naar eind142 Maar van nieuwe impulsen vanuit de Republiek in de Respublica Literaria was na Barlaeus' overlijden geen sprake meer. Dat was niet alleen het gevolg van het inzakken van de Nederlandse Neolatijnse dichtkunst. Overal in Europa begon het Frans de plaats van het Latijn in te nemen als internationale voertaal, de Respublica Literaria te worden tot de République des Lettres. Maar het Frans werkelijk als literaire taal beheersen, dat konden alleen Fransen.Ga naar eind143 | |
[pagina 586]
| |
De uitstraling van de Nederlandstalige literatuur bleef uiterst bescheiden, zelfs na de openstelling van de grenzen na 1648. In de zuidelijke Nederlanden waren de namen van de belangrijkste Noord-Nederlandse dichters natuurlijk bekend, waarbij vooral Heinsius en Cats hoog scoorden. Het zangbundeltje Het Brabants nachtegaelken (1650) bevatte liedjes van Hooft, Coster, Cats en Starter. Na 1640 lijkt Heinsius uit de aandacht te raken en is het vooral het emblematische en verhalende werk van Cats dat via Adriaen Poirters en diens navolgers maar ook via sommige wereldlijke auteurs in de zuidelijke Nederlanden door blijft klinken. Daarnaast getuigt Het conterfeytsel des wereldts (1643) van de Brusselse dichter Willem van der Borcht van bekendheid met Huygens' Costelick mal.Ga naar eind144 Tegenover deze didactisch en didactisch-satirische invloeden valt het ontbreken van enige belangstelling voor het werk van Vondel extra op. Een befaamde reizang als ‘Waar werd oprechter trouw...’ kon bij de overheersende didactische belangstelling nog wel weerklank vinden. Maar zijn tragedies en zelfs zijn grote religieuze werken zouden pas vanaf het eind van de eeuw opnieuw gewaardeerd en dan ook geïmiteerd worden.Ga naar eind145
De uitstraling naar de Duitse landen vertoonde aanvankelijk min of meer hetzelfde patroon als dat naar de zuidelijke Nederlanden. Ook daar was er eerst sprake van een geprononceerde belangstelling voor de lyriek van Heinsius, weldra gevolgd door die voor het emblematische en didactische werk van Cats. De definitieve omslag ten gunste van Cats kwam in de jaren veertig, vijftig, toen er een plotselinge toename was van vertalingen van verhalen uit de Trou-ringh. Dat begon bij enkele dichters in Danzig en Hamburg, steden die nauwe contacten met de Republiek onderhielden, maar werd ook overgenomen door auteurs elders. Daarbij werden steeds de beschouwende dialogen waarmee de Nederlandse dichter zijn verhalen had omringd, weggelaten. Een groot aantal van deze vertalingen werd gemaakt ter gelegenheid van een huwelijk. Het lijkt niet ver gezocht een verband te zien met een verhoogde aandacht voor het huiselijk leven en de burgerlijke moraal na de Dertigjarige Oorlog, zeker waar in de vertalingen de belering nog uitgebreid of aangescherpt werd. Ook de verwerking van de invloed van Cats door Georg Philipp Harsdörffer in diens Frauenzimmer Gesprächspiele (1644-1649) wijst in die richting.Ga naar eind146 Maar tegelijkertijd duidt het weglaten van de beschouwende dialogen erop dat ook in Duitsland het verhaal als zodanig niet alleen aan populariteit, maar ook aan literaire erkenning won. Weldra zou het hele conglomeraat van anekdotenverzamelingen, novellen en romans in de Duitse landen een nog veel grotere vlucht nemen dan in de Republiek. Wat betreft de roman speelde daarbij de in Nederland wonende Duitser Philipp von Zesen een niet onbelangrijke bemiddelende rol. Von Zesen, zoon van een lutherse predikant, was na zijn studie in Wittenberg en een verblijf in Hamburg in 1642 in de Republiek gearriveerd. Hij zou er met enkele onderbrekingen zo'n veertig jaar blijven. In 1643 richtte hij zijn ‘Deutschgesinneten Genossenschaft’ op, een voornamelijk op papier bestaande literaire broederschap van degenen die de Duitse taal en literatuur toegewijd waren en waarvan hij in de loop van de tijd naast Duitse auteurs ook allerlei Nederlandse schrijvers lid zou maken: de toneelschrijver en arts Nicolaes Fonteyn, Anna Maria van Schurman, Catharina Questiers, uiteindelijk, in de jaren zeventig, zelfs Vondel. Voor de ontwikkeling van de Duitse literatuur was het vertaalwerk dat hij verrichtte ech- | |
[pagina 587]
| |
ter een stuk belangrijker. In 1644 vertaalde hij voor uitgever Lodewijk Elzevier in Amsterdam voor de Duitse markt de Franse galante sleutelroman Lysander und Kaliste van Vital d'Audiquier, waarvan in het begin van de jaren dertig al een Nederlandse vertaling was verschenen. In de jaren daarna volgden naast andere vertalingen nog meer van dergelijke romans. Hij gaf er een beslissende stoot mee aan de populariteit van het genre in zijn vaderland, een populariteit die weldra zou uitgroeien tot een ware cultus. En inmiddels was hij in 1645 zelf gekomen met een autobiografische sleutelroman geschreven onder het pseudoniem Ritterholds von Blauen: Adriatische Rosemund, de eerste moderne Duitse roman, ook weer uitgegeven door Elzevier.Ga naar eind147 ....... Ook op het terrein van de kluchtliteratuur werden er Nederlandse publicaties in het Duits vertaald, zo bijvoorbeeld in 1660 Der Geist des Jan Tambaur. Voordien was er echter al een tegenbeweging op gang gekommen. Oude Duitse kluchtboeken als de Historien von Claus Narren van Wolfgang Büttner uit 1572 werden in nieuwe vertaling op de Nederlandse markt gebracht. Maar ook nieuwere Duitse anekdoten- en novellencollecties vonden hier nu een afzetgebied, naast de vertalingen van dergelijke werken uit andere Europese landen. De nieuwe vaakverdryver van 1651 bevatte bewerkingen van anekdoten en spreuken uit de verzameling van Julius Wilhelm Zincgref en Johann Leonard Weidener. De Duitse tekst zou in 1653-55 ook in vijf delen in Amsterdam uitgegeven worden, waarna Huygens er 258 epigrammen uit destilleeerde.Ga naar eind150 In 1652 volgde de Konst-spigel der weereldlikke vermaken ‘vertonende het wonderlijk gewoel der keizeren, koningen, vorsten en geleerde lieden (etc.)’, vertaald uit het Duits van Georg Ziegler, en in 1654 de Perssiaansche roosen-gaard ‘beplant met uitnemende historieën, deftige [verheven] redenen en zinrijke spreuken’ van Adam Olearius. Vanaf de jaren zestig zou het aantal vertalingen van dit soort boeken uit het Duits nog toenemen, waarbij met name de Utrechtse uitgever-vertaler Simon de Vries zich actief zou betonen.Ga naar eind151 | |
