Over God
(1983)–Kester Freriks, A.F.Th. van der Heijden, Oek de Jong, Frans Kellendonk, Nicolaas Matsier, Doeschka Meijsing, Geerten Meijsing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Doeschka Meijsing
| |
[pagina 96]
| |
woord dat de astronaut die uit de ruimte was teruggekeerd gaf aan journalisten die hem vroegen of hij God gezien had: ‘Yes, She was black.’ De moeilijkheid met Over God is dat het beste boek dat over hem geschreven is, al áf is, en dat het tot nu toe niemand gelukt is daar nog een hoofdstuk aan toe te voegen. Het is dan ook een heel nuttig boek, waaruit je bijvoorbeeld kunt leren hoe je de touwtjes moet knopen van een tent in de woestijn, of hoe het laatste advies voor de nood luidt: ‘Beter trouwen dan branden’. De eeuwen na dat boek heeft de wetenschap, de kunst, de architectuur, de moraal en het sociale leven zich erop gebaseerd en dat is, of we het willen of niet, bepalend geweest voor alles wat achter ons ligt en wat we gemakshalve maar even onze geschiedenis noemen, en wellicht voor veel wat vóór ons ligt, waarover slechts met een groot gevoel van nutteloosheid en moedeloosheid te praten valt. Een van de mooiste bouwwerken uit ‘onze geschiedenis’ is overigens opgebouwd naar analogie van het beste boek Over God en dat is de Wereldbibliotheek, waarvan we besloten hebben dat Jorge Luis Borges er tijdelijk directeur mag zijn. De Wereldbibliotheek is de enige plaats in de wereld waar de hoop dat het allemaal minder erg is dan het eruitziet, nog niet door tocht weggeblazen lijkt. Je kunt je die Wereldbibliotheek het beste voorstellen als gevestigd in de Villa Borghese te Rome. Er heersen strenge regels. De eerste regel is dat, op straffe van verbanning naar het monument van Vittorio Emmanuele (waar het altijd behoorlijk tocht), niemand iemand anders pijn mag doen, verdrietig maken, of angst aanjagen. Regel twee, daaraan gelijk, is een verbod op Communicatie met een levend mens, anders gezegd een gebod tot absolute Silenzio. Je mag er alleen praten met de Engelen, dat zijn vrouwen met doorschijnende vleugels, die in de tijd dat jij je wens naar een bepaald | |
[pagina 97]
| |
boek uitspreekt, het al voor je uit de Wereldbibliotheek gehaald hebben en het op je lezenaar deponeren, glimlachend om je perfecte keuze. Regel drie is dat iedereen een vaste plaats heeft, ik bijvoorbeeld in de zaal met ‘De vrouw met de eenhoorn’ van Rafaël. En de laatste regel is dat de bibliotheek om 5.00 p.m. sluit, waarna iedereen de stad in moet, om iets stouts te doen, of juist iets aardigs, of iets gewoons. De volgende morgen gaat de bibliotheek om 10.00 a.m. weer open. Een soort sympathieke pendant van de hemel, eigenlijk. Een groot deel van de boeken uit de Wereldbibliotheek hebben iets te zeggen over, of baseren zich op, of verwijzen naar het beste boek Over God. Daarom beschouw ik het als list en bedrog van de tijd waarin ik leef dat kinderen tussen de twee en de achttien jaar afgehouden en ontmoedigd worden om kennis te nemen van het beste boek Over God. In welke vorm dan ook, zouden ze er juist toe aangezer moeten worden. Van het zeer plechtig voorlezen aan tafel (wat giechelbuien veroorzaakt) tot en met het stripverhaal, waarin de slechte man - tjakk! - in vliegende galop met zijn haren in de takken van een boom blijft hangen (Absalom, Absalom!), en de goede jongensheld bij de dood van zijn vriend weent: ‘Het is mij bang om u, mijn broeder Jonathan, gij waart mij zeer lief; Uw liefde was mij wonderlijker dan liefde van vrouwen.’ Dat kinderen van deze spanning en melancholie geweerd worden, lijkt mij een uitvloeisel van de acties van het Comité ter Opheffing van de Wereldbibliotheek, welks meneer- en mevrouwleden erop uit zijn van de frustraties die ze zelf opgelopen hebben tot in het derde geslacht de echo te doen klinken. Hier moet ik snel een kanttekening plaatsen, want voor je het weet begrijpen ze je verkeerd en is de beer los. Ik beweer in ernst, na mijn twee vingers gelikt en in de hoogte gestoken te hebben, dat ik tevreden ben dat mijn jonge jaren in de | |
