Schets eener geschiedenis der Vlaamsche Beweging
(1906-1909)–Paul Fredericq– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Schets eener Geschiedenis der Vlaamsche BewegingHoofdstuk I
| |
[pagina 2]
| |
andere nog veroorzaakten na 1600 een stoffelijk en geestelijk verval, dat van de Vlamingen der 17de en 18de eeuwen onder de Spaansche, Oostenrijksche en Fransche heerschappijen eene der verachterdste bevolkingen van gansch Europa had gemaakt. De Vlaamsche Beweging is de poging om dat jammerlijk verval der Vlamingen te stuiten en om hen terug te brengen in den stroom der moderne beschaving door middel van het eenig natuurlijk voertuig der gedachten: de moedertaal. De Vlaamsche Beweging ontstond na 1830 als eene terugwerking tegen de zegevierende verfransching uitgaande van de Belgische Omwenteling; maar zij werd in stilte en langzaam voorbereid sedert het einde der 18de eeuw. | |
De Brusselaar Verloo in 1788Op den vooravond der Brabantsche Omwenteling, in 1788, gaf de Brusselsche advocaat Verloo, een vriend van den bekenden liberalen agitator Vonck, eene Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael in de Nederlanden uit, waarin hij bitter klaagde over de algemeene verfransching en over den achteruitgang der Vlaamsche gewesten als gevolg er van, daar de geletterden er zonder invloed bleven op de volksbeschavingGa naar voetnoot(1). Zelfs de geestelijke eenheid van Noord en Zuid verkondigde Verloo reeds in 1788, uitdrukkelijk verklarende: Men ziet hier, dat ik de Vereenigde Nederlanden aenzie als deel te maken van ons land en hun met ons als een eenig volkdom achte. Zeker, wat raekt onzen vaderlandschen letterstaet, dezen moet zonder twyffel niet geschyden zyn van den hunnen; want, mits hiervan de moederlyke tael den grondsteen is en onze tael dezelve is met de hunne, zoo moet ook ons letterdom gants een en 'tzelve zyn... Wy zyn inderdaed hetzelve volk, 'tzelve van tael, imborst, zeden en gebruyken. Daerom laet ons, gezamentlyke Nederlanders, schoon wy van staet geschyden zyn, ons ten minsten in de Nederlandsche konsten aenzien als gevaderlanders en gebroeders. Laet ons gezamender-hand | |
[pagina 3]
| |
| |
[pagina 4]
| |
Kort daarna kwam de inlijving bij Frankrijk den genadeslag toebrengen aan de moedertaal der Vlamingen. | |
De Fransche tijd (1794-1814)De Fransche Republiek en keizer Napoleon I wilden de taal der Vlamingen versmachten en uitroeien. Het gebruik dier taal werd verboden, niet alleen in al de officieele zaken, maar zelfs in het bijzonder leven: testamenten, rekeningen, enz. Tot de Vlaamsche straatnamen en uithangborden moesten verfranscht worden. De Vlaamsche bladen werden afgeschaft en verkregen slechts later (1812), als eene bijzondere gunst, de toelating om met eene Fransche vertaling te verschijnen. Tweetalige nummers der Gazette van Gend, op twee kolommen gedrukt, vindt men nog hier en daar in Vlaanderen onder oude familiepapieren uit dien tijd van dwang en willekeur, terwijl men overal in het archief van al onze steden en dorpen kan vaststellen hoe al de Vlaamsche registers en acten plotseling in 1795 vervangen werden door uitsluitend Fransche. Zelfs de onschuldige vertooningen der rederijkers werden verboden en slechts later weer toegelaten mits dat elke vertooning voortaan uit een Vlaamsch en uit een Fransch tooneelstuk zou bestaan. ‘Dit stelsel van ontvlaamsching - zegt VuylstekeGa naar voetnoot(1) - dat gedurende twintig jaren het bestuur, de wetgeving, het rechtswezen, het onderwijs, de drukpers, het tooneel en tot de gewone daden van het bijzonder leven omknelde; die Fransche alles overweldigende, alles bedwingende overheersching, waarvan niemand, gedurende twintig jaren, het onverwacht einde kon voorzien of zelfs verhopen, droeg spoedig de gewenschte vruchten.’ Alleen de lagere standen kon men geen Fransch aanleeren. In de nederige Kamers | |
[pagina 5]
| |
van Rhetorica van den minderen man beoefende men nog de Vlaamsche letterkunde en de rijmelaars van dien tijd (waaronder Conincx van Sint Truiden, Robyn van Vrassene, Hofman van Kortrijk, De Borchgrave van Wakken, Van Damme van Brugge, Van Daele en Lambin van Ieperen, Broeckaert, Stichelbaut en Antheunis van Gent met enkele jongeren als Jan Frans Willems van Bouchout bij Lier) waren de eenige en laatste verdedigers der zieltogende moedertaal en tevens de baanbrekers der Vlaamsche BewegingGa naar voetnoot(1). | |
De Hollandsche tijd (1814-1830)De val van Napoleon op het slagveld van Waterloo was de dageraad der opbeuring voor de Vlaamsche gewesten. De Fransche departementen van Lys, Escaut, Dyle, Deux-Nèthes en Meuse, die in het Fransche keizerrijk opgeslorpt waren, werden de provinciën West- en Oost-Vlaanderen, Antwerpen, Zuid-Brabant en Limburg in het nieuw opgerichte koninkrijk der Nederlanden, het grooter Nederland van de Bourgondische hertogen en van keizer Karel V, dat nu als bij tooverslag herleefde onder den schepter van eenen Prins van Oranje, van eenen afstammeling van Willem den Zwijger. De grijze Bilderdijk zong uit Amsterdam zijn roerend gedicht Holland aan België (1815) en de jonge Vlaming Jan Frans Willems, de vroeger bekroonde rijmelaar der rederijkersprijskampen, schreef zijne kernachtige ode Aen de Belgen (1818): Ik zing de vrye tael, die de oude Belgen spraken...
O Belgen! uw geluk is aen die tael verbonden.
Slaet uw geschiedrol op: waer gy uw recht geschonden,
uw heil vertreden vindt, - de landspraek vindt ge er by
en haer verdelging steeds het doel der dwingelandy.
Te Antwerpen en te Gent verschenen letterkundige bundels, waar naast Vlaamsche schrijvers ook Bilderdijk, Messchert, Jeronimo de Vries, Wiselius, Kinker, Staring, enz. | |
[pagina 6]
| |
bijdragen in leverden. Willems was in Vlaamsch België de Vlaamsche apostel der toenadering van Noord en Zuid en had vinnige polemieken te voeren tegen Roomsch-katholieke priesters en verfranschte liberalen. Die Nederlandsche beweging werd door de Regeering van koning Willem I krachtdadig ondersteund en aangemoedigd. De oprichting der drie Staatshoogescholen te Gent, te Leuven en te Luik, de ernstige uitbreiding en grondige verbetering van het middelbaar en lager onderwijs, de
Prof. J.M. Schrant
oprichting der uitstekende kweekschool voor onderwijzers te Lier onder de leiding van den bekwamen Schreùder, de herstelling van de moedertaal der Vlamingen in al hare officieele rechten, de aanmoediging der ontkiemende Nederlandsche letterkunde in de Vlaamsche gewesten, die sedert den aanvang der 17de eeuw op dat gebied schier braak gelegen hadden, dat alles was het werk van den Koning en van zijne ministers, vooral van Falck. | |
[pagina 7]
| |
Daarbij moet nog gevoegd worden het streven van enkele mannen van geleerdheid, talent en invloed, als Prof. Schrant te GentGa naar voetnoot(1), Prof. Meijer en Prof. Visscher te Leuven, Prof. Kinker te LuikGa naar voetnoot(2) en den Vlaming Jan Frans Willems te AntwerpenGa naar voetnoot(3), die in deze vier steden het middelpunt waren geworden van eene kleine groep Nederlandschgezinde en Nederlandschsprekende en -schrijvende volksbeschaversGa naar voetnoot(4). Ook de Hollandsche ambtenaren in Zuid-Nederland gevestigd hadden in enkele steden, zelfs in de kleinste, hier en daar departementen (afdeelingen) van de Noordnederlandsche Maatschappij tot Nut van 't Algemeen opgericht, die volkslezingen hielden en kleine volksbibliotheken openden. Ondanks de onverschilligheid der verfranschte hoogere standen of de tegenkanting der achterdochtige Roomsch-katholieke geestelijkheid, groeide aldus in de Vlaamsche gewesten een nieuw geslacht op, dat gedurende een vijftiental jaren in de verbeterde scholen der Regeering was gevormd geworden, toen de Omwenteling van 1830 die opbeuring der Nederlandsche taal en der Nederlandsch-sprekende bevolking van België plotseling en geweldig kwam stuitenGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 8]
| |
De Reactie na 1830De onwetende Vlaamsche boeren hadden op het aandringen hunner priesters met kruisjes geteekend op de petities tegen het officieel gebruik hunner eigene moedertaal, welke men bij hen onder den naam van Hollandsch voor eene vreemde opgelegde spraak liet doorgaan. Na 1830 werden zij aanstonds verre boven hunne verwachtingen gediend. Gelijk ten tijde van de Fransche Sans-Culotten en van Napoleon I zond men hun, om de Hollandsche beambten te vervangen, eenen zwerm van Waalsche en zelfs Fransche ambtenaren van allen graad en rang, die van den hoogsten tot den laagsten niets anders dan Fransch spraken en schreven in hunne betrekkingen met het Vlaamsch publiek. De stelselmatige verwoesting der openbare scholen door de geestelijkheid deed de restGa naar voetnoot(1). De Vlaamsche werkman, kleine burger en | |
[pagina 9]
| |
boer, door de Roomsch-katholieke priesters aan den intellectueelen invloed van het kettersch Holland door middel der Belgische Omwenteling onttrokken, bevonden zich nu als afgezonderd van de wereld, daar de beschaving in België geen ander voertuig meer bezat dan de hun onbekende taal der hoogere verfranschte standen. Gedurende de eerste jaren na 1830 verkeerde aldus de overgroote meerderheid van de Vlaamsche bevolking van België in eenen staat van volkomen verwildering, onwetendheid en onverschilligheid ten opzichte der gedachten, die de overige beschaafde naties bezielden en ontroerden. | |