[pagina 588]
| |
Wat voordien dus al het geval was ten opzichte van de andere Europese landen voltrok zich nu ook ten opzichte van Duitsland: met de wederopleving van het culturele leven aldaar sloeg de weegschaal van de beïnvloeding definitief om. Dat wil niet zeggen dat de grote namen van de Nederlandse literatuur niet bij hun Duitse confraters bekend waren. De Hamburgse dichter Johann Rist noemt behalve Cats en Huygens ook Hooft, Bredero en Vondel. In het belangrijkste Duitse dichtgenootschap, de Fruchtbringende Gesellschaft, waar Nederland-kenners als Rist, Von Zesen en Harsdörffer lid van waren, zullen hun namen wel vaker geklonken hebben met die van nog enkele anderen: Westerbaen, Vos, Adriaen van de Venne, De Decker. Maar of dat meer dan louter verbale bekendheid was kan men betwijfelen.Ga naar eind152 Veelzeggend wat dat betreft is de positie van Vondel. Aan het belang van diens toneelwerk werd door verschillende auteurs lippendienst bewezen, maar van werkelijke beïnvloeding was alleen sprake bij Andreas Gryphius en dat dan nog in bescheiden mate en zonder dat dit een verdere uitstraling had op de Duitse toneelschrijfkunst. Gryphius' belangstelling voor de Nederlandse literatuur is beperkt gebleven tot de periode van 1638-44, plus enkele maanden in 1647 toen hij daadwerkelijk in de Republiek verbleef. In die tijd onderging hij de invloed van Cats' emblematiek, vertaalde hij Vondels Gebroeders en schreef hij zelf twee tragedies - Leo Arminius (ed.1650) en Catharina van Georgien (ed.1657) - die behalve sporen van dat stuk ook invloed vertonen van de Gysbreght en Maeghden. Naderhand schreef hij nog Carolus Stuardus (1650), waarin hier en daar passages uit de Vondels Maria Stuart weerklinken, en Die gelibte Dornrose (1660), dat verwant is aan diens Leeuwendalers. Nederlandse literatuur van voor 1638 kende hij blijkbaar nauwelijks en die van na 1647 in het geheel niet, en van de literatuur die hij wel kende lijkt de invloed zich te hebben beperkt tot louter tekstuele reminiscenties. Zijn wereldbeschouwing, sterk gekleurd door de opvattingen van Lipsius over de absolute macht van de vorst, was een fundamenteel andere dan die van Hooft en Vondel. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat hij na zijn terugkeer in Silezië vrij snel alle belangstelling voor de Republiek verloor. Voortaan zou zijn literaire Umwelt worden gevormd door Franse en Italiaanse en enkele Engelse en Spaanse auteurs. Hij zal niet eens geweten hebben, dat in het verre Amsterdam in 1659 zijn Leo Arminius in de Nederlandse vertaling van de acteur Adriaen Bastiaensz. de Leeuw in twee jaar tijd acht opvoeringen beleefde.Ga naar eind153
Het valt aan te nemen dat de Nederlandse toneelgroep van Jan Baptist van Fornenbergh, die in de jaren 1649-53 in Duitsland en Scandinavië optrad, Vondels werk meer bekendheid in Duitsland heeft gegeven dan Gryphius met zijn tragedies. In elk geval speelde een Duitse groep in 1663-64 in Kopenhagen in vertaling Vondels Gebroeders en diens Jozef-stukken. Ook Cats' Aspasia, waarvan in Wenen een Duitse bewerking in handschrift is teruggevonden, stond op Van Fornenbergs repertoire en zal wel via hem ook bij een of andere Duitse rondreizende toneelgroep bekend zijn geraakt. Maar in Noord-Duitsland kon men tot Danzig toe zelfs Nederlands verstaan, en hetzelfde gold voor Denemarken en Zweden. Vanaf 1654 bleef Van Fornenberghs groep waarschijnlijk enkele jaren in de Republiek, maar in 1665 vertrokken ze opnieuw voor enkele jaren naar het noorden. In februari 1666 speelden ze in Kopenhagen, en vervolgens staken ze over naar Stockholm. Daar werden ze | |
[pagina 589]
| |
in dienst genomen door de regenten van de jonge koning Karel xi, die hun voorstellingen regelmatig bezocht. In februari 1667 betrokken ze in Stockholm hun eigen schouwburg. Bij de opening speelden ze Het huwelijk van Oroondate en Statira, dat Joan Blasius in 1651 uit het Frans had vertaald en dat op de Amsterdamse Schouwburg vijf maal was opgevoerd. Daarnaast voerden ze nog een gelegenheidsstuk op van de hand van de vroegere geliefde van Gesina ter Borch, Henrik Jordis, die blijkbaar naar Zweden was geëclipseerd: Stockholms Parnas, ofte inwijdingh van de konincklijcke schouwburg.Ga naar eind154 Bekendheid in Duitsland en Scandinavië met het Nederlands blijkt ook uit enkele publicaties. Zo verscheen er in 1660 in Kopenhagen een politiek gedicht van Vondel, Triomf over Fünen, over de herovering van Funen voor Denemarken op de Zweden door Michiel Adriaensz. de Ruyter, dat een jaar eerder voor het eerst in Amsterdam van de pers was gekomen. Uit dezelfde tijd moet ook de tweetalige Nederlands-Duitse pamfletuitgave dateren van Vondels Vrye zeevaert naar oosten (1658), dat over dezelfde Zweeds-Nederlandse zeeoorlog gaat. Hoe groot de belangstelling in deze streken voor Vondels gedichten over de Noordse oorlog was, blijkt daarnaast nog uit de Duitse vertaling van diens gedicht Staetwecker, waarin hij de Staten-Generaal aanspoort Denemarken te blijven steunen.Ga naar eind155 Gegeven dit alles kan het niet verbazen, dat de Duitse belangstelling voor het verhalende werk van Cats ook naar Denemarken en Zweden oversloeg. In Denemarken gebeurde dat in de persoon van Søren Terkelsen, die enkele jaren tolbeambte van de Deense koning in het Noord-Duitse Glückstadt was. Terkelsen kan op Cats' werk gewezen zijn door Johann Rist in wiens literaire vriendenkring hij in die jaren verkeerde. Zijn vertalingen van twee verhalen uit de Trou-ringh (1653 en 1656) en van het pastorale gedicht Galathee ofte harders minne-klacht (1656) moeten echter direct vanuit het origineel zijn gemaakt. Wederom een aanwijzing hoe gangbaar het Nederlands in die tijd in Noord-Europa was. Evenals de Duitsers lijkt ook Terkelsen, die voordien al een gedeelte van D'Urfé's Astrée had vertaald, meer door de pastorale en verhalende dan door de moralistische kwaliteiten van Cats' werk aangetrokken te zijn geweest. Wel maakt hij ook een vertaling van een deel van Cats' moralistisch-beschouwelijke Houwelick, maar dat deed hij in opdracht van een Zuid-Nederlandse kunstschilder die het werk bovendien pas vele jaren na Terkelsens dood publiceerde.Ga naar eind156 In Zweden bewerkte Tönnes Langemann in 1648 eveneens, in liedvorm, Cats Galathee en vertaalde Lars Johansson de samenspraak tussen Anna en Phyllis over de plichten van een maagd uit Houwelick. Daarnaast getuigen sommige gedichten van de vader van de Zweedse poëzie, Georg Stiernhielm, van invloed van de Nederlandse dichter en zijn ook bij enkele andere Zweedse schrijvers sporen van diens invloed gesignaleerd, evenals van Heinsius, Huygens en Vondel.Ga naar eind157