[pagina 98]
| |
jaren vijftig, waarin ieder argument stuk liep op een ondoordringbaar kordon van geloof en schuld, compleet met raadsheren (pastoors), torens (kerkgebouwen), paardesprongen (theologische redeneringen) en pionnen (gelovigen) - ik heb sinds die tijd leren schaken - opgevolgd zijn door tijden waarin het, soms, mogelijk was met mensen te praten over dingen die ook niet makkelijk zijn, maar waarbij je elkaar tijdens het gesprek met verstand, en niet met geloof, met aandacht, en niet met schuld corrigeert. Dat dat een verworvenheid is, zal niemand ontgaan. Wat dat betreft is het passend, billijk en rechtvaardig dat er Over God niet meer gesproken of geschreven wordt, zodra je iets te berde brengt. Eindelijk je hoofd, je hart en je driften in harmonie te brengen, met de nadruk op hoofd. Het ligt aan mij, maar enig wantrouwen komt weer op tegen wat ik net beweer. Niet dat ik het hoofd in laatste instantie wantrouw, dat is juist niet het geval. Mij lijkt dat bij elke stap die je doet, het hoofd de regie moet behouden. De driften en het hart zijn immers zo grillig en speels, dat voor enig effect op langere termijn een hoofd onontbeerlijk is. Maar wat te denken van de twee kinderen die op dit moment in mijn hoofd opkomen en die ik voor de goede orde hier ten tonele voer: Lotte-Jô en Lincoln Lehry. | |
Scène 1. Paaszaterdag. Gebeier van klokken.
lotte-jô:
Ik heb hem gezien, ik heb hem gezien!
moeder:
Wie dan lieverd?
lotte-jô:
Het was God, ik hoorde de klokken uit Rome terugkomen en toen zag ik hem.
moeder:
Wie zag je dan?
lotte-jô:
Nou, God. Ik kwam uit de keuken en ik zag nog net zijn poten over de tuinmuur bij mevrouw Paagman glippen. | |
[pagina 99]
| |
moeder:
Welke poten in hemelsnaam, Lotte-Jô?
lotte-jô:
Ik hoorde de klokken uit Rome terugkomen en toen ik de tuin inkwam zag ik hem nog net wegglippen.
moeder:
De Paashaas?
lotte-jô:
Doe nou niet zo stom, natuurlijk de Paashaas. Maar God had die gedaante aangenomen, snap je dat niet? Want hij wilde natuurlijk niet dat iedereen hem herkende, dat wil hij nooit, dus had hij...
moeder:
Lotte-Jô, je weet toch dat de paashaas niet echt kan zijn, hè, en je weet ook dat we nooit Over God praten, omdat we jullie daar niet mee willen grootbrengen. Dus laten we eens even rustig (ect.)... en anders vragen we Wibo, papa's vriend, die is psychiater, dan kun je met hem eens rustig (ect.). | |
Scène 2. Huiskamer, televisie, keukengeluid van mixer en ijkast.
lincoln lehry:
Jesus, ma! They say it, down there, right on the spot.
mom:
Yeah, Bobby?
lincoln lehry:
No, I'm not kiddin', that guy said he's seen The Black Lady.
mom:
Who's seen what darlin'?
lincoln lehry:
She was there and She was a Black Lady, no kiddin'. The fellah just told it. Christ! I hope the others weren't looking too, so I can tell them.
mom:
Now Jimmy, what's this all about?
lincoln lehry:
About God, ma. Our best man on the moon told us he's seen Her. You just wasn't lookin', so you missed it. I wish you 'd been lookin'. It was just great! Now I understand we have to put our money on the moon.
mom:
Now, Lincoln, listen, your father and me, we perfect- | |
[pagina 100]
| |
ly agree about your education and all that, but you just shouldn't darlin', believe in any God.
lincoln lehry:
Why? I just saw the evidence.
mom:
Because, Bobby your father and me know what we're talkin' about and it has brought us this far, so it shouldn't bring you misery, so be sensible and a good boy (ect.)