De verachting der volkstaalDe taal der Vlamingen beschouwde men algemeen als voor altoos veroordeeld. Eene van de allereerste daden der Walen en Franschgezinden van het Voorloopig Bewind van 1830 was geweest haar bestaan als taal te loochenen en het Fransch als eenige officieele taal uit te roepen. De Bel- | |
[pagina 10]
| |
gische Grondwet van 1831 verklaarde wel is waar uitdrukkelijk: ‘Art. 23. Het gebruik der in België gesproken talen is vrij. Het kan slechts door eene wet geregeld worden en alleen voor de acten der bestuurlijke macht en voor de rechterlijke zaken’. Doch allerlei koninklijke besluiten, reglementen en ambtelijke verordeningen beschikten er anders over en brachten integendeel het uitgeroepen beginsel van het Voorloopig Bewind stilzwijgend en stelselmatig ten uitvoer. Het Fransch was, gelijk onder Napoleon, opnieuw de eenige taal geworden van het bestuur, van het gerecht, van het hooger en middelbaar onderwijs, van het leger, van alles wat van de Regeering afhing. Buiten eenige onbeduidende Vlaamsche organen (meestal weekbladen) was de dagbladpers ook Fransch en grootendeels opgesteld door Fransche journalisten. Geene Vlaamsche boeken werden nog gedrukt tenzij de Roomsch-katholieke catechismus, de levens van heiligen en andere diergelijke werkjes van katholieke godsdienstige propaganda. Van 1830 tot 1837 (verschijning van Conscience's eersten roman) kwam er geene andere Vlaamsche volkslectuur van de pers dan de volgende boeken: 1831. Devotie van negen dagen en van tien vrydagen ter eere van den Heiligen Franciscus Xaverius. Roeselare, Van Hee. | |
[pagina 11]
| |
De Vlaamsche tooneelgenootschappen waren bijna alle verdwenen als ten tijde der zestiende-eeuwsche Inquisitie. Door de hoogere standen veracht en verstooten, door niemand bemind noch aangemoedigd, vond de moedertaal der Vlamingen eene laatste schuilplaats bij den haard der kleine burgers en werklieden en onder het strooien dak van den boer. Maar de zaden der Nederlandsche beschaving, door de Regeering van koning Willem I aan den Vlaamschen bodem toevertrouwd, ontkiemden in stilte en schoten weldra op boven den grondGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 12]
| |
De alarmkreet van Blommaert (1832)Enkele stemmen verhieven zich eerst hier en daar, te midden der algemeene onverschilligheid, om die jammerlijke vernedering der moedertaal te betreuren. In 1832 liet Jhr. Ph. Blommaert, een oud-leerling van Prof. Schrant, te Gent eene kleine merkwaardige brochure van 20 blz. verschijnen, getiteld Aenmerkingen over de verwaerloozing der Nederduitsche tael, waarin hij de eerste in Vlaamsch België eene lans brak voor de verachte landstaalGa naar voetnoot(1). Wij lezen er: Niets staet zoo nauw met de eigene grondbeginsels eener natie in verband als de volkstael. Het is de tael, die dezelfde denkwyzen door al de rangen der maetschappy verspreidt; die de verscheidenheid der volken doet onderkennen en gevolgenlyk de nationaliteit vormt. Derhalve is het aen een vaderlandsch bestuer als pligt opgelegd de volkstael byzonderlyk voor te staen. De tael der inwoners van Belgie is deels Vlaemsch, deels Waelsch. Nogtans wordt het Vlaemsch veronachtzaemd en is het Fransch alleen in de handelingen der Regeringe ingevoerd... In Den Vaderlander van Gent (nr van 10 Juli 1832) las men eenen oproep (van Blommaert?) Aen de Vlaemsche jongelingen der beschaafde standen om ze aan te zetten hunne taal te leeren, ten einde onder hun volk licht en | |
[pagina 13]
| |
Titelblad der brochure van Ph._Blommaert
| |
[pagina 14]
| |
onderwijs te helpen verspreiden. In dezelfde stad verschenen in 1834 de Nederduitsche letteroefeningen en het Nederduitsch letterkundig jaerboekje (1834-1875) met talrijke medewerkers, die allen voor de zaak der moedertaal blaakten. | |
Jan Frans Willems in 1834Onder allen trad Jan Frans Willems met het meeste gezag op, toen hij, ook in datzelfde jaar 1834, een alarmkreet liet hooren uit Eekloo, waarheen hij sedert Januari 1831 als ambtenaar met verlaging van zijne jaarwedde door de mannen van 1830 verbannen was als straf voor zijne Nederlandsche houding vóór de Belgische Omwenteling. Zijne moderne berijming van den Reinaert den Vos, het eerst echt en kruimig volksboek na 1830, gaf hij in het licht met een voorwoord, dat te recht als het manifest der Vlaamsche Beweging wordt beschouwdGa naar voetnoot(1). In zijn Voorbericht schreef Willems de roerende woorden, die algemeen bekend zijn: Van myne jongste dagen af heb ik getracht de verworpene moedertael te helpen opbeuren. Ik heb dezelve zoowel tegen de bekrompenheid der Hollandsche schryfregels als tegen de verbasterdheid van het Vlaemsche schooldialect verdedigd; ik heb hare rechten op het openbaer bestuer en hare nationaliteit door historische gronden, zooveel als in my was, bewezen en voldongen. Om harentwil ben ik van Antwerpen naer Eecloo verbannen. Zy moet my dus wel dierbaar zyn! | |
[pagina 15]
| |
| |
[pagina 16]
| |
In 1836 werd te Gent de maatschappij De tael is gansch het volk gesticht, aldus genaamd naar eene spreuk van dichter Prudens van DuyseGa naar voetnoot(1). Te gelijk stichtten Willems en Prof. David van Leuven, onder de koninklijke bescherming, eene Maetschappy ter bevordering der Nederduytsche tael en letterkunde, met afdeelingen te Leuven, Antwerpen, Gent en Brugge en met het Belgisch Museum te Gent (1836-1846) als orgaan der maatschappij, een tijdschrift dat vooral gewijd was aan taalkunde, oude middeleeuwsche letterkunde, geschiedenis en oudheidkunde. Willems was er de hoofdbestuurder en de ziel van. Van zijnen kant gaf Prof. David te Leuven een taal- en opvoedkundig tijdschrift uit: De Middelaer (1840-1842). | |
De opkomst der volksletterkundeAl deze pogingen kwamen van geleerden of bezadigde burgers. Te gelijk zag men te Antwerpen naast de jonge schilders der romantische school van Wappers eenige jonge letterkundigen zich scharen in de heropgerichte rederijkerskamer Den Olyftak (1836). Uit dat opgewekt levenslustig midden verschenen in 1837 in de Scheldestad twee Vlaam- | |
[pagina 17]
| |
sche boeken, die veler aandacht wekten en het teeken gaven tot de herleving der Nederlandsche volksletterkunde in Vlaamsch België. Het waren de eerste roman van Hendrik Conscience, zijne kleurrijke historische novelle In 't Wonderjaer 1566, waarvan het onderwerp aan den heldhaftigen strijd der Nederlanders tegen Philips II en de Inquisitie ontleend was, - en de eerste verzen van den geestigen en bijtenden Theodoor Van Rijswijck (Eigenaerdige Verhalen). Twee jaar later kwam Hendrik Conscience met zijnen gloedvollen Leeuw van Vlaenderen het Vlaamsche volk diep in 't hart roerenGa naar voetnoot(1), terwijl te Gent twee dichters optraden, Prudens van Duyse met zijne bezielde Vaderlandsche Poëzy en Ledeganck met den keurigen bundel Bloemen myner lente. Met Willems en enkele minderen, die soms vóór 1830 waren beginnen te schrijven, was de Zuidnederlandsche letterkunde nu voor goed gegrondvest na twee volle eeuwen van schier volslagen onvruchtbaarheid. Dat was de eerste onverwachte vrucht der Vlaamsche Beweging, kort na de Franschgezinde Belgische Omwenteling. | |
De voorreden der eerste Vlaamsche boekenAl die jonge schrijvers, die de wedergeboorte der Nederlandsche letteren in Vlaamsch België bewerkt hebben, voelden er natuurlijk behoefte aan om getuigenis af te leggen van hunne liefde voor de miskende moedertaal, hetgeen zij niet nalieten te doen in hunne hartstochtelijke voorreden en voorberichten. Aan 't hoofd van zijn Wonderjaer verklaarde Conscience, dat het ‘verachtelijk’ is ‘zijne eigene tael ten hoon te spreken’ en hij bepleitte de welluidendheid der moedertaal | |
[pagina 18]
| |
en hare uitnemende geschiktheid om op muziek gesteld te worden. Theodoor Van Rijswijck liet zijne Eigenaerdige Verhalen voorafgaan van ‘een voorbericht - in dicht’, waarin hij krachtig en geestig tegen de heerschende gallomanie te velde trok: Welke vrienden, welke magen
(hoor ik daer al iemand vragen)
hebben u zoo zeer gepraemd?
Dichter! zyt gy niet beschaemd
zulke logens saem te weven?
Al uw vrienden, al uw neven,
al uw buren, heel de boel
hebben voor de tael der vadren
zoo geen gloeiende gevoel.
Kom hen met geen Neêrduitsch nadren;
dit's den Belgen veel te koel,
't vreemde bloed zwelt hen in de adren.
Dichter, om een dorren krans
grypt gy thans
helm en lans.
Berg uw verzen, scheur uw bladren.
Juffers minnen spel en dans,
buer en vrienden lezen Fransch.
En daarop sloeg hij eenen plechtigen toon aan, die in de verte reeds aan Ledeganck's Drie Zustersteden denken deed: Ja, het echte wordt gelasterd;
vreemde smaek en vreemde zeên
hebben België verbasterd;
en der vadren moed verdween
met de landstael van voorheen.
Is dan onze oude roem een eeuwge nacht beschoren?
Zyn dan der vadren daên voor 't nageslacht verloren?
en zou er niet een hart in Vlaenderen meer slaen
voor tael en volksbestaen?
Zal dan de vrye Belg geen vrye natie blyven?
Laet hy zoo koel zich uit den lyst der volkren wryven?
Heeft dan zoo menig held in meer dan een gevecht
om niet zyn bloed gestort voor vryheid, land en recht,
dat beurtlings Gauler en Germaen en Portugeezen
hem hulde en eer bewezen?
Zoo kan het nakroost van dit heldenvolk niet zyn,
dat won te Grevelinge en sloeg te Sint-Quintyn.
| |
[pagina 19]
| |
Langzamerhand werd alzoo dit luimig voorbericht een heldhaftige lierzang: Neen! zoo'n verachtelyk lot is België niet beschoren.
De Vlaming juicht nog om den slag der gulden sporen
en Brabant haelt de daên zyns helden uit het stof...
Onze oudren waren trouw aen deugd en plicht en zeden
en elk was met zyn aerd en eigendom te vreden.