Veel is het allemaal niet. Wat vooral opvalt is de positie van Cats. Hij en Vondel zijn de enige Nederlandse dichters van wie de faam in het buitenland ook in de tweede helft van de eeuw zal blijven bestaan. In tegenstelling tot de Nederlandse wetenschap, boekdrukkunst en schilderkunst is de uitstraling van de Nederlandse literatuur al met al uiterst gering is geweest. Deze uitspraak kan onjuist lijken in het licht van de aanwezigheid van aanzienlijke aantallen zeventiende-eeuwse Nederlandse teksten in buitenlandse bibliotheken, in de Herzog | |
[pagina 590]
| |
August Bibliotheek in Wolfenbüttel, de Akademiebibliotheek te Danzig, de Koninklijke Bibliotheek in Kopenhagen, de Staatsbibliotheek in Sint-Petersburg, de Universiteitsbibliotheek in Wroclaw, en waar niet al. Daarbij valt echter te bedenken dat, als het al duidelijk is hoe en wanneer die werken daar terecht gekomen zijn, dat meestal te danken is aan enkele individuen die een specifieke belangstelling hadden. Zo bijvoorbeeld Heinrich Schwarzwald uit Danzig die in 1641 in Groningen de in 1640 gepubliceerde Legende vande snoode practijcquen der dieven kocht en wiens collectie ook enkele andere Nederlandse titels uit het midden van de zeventiende eeuw omvatte. Inzichten met betrekking tot de bekendheid van de Nederlandse literatuur in deze landen zijn daar echter nauwelijks uit af te leiden.Ga naar eind158 | |
Het muzieklevenGa naar eind159InleidingGij Zanggodinnen, valt aan 't schreien,
Aan 't jammeren met hele reien;
De Zoon van Orfeus is verscheien.
Nu zwijgt de galm der orgeltongen,
Die door de pijpen kwam gedrongen,
Daar hemelse Engelen op zongen.
Op 20 september 1652 werd te Amsterdam de organist en componist Dirck Jansz. Sweelinck begraven. Met het gedicht ‘Het Orgel in de Rouw’ betreurde de dichter Vondel zijn dood. Ruim een kwart eeuw was hij organist van de Oude Kerk geweest, de betrekking die hij in 1621 van zijn vader Jan Pietersz. Sweelinck (1562-1621) had overgenomen. Enkele maanden na zijn dood werd hij opgevolgd door Jacob van Noordt, telg uit een bekende Amsterdamse muzikantenfamilie, die zich overigens binnen de kortst mogelijke tijd in grote schulden stak.Ga naar eind160 Het ambt van organist aan de hoofdkerk van een stad was in de zeventiende eeuw het hoogste wat een professionele musicus kon bereiken. Evenals de beiaardiers en stadsspeellieden waren sinds de reformatie alle organisten in dienst van de stad. Alleen op zondag diende het kerkgebouw godsdienstige doeleinden. De rest van de week moesten organist en beiaardier er in opdracht van de stad orgelbespelingen en beiaardconcerten geven: om de mensen uit de kroeg te houden, zo zei men. Bij het publiek waren deze openbare concerten, de eerste in de Europese muziekgeschiedenis, zeer geliefd. De carillonmuziek was het meest authentieke Nederlandse muziekgenre van de zeventiende eeuw en beleefde rond 1650 een ongekende bloei. Een stad kon zich door de bouw van een imposant orgel of de aanschaf van een beiaard (bij voorkeur van de gebroeders Hemony) onderscheiden en op die manier haar status verhogen. De nauwe betrokkenheid van de stedelijke overheid bij de plaatselijke muziekbeoefening is kenmerkend voor het Nederlands muziekleven in deze periode. Verschaften elders prachtlievende hoven en een bloeiende rooms-katholieke, lutherse of anglicaanse liturgie | |
[pagina 591]
| |
aan musici en componisten de nodige werkgelegenheid, in de Nederlanden speelden hof en kerk in muzikaal opzicht nauwelijks een rol. Het stadhouderlijk hof in Den Haag liet zich aan de muziek niet veel gelegen liggen, getuige de vruchteloze pogingen van secretaris Constantijn Huygens om in 1646 een stadhouderlijke kapel op te richten. En in de calvinistische kerkdienst klonken sinds 1572 alleen nog onbegeleid gezongen eenstemmige psalmen. Componisten kwamen daar niet aan te pas en door de organist werd aanvankelijk hoogstens een kort voor- en naspel gespeeld. Daartegenover moedigden de calvinisten het musiceren buiten de eredienst in de vorm van geestelijke huismuziek juist zeer aan.Ga naar eind161
Het Nederlandse muziekleven in de zeventiende eeuw was dan ook bij uitstek burgerlijk van karakter. In de eerste helft van de eeuw overheerste daarbij de vocale muziek. In alle sociale lagen werd gezongen door jong en oud, arm en rijk. Er heerste een zeer karakteristieke liedcultuur, waarin de dichter als tekstschrijver een veel belangrijker rol speelde dan de componist. De vele handzame liedboekjes waren voor het grootste deel gevuld met zogenaamde ‘contrafactliederen’, waarbij nieuwe teksten waren geschreven op bestaande melodieën.Ga naar eind162 Maar daarnaast werden er zowel door beroepsmusici als door amateurs instrumenten bespeeld. Verschillende collecties met instrumentale muziek, rond 1650 voornamelijk uitgegeven door Paulus Matthijsz. te Amsterdam, wijzen in deze jaren op een bloeiend amateurmuziekleven. Deze muziekbeoefening door dilettanten vormde de basis van het muziekleven in de Republiek (afb. p. 556). Men musiceerde in huiselijke kring of in een zogenaamd ‘collegium musicum’. Bijna iedere stad bezat een dergelijk muziekcollege, dat meestal onder leiding stond van de plaatselijke organist of stadsmusicus. In tegenstelling tot soortgelijke verenigingen in Duitsland en Zwitserland waren de Nederlandse collegia musica niet aan een bepaald kerkgenootschap verbonden. In principe kon iedereen toetreden, maar in de praktijk waren het vooral mensen uit de middengroep van de samenleving die van deze relatief goedkope vorm van muziekonderwijs gebruik maakten. Wie het zich kon veroorloven nam privé-lessen bij een gerenommeerd musicus, of nam deze zelfs vast in dienst. Het gaf iemand aanzien wanneer hij les had van een vermaard musicus.Ga naar eind163 Tussen de beroeps- en de amateurmusicus bestond een duidelijk onderscheid. Niet zozeer in muzikale vaardigheid, als wel in sociale status. Een beroepsmuzikant was een ambachtsman, die zijn brood verdiende met het spelen voor publiek op clavecimbel, luit, citer, fluit, schalmei of viool. De gegoede amateurbeoefenaar speelde niet voor publiek en al helemaal niet voor geld. Voor hem of haar was muziek een plezierig tijdverdrijf en een vorm van ontspanning: ‘In a word, after, and many times between business belonging to my employment, I use, as I did, to fiddle myself out of a bad humour, either upon a viol, or a lute or a theorbe or a pair of virginals, which in my cabinet I do find still ready about me,’ schreef Constantijn Huygens aan zijn muzikale vriendin Utricia Ogle.Ga naar eind164 Men was in de zeventiende eeuw overtuigd van de troostende en genezende werking van muziek. Ook het motto van de Amsterdamse muziekuitgever Paulus Matthijsz. geeft uiting aan deze opvatting: ‘Musica dîs curae est’ (Muziek is rijk aan genezing).Ga naar eind165 | |