Waar ik Lotte-Jô en Lincoln Lehry met deze scenario's voor wil beschermen, is dat hun opgetogenheid dat ze iets vaags, abstracts, iets als Over God waar ze wel eens van gehoord hebben, omzetten in een perfect beeld van de Paashaas en The Black Lady - met alle mogelijke moeite omgezet wordt in een taboe Over God. Er bestaat kennelijk, en niet alleen voor hen twee, behoefte met iets vaags om te gaan, om zich eraan te warmen of er bang voor te zijn. Het gaat er mij niet om of ik daar een voor- of tegenstander van ben. Maar waarom zou je mensen hun behoefte aan het irrationele niet laten omzetten in wat ze maar willen, op voorwaarde dat ze het niet in een discussie betrekken waar je het met rationele argumenten heel goed redden kan, en op voorwaarde dat ze er elkaar niet de hersens om inslaan. Ik ben niet tegen het irrationele, als je maar weet dát je er gebruik van maakt, en wanneer. Daarom staan godsdiensten, alle, bij mij op de zwarte lijst, dat is georganiseerd irrationalisme, en daar dient met het wantrouwen een begin worden gemaakt. Maar nu Lotte-Jô en Lincoln Lehry eenmaal het toneel betreden hebben, moeten we ook maar even bij hen blijven. Immers, we hebben onze hielen nog niet gelicht, of ze beginnen al te kibbelen wie of er beter is, de Paashaas of The Black Lady. Het is niet makkelijk om daar tussen te kiezen, vooral niet omdat Lotte-Jô werkelijk de Paashaas gezien heeft, nog net de achterpoten althans waarmee hij zich afzette op het tuinhek van mevrouw Paagman. En Lincoln Lehry hóéft The Black Lady niet gezien te hebben als zijn | |
[pagina 101]
| |
held de astronaut Haar gezien heeft. Dus dat wordt duwen, trekken, stompen en spugen. Bij grote mensen gaat het in dergelijke gevallen minder kleinschalig toe. De ellende begint iedere keer weer van voren af aan, al duizenden jaren - want iets leren uit de geschiedenis, nee, dat is de mensheid vreemd. Wie staat er aan de andere kant van de klaagmuur? Sla hem dood, de luis! Wie woont er in de protestantenwijk in Dublin? Sla dood! Wie sprak Over God, niet als regerend vorst, maar als een-zijn-in-alle-dingen? Op de brandstapel met hem, dat zijn ziel even zwart mag blakeren als zijn voetzolen. De geschiedenis Over God is een treurige geschiedenis. Als hij bestaat zal hij zich doodschamen, en zich de haren uit het hoofd trekken van spijt dat hij ooit uit kwaadheid het hekje van het paradijs heeft opengezet. Wat mezelf betreft geneer ik me ook voor hem, sinds de jaren '33-'45, jaren vlak voor mijn geboorte toen de hel voor het gemak even naar de aarde verplaatst was en Over God nauwelijks een bericht binnenkwam. Of deden we het zelf, geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis? Of was het die beroemde vrije wil waar Hij ons mee uitgerust heeft, voor in geval van nood, zullen we maar bitter zeggen.