De gulle vriendschap dekte hier menig kostlyk mael,
waer 't roerend volkslied klonk in Neêrland's gouden tael.
Men had geen vreemd gezang om zich verheugd te maken,
geen Engelsch stael van doen om Spanje's borst te raken.
Het volk, aen eigen aerd en eigen trant gewoon,
sprak in het Nederduitsch voor rechterstoel en troon.
Verdwaelde! richt u op en luister naer myn toonen;
geef aendacht aen myn zang! Gy zyt de zonen
van eene natie, die zoo wyd door deugd en moed
befaemd was, als de zon heur koesterende stralen
om 't wentlend aerdryk schiet. Verwerpt de uitheemschen kluister!
Gy dooldet reeds te lang in 't ondoorzienbaer duister.
Ryst op! verzinkt niet lager meer
en brengt het vaderland zyn ouden luister weer!
In zijn voorwoord van den Leeuw van Vlaenderen gaf Conscience een overzicht der vaderlandsche geschiedenis, waarin hij ‘de bloedige Inquisitie van gevloekte nagedachtenis’ schandvlekte, en aldus vervolgde: Heden is de stand van zaken veranderd. Er weegt geene Spaensche verdrukking meer op ons; er staet geene galg, geen schavot meer opgericht voor de tael- en vryheidminnenden; maer iets anders belet de herwinning van onze oude weerde; dit is iets, dat de Vlamingen niet genoeg bemerken en waervan zy het slachtoffer zyn zullen, indien er niet opgelet wordt. Dan gewaagde hij met gloeiende verontwaardiging van de stelselmatige verfransching der Vlaamsche gewesten sedert 1830. Zich beroepende op de statistiek der talen, die door Blommaert in zijne werkjes van 1832 en 1834 was opgegeven, riep hij plechtig uit: Er zyn tweemael zooveel Vlamingen als Walen. Wy betalen in de lasten tweemael zooveel als zy! En men zou ons Walen maken, ons opofferen met onzen ouden stam, onze tael, onze luisterlyke geschiedenis en alles wat wy van onze vaderen geërfd hebben! Neen, er is | |
[pagina 20]
| |
nog te veel echt Vlaemsch bloed in de wereld omdat dit mogelyk zy, wat booze staetkunde men ook gebruike. Veel kalmer en bezadigder was Ledeganck's voorwoord in de Bloemen mijner lente; maar ook hij zegde beslist: Wy leven in een tydstip, waerin onze nationaliteit deerlyk wordt miskend; waerin, by een groot deel onzer landgenooten; tot zelfs het bestaen der moedertael wordt betwist. Het is dus misschien niet zonder verdienste in zulk een tydstip iets by te dragen tot bestryding van vreemden invloed en tot verdediging van het grootste kenmerk onzer volks-zelfstandigheid, de Tael. Prudens van Duyse was eigenlijk de stoutste in het voorwoord zijner Vaderlandsche Poëzy, dat aldus begon: De Belgische letterkunde, waervan onze vereeniging met het vaderland van Vondel en Bilderdijk de zaden had gestrooid, ontwikkelt zich dagelyks gelukkiger. De vyanden van ons volksbestaen en onzer moedertael (want het zyn dezelfden) hebben de vraeg opgeworpen: Kan België een zoogezeide nationale letterkunde bezitten? Van Duyse verklaarde zijne gedichten geschreven te hebben niet alleen voor België, maar ook voor dat vaderland, twelk, aenschouwd als gemeenebest der Nederduitsche letterkunde, een en onverdeelbaar is... Moge het (boek) medewerken ter algemeene volksverbroedering van het zedelyke ryk der Nederlanden! En hij besloot als volgt: De tyd, die de vader aller groote waerheden is, zal vroeg of laet den volke doen zien, dat de moedertael de eenige borstweer is tegen de officieele overstrooming van vreemden en tegen de binnenlandsche verdrukking van het eene volksdeel op 't andere. | |
[pagina 21]
| |
verzonken. Er zyn in België nog warme onverslaefbare zielen. Ook onder u, vrouwen, zyn er, die de stem des vaderlands niet verdooven. Ook voor u deze zangen! Al deze uitingen van eigenwaarde en nationalen trots moesten den verwaarloosden Vlaamschen lezer zoo kort na 1830 diep in 't harte aangrijpen. | |
Klachten in de KamerDe misnoegdheid der Vlamingen had zich niet alleen in weekbladen, vlugschriften en boeken lucht gegeven. Tot zelfs in de Kamer weerklonken nu en dan hunne klachten. Reeds één jaar na den val van koning Willem I (in zitting van 15 Sept. 1831) had baron Osy, volksvertegenwoordiger van Antwerpen, verklaard, dat de Omwenteling schuld had aan den ondergang van handel en nijverheid. In zitting van 28 December 1831 riep Constantijn Rodenbach, volksvertegenwoordiger van Roeselare en een der hevigste tegenstanders van koning Willem I, uit: ‘La partialité dans les emplois publics devient aussi révoltante que sous le gouvernement précédent, puisque sur 380 employés des administrations centrales, il n'y en a que 22 des Flandres’. In zitting van 8 December 1835 klaagde dezelfde Rodenbach de ongelijkheid der grondbelasting aan, die op de Vlaamsche gewesten veel zwaarder drukte, en noemde haar ‘une iniquité’. In Januari 1836 schandvlekten drie volksvertegenwoordigers de potsierlijke Vlaamsche vertalingen der Belgische wetten als ‘un composé de phrases inintelligibles, de contre-sens, de barbarismes, en un mot un véritable galimatias’. In zitting van 1 December 1837 klaagde Lejeune, volksvertegenwoordiger van Eekloo, dat het bestuur der pas ingevoerde Staatsspoorwegen in de Vlaamsche gewesten niets dan Fransche berichten voor het publiek gebruikte. In zitting van 1 December 1837 verklaarde Delehaye, volksvertegenwoordiger van Gent, dat de grieven van België tegen de Hollanders nu door de Vlamingen tegen de Walen | |
[pagina 22]
| |
konden aangeklaagd worden. In zitting van 24 December 1839 klaagde dezelfde, dat een groot getal ambtenaren der Vlaamsche gewesten de volkstaal niet kenden. | |
Het Vlaamsch petitionnement van 1840Door het Verdrag der 24 artikels werd in 1839 het lot van het koninkrijk België geregeld en de vrede met Holland gesloten. Nu achtten de Vlamingen het oogenblik gekomen om hunne stem luide te verheffen tegen de verdrukking hunner moedertaal. In 1840 werd, naar het voorbeeld van het antihollandsch petitionnement van 1829, een algemeen petitionnement naar de Wetgevende Kamers ingericht en de ziel er van was Jan Frans WillemsGa naar voetnoot(1), die in 1835 uit Eekloo was overgegaan naar Gent, het middelpunt der geletterde Vlaamschgezinden van geheel het land. Het krachtig verzoekschrift, dat met meer dan 100,000 handteekeningen werd bekleed, was van zijne hand. De petities kwamen vooral uit de Vlaamsche dorpen toegestroomd; zij vroegen de herstelling der Vlaamsche taal zooals ‘onder het Oostenryksch gouvernement’. Aldus gingen de Vlamingen hun onvervreemdbaar recht in de 18de eeuw opdelven en dorsten niet herinneren aan de gezegende jaren van het Hollandsch bestuur, toen hunne taal als officieele landspraak werd erkend; men vreesde verdacht te schijnen van orangisme, hetgeen toen ter tijd de algemeene verontwaardiging der Walen en Franschgezinden zou opgewekt hebben. Ziehier het voornaamste gedeelte van het verzoekschrift van 1840: Wij verzoeken, dat er door eene wetsbepaling worde vastgesteld: | |
[pagina 23]
| |
met de gemeentebesturen hetzy met de ingezetenen, zich zullen bedienen van dezelfde tael; Dit voor den tijd zoo stout programma der Vlaamsche Beweging gaf aanleiding tot eene korte woordenwisseling in de Kamer (zitting van 30 Mei 1840). Lejeune, volksvertegenwoordiger van Eekloo, verdedigde de verzoekschriften en verklaarde onder meer: La réaction, qui a eu lieu, depuis la révolution, contre la langue flamande, a été excessive. On a été beaucoup trop loin... Il n'y a pas de tyrannie plus grande, plus forte que d'imposer à un peuple une langue qu'il ne comprend pas. De Kamer verzond de verzoekschriften naar den Minister van binnenlandsche zaken, hetgeen eene echte begrafenis was. Maar de algemeene aandacht, zelfs in het Walenland, in Frankrijk en in Duitschland, vestigde zich daardoor een oogenblik op de opkomende Vlaamsche Beweging. | |
Eerste kleine toegevingenHet land was eenigszins in opschudding gekomen en de zaak bleef niet zonder eenig gevolg. In kleinigheden wilde de Regeering toegeven en als een bewijs daarvan schreef een Fransch dagblad van Brussel: De ministre des finances a fait afficher à Anvers un placard signé par lui, relativement à la démonétisation des anciennes monnaies, en français et en flamand. C'est la première fois depuis la révolution qu'un placard émané du ministère se trouve dans les deux idiomes. | |
[pagina 24]
| |
Den 20 October 1840 zond de Minister van binnenlandsche zaken Liedts (van Oudenaarde) eenen omzendbrief aan de Gouverneurs der Vlaamsche provinciën, waarin deze voor den tijd echt verrassende verklaringen te lezen stonden: De inwooners eener gemeente hebben onbetwistbaer het regt van te vragen, dat hunne gekozenen de zaken der gemeente verhandelen in de tale, welke zy verstaen. Gy zult niet alleen zorgen, dat er nimmer eenen zedelyken dwang gebezigd worde, ten einde de gemeentebesturen in hunne acten of briefwisselingen zich eerder van de Fransche dan van de Nederduitsche tale bedienen; maer gy zult zelfs hun te verstaen geven, dat het Staetsbestuur er geenszins belang by heeft, dat zy by voorkeur eene dier talen bezigen. In de provincieraden van AntwerpenGa naar voetnoot(2) en van Oost-Vlaanderen nam men maatregelen ter bescherming van zekere taalrechten der Vlamingen in bestuurlijke zaken. In den Oostvlaamschen raad te Gent hield dichter Ledeganck te dier gelegenheid de eerste Vlaamsche redevoering om den eisch der Vlamingen te ondersteunen, en dan volgde ook een ander lid, de notaris-romanschrijver Ecrevisse zijn voorbeeld (Juli 1840). In hetzelfde jaar wordt ook gemeld, dat te Gent, waar de advocaat De Souter de eenige was, die in 't Vlaamsch pleitte, dit voorbeeld vóór het Assisenhof gevolgd werd door zijne drie confraters Van Hoorebeke, Heyman en De Bouck. Maar van ingrijpende hervormingen was nog geene spraak. De tijden waren nog niet rijp. | |