[pagina 592]
| |
Het zeventiende-eeuws speelmansensemble in stad, herberg en theaterIn 1642 en 1644 verschenen bij de Amsterdamse muziekuitgever Jan Jansz. twee bundels met instrumentale meerstemmige muziek, Apolloos soete lier en Le Mont Parnasse. Het zijn de laatste levenstekenen van luitist en componist Nicolaes Vallet (ca. 1583-ca. 1645) die ons bekend zijn. Hij had in Amsterdam de kost verdiend met het geven van lessen en het spelen op bruiloften en partijen en was vooral bekend dankzij de door hem opgerichte dansschool. Stadsspeelman was hij als buitenlander nooit geweest, die functie werd uitsluitend bekleed door poorters. Het beroep van stadsspeelman ging vaak over van vader op zoon, zodat hele muzikantenfamilies ontstonden. In Amsterdam bijvoorbeeld had men de families Lossy, Sweelinck en Van Noordt; in Haarlem de muzikantenfamilie Padbrué en in Dordrecht de familie Tegelberg. Overigens waren Amsterdam, Haarlem, Leiden, Utrecht en Groningen de enige steden die een vast ensemble van stadsmusici in dienst hadden.Ga naar eind166 Er werd gespeeld in groepen van vier tot zes speellieden, doorgaans op blaasinstrumenten als cornet (zink), schalmei en trombone. De stadsspeellieden hadden een omvangrijke taak. Zij gaven dagelijks bespelingen voor het stadhuis of een ander openbaar gebouw. Daarnaast traden zij op bij alle officiële gelegenheden. Soms moesten zij ook leiding geven aan het plaatselijk collegium musicum, of medewerking verlenen als muzikant. Naast deze ambtelijke bezigheden hadden zij dan nog het exclusieve recht zich te verhuren voor particuliere feestelijkheden, wat nogal eens leidde tot conflicten met collega's die niet in stadsdienst waren. Overigens oefenden de meeste stadsmusici naast hun muzikale werk nog een ander beroep uit. Jan Dircksz. Schol was in 1651 te Brielle zowel stadsmuzikant als dekenmeester van het tappersgilde, Hendrick Lucasz. uit Dordrecht was in 1646 tegelijkertijd stadstrompetter en waard in herberg ‘Hoboke’, en Alewijn de Voys was in 1653 te Leiden stadsmuzikant en wijnhandelaar. Muzikanten die niet in stadsdienst waren verdienden als Vallet de kost met lesgeven en met ensemblespel op bruiloften en partijen. Blijkbaar wisten zij zich voldoende te onderscheiden want al in 1621 klaagden stadsspeellieden dat buitenlandse musici hen het brood uit de mond haalden met hun musiceren op feesten van voorname burgers. Deze concurrentie werd in de tweede helft van de zeventiende eeuw één van de oorzaken van de steeds zwakker wordende positie van de stadsmusici.Ga naar eind167 In muziekherbergen en het theater konden zowel de vrijgevestigde musicus als de stadsspeelman werk vinden, zij het dat het de laatste niet was toegestaan te spelen bij dans en ballet. De zeventiende-eeuwse muziekherberg, waar altijd instrumenten beschikbaar waren voor de bezoekers, was een belangrijke plaats van muziekbeoefening. In de betere herberg speelde een beroepsensemble dat door de waard werd betaald. Sinds de befaamde muziekherberg van de doopsgezinde Jan Theunisz. droegen dergelijke herbergen vaak de naam ‘Meniste Bruiloft’. In de tweede helft van de zeventiende eeuw kreeg die naam een steeds negatiever klank omdat de muziek in de muziekhuizen vaak gepaard ging met dans en niet zelden ook met prostitutie.Ga naar eind168 Ook in het theater werd gemusiceerd. Aan de Amsterdamse Schouwburg waren rond het midden van de zeventiende eeuw twee muziekgroepen verbonden. De eerste groep, bestaande uit trompetters en tamboers, speelde waarschijnlijk aan het begin van voorstel- | |
[pagina 593]
| |
lingen en gedurende spectaculaire toneelmomenten als veldslagen en dergelijke. De tweede groep van speellieden, bestaande uit tenminste een violist, fluitist en gambist, musiceerde tussen de bedrijven om, in de woorden van schouwburghoofd Lodewijk Meijer, ‘de gedachten te verfrissen, die somtijds bezwaard zijn door een droevige geschiedenis aan te zien; en [...] ook om de gaping tussen de bedrijven met iets aangenaams te vullen’. Deze muzikanten speelden vaak ook tijdens de opvoering, bijvoorbeeld wanneer de acteurs liederen zongen, wat destijds in veel toneelstukken het geval was. Sedert 1642 verzorgden zij ook de muzikale begeleiding van de balletuitvoeringen, die bij het schouwburgpubliek zeer geliefd waren (p. 584).Ga naar eind169 | |
Anthoni van Noordt, componist voor het kerkorgel, en de traditie van Nederlandse klaviermuziekIn 1659 werd door Anthoni van Noordt, organist van de Nieuwezijdskapel te Amsterdam en broer van de weelderig levende Jacob, een octrooi-aanvraag ingediend bij de Staten van Holland op de uitgave van het door hem gecomponeerde Tabulatuer-boeck van psalmen en fantasyen. Nadat men Constantijn Huygens om een schriftelijk advies over Van Noordts werk had gevraagd, volgde op 8 december de toekenning van het octrooi. Huygens had zeker waardering voor Van Noordts composities, dat blijkt wel uit zijn positieve beoordeling. Toch was hij niet echt enthousiast. Van Noordts Tabulatuer-boeck was namelijk nog helemaal bestemd voor de praktijk van openbare orgelbespelingen waartegen hij zich al jaren verzette. Vooral het oppervlakkige vermaak tijdens die concerten was hem een doorn in het oog: Des avonds om zes uren roept men ledigen en onledigen ter Kerke met een statig geschal van orgelpijpen. De ledigen weten haar hoeken van ontmoeting en stellen zich ter neder, God weet, veel meer als ‘in concessu derisorum’, in de vergadering