Nu we het er toch over hebben (maar waarom zijn we er toch over begonnen? Het is zo ingewikkeld en het leidt tot slapeloosheid en ochtendhumeur, het noodt tot tegenspraak en hoon, het beste is toch altijd te zwijgen, waarom verleidt mijn koppigheid mij te spreken over iets dat Wittgenstein afgeraden heeft?), nu we dus toch bezig zijn, wil ik Over God ook nog wel mijn hiërarchie leggen. Allah, met de sikkel in de hand geboren lijkt het, heeft mijn sympathie niet en ook de goddelijke zoon van God vind ik wel een dappere revolutionair en een aardige man, maar zijn overtuiging dat het altijd beter is de andere wang toe te keren en het lijden te aanvaarden, druist in tegen mijn zorgvuldig behoede weer- | |
[pagina 102]
| |
baarheid. De god van het grootste deel van het beste boek Over God heeft meer trekken die me aanspreken. Hij kan zich vermommen als een brandend braambos of als krokodil, hij vloekt Job op zijn poten als die aan het huilebalken is en eist een zo onvoorwaardelijke trouw dat hij onmiddellijk straft als je gedachteloos op de rots slaat om water te krijgen. Ook heeft hij begrip dat je vijanden hebt, zodat hij Goliath het laat afweten tegen de kleine David. Hij is harder en strenger dan zijn zoon, maar daardoor ook duidelijker. Maar wie ik, als het nog kon en dat is niet zo, zou kiezen voor god, is Apollo uit Olympia. Als je de grote zaal van het museum in Olympia binnenloopt, word je, voorbereid of niet, bevangen door een gevoel dat ik niet anders kan omschrijven dan dat je met één stap over de drempel een andere wereld bent binnengestapt. Het licht is er anders en wit, de mensen inclusief jezelf zijn weggevallen. Het lijkt ook of je één ogenblik doof bent geworden, en blind voor alles om je heen behalve voor het westelijk pediment van de tempel van Zeus in Olympia, daar in het museum meer dan levensgroot opgesteld. Hoe lang die sensatie duurt, kan ik met geen mogelijkheid zeggen. Het zullen enkele seconden zijn, maar als mijn gevoel wil dat het uren heeft geduurd, kan dat ook. Ik bedoel dat het element tijd in één klap buiten je bewustzijn is geraakt, met zo'n hevigheid dat correcties achteraf als niet ter zake van de hand worden gewezen. Op het westelijk pediment van de tempel van Zeus staat het tafereel gebeeldhouwd van Perithous, de koning der Lapithen, die op zijn bruiloft ook de aan het koningshuis bevriende centauren heeft uitgenodigd. Deze paardemensen hebben in de loop van het feest te overvloedig van de wijn genoten en op het hoogtepunt van de dag worden ze matteklap en willen ze de bruid en alle andere vrouwen schaken. Het pediment toont het handgemeen: paardelijven in ge- | |
[pagina 103]
| |
vecht met vrouwen. Eén vrouw wordt aan haar haar getrokken, een andere vrouw probeert zich uit alle macht te ontworstelen uit de omarming van een centaur die één hand op haar borst heeft gelegd en zijn andere arm om haar middel. Waarom die vrouwen en centauren mij ontroeren is vreemd: het is tenslotte een wreed tafereel. Maar het is iets van schrik om de lieflijkheid van die vrouwen die hen ontnomen dreigt te worden, een soort bede die onmiddellijk naar de lippen komt: Oh God, bescherm die lieflijkheid - en iets van een groot medelijden met die grote onhandige paardemensenlijven van wie ik zo goed begrijp dat ze deel willen hebben aan the joy of beauty. Oh God, laat ze ophouden is het gevoel... En daar is hij al, in het midden van het pediment, twee, nee driemaal levensgroot, de god Apollo, torenend boven het gewoel onder hem, verstild ‘like a great rock out of the angry sea’ zoals Kenneth Dover hem beschrijft. Apollo als verpersoonlijking van de goddelijke harmonie. Alle spanning en strijd links en rechts van hem worden opgeheven in zijn gestalte met de rechte ledematen. Hij strekt zijn rechterarm als om alles te bezweren en kijkt blind in zijn eigen zelfvertrouwen. Zijn lichaam van wit marmer is van een absolute schoonheid, nog