[pagina 25]
| |
Intusschen waren nieuwe Vlaamsche tijdschriften ontstaan, als het Kunst- en Letterblad (1840-1846) onder het bestuur van Dr Snellaert te Gent, later van Conscience en Theodoor Van Rijswijck te Antwerpen, en De Noordstar (1840-1843) onder het bestuur van P.F. Van Kerckhoven te Antwerpen, waarin de Vlaamschgezinden aan hunne novellen, gedichten en verzuchtingen lucht konden geven. | |
De regeling der spelling (1836-1844)Met zijnen vriend kanunnik David, die inmiddels professor aan de pas opgerichte katholieke vrije hoogeschool te Leuven was geworden, met Ledeganck en met Prof. Bormans der Luiksche universiteit was Willems insgelijks de ziel der beweging tot het regelen der sedert twee eeuwen verwilderde Vlaamsche orthographie. Die ‘spellingsoorlog’, welke door Prudens van Duyse en anderen ironisch werd bezongen, werd gevoerd tusschen 1836 en 1844 tegen de woedende houding der vijanden van de vroegere Hollandsche Regeering, meestal priesters en katholieke schoolmeesters, onder de leiding van pastoor De Foere, lid der Kamer. In 1837 had de Regeering eene commissie van zeven leden benoemdGa naar voetnoot(1). In 1841 verscheen haar geleerd en zeer merkwaardig verslag, opgemaakt door Prof. Bormans. De nieuwe spelling der Commissie werd aanstonds als eene kettersche en orangistische aangeklaagd. Na jarenlang geschrijf en geharrewarGa naar voetnoot(2) kwam te GentGa naar voetnoot(3) eene vergadering der Vlaamsche letterkundigen bijeen onder den naam van Taelcongres en onder het voorzitterschap van Prof. David, op 23 December 1841. Met eene groote eensgezindheid werd er de ver- | |
[pagina 26]
| |
beterde spelling der Taalcommissie aangenomen. Deze verschilde zeer weinig van de Hollandsche, die men vóór 1830 zoo onverbiddelijk had verworpen! | |
Het Vlaamsch Feest te Gent (1841)'s Daags nadien hield Willems, op eene plechtige zitting, die in de ronde promotiezaal der Gentsche Hoogeschool plaats had, eene rede, die eene soort van programma der Vlaamsche Beweging was. Een nieuw tydperk, - aldus klonk het opwekkend slotwoord dezer toespraak - een nieuw uitzigt, eene betere toekomst opent zich voor het Vlaemsch. Jonge schryvers, kloeke verstanden zyn opgetreden om de rechten der moederlyke tael te verdedigen en te staven... Welaen dan! Slaen wy de handen aen het werk tot verdere beschaving en veredeling van eene zoo dierbare en tevens zoo schoone tael. God heeft ze ons daertoe gegeven; Hy zal onzen arbeid zegenen; en zoo zal het Vlaemsch Feest van heden loffelyk aengeteekend worden in de jaerboeken van het Vaderland. Onder de toehoorders bevonden zich de ministers Desmazières en generaal Buzen, de Nederlandsche gezant en oudminister van koning Willem I Anton Reinhard Falck, de gouverneur van Oost-Vlaanderen, de burgemeester en de schepenen van Gent, de rectors der Hoogescholen van Gent en Leuven, de voorzitter van het verbrekingshof de Waal de Gerlache, de voorzitter der Academie van België de Waal de Stassart, enz., enz. Deze redevoering - zooals Max Rooses te recht deed opmerkenGa naar voetnoot(1) - was zeker eene der eerste, sedert 1830, welke in Vlaamschen zin en vóór eene zoo talrijke en aanzienlijke vergadering gehouden werden. Het feest werd bekroond met een Vlaamsch feestmaal in de groote zaal van het Casino, voorgezeten door den gouverneur van Oost-Vlaanderen, waar tweehonderd dischgenooten aan deelnamen, waaronder ministersGa naar voetnoot(2), hooge ambtenaren en zelfs Waalsche letterkundigen. Een dezer | |
[pagina 27]
| |
laatstenGa naar voetnoot(1) droeg aan het nagerecht een Fransch gelegenheidsstukje voor, dat eindigde met de twee regels, die in België bekend zijn gebleven: N'ayons qu'un coeur pour aimer la Belgique Et deux lyres pour la chanter. In eene opwelling van algemeene geestdrift werd Willems op de schouders der jonge Vlaamschgezinden in triomf rond de zaal gedragen. Dien dag waren de leidende flaminganten in eenen duizeligen roes van hoop en vertrouwen: zij rekenden op een spoedige zegepraal. Het was slechts de eerste hunner ontelbare groote teleurstellingen en het was ook de eerste schakel dier lange keten van meer en meer opgewonden feestmalen, die als het ware een eigenaardig kenmerk der Vlaamsche Beweging gebleven zijn. Het belangrijke spellingvraagstuk was nu voor een twintigtal jaren geregeld. Het was de adelbrief der Vlaamsche taal, dier verstootelinge, die door het Voorloopig Bewind van 1830 was voorgesteld geworden als een samenraapsel van dialecten, ‘variant de province à province et quelque- fois de district à district’. Doch de strijd ontvlamde nog eens, eenige jaren later. | |
De Spelling in de Kamer (1844)Op 1 Januari 1844 had de toenmalige minister van justitie d'Anethan een koninklijk besluit afgekondigd, waarbij de spelling van het Gentsch Taelcongres verplichtend werd verklaard voor de vertaling van het Bulletin officiel des lois et arrêtés. Aanstonds sprong pastoor De Foere weer in de bres en hij klaagde dit besluit in de Kamer aan als eene verloochening der Belgische Omwenteling, ten gelieve van eenige gelukzoekers en dwarsdrijversGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 28]
| |
Toen die dwaze en hatelijke aanvallen door P. De Decker in de Kamer en door Willems er buiten triomfantelijk weerlegd werden en het besluit van den Minister gehandhaafd bleef, vierden de Vlaamschgezinden die vuurproef doorstaan door het Vlaamsch en zijne officieele erkenning als ‘taal’ door de Regeering op een luisterlijk feest, te Brussel door het Vlaemsch TaelverbondGa naar voetnoot(1) ingericht (11 Feb. 1844), door ‘Vader Willems’ op het stadhuis der hoofdstad voorgezeten en door hem met eene kernachtige redevoering geopend. Natuurlijk volgde een geestdriftig feestmaal. Als in 1841 te Gent was Willems in de hoofdstad nogmaals de held van het feest en de alom erkende leider der Vlaamsche Beweging. Den 3 Maart daaropvolgend werden afgevaardigden van het Taelverbond ten paleize minzaam ontvangen door den Koning. Willems, die er het woord voerde, zeide o.a.: ‘Au roi Léopold I appartiendra la gloire d'avoir fixé les règles de l'unité d'orthographe de notre langue maternelle’, zinspelende op het hooger vermelde koninklijk besluit van 1 Januari 1844. Hiermede was de ‘spellingsoorlog’ glansrijk uitgevochten. De Vlaamsche Beweging, die omstreeks 1834 haar hoofd had opgestoken, was nu toch eene macht geworden in België, zooals een Vlaamschgezind blad van BrusselGa naar voetnoot(2) wat al te optimistisch schreef: Met fierheid mogen wy zeggen, dat wy, op een tydbestek van tien jaren, eene ware litteratuer hebben tot stand gebracht... Zyn er reuzenwerken verrigt, er blyven nog reuzenwerken te verrigten, en het is byzonder in het vak der staetkundige grieven, dat er voortaen moet geslaefd worden. Men lacht niet meer met de Vlaemsche Beweging. De eerste stryd, dien men aen de verbastering | |
[pagina 29]
| |
leverde, was de stryd van den dwerg tegen den reus. De dwerg is reus geworden. | |
De Vlaamsche dagbladpersEen gebied, waarop alles nog te wenschen overliet buiten de verfranschte officieele sferen, was dat der Vlaamsche dagbladpers. Van eigenlijke dagbladpers in onze taal kon er zelfs niet eens sprake zijn, daar geen enkel Vlaamsch blad alle dagen verscheen, terwijl iedere stad van eenige beteekenis in de Vlaamsche gewesten er één, twee of meer bezat in de Fransche taal voor de verfranschte hoogere standen. In 1840 telde geheel Vlaamsch België slechts zeventien bladen in de moedertaal, meestal onbeduidende kleine papieren, verschijnende een- of tweemaal of soms driemaal ter week; echte boerenbladen gevuld met plaatselijk nieuws, marktberichten en aankondigingen van verkoopingen. In datzelfde jaar telde de Fransche pers, buiten de talrijke weekbladen, integendeel reeds acht en twintig organen verschijnende iederen dag. Brabant had slechts één Vlaamsch blaadje en Limburg niet één. Het getal der abonnenten was ook bespottelijk kleinGa naar voetnoot(1). Te Gent en te Antwerpen verschenen de meeste Vlaamsche weekbladen, waar de Vlaamschgezinden nu en dan een artikel in geplaatst kregen; maar alleen in hunne letterkundige tijdschriften konden zij schrijven wat zij wilden. Toen vatteden de Antwerpenaren het overmoedig plan op om in de hoofdstad zelve, in het hart der officieele verfransching, een dagblad in de moedertaal op te richten, dat de gemeenschappelijke gezaghebbende stem der Vlaamsche | |
[pagina 30]
| |
Beweging zou zijn. Conscience, De Laet en Theodoor Van Rijswijck deden gedrieën een omreisje door onze gewesten ten einde aandeelhouders en medewerkers aan te werven; en hunne stoute poging slaagde. | |
Het dagblad ‘Vlaemsch Belgie’ te Brussel (1844)Den 1 Januari 1844 verscheen te Brussel, onder het hoofdbestuur van Jan De Laet en met twee onbekende jongelingen (D. Sleeckx van Antwerpen en Jaak Van de Velde van Dendermonde) als vaste helpers, het eerste dagblad in onze moedertaal: Vlaemsch BelgieGa naar voetnoot(1). Het verklaarde vóór alles Vlaamschgezind te willen zijn en te blijven ‘onzydig tusschen de staetspartyen, die ons koninkryk verdeelen’. Als feuilleton kondigde het blad Conscience's Hugo van Craenhove af. De lijst der ‘bestendige medewerkers’ bevatte schier al de Vlaamschgezinden van naam, grooten en kleinen, liberalen en katholieken ondereen, per provincie opgegeven. Limburg alleen was door niemand vertegenwoordigd. Vlaemsch Belgie hield het uit tot op zijn 277ste nummer (21 Nov. 1844). Toen verliet Jan De Laet, alsdan nog een liberaal, de redactie, die eene zeer clericale tint aannam en het blad met de ondersteuning van den aartsbisschop van Mechelen, van de Jezuieten en van het katholiek ministerie Nothomb tot 30 Juni 1845 voortzette, onder den gewijzigden titel van De Vlaemsche Belgen. Gebrek aan kapitaalGa naar voetnoot(2), aan goed beheer, aan medewerkers en aan abonnenten, mitsgaders onderlinge twisten in de redactie, hadden het blad ten val gebracht. | |