der spotteren, dan als in de plaats van heilige aandacht. Wat daar wijders omgaat, tussen jonger bloed onder de gunst van donkere hoeken en een gestadig geluid is te denken, [...] D'onledigen lopen er mede toe, namelijk als tot haar handelsbeurs, ieder naar zijn bedrijf. Allerhande partijen worden er gesloten onder de partijen van 't spel. Welbestede arbeid, welaangelegde kosten, welgekozen marktveld in 't midden van de kerk. Daartegenover zat het hem ook dwars dat de zingende gemeente zich met de onbegeleide zondagse psalmen nauwelijks raad wist: ‘Inderdaad, het laat zich onder ons veeltijds aanhoren alsof er meer gehuild of geschreeuwd dan menselijk gezongen wordt.’Ga naar eind170 De psalmmelodieën waren alleen al door hun grote verscheidenheid en het ontbreken van instrumentale begeleiding moeilijk te onthouden. Daarnaast was de berijming van Datheen, die geen rekening hield met de woordaccenten van het Franse origineel, een belangrijke oorzaak van de verwarring. De berijming bezat echter een haast even onaantastbare positie als de bijbel en de catechismus, waardoor iedere verbetering bij voorbaat kansloos was. Vele dichters waagden een poging (p. 572), maar de verzen van Datheen hielden stand tot 1773, in sommige plaatsen zelfs nog langer.Ga naar eind171 Al vroeg in de zeventiende eeuw begon men daarom, het verzet van de predikanten ten spijt, te ijveren voor het gebruik van het orgel als begeleidingsinstrument in de dienst. | |
[pagina 594]
| |
In Groningen werd dit in 1628 voor het eerst ingevoerd, Leiden, Delft en andere plaatsen volgden. Er ontstond een brede discussie over de toelaatbaarheid ervan, waarin Constantijn Huygens een duidelijke stem had. In zijn verhandeling Gebruyck of ongebruyck van 't orgel in de kercken der Vereenighde Nederlanden (1641) hield hij een vurig pleidooi voor het gebruik van het orgel ter verbetering van de gemeentezang. Was het orgel volgens Huygens als concerterend instrument niet bevorderlijk voor de goede smaak en zeden, in combinatie met de menselijke stem had orgelmuziek juist een goede invloed en kon de stichtelijke inhoud van de psalmwoorden er door worden versterkt. Huygens had voor- en tegenstanders. Onder de laatsten waren de Haagse predikant Streso en de Utrechtse hoogleraar Voetius, die het orgelspel noch als voor- en naspel noch als begeleiding aanvaardbaar achtten. Een zekere Johan Jansz. Calckman was dezelfde mening toegedaan en liet nog datzelfde jaar zijn Antidotum. Tegengif van't gebruyck van 't orgel verschijnen, een voor Huygens nogal beledigend geschrift waarvoor de auteur dan ook bij de Haagse kerkenraad verantwoording moest komen afleggen.Ga naar eind172 Wat de invloed van Huygens' orgeltraktaat is geweest, valt moeilijk na te gaan. In ieder geval werd in de loop van de zeventiende eeuw het orgel vrijwel overal ingevoerd als begeleidingsinstrument. Tegelijk namen de openbare orgelconcerten langzamerhand in belang en aantal af. In Amsterdam hield de traditie van orgelbespelingen nog lang stand, mede omdat de orgelbegeleiding bij het psalmzingen er pas in 1680 werd ingevoerd. Anthoni van Noordt en zijn broer Jacob hebben zich dan ook nog niet met de begeleiding van de gemeentezang hoeven bezighouden. Voor hen bleef de kerk vooral een openbare muziekzaal waar zij psalmvariaties, dansmuziek, variaties op bekende wereldlijke melodieën, improvisaties op vrije thema's en bewerkingen van Italiaanse madrigalen ten gehore brachten. Voor deze concertpraktijk, die door de Amsterdamse magistraat zeer werd gestimuleerd, had Anthoni zijn composities bestemd. Met zijn Tabulatuer-boeck hield hij een pleidooi voor de ‘bevordering der speelkunst’ en voor de ‘meerder en meerder voortzetting der zelver’. Het boek bevat variaties over tien psalmen en zes fantasieën die duidelijk niet geschreven zijn voor de toenmalige huisorgels. De muziek diende gespeeld te worden op een kerkorgel met ten minste twee klavieren en een pedaal, en kwam pas goed tot haar recht bij uitvoering in een grote ruimte.Ga naar eind173
Van Noordts Tabulatuer-boeck is een van de weinige uitgaven van Nederlandse klaviermuziek die bewaard is gebleven. Wel zijn er enkele verzamelhandschriften overgeleverd met zowel bestaande als nieuw gecomponeerde klaviermuziek. Deze waren meestal samengesteld voor amateurs en dus bestemd voor huiselijk gebruik. Soms droeg de samensteller zelf ook composities bij, zoals G. Steenwick in het Klavierboek van Anna Maria van Eyl, dat ook tegenwoordig nog voor piano-onderricht wordt gebruikt. Er moeten destijds honderden van dergelijke manuscripten, vaak samengesteld door muziekleraren voor hun leerlingen, in omloop zijn geweest. Zo ontstond in Duitsland rond 1650 het zogeheten Leningradhandschrift, genoemd naar de bibliotheek waar het werd en wordt bewaard (thans St.-Petersburg). Het bevat een Nederlands gedeelte waarin hoofdzakelijk zettingen van bestaande melodieën, waaronder bijvoorbeeld het Wilhelmus, zijn opgenomen en bovendien drie stukken van J.P. Sweelinck, waaronder zijn bekende bewerking over de melodie ‘Malle Sijmen’.Ga naar eind174 | |
[pagina 595]
| |
Toetsinstrumenten waren zeer geliefd in de zeventiende-eeuwse Republiek. Bijna ieder collegium musicum beschikte over een clavecimbel en soms ook over een orgel. Veel steden besloten tot de aanschaf van een speciaal stadsclavecimbel, waarmee de plaatselijke organist de maaltijden van de magistraat muzikaal diende op te luisteren. Zoals uit de titels van de verschillende klaviermanuscripten blijkt was het gebruikelijk dat jonge vrouwen clavecimbel leerden spelen. De leraar was vaak de plaatselijke stadsmusicus. De dochter van de Dordtse leraar Pieter van Godewijck, Margaretha, had zo'n grote bewondering voor haar clavecimbelleraar Theodorus Tegelberg dat zij in 1648 aan zijn spel een lofdicht wijdde: Als ik aanhoor u spel en 't klinken van de snaren,
Dan komt gij tegelberg de leerzucht in mijn baren,
Wanneer ik zie u hand dan traag, dan snel weer spoen,
Ik voel een trek in mij al om dat na te doen.
Constantijn Huygens, zelf een verdienstelijk clavecinist, dreef onbekommerd de spot met de ‘clavecingelende’ jongedames: Wat dunkt u, Man, zei Trijn, ik ben nog rap en jong,
Zou 't mij niet voegen wat te leren clavecingelen?
Weg, weg, zei Dirck, wat plaag, hoe zou gij mij dan ringelen?