niet van dat soort schoonheid waar je van af kunt lezen dat de makers het wilden maken. Nee, het ligt nog onder de oppervlakte, het leeft nog niet de klassieke volmaaktheid, het slaapt nog onder de rechte en onbewogen ledematen. My spirit is too weak, mortality/Weighs heavily on me like unwilling sleep, dichtte Keats toen hij voor het eerst The Elgin Marbles zag, die de Engelsen uit Griekenland hadden meegebracht: So do these wonders a most dizzy pain,/That mingles Grecian grandeur with the rude/Wasting of old Time - with a billowy main,/A sun, a shadow of a magnitude. Keats zei het juist, het gedicht had ook ‘On first seeing The Western Pediment’ mogen heten. | |
[pagina 104]
| |
Want dat is het ergste: dat het concept dat de Grieken hadden van hun god Apollo, groots én menselijk was. De god die daar het tumult bezweert is jong, mooi en sterk, hij is de perfecte mens en alleen zijn zelfvertrouwen en zijn maten geven hem iets bovenmenselijks. Wat is er dan gebeurd als tweeduizend jaar later een schilder uit Issenheim, met zijn ‘Issenheimer Altar’ uit Colmar, ons de christelijke god aan het kruis laat zien, tegen een huiveringwekkend zwarte achtergrond, krimpend van de pijn en ten onder gaand aan ondraaglijke folteringen? Dat is geen god meer die een projectie is van onze hang naar perfectie, harmonie, maar een die als zoenoffer tot het middelpunt van het lijden is geworden. Opdat we nooit vergeten hoe we lijden, hoe anderen lijden. Waar is de Apollo gebleven die de harmonie herstelt, als de gastvriendschap wordt gebroken, als de vrouwen worden geroofd? En dan, wie was die Apollo? De god van het licht en de muze, van wie slechts één keer bekend is dat hij iets wreeds deed. Dat was toen Marsyas de stoute schoenen aantrok en het tegen hem opnam in een wedstrijd tussen zijn eigen fluit en de lier van Apollo. De winnaar, zo werd overeengekomen mocht de verliezer een straf opleggen naar eigen keuze. De eerste wedstrijd eindigde onbeslist. De muzen konden niet beslissen wie van de twee hemelsere muziek voortbracht. Maar een God is niet voor niets een god en Apollo riep: ‘Nu draaien we ieder ons instrument ondersteboven en zingen en spelen nog eens.’ Voor de fluit was dit onmogelijk, maar Apollo keerde zijn lier om en speelde. Als overwinnaar koos Apollo een gruwelijke straf: Marsyas werd levend gevild en zijn huid werd om een pijnboom genageld, bij een rivier die naar Marsyas werd genoemd. | |
[pagina 105]
| |
De rivier
De doodstrijd tussen lier en eigen fluit
kon ik niet anders dan eerloos verliezen.
Niet was het om de fraaie tonen en 't geluid
dat ik ontlokte. De Muzen moesten kiezen
voor 't ook voortreffelijk snarenspel der goden.
Waarom zo boos omdat het hemels klinkt
mijn melodie? Ze zullen me wreed doden:
mijn afgestroopte huid wordt rond de boom gepind.
Mijn laffe broers, ze zullen komen kijken hoe ik hang.
Mijn moeder ook. Haar zeggen wat ik heb gehoord
vlak voor de pijn zal niet meer gaan. Bang
zal ze steels de huid aanraken zonder woord.
Misschien hoort ze dan zelf hoe de rivier
die langs de boom loopt helder klinkt tot hier.
Het is kwaad kersen eten met de goden. Zelfs wie de god van de muze kiest zal altijd werken onder ‘a shadow of a magnitude’ en weten: And each imagined pinnacle and steep/Of godlike hardship tells me I must die/Like a sick eagle looking at the sky. In laatste instantie ben ik daar tevreden mee omdat onze sterfelijkheid een afdoend weermiddel is tegen speculaties die ons goddelijker maken dan we zijn. Ook al willen we dat, toegegeven, ook al zouden we dat willen. De rivier de Marsyas stroomt van de berghellingen in zee, in Olympia kijkt de Apollo van het westelijk pediment over het tumult aan zijn voeten. Het zijn verhalen en metaforen, men vertelt ze, men hoort ze aan - en steekt tevreden een pijp tabak op. Het laatste woord blijft aan Goya, dat de slaap van de rede monsters baart.Ga naar voetnoot+ |
|