[pagina t.o. 30]
| |
| |
[pagina 31]
| |
Lange jaren nadien schrikte dit ongelukkig voorbeeld nog af. Slechts in den allerlaatsten tijd zag men ten onzent echte Vlaamschgezinde dagbladen ontstaan en blijven bestaan. Men vergenoegde zich eerst met een bescheiden en zuiver Vlaamschgezind veertiendaagsch blad De Eendragt, te Gent door Frans RensGa naar voetnoot(1) in 1846 opgericht en door hem tot aan zijnen dood (1874) onverdroten met veler medewerking voortgezet. Het is eene goudmijn voor de geschiedenis der Vlaamsche Beweging gedurende die dertig jaren. | |
De geestelijke toenadering met DuitschlandVoordat zij zich in de handen der clericale partij had overgeleverd, had de redactie bij den Pruisischen gezant te Brussel, den graaf von Arnim, vruchteloos beproefd geldelijken steun te vinden. Vlaemsch Belgie bevocht overigens hardnekkig den overwegenden invloed van Frankrijk en predikte eene geestelijke toenadering met Duitschland aan. Allerlei pogingen in die richting werden toen ter tijd gedaan. Een Duitscher, Dr J.W. Wolf, die aan de Gentsche Hoogeschool eenen vrijen leergang in de Duitsche oudheidkunde gedurende korten tijd gaf, stichtte met H. Delecourt en L. Vleeschouwer het tijdschrift De Broederhand (1845-1847) met het doel ‘de Hoogduitsche letterkunde, wetenschap en kunst by onze landgenooten meer en meer te doen kennen; de Nederduitsche letterkunde meerder in Hoogduitschland bekend te maken’. De Duitsche pers besprak met ingenomenheid de Vlaamsche Beweging. Bekende Duitschers brachten bezoeken aan Vlaanderen en deelden hunne reisindrukken en sympathie voor de Vlaamsche Beweging aan Duitschland mede (de | |
[pagina 32]
| |
barones Louise von Plönnies, Gustaf Höfken, Dr. Firmenich, I. Kuranda)Ga naar voetnoot(1). De Vlaamschgezinde Waal Hubert Delecourt (Van den Hove) schreef zelfs eene Fransche brochure, zeer merkwaardig en zeer geleerdGa naar voetnoot(2), waarin hij voorstelde eenige wijzigingen in de Vlaamsche spelling aan te brengen, om daardoor tot de eenheid van al de Germaansche dialecten te geraken, die tusschen Duinkerke en Koenigsberg langs de Noord- en Oostzee gesproken worden. Alzoo zou men eene groote Nederduitsche taal tot stand brengen naast de Hoogduitsche. Maar voor dien taalkundigen droom vond de schrijver geenen den minsten weerklank onder de Vlaamschgezinden. Doch op een ander gebied werd met goeden uitslag de toenadering beproefd. Door toedoen van Dr. Wolf en vooral van dichter Prudens van Duyse werd in 1846 het Vlaemsch-Duitsch Zangverbond gesticht, dat door middel van het | |
[pagina 33]
| |
koorgezang de Vlamingen met de Duitschers in nauwe betrekkingen brengen moest. Geestdriftige muzikale verbroederingsfeesten hadden met veel luister plaats te Keulen, te Brussel en te Gent in 1846 en 1847. Te Keulen waren in Juni 1846 2,304 zangers vereenigd, afkomstig uit 22 Duitsche en 27 Vlaamsche gemeenten (Brussel, Gent, Antwerpen, Leuven, Brugge, Aalst, Dendermonde,
Prudens van Duyse
Ninove en een aantal dorpen). De dichter Prudens van Duyse was de held van 't feest met zijne geestdriftige redevoeringen en heildronken. Conscience en Nolet de Brauwere woonden de Keulsche bijeenkomst insgelijks bij. Ook het feest te Gent in Juni 1847 slaagde buitengewoon goed en de geheele bevolking verbroederde hartelijk met de zeer talrijke Duitschers (te zamen 1500 zangers). | |
[pagina 34]
| |
Nogmaals was P. van Duyse de ziel van allesGa naar voetnoot(1). Op den terugkeer verbroederden de studenten van Bonn met die van Leuven: stoet, redevoeringen, banket van 300 studenten met de Leuvensche hoogleeraren Arendt, Moeller en Schwann, alle drie geboren Duitschers. Doch het Vlaemsch-Duitsch Zangverbond, die heerlijke schepping van P. van Duyse, viel in duigen met de Omwentelingen van 1848. | |
De misnoegdheid van FrankrijkOok op het gebied der stoffelijke belangen ondervond men den weerklank dier toenadering met Duitschland. Tot dan toe had België zijne handelsverdragen sedert 1830 schier uitsluitend met Frankrijk gesloten, zoodat het ook economisch van die mogendheid grootendeels afhankelijk was geworden. Nu ging ons land met het Duitsche Zollverein in 1844 een handelsverdrag aan, dat in Vlaemsch Belgie (in eenen zoogezegden brief uit Frankfort, door Sleeckx geschreven?) werd toegejuicht als ‘de eerste vrucht der Vlaemsche Beweging’. Dit alles ontging Frankrijks aandacht niet. Het destijds ministerieel blad van Parijs Le Journal des Débats liet eenen geruchtmakenden alarmkreet hooren over de ‘prussification’ van België en de Minister van buitenlandsche zaken Guizot liet eindelijk in de Kamer te Parijs plechtige bedreigingen hooren (zitting van 11 Mei 1846): S'il arrivait qu'il se fît des efforts persévérants, assidus, avec une perspective de succès pour attirer plus intimement, plus complètement la Belgique dans l'orbite de l'Allemagne, pour la rendre germanique au lieu de la laisser indépendante et neutre; si cela arrivait, nous savons ce qu'il y aurait à faire. Nous saurions nous y opposer, nous n'y manquerions pas, et nous ne l'avons jamais laissé ignorer à la Belgique... Nous saurions y opposer des obstacles efficaces. Die toon, dien de Fransche regeering tegen België aldus in het openbaar dorst aanslaan, getuigt genoeg van de staat- | |
[pagina 35]
| |
kundige knechtschap, waarin ons land te dien tijde tegenover Frankrijk verkeerde. Intusschen waren Conscience's romans in het Duitsch vertaaldGa naar voetnoot(1) geworden door den katholieken prins-bisschop van Breslau Mgr. Diepenbrock (1845), de beroemde Duitsche geleerde Alexander von Humboldt schreef hem uit Berlijn eenen zeer vleienden brief en de Koning van Pruisen zond onzen grooten romanschrijver het ridderkruis van den Rooden Adelaar (1846). Conscience had reeds in Juni 1845 de Leopoldsorde gekregen en Minister Van de Weyer schonk hem, te gelijk met Ledeganck en De Laet, den louteren eeretitel van agrégé der Gentsche Hoogeschool (Oct. 1845). Belangrijker was het tijdelijk optreden aan deze geheel Fransche universiteit van den dagbladschrijver-dichter P. Lebrocquy, den schrijver van het zeer opgemerkte boek Analogies linguistiques (1845); hij begon er eenen vrijen leergang over de Noorsche talen en letterkunden vergeleken met de Nederlandsche (16 Mei 1846). Alleen zijne openingsles hield hij in de moedertaal, die aldus voor het eerst sedert 1830 te Gent weerklonk van de professorale kathederGa naar voetnoot(2). Twee andere belangrijke gebeurtenissen op Vlaamsch gebied verdienen hier nog vermelding: het ontstaan van het beroemd lied De Vlaemsche Leeuw, woorden van H. Van Peene en muziek van Karel Miry (Augustus 1845), dat de meesleepende strijdzang der Vlaamsche Beweging is geblevenGa naar voetnoot(3); en de verschijning van Ledeganck's trilogie De | |
[pagina 36]
| |
drie Zustersteden: Aen Gent, Brugge en Antwerpen (Juli 1846). Dit prachtig gedicht, het edelste en verhevenste, dat sedert 1830 in Vlaamsch België was in 't licht gegeven en dat weldra klassiek zou worden, verwekte te Gent en te Antwerpen eene algemeene geestdrift. In Augustus was een bezoek van den dichter aan de Scheldestad een echte triomftocht met avondserenade en verder huldebetoonGa naar voetnoot(1). De drie Zustersteden werden begroet als het dichterlijk Credo der toenmalige Vlaamsche partij. | |
Het geval van Sleeckx te Brussel (1844)Minder bemoedigend, maar zeer opzienbarend was een onverwacht geval, dat zich te Brussel den 2 Juli 1844 voordeed in de bureelen van den burgerlijken stand. Op dien dag had zich Sleeckx, een der opstellers van Vlaemsch Belgie, op het Brusselsch stadhuis aangeboden om de geboorte van eenen zoon aan te geven. Hij weigerde de Fransche geboorteacte te onderteekenen en eischte eene Vlaamsche. De heer Verhulst, de bevoegde schepen, verklaarde zulks onmogelijk en Sleeckx volhardde in zijne houding. Een geding volgde vóór de rechtbank van eersten aanleg, die den eisch van Sleeckx verwierp, hetgeen de Vlamingen in hunne eigene gewesten maakte tot ‘onmondige vreemdelingen zonder tael’. Dit klein voorval bracht de geheele Belgische drukpers in opschudding en overal de gemoederen in beweging, veel | |
[pagina 37]
| |
meer dan eenige aanklacht over de taalgrieven van Vlaanderen tot dan toe sedert 1830 had kunnen doen. Het was het eerste der ‘schandalen’, die de openbare meening nu en dan kwamen schokken en die eindelijk in 1873 de eerste taalwet aan de Kamers afgedwongen hebben. | |