Het waar te veel geruchts, twee handen en een tong.Ga naar eind175
| |
Jacob van Eyck en de spectaculaire ontwikkeling van de Nederlandse klokmuziek rond 1650Toen in het voorjaar van 1657 de blinde beiaardier Jacob van Eyck (ca. 1590-1657) werd begraven, werden voor hem drie uur lang de grote klokken van de Utrechtse Dom en de Jacobikerk geluid. Sinds hij in 1625 was aangesteld als beiaardier van de Dom had hij meer dan dertig jaar hier het carillon bespeeld. Later had hij ook het beheer over andere Utrechtse kerkklokken gekregen. De taak van een zeventiende-eeuws beiaardier was veelomvattend. Twee tot zeven keer per week diende hij carillonconcerten te geven. Daarbij kwamen extra concerten bij speciale gelegenheden. Hij moest zelf voor het onderhoud van de klokken en mechanieken zorgen en regelmatig de rollen van het mechanisch speelwerk van nieuwe melodieën voorzien. Van Eyck combineerde waarschijnlijk zijn functie van beiaardier met die van organist. Daarenboven was hij echter een begenadigd blokfluitist. 's Avonds speelde hij vaak op het Janskerkhof, dat toen nog een lommerrijk park was en een geliefd oord voor verliefde paartjes. Vanuit het park kon men hem dan eerst horen spelen op het carillon van de Janskerk en even later in het park zelf op zijn blokfluit. Regnerus Opperveldt beschreef het in zijn gedicht Ultrajectina Tempe, ofte S.Ians Kerck-Hoffs versch wandel-groen van 1640 als volgt: Maar wat schelt er in mijn oren
Dat zo vrolijk zich laat horen?
't Is de zoete klokkeklank,
Eyckje zingt zijn helle zank,
| |
[pagina 596]
| |
Eyckje komt ons plein vereren,
En de klokjes spreken leren,
Schatert door de tere blaan
Dat ze weer geluidjes slaan.
Daar begint hij op zijn fluitje;
Dat was 't! O! wat een lief tuitje!Ga naar eind176
Thuis zat Van Eyck evenmin stil. Tussen 1640 en 1649 verschenen er bij de Amsterdamse muziekuitgever Paulus Matthijsz. drie bundels met muziek van zijn hand: Euterpe oft speelgoddinne (1644) en twee delen van Der fluyten lust-hof (1646 en 1649). Hij droeg zijn werk op aan Constantijn Huygens, die nog een ver familielid van hem was. Maar het is de vraag of zijn composities bij hem in de smaak zullen zijn gevallen. Met hun vele versieringen waren ze nog geheel geschreven in renaissancestijl en op het moment van hun verschijnen eigenlijk al ouderwets, zeker in vergelijking met de toenmalige Italiaanse praktijk. Ook had Van Eyck zijn stukken gecomponeerd voor de sociaal nogal laag gewaardeerde blaasinstrumenten en waren zijn composities vooral bewerkingen van bestaande populaire melodieën - ook dat was een in Nederland geliefd procédé -, terwijl Huygens in de eerste plaats Europeaan was en de voorkeur gaf aan nieuw muzikaal materiaal. Wel geeft Van Eycks fluitmuziek een goed inzicht in de instrumentale praktijk van zijn dagen. Niet alleen stadsspeellieden, ook organisten en beiaardiers kenden honderden melodieën uit hun hoofd die ze al spelend voorzagen van nieuwe variaties. Bovendien kon de instrumentale muziek die in druk verscheen meestal voor verschillende instrumenten worden gebruikt. Van Eycks Euterpe was dan ook geschreven voor ‘alle kunstlievende liefhebbers tot de fluit, blaastuig en allerlei speeltuig’.Ga naar eind177 Bijzondere faam verwierf Van Eyck zich echter door zijn verbetering van de stemming van het carillon. Tot dat moment was het van het toeval afhankelijk geweest of een klok al dan niet zuiver was gestemd. De blinde Van Eyck combineerde zijn analytisch vermogen met een uitzonderlijk goed gehoor. Van zijn experimenten met wijnglazen werd door beroemde geleerden als Marin Mersenne, René Descartes en Isaac Beeckman met bewondering kennis genomen. Hij bleek in staat de boventonen van een klok systematisch te analyseren en vervolgens ontdekte hij dat er een verband bestond tussen deze boventonen, die de klank van een klok bepalen, en het model van de klok. Voor het eerst in de geschiedenis van de klokgietkunst konden twee meetbare grootheden met elkaar worden vergeleken. Van Eycks observaties werden spoedig in praktijk gebracht. In 1643 kwam hij in contact met de uit Lotharingen afkomstige geschut-en klokkengieters François en Pieter Hemony, die zich in 1640 in Zutphen hadden gevestigd. Zij kregen van deze stad opdracht een beiaard te gieten en daarbij werd Van Eyck aangetrokken als adviseur. Mede dankzij diens scherpe gehoor slaagden zij erin de klokken volmaakt zuiver op elkaar af te stemmen, wat tot dan toe nog niemand was gelukt. De Zutphense magistraat beschreef de nieuwe beiaard verheugd als ‘anderer naburige steden speelwerken in toon en resonantie te boven gaande’. Sindsdien werd de Hemony-beiaard onderwerp van stedelijke wedijver, wat de roem der gebroeders - die belijdende katholieken waren en bleven - natuurlijk ten goede kwam. In de jaren die volgden goten zij 51 carillons, onder meer voor Deventer (1647), 's-Hertogenbosch (1649), Arnhem (1650-51), Zaltbommel (1654), Culemborg (1655), Amsterdam | |
[pagina 597]
| |
(1658), Delft (1659), Rotterdam (1660) en Haarlem (1661). Tussen 1657 en 1664 opereerden zij gescheiden. François vestigde zich in Amsterdam en beleefde daar zijn meest roemrijke periode. Zo verzorgde hij bijvoorbeeld in 1661-63 de ophanging van een carillon in de door Philips Vingboons ontworpen lantaren van de Nieuwe Toren in Kampen.Ga naar eind178 | |
Paulus Matthijsz. en de verspreiding van instrumentale muziek onder amateurmusiciIn 1646 verscheen bij de Amsterdamse muziekuitgever Paulus Matthijsz. het eerste deel van 't Uitnement kabinet, een bloemlezing met instrumentale ensemblemuziek van componisten uit binnen- en buitenland. Een tweede deel verscheen in 1649 en beide bundels werden in 1655 herdrukt. De verzameling die Matthijsz. bijeen had gegaard bestond hoofdzakelijk uit bewerkingen van lied- en dansmelodieën. Naast composities van buitenlandse componisten bevatten de bundels vooral ook muziek van Nederlanders, sommigen beroepsmuzikanten, zoals Pieter de Voys (organist in Den Haag) en Jacob van Noordt (organist te Amsterdam), anderen, zoals Paulus Matthijsz. zelf en Pieter Pers (aan wie 't eerste deel was opgedragen), amateurmusici. Ook de muziek in 't Uitnement kabinet moet, gezien het bescheiden technische niveau van de meeste stukken, in de eerste plaats bestemd zijn geweest voor een amateurpubliek. En wel voor een minder deftig amateurpubliek dat zich thuis voelde op eenvoudige instrumenten als viool en blokfluit.Ga naar eind179