De ellende van Vlaanderen (1845-1847)De Vlaamsche gewesten doorleefden in die jaren eene verschikkelijke economische crisis, bijna zonder weerga in de vaderlandsche geschiedenis. De aardappelziekte en de opkomst der fabrieken, die de oude linnenweverij der kleine wevers op huisgetouwen den doodslag toebracht, hadden eene algemeene hartverscheurende ellende, vooral te platten lande, voor gevolg. Typhus, hongersnood, landlooperij, bedelarij, uitwijking teisterden de Vlamingen zoo zeer, dat het cijfer der bevolking op onrustbarende wijze daalde: voor West-Vlaanderen alleen in 1846 was er eene vermindering van 15,844 zielen, waarvan 8,317 in het district Kortrijk en 4,216 in het district Roeselare. In een groot getal dorpen was tijdens het jaar 1847 de sterfte driemaal grooter dan het geboortecijfer en men sloot er een tiende minder huwelijken dan tien jaren vroeger. De steden, die alsdan wegens de octrooibelasting nog omwald waren, sloten hunne poorten en stelden gewapende wachten uit om den stroom der uitgehongerde landloopers en bedelaars tegen te houden. In de Kamers hadden tusschen het clericaal ministerie en de liberale oppositie hartstochtelijke debatten plaats. De volksvertegenwoordiger d'Elhoungne van Gent riep reeds in 1845 uit: ‘Il faut que le gouvernement puisse donner aux Flandres autre chose que la famine!’ Dit alles zette aan de Vlaamsche grieven eene nieuwe tragische kracht bij; want, terwijl de Waalsche koolmijnen en metaalnijverheid door de handelsverdragen met Frankrijk bevoordeeligd waren, had men de Vlaamsche linnenweverij in de inter- | |
[pagina 38]
| |
nationale tarieven prijsgegevenGa naar voetnoot(1). Intusschen zagen de welgestelde Walen met eene voorname zelfvoldaanheid op de uitgehongerde Vlamingen uit de hoogte neer en de heer Sigart, volksvertegenwoordiger van Bergen (Mons), verwekte geen klein gerucht in het Vlaamsche land, toen hij in volle Kamer de vraag stelde: ‘La race flamande seraitelle d'une nature inférieure comme les races africaines ou américaines?’ (Zitting van 12 December 1846). | |
De dood van Willems, Ledeganck en Door Van RijswijckOok de Vlaamsche partij doorleefde te gelijk eene crisis, daar de dood in de rangen van hare beste aanvoerders onmeedoogend aan 't maaien was. De eerste werd Willems, de vader en leider der Vlaamsche Beweging, onverwacht door eene beroerte weggestolen (24 Juni 1846). Door zijnen maatschappelijken stand, zijne kennis, zijne beminnelijkheid en zijn gezag had hij al de krachten der partij rondom zich weten te scharen. Zeer geacht hoog ambtenaar der registratie, lid der Koninklijke Academie van België (waar Snellaert en Bormans na hem binnendrongen), in het buitenland hooggeschatte geleerde, algemeen geëerbiedigd karakter en door koning Leopold I bijzonder gewaardeerd, liet ‘Vader Willems’ in de rangen der Vlaamschgezinden eene plaats open, die door niemand kon en na hem tot op dezen dag door niemand werd ingenomenGa naar voetnoot(2). Kort daarna | |
[pagina 39]
| |
volgde hem in 1847 Ledeganck in het graf, en Theodoor Van Rijswijck, in een gesticht voor krankzinnigen opgesloten, sleepte zijn leven tot in 1849. De verdwijning van die twee uitstekende onder de beste Vlaamsche dichters was niet alleen een onherstelbaar verlies voor de letterkunde, maar ook voor den taalstrijd: Ledeganck had met zijne Drie Zustersteden en met enkele krachtige liederen alle
Jan Frans Willems
Vlaamsche harten doen kloppen, en Door Van Rijswijck was onuitputtelijk in zijne bijtende satiren als Antigoon en in zijne ontelbare spotliedjes tegen de Franskiljons en Walen. | |
Het ‘verraad’ van Conscience en de clericalenEen andere reden van verzwakking en van ontbinding was de tweedracht, die meer en meer in de rangen der | |
[pagina 40]
| |
Vlaamschgezinden binnensloop, deels uit partijhaat, deels uit persoonlijken nijd en naijver, zooals dat onder de kunstenaars met de pen maar al te dikwijls het geval is. De ergste moeilijkheid was het zoogezegd ‘verraad’ van Hendrik Conscience, die, op aanraden der Roomsch-katholieke geestelijkheid, er in toestemde om van zijn geusgezind Wonderjaer van 1837 eene Roomschgezinde omwerking te geven in 1843, zijnen Leeuw van Vlaenderen tegelijk aan de geestelijke censuur onderwerpende, die er de liefdetooneelen in verwaterde, de vloeken van Breidel en zijne gezellen uitschrapte en tevens de zeer vrijzinnige voorredeGa naar voetnoot(1) van den eersten druk (1838) wegmoffelde. Twee Antwerpsche parochiepastoors en de bestuurder van het aartsbisschoppelijk seminarie te Mechelen Van Hemel hadden Conscience daartoe gebrachtGa naar voetnoot(2). Die handelwijze van den grooten romanschrijver zullen wij hier noch verschoonen noch vooral verrechtvaardigen. Toch mag men de vraag stellen: Wat kon de opkomende Vlaamsche letterkunde voor de ontwaking van het Vlaamsche volk in die eerste moeilijke jaren na 1830 beproeven, indien zij de stelselmatige vijandschap der almachtige | |
[pagina 41]
| |
Roomsch-katholieke geestelijkheidGa naar voetnoot(1) te gelijk met de onverschilligheid der liberale partij en zelfs der over 't algemeen zeer verfranschte Orangisten had moeten ondervinden? Wie zou de vrijzinnige Vlaamsche boeken hebben gelezen, wanneer de verfranschte hoogere standen ze niet eens hadden opengeslagen en de pastoors aan het overblijvende gedeelte der Vlaamsche bevolking er op doodzonde de lezing van hadden verboden? Ten gevolge van die onderwerping van Conscience aan den Zeer Eerw. heer Van Hemel en zijne medehelpers mocht men later van hem getuigen: Hij leerde zijn volk lezen. Kon men in die dagen voor Vlaanderens toekomst iets heilzamers verrichten? Conscience's voorbeeld en de dwaze onverschilligheid of zelfs minachtende tegenkanting der liberale partij werkten aanstekelijk op onze Vlaamsche schrijvers. Zij lieten in hunne boeken de historische herinneringen der 16de eeuw, dat brandend onderwerp, zorgvuldig varen, om de middeleeuwen en vooral de 14de eeuw, het tijdvak der roemrijke worstelingen van onze gemeenten tegen de Fransche vorsten, te behandelen; of wel zij werden de getrouwe en soms meesterlijke schilders van de zeden onzer Vlaamsche boeren en werklieden, die door en door katholiek zijn gebleven. In alle romans stonden pleisteren heiligenbeelden op het schouwbord en hingen Lieve-Vrouwkens aan de boomen van den weg. De geestelijkheid liet haar waakzaam oog over de Vlaamsche Beweging gaan en de Mechelsche vicaris-generaal Van Hemel, die met den Pater jezuiet Boone het onafhankelijk Vlaemsch Belgie in de clericale Vlaemsche Belgen had helpen herscheppen, was ook degene van wien, in eene vertrouwelijke mededeeling aan zijnen broeder, Jaak Van de Velde getuigde: ‘Homme malin s'il en fut jamais, il est celui de tous les prêtres qui a travaillé le plus pour tenir | |
[pagina 42]
| |
la littérature dans la route semi-catholique qu'elle a suivie depuis 1840’. Deze clericale richting der Vlaamsche Beweging was zoo in 't oog loopend, dat de schrandere Noord-Nederlander Bakhuizen van den Brink, die in dien tijd aan het Brusselsch Rijksarchief voor zijne beroemde historische opsporingen over de Nederlandsche beroerten der 16de eeuw had gewerkt, aan zijnen vriend Potgieter schreef (16 Mei 1845): ‘Het zoo toegejuichte blad Vlaemsch Belgie is in de Vlaemsche Belgen herschapen, is het orgaan der geestelijkheid geworden en de verdienstelijke redacteur De Laet op het stinkbankje gezet... Het rederijkers-poppenspel, dat hier en daar vertoond wordt, helpt de geestelijkheid goed in den weg’Ga naar voetnoot(1). | |
Het ‘Heilig Verbond’ te Antwerpen (1845)In dien tijd zochten Conscience en zijne vrienden te Antwerpen naar een middel om de Vlaamsche Beweging op staatkundig terrein over te brengen. In Juli 1845 hadden zij eenen kring van vertrouwde en beproefde strijders gevormd onder den naam van De Toekomst, waarvan de beroemde Vlaamschgezinde kunstschilder Gustaaf Wappers, Theodoor Van Rijswijck, P.F. Van Kerckhoven, L. Vleeschouwer, Dr. Matthyssens, Verspreeuwen, Mertens en anderen met Conscience leden waren. Te Gent wierf men Rens, Dr. Snellaert en Jhr. Blommaert, te Brussel Michiel Van der Voort, Dr. Wolf, Dautzenberg en H. Delecourt aan. Weldra | |
[pagina 43]
| |
werd de kring eene soort van geheime Vlaamschgezinde vrijmetselarij onder den titel van Het Heilig Verbond met eenen symbolischen ritus en vertakkingen buiten Antwerpen. Die afdeelingen waren: ‘het Rubenskamp’ (Antwerpen), ‘het Arteveldekamp’ (Gent), ‘het Agneessenskamp’ (Brussel) en ‘het Breidelkamp’ (Brugge). Bij het openen der zittingen, die men ‘wachten’ noemde, sprak de ‘heermeester’ (voorzitter) de sacramenteele woorden uit: ‘Met God beginnen wij; Vlaanderen den Leeuw!’ waarop al de ‘broeders’ moesten antwoorden: ‘Vlaanderen den Leeuw!’ De jaartelling, die gebruikt werd, begon met 1302 (Guldensporenslag) als eerste jaar; de maanden heetten ‘manen’ en de dagen ‘zonnen’. Dr. Wolf, die een Duitsche droomer was, had het grootste aandeel aan de invoering dier vrijmetselaarsvormen. In 1846 vraagde men aan de liberalen van Antwerpen 2 op de 16 candidaten der lijst voor de aanstaande gemeentekiezing: Dr. Matthyssens en Wappers. Het werd vlakaf geweigerd. Dan ging het Heilig Verbond op die twee namen met eene afzonderlijke lijst den strijd aan, doch die Vlaamsche candidaten kwamen er niet door. Vier jaren later kreeg men eindelijk Dr. Matthyssens in den Antwerpschen Raad. Intusschen was er eene geweldige persoonlijke veete opgerezen tusschen Van Kerckhoven en Van Rijswijck aan den eenen kant, Conscience en De Laet met Vleeschhouwer aan den anderen kant. Beide groepen bevochten elkander in den liberalen Schrobber en in den Roskam van Conscience en de zijnenGa naar voetnoot(1). Om al deze redenen was de Vlaamsche partij in volle verwarring en geheel ontredderd bij den beslissenden strijd tusschen clericalen en liberalen, die met de algemeene Kamerverkiezingen van 1847 in het voordeel der laatsten werd beslecht. Het oogenblik was nochtans bijzonder gun- | |
[pagina 44]
| |
stig, want de kamp was hevig en de overwinning tot het laatste toe betwist. Doch de Vlaamschgezinden waren verdeeld, ontmoedigd en met politieke lamheid geslagen. Zij bepaalden zich bij het bevestigen hunner rechten door het uitvaardigen van een uitgebreid manifest, dat in de twee landstalen werd uitgegeven en den titel droeg van Verklaring van grondbeginselen door de verdedigers der Nederduitsche volksregten aen hunne landgenooten gegevenGa naar voetnoot(1) | |
De ‘Verklaring van grondbeginselen’ (1847)De opstellers van dit stuk somden al de hervormingen op, die het programma der Flaminganten uitmaakten: gelijkheid der twee landstalen in het onderwijs der Vlaamsche gewesten, gebruik der moedertaal vóór de Vlaamsche rechtbanken, erkenning van het Vlaamsch als officieele taal voor de wetten en koninklijke besluiten, verplichting voor de ambtenaren der Vlaamsche gewesten om zich tegenover het publiek van de moedertaal te bedienen, enz. En terwijl zij deze ingrijpende hervormingen vroegen, die bijna eenen algeheelen omkeer van het bestuur en van al de openbare machten veronderstelden, voegden zij er goedsmoedig bij, dat zij ‘metter tijd en allengskens’ hoopten te slagen in hunne eischen. Onder de rubriek Staetkundige gedachten verklaarden zij verder, dat zij aan de ‘nuttelooze worstelingen’ der politieke partijen wilden vreemd blijven. De voorstanders der Vlaemsche Beweging - zeiden zij - behooren diensvolgens als zoodanig tot de eene noch tot de andere staetsparty; zy achten hunne eigene vaderlandsche zending verheven genoeg, hunnen voorgenomen arbeid zwaer genoeg, hun doel omvattend genoeg, om tot hun aendeel in de maetschappelyke strekking voldoende te zyn. De Vlaemsche Beweging is gansch onafhankelyk | |
[pagina 45]
| |
en zal zich altyd bevinden langs de zyde dergenen, die door hunne daden de Vlaemsche Beweging werkelyk regt willen laten wedervaren. In den grond beduidde dit, dat zij van zichzelven niets verwachtten en hunne Verklaring van grondbeginselen was aldus de belijdenis, door de aanvoerders der Vlamingen onderteekend, dat zij volkomen onmachtig waren op staatkundig gebied. Zij berustten op de rechtvaardigheid hunner zaak en voor het overige beloofden zij, dat zij zich zouden overgeven aan degene der twee partijen, die hen niet gansch verstooten zou! Het was eene algeheele onthouding in den nationalen kiesstrijd, die aller hartstochten in beroering bracht. De Vlaamschgezinden lieten katholieken en liberalen alleen beslissen over 's lands hoogste belangen, een grove misslag, die later zeer moeilijk te herstellen was; want gedurende langen tijd gewenden er zich de twee toenmalige staatspartijen aan, de Flaminganten te beschouwen als lieden van geenen tel, gansch onmachtig en schadeloos op het gebied der Belgische politiek. | |
Het Ministerie Rogier en de Omwentelingen van 1848In Augustus 1847 was het eerste zuiver liberaal ministerie, met Rogier als hoofd, aan 't roer gekomen, gesteund door eene groote Kamermeerderheid. Dit ministerie bestond schier uitsluitend uit Walen, die niets begrepen van de Vlaamsche Beweging, evenmin als hunne clerieale voorgangers. Wel legde Rogier, als minister van binnenlandsche zaken, de grootste krachtdadigheid aan den dag om de stoffelijke ellende van Vlaanderen te lenigen, hetgeen hem in de liberale pers den eerenaam van le sauveur des Flandres deed toekennen; maar aan de geestelijke opbeuring der Vlamingen door middel hunner moedertaal dacht de liberale regeering niet meer dan de vorige clericale. Eenige maanden daarna brak te Parijs de Februariomwenteling van 1848 uit, die den troon van koning Louis-Philippe omver wierp, de Republiek uitriep en haren weerklank had in de omwentelingen van Weenen, Praag, | |
[pagina 46]
| |
Milaan, Venetië, Budapest, Berlijn, Munchen, Bukarest, Rome, Napels, Dublin, enz., welke in Duitschland, Oostenrijk en Italië tijdelijk veel tronen aan 't wankelen brachten. In Noord-Nederland werd de schok ook gevoeld, maar zonder stoornis der openbare rust. De nieuwe Grondwet van 1848, door Thorbecke gedeeltelijk op de Belgische van 1831 geschoeid, kwam er voldoening geven aan de natie. Wat België betreft, het bleef een der rustigste landen van Europa in die algemeene crisis; maar een oogenblik scheen de oude veroveringszucht van Frankrijk opnieuw onze onafhankelijkheid te bedreigen. Onderhands aangemoedigd door den Franschen minister van binnenlandsche zaken Ledru-Rolin, door het hoofd der Parijsche politie Caussidière en door den prefect van het Noorder-Departement te Rijsel Delescluse, die zich wapens liet afleveren door generaal Négrier, vormden zich vrijwilligersbenden aan de Fransche grens, die deels te Quiévrain den 25 Maart bij het uitstappen van den spoortrein ontwapend, deels den 29 Maart 1848 te Risquons-Tout bij Moeskroen door een klein Belgisch legerkorps met eenige kanon- en geweerschoten uiteengedreven werden. Aan de zijde der Franschen waren er een 30-tal dooden en 70 à 80 gekwetsten; aan die der Belgen, één doode en zes gekwetsten. Veler oogen gingen hierdoor open en de anti-Franschgezindheid der Vlaamsche Beweging, die vroeger voor haar eene zwakheid was geweest, werd nu meer en meer gedeeld in den lande en kwam onrechtstreeks onzen taalstrijd ten goede. Doch Duitschland, waarheen de Vlamingen vóór 1848 den blik gericht hadden, was in volle politieke ontbinding; het kon zich gedurende de eerste jaren met het buitenland niet meer bemoeien. Dan wendden de Vlamingen zich naar hunnen natuurlijken steun, naar hunne Noordelijke taalbroeders van Nederland. | |
De toenadering met Noord-Nederland (1846-1849)Aan Dr. F.A. Snellaert van Kortrijk, een oud-militair doctor van het Nederlandsch leger, die te Utrecht gestu- | |
[pagina 47]
| |
deerd had en slechts eenige jaren na de Belgische Omwenteling zich te Gent als geneesheer had gevestigd, komt de eer toe dien nieuwen weg met vastberadenheid te hebben ingeslagen. Hij schaarde rondom zich, eerst de GentscheGa naar voetnoot(1), daarna de Antwerpsche en Brusselsche Vlaamschgezinden, knoopte betrekkingen aan met zijne talrijke Noordnederlandsche vrienden en riep te Gent het eerste Tael- en letterkundig Congres in 1849 bijeen. De tijden waren rijp voor eene toenadering, die eenige jaren vroeger voor eene soort van landverraad zou hebben gegolden. Men begon de oude veeten van 1830 te vergeten. Reeds had Lebeau, van Luik, een oud-lid der eerste ministeries na de Omwenteling, tevens een der hevigste tegenstanders der Nederlandsche Regeering en een der invloedrijkste leiders der liberale partij, in volle Kamer van volksvertegenwoordigers (zitting van 12 Augustus 1846) de volgende verklaring afgelegd, die heden ten dage wel algemeen zou bijgetreden worden, maar toch zelfs nu in de Kamer indruk maken zou: Je vois dans notre voisin d'Outre-Moerdyk (Hollande) une puissance trop faible pour porter jamais ombrage à notre indépendance; une puissance qui a, comme nous, le plus grand intérêt à défendre les doctrines de paix et de neutralité, auxquelles se rattachent si intimement l'intégrité et l'inviolabilité de nos territories respectifs. Deux puissances voisines, ayant sous ce rapport, les mêmes périls à courir et à conjurer, et pouvant mettre en commun deux budgets de cent millions de francs, et deux armées de cent mille hommes, ces deux nations doivent nécessairement s'entendre pour veiller sur leur indépendance, sur le maintien de leur neutralité, sur l'inviolabilité du sol national... L'intérêt des deux pays au jour du danger, si contre toute apparence la paix du monde venait à être troublée, est de mettre en commun, par une association aussi honorable qu'intime, tous les moyens de défense dont ils peuvent disposer, pour l'inviolabilité de leurs territoires respectifs et pour que leur neutralité reste toujours sincère, loyale, forte, inexpugnable. Die woorden, in 1846 uitgesproken door eenen niet ver- | |
[pagina 48]
| |
dachten grondvester der Belgische onafhankelijkheid, hadden na Risquons-Tout geenszins van hunne waarde verloren, integendeel. Een jaar na Lebeau's rede in de Kamer had te Brussel een Fransch Congrès des économistes plaats, waar de Franschman Garnier gepocht had: C'est la première fois que j'ai l'honneur de venir en Belgique et j'ai vainement cherché la borne ou la petite rigole qui peut servir de limite entre la Belgique et la France... Maar op de vergadering van 18 September 1847 sprak een Noordnederlandsche hoogleeraar, de heer Ackersdijck, professor in de staathuishoudkunde aan de hoogeschool te Utrecht, de volgende woorden uit: Il y a une autre raison pour laquelle il est naturel que la liberté du commerce existe entre la Belgique et la Hollande. Et pourquoi ne dirais-je pas toute ma pensée? Il n'y a pas longtemps que ces deux pays étaient réunis; les événements les ont séparés, je n'en parlerai pas. Cependant ils sont faits pour être frères. Ils le sont par des souvenirs communs, ils le sont par la sympathie; oui, Messieurs, la sympathie je l'assure du côté de mon peuple; je suis sûr qu'elle existe aussi chez vous (Bruyants applaudissements). Si nous étions les premiers à abattre les barrières, ce serait la liberté du commerce pour les deux peuples; la liberté formerait un lien meilleur que celui du gouvernment (Applaudissements). Mon coeur sourit à l'idée de voir la liberté du commerce établie entre la Belgique et la Hollande et de les voir redevenir par là de nouveau des frères. In December 1847 kondigde het voornaamste Noordnederlandsch tijdschrift De Gids eene uitgebreide studie af, getiteld Tegenwoordig België, Liberalen, katholieken, en Vlaamsche BewegingGa naar voetnoot(1), waarin de schrijver beslist optrad tegen de minachting en onverschilligheid van sommige Hollanders voor den taalstrijd der Vlamingen en | |