Veel van de instrumentale muziek uit het midden van de zeventiende eeuw is verloren gegaan, maar van de gedrukte werken die zijn overgeleverd, is verreweg het meeste verschenen bij Paulus Matthijsz. ‘In 't Musyc-boeck’ stond er boven de deur van zijn drukkerij in de Stoofsteeg te Amsterdam. De grote bloei van zijn uitgeversactiviteiten ligt tussen 1640 en 1660. Zijn eerste muziekeditie uit 1641 - Gastoldi's Balletti met drie stemmen - werd gevolgd door een lange rij uitgaven: instrumentale bundels van Nederlandse en Engelse makelij, liedboeken, meerstemmige vocale muziek en toneelstukken met liederen. Bij al deze uitgaven was hij zelf nauw betrokken. Hij zorgde bijvoorbeeld voor een Nederlandse vertaling van de originele tekst, voegde aan bestaande bundels muziekstukjes en canons toe, of schreef een voorwoord. Bovendien droeg hij als componist aan sommige van zijn uitgaven composities bij.Ga naar eind180 Ook Matthijsz.’ leeftijdsgenoot Cornelis de Leeuw was zowel muziekuitgever als componist. Van hem zijn enkele meerstemmige vocale stukjes, liederen en canons bekend. Bovendien manifesteerde hij zich in zijn liedboek Christelijke plichtrijmen (1649) als tekstdichter. De Leeuw begon in 1647 met het uitgeven van muziekboeken. Hij had in Amsterdam een muziekwinkel annex drukkerij, aanvankelijk met dezelfde naam als die van Matthijsz. Later noemde hij zijn zaak ‘In de Stuur-man’. Evenals Matthijsz. publiceerde hij een editie van de hier te lande zo geliefde Balletti van G.G. Gastoldi (1648). Naderhand concentreerde hij zich echter vooral op het uitgeven van psalmboeken. In 1650 voerde hij een nieuwe notatie van de melodieën in, waarmee hij een belangrijke bijdrage aan de verbetering van het psalmgezang leverde. Uiteindelijk bracht deze notatiehervorming - die tot het einde van de negentiende eeuw stand hield - hem meer succes en waardering dan al zijn andere activiteiten. Als muziekuitgever ging hij echter al in 1658 failliet.Ga naar eind181 | |
[pagina 598]
| |
Al deze inspanningen ten spijt werd er in het midden van de zeventiende eeuw in de Nederlandse boekhandel toch vooral veel buitenlandse muziek verkocht. Met name de Italiaanse muziek was populair, zo blijkt onder meer uit de Catalogus librorum musicum (1639) van de Utrechtse boekhandelaar Jan van Doorn. Door de Antwerpse muziekuitgever Phalèse werden grote hoeveelheden Italiaanse composities over de Nederlanden verspreid: tussen 1613 en 1663 verschenen alleen al 48 edities van concertato-motetten en -missen van Italiaanse componisten. Waarschijnlijk importeerden Nederlandse boekhandelaren de muziek trouwens ook rechtstreeks uit Italië. Daarnaast gaf de Rotterdamse uitgever-componist J. van Geertsom tussen 1656 en 1661 enkele bundels met Italiaanse geestelijke vocale muziek uit. De inventarissen van Nederlandse collegia musica bevestigen dit beeld. Op de boekenplanken van het gemiddelde zeventiende-eeuwse muziekcollege was de Italiaanse muziek goed vertegenwoordigd.Ga naar eind182 | |
Constantijn Huygens en de moderne stijl in het Nederlandse vocale motetDe moderne Italiaanse vocale composities verschilden aanzienlijk van de vroegere renaissancemuziek. De polyfone stijl van deze laatste met zijn vele versieringen en dooreengeweven muzieklijnen was vervangen door een stijl waarin één stem de boventoon voerde. De andere stemmen waren daaraan ondergeschikt. Het geheel van de compositie diende vooral ter ondersteuning en accentuering van de tekst, die belangrijker was dan ooit. Huygens was al in 1620 in Venetië bij het horen van enkele motetten van Claudio Monteverdi, uitgevoerd te onder leiding van de grote meester zelf, zeer onder de indruk geraakt van deze nieuwe, zogenaamde ‘concertato’-stijl. In Nederland was deze muziek toen nog vrijwel onbekend. Zijn eigen psalmen voor zangstem met luitbegeleiding, uitgegeven in de bundel Pathodia sacra et profana, die in 1647 te Parijs bij de befaamde muziekuitgever Robert Ballard verscheen, vertonen in stilistisch opzicht duidelijk verwantschap met dit geestelijke motet. Naast de twintig psalmen bevat de Pathodia trouwens nog twaalf al even moderne Italiaanse en Franse aria's. De bundel is opgedragen aan Utricia Ogle met wie Huygens sinds 1642 correspondeerde en musiceerde (p. 540). In 1658 schijnt hij nog een bewerking van zijn Pathodia te hebben gemaakt voor drie stemmen, die eveneens aan haar was opgedragen. Deze ‘Psaumes et autres airs recitatifs à trois’ zijn echter niet bewaard gebleven.Ga naar eind183
Ook bij professionele musici drong de concertato-stijl echter langzamerhand door. De componist Herman Hollanders, organist te Eindhoven en later zangmeester in Breda, had al in de jaren dertig de nieuwe stijl in praktijk gebracht. Ook de motetten van de Haarlemse stadsmusicus en componist Cornelis Thymensz. Padbrué zijn in deze nieuwe stijl gecomponeerd, zij het nog vermengd met elementen uit de vroegere polyfonie. Van Jacobus Haffner, stadsmusicus en organist te Amsterdam, verscheen in 1647 een verzameling motetten in concertato-stijl onder de titel Alauda Spiritualis, die hij opdroeg aan zes Amsterdamse muziekliefhebbers, Daniël Couvreur, Simon Felt, Cornelis Galliart, Hendrick van den Bogaart, Cornelis Jansz. van Leek en Nicolaus Visch. En in de Flammae Divinae (1649) van de Rotterdamse organist en componist Jan Baptist Verrijt met zes tweestemmige en twaalf | |
[pagina 599]
| |
driestemmige motetten en bovendien twee missen voor drie stemmen met basso continuo, zijn de monodische principes eveneens op grote schaal toegepast.Ga naar eind184 Rond 1650 overheerste dus in de Nederlandse motetkunst de nieuwe monodische mode. Toch greep het muziekminnende publiek dat noten kon lezen ook rond 1650 nog regelmatig naar het oude polyfone repertoire. Daaarvan getuigt de populariteit van het door Paulus Matthysz. steeds weer herdrukte Livre septième, een bloemlezing met meerstemmige composities van onder meer Clemens non Papa, Hubert Waelrant en Dirck Sweelinck.Ga naar eind185
Voor Huygens bleef de muziek tot het einde van zijn leven de grote troost in zijn bestaan: Talia ego in mediis animae solatia castris
Arma tubasque inter, Patriae negotia et Aulae
Mille, mihi applicui; nec opellâ semper inani.
[Op zulk een troost heb ik mij toegelegd midden in het legerkamp,
Tussen de wapenen en de trompetten, tussen de duizend bezigheden
Voor vaderland en hof; en de inspanning was niet voor niets].
Sinds zijn vroegste jeugd had hij verschillende instrumenten leren bespelen. Allereerst de viola da gamba, waarop hij op zijn zesde jaar begon, daarna kwamen de luit, de theorbe en het clavecimbel. Op latere leeftijd leerde hij zichzelf bovendien nog gitaar spelen. Ook bezat hij een bijzondere verzameling instrumenten. Hij kocht de beste luiten, theorbes, gamba's, virginalen, clavecimbels en orgels die er in binnen- en buitenland werden gemaakt. Informatie over instrumenten en bouwers kreeg hij via de vele musici en componisten met wie hij contacten onderhield. Dat waren vooral buitenlanders, want met het muziekleven in de Republiek had hij weinig op. Hij was en bleef een voornamelijk Europees georiënteerd musicus die correspondeerde met muzikale beroemdheden als Marin Mersenne, Antoine Boësset en vele anderen met wie hij ook composities uitwisselde.Ga naar eind186 Tekenend voor deze internationale oriëntatie is dat hij, ondanks zijn dichterschap, geen composities op Nederlandse teksen schreef. Maar er was een kleine groep anderen die dat wel deden. | |
Cornelis Thymensz. Padbrué en de belangstelling van componisten voor Nederlandse tekstenIn 1646 verscheen bij Paulus Matthijsz. De traanen Petri ende Pauli, een compositie van de Haarlemse componist Cornelis Thymensz. Padbrué op fragmenten uit Vondels treurspel Peter en Pauwels uit 1641. Het werk was bestemd voor vijf zangers, die begeleid door een basso continua beurtelings solo en gezamenlijk zongen. Evenals Vondels treurspel was ook dit muziekwerk opgedragen aan ‘Eusebia’, met wie waarschijnlijk Maria Tesselschade werd bedoeld. Daarnaast bevatte het een opdracht aan de Amsterdamse muziekliefhebber en mecenas Simon Felt, een van de zes heren aan wie Jacob Haffner een jaar later zijn Alauda spiritualis zou opdragen. De publicatie van een toneelstuk met muziek was rond 1650 op zichzelf niet zo'n opmerkelijke gebeurtenis. In veel zeventiende-eeuwse toneelstukken, juist ook in die van grote | |
[pagina 600]
| |
auteurs als Hooft en Vondel, werd gezongen en gemusiceerd. Maar meestal werd daarbij gebruikgemaakt van bestaande melodieën. Met zijn nieuwgecomponeerde muziek was Padbrué's opera-achtige bewerking van Vondels spel uniek. Pas tegen het eind van de zeventiende eeuw zouden er hier te lande meer zangspelen met oorspronkelijke muziek worden geschreven. Al eerder had Padbrué belangstelling getoond voor de Nederlandse literatuur. Zijn vroegst bewaard gebleven compositie was de madrigaalbundel Kusjes (1631), op de Basia van Janus Secundus in de vertaling van Jacob Westerbaen. Van Vondel had hij in 1640 de gedichten Kruisbergh en Klacht over de tweedraght der christe princen getoonzet in madrigaalstijl met basso continuo. Vervolgens waren in 1643 en 1645 de twee delen verschenen van zijn Lof van Jubal, composities op teksten van verschillende Nederlandse dichters ter ere van de god Jubal als ‘eerste vinder der muziek en allerlei muziekinstrumenten’.Ga naar eind187
De belangstelling voor meerstemmige composities op Nederlandse teksten lijkt zich te hebben geconcentreerd in Haarlem en Amsterdam. Het heersende literaire klimaat zal daar niet vreemd aan zijn geweest. De Haarlemse priester Joan Albert Ban publiceerde in 1642 zijn Zanghbloemzel (1642) op teksten van Huygens, Hooft en Maria Tesselschade. Anthony Pannekoek, stadsmuzikant in Amsterdam, koos voor zijn in 1646 gepubliceerde vocale composities de poëziebundel Rooselijns oochjes (1639) van de Dordtse dichter Daniël Jonctijs. En Joan Dusart, een goede vriend van Padbrué en vanaf 1655 stadsorganist van Haarlem, gebruikte voor zijn Zanghwortel en geestelijcke spruit (1653) onder meer gedichten van Jan Harmensz. Krul en P.C. Hooft. Dat analoog aan de literatuur blijkbaar ook in de muziek een zekere mate van nationaal bewustzijn doorgedrongen was, blijkt uit de opdracht van deze laatste bundel. Daarin hield Dusart een pleidooi voor het gebruik van de Nederlands in de muziek en hoopte hij dat ‘alle Duitse zangmakers de hand aan 't werk [zouden] slaan en met mij zich in Nederland als Nederlanders [zouden] laten horen’.Ga naar eind188 Joan Albert Ban, als musicus, componist en muziekgeleerde autodidact, was vooral theoreticus. Hij was een overtuigd aanhanger van de nieuwe monodische stijl, maar vond wel dat de componisten zich daarin te veel vrijheden veroorloofden. Met zijn ‘zinroerende zang’ - die pretenteerde de in de tekst neergelegde emoties optimaal tot uitdrukking te brengen - presenteerde hij zijn eigen versie daarvan. Bovendien ontwierp hij een nieuwe stemming, die hij hoorbaar maakte op een speciaal gebouwd clavecimbel met achttien tonen per octaaf. Ban onderhield contacten met verschillende vermaarde dichters, geleerden en musici. Via Constantijn Huygens, die zich bijzonder voor zijn muzikale werk interesseerde, correspondeerde hij met René Descartes en Marin Mersenne. In 1638 werd hij zelfs door Mersenne uitgedaagd tot een compositiewedstrijd waarin hij zijn theorieën aan de praktijk zou kunnen toetsen. Ban verloor, maar liet zich daardoor niet uit het veld slaan en ging door met de praktische toepassing van zijn systeem. Dat resulteerde in zijn Zanghbloemzel, ‘staaltjes van de zinroerende zang’. Als rechtgeaard theoreticus liet hij zijn publicatie vergezeld gaan van een uitvoerige inleiding, die een jaar later ook afzonderlijk verscheen onder de titel Kort sangh-bericht van Joan Albert Ban Haerlemmer, op zijne zielroerende zangen. Op een fraaie prent in Padbrué's Lof van Jubal wordt Ban afgebeeld tussen de muzikale grootheden der aarde. Uit Jubals hoofd groeien zestien aren met de namen van zijn belang- | |
[pagina 601]
| |
rijkste nakomelingen: David, Salomon, Ambrosius, Augustinus, Gregorius, Guido van Arezzo, Zarlino, Zacconi, Croce, Josquin, Orlando, Lejeune, Jan Pietersz. Sweelinck (1562-1621), Cornelisz. Florisz. Schuyt (1557-1616), Monteverdi en ... Bannius.Ga naar eind189 Het in feite zeer beperkte internationale perspectief van het Nederlandse muziekleven werd hier op wel heel bijzondere wijze benadrukt! |
|