[pagina 49]
| |
hunne wedergeboren letterkunde. Na een overzicht der staatkundige geschiedenis van België sedert 1830 besprak de schrijver de taalverdrukking der Vlamingen: Zoo is de Vlaming, schoon ingezeten van een land boven eenig ander in Europa met burgerlijke en staatkundige vrijheid gezegend, in waarheid van het genot dier vrijheid ten eenemale uitgesloten... Het is in verband met die miskenning van nationale rechten en belangen, die in geheel Europa hare wedergade zoekt, dat de Vlaamsche Beweging beoordeeld moet worden... Het geldt de redding eener verdrukte en met ondergang bedreigde nationaliteit. Daarna schetste de schrijver het ontstaan en de ontwikkeling der Vlaamsche Beweging en besloot als volgt: Wanneer eenmaal het Vlaamsch element in den Belgischen Staat den rang zal hebben ingenomen, waarop het recht heeft, wie kan voonspellen welk een geheel andere gedaante dan door het land, dat ons thans zoo na en toch zoo verre ligt en in zoo veler oog slechts een Fransche voorpost is, zal worden aangenomen? Voorwaar, zoo er iets is, dat ons met weemoed op de in 1830 bewerkstelligde scheiding doet terugzien, het is die Vlaamsche Beweging, die ons in korten tijd elkander zooveel nader gebracht en wellicht in weinige jaren een band geknoopt zoude hebben, door geene staatkundige oneenigheid, door geene misslagen der Regeering verbreekbaar. Tot welk eene krachtige vereenigde nationaliteit hadden zich de beide Nederlandsche bevolkingen kunnen verheffen! Werd echter dat uitzicht in de geboorte verstoord, het zij ons geen vrijbrief om de ontwikkeling van het volksleven in Vlaanderen met een onverschillig oog aan te zien. Het blijft altijd de zaak van onze nationaliteit, die daar op het spel staat. | |
[pagina 50]
| |
opgewekte antipathie langer der natuurlijke sympathie in den weg sta, die tusschen de Germaansche bevolking van Noord- en Zuid-Nederland bestaan moet. De naklank der veete van 1830 behoort, althans in de gemoederen van het jonge geslacht, dat sinds in beide natiën rijpte, weg te sterven. De schrijver van dit zoo merkwaardig Gids-artikel was Mr. Gerrit de Clercq, referendaris bij het Ministerie van financiën te 's Gravenhage en zoon van den bekenden improvisator en Réveil-man Willem de Clercq. Na de Omwenteling van 1848 herhaalde Deschamps, een der leiders van de katholieke minderheid in de Kamer, de verklaringen van Lebeau met evenveel klem (zitting van 4 December 1848): Ma conviction profonde est que c'est vers une alliance commerciale intime avec les Pays-Bas que tous nos efforts doivent tendre désormais. Les événements de février ont rapproché plus fortement encore les deux peuples l'un de l'autre, par l'instinct d'une défense commune contre les dangers communs. Il ne faut pas que la Hollande oublie que, le 24 février, l'attitude prise par la Belgique a sauvé la Hollande, dont nous sommes devenus, comme aux siècles passés, le boulevard important. Cette mission, nous l'avons acceptée; nous la remplissons; nous saurons la maintenir. Nu de toenadering van Noord en Zuid op militair, geestelijk en economisch gebied door zulke gezaghebbende stemmen in België en in Holland met bijval kon worden aangepredikt, was het terrein goed voorbereid voor eene zuivere letterkundige toenadering. Ook konden Vlamingen en Hollanders te Gent in Augustus 1849 op hun Congres hartelijk verbroederen zonder argwaan op te wekken. | |
Het Nederlandsch Congres te Gent (1849)In hunnen omzendbrief, verspreid in Noord en Zuid, legden de Gentsche inrichtersGa naar voetnoot(1) het doel der vergadering uit als volgt: | |
[pagina 51]
| |
Het behoud van den Nederlandschen stam; het thans gespleten Nederland voor wederzydsch vergaen te behoeden; naer middelen om te zien om eenheid te brengen in de werking der Noord- en Zuid-Nederlanders tot behoud van den gemeenschappelyken volkszin en van de gemeenschappelyke volkstael; versterking van den algemeenen volksgeest. Hun programma behelsde: Alle punten, welke het behoud van den Nederduitschen stam ten doel hebben, en inzonderheid: Nederlandsche tael- en letterkunde - Nederlandsche geschiedenis - Nederlandsch tooneel, zang en muziek - Nederlandsche boekhandel - de stoffelyke belangen onmiddellyk met onze zedelyke ontwikkeling in betrek staende. Niet alleen de taal- en letterliefhebbers werden tot het Congres opgeroepen, maar ‘alle vrienden van eigen volkszin en geestesontwikkeling’. Het behandelen van staatkundige en maatschappelijke vraagstukken was niet verboden; maar men zou ‘de noodige maetregelen nemen, opdat de godsdienstige en staetkundige verdraegzaamheid niet gestoord worde’. Ook de scheiding van 1830 zou zorgvuldig buiten bespreking blijven: ‘De tegenwoordige toestand der beide afdeelingen van Nederland zal door de sprekers op het strengste moeten geëerbiedigd worden’. Namens de stichters verklaarde Dr. Snellaert bij de opening van de vergadering: De Congreszael is geene paradeplaets voor geleerden en poëten: het doel onzer vereeniging geldt het onderzoek. Het moet hier minder er op aenkomen de vaderen te roemen, van herinneringen uit den gulden voortyd te leven, dan het vaderland, de nazaten eene schoone toekomst voor te bereiden, minder de ydele eigenliefde te vieren dan het algemeen welzyn te betrachten. Zyn tot nog toe alle pogingen mislukt om de Nederlanden door politische banden tot elkander te brengen, zien wy naer middelen om, welke de zedelyke banden meer stevigheid byzetten. Dat wy elkander de hand toereiken en met raed en daed behulpzaam zyn. | |
[pagina 52]
| |
Aldus uitstekend voorbereid en ingeleid, bleef het Nederlandsch Congres van Gent niet beneden de verwachting. Uit het Noorden waren eenige mannen van beteekenis opgekomen, als de om zijne welsprekendheid beroemde hofpredikant en hoogleeraar des Amorie van der Hoeven, secretaris van het Nederlandsch Instituut van Amsterdam, aan wien het voorzitterschap werd opgedragen; B. Schreùder, die
F.A. Snellaert
vóór 1830 de kweekschool voor onderwijzers te Lier zoo goed bestuurd had en nu hoofdinspecteur der scholen van Nederlandsch Limburg was; de nog zeer jonge, doch veelbelovende Jozef Alberdingk Thijm; de Hollandsche boekhandelaren Suringar, Schleijer en Nijhoff, enz. Daarenboven hadden anderen, verhinderd zelf te komen, hunne sympathie schriftelijk betuigd, als de toenmaals zeer populaire dichter Tollens, Prof. Schrant, oud-hoogleeraar te Gent, dichter Dr. J.P. Heije, de groote humoristische prozaschrijver | |
[pagina 53]
| |
Kneppelhout (Klikspaan), Prof. Kist namens de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden, de Utrechtsche hoogleeraren Tiedeman en de Geer, het Historisch Genootschap van Utrecht, enz. Van de zijde der Vlamingen telde men onder de sprekers Prof. David, Pr. van Duyse, Snellaert, kanunnik De Haerne, volksvertegenwoordiger, Jottrand en meer anderen. Naar oud rederijkersgebruik werden er nog zeer uitgebreide gedichten ‘ter afwisseling’ voorgedragenGa naar voetnoot(1), maar verhevene en tevens practische besprekingen vulden den vierdaagschen zittijd. Een Hollander, A. de Jager, sprak er ‘over het belang, dat er in de samenwerking van Belgische en Noordnederlandsche letterkundigen gelegen is voor den bloei der Nederlandsche tael’; een ander Hollander, een eenvoudig onderwijzer, Gerth van Wijck, van Wijk bij Duurstede, stelde voor, eene gemeenschappelijke spraakleer voor Noord en Zuid en ‘een volledig Nederduitsch taelkundig woordenboek’ te vervaardigen. Lucien Jottrand, advocaat te Brussel, een Nederlandschgezinde Waal, oud-lid van het Nationaal Congres van 1830, behandelde de vraag: ‘Hoe zal men in het toekomende de Nederlanders, zoo van de Waelsche en Nederduitsche als van de Hoogduitsche stammen byeenhouden, zonder hun natuurlijk regt wegens het gebruik hunner historische wederzydsche talen te krenkenGa naar voetnoot(2)?’ Het kopijrecht, den toen heerschenden nadruk (daar het eigendomsrecht der schrijvers en uitgevers nog niet gewaarborgd was van land tot land) en de uitbreiding van den | |
[pagina 54]
| |
Nederlandschen boekhandel bespraken de Hollandsche vakmannen ernstig en practisch met de Vlaamsche letterkundigen. Door Ecrevisse werd een moedige hulde gebracht aan de regeering van koning Willem I op het gebied van onderwijs en beschaving der Vlaamsche gewesten. De jonge dagbladschrijver Sleeckx ging nog verder en verwekte eene soort van onweder, door de houding der Belgische staatspartijen tegenover de Vlaamsche Beweging en deze laatste zelve aan eene scherpe en soms ruwe critiek te onderwerpenGa naar voetnoot(1). In de afscheidsrede van den voorzitter, waarmede het Congres gesloten werd, zijn nog de volgende woorden van belang: ‘Er is eene volkseenheid en eene staetseenheid. De laetste is het werk der menschen, de eerste het werk van God... De groote mogendheden zyn onvermogend om broedervolken te scheiden, die uit éénen stam gesproten en door ééne tael verbonden zyn’. (‘Hier werd spreker door langdurige toejuichingen in zyne rede opgehouden’, zegt het officieel verslag van het Congres.)Ga naar voetnoot(2) | |
De tien eerste Nederlandsche Congressen (1849-1869)De instelling der Nederlandsche Congressen beantwoordde aan eene dringende behoefte en is heden nog in leven. Beurtelings werden de eerstvolgende Congressen gehouden in Noord en Zuid: het tweede in 1850 te AmsterdamGa naar voetnoot(3), het | |
[pagina 55]
| |
derde in 1851 te BrusselGa naar voetnoot(1), het vierde in 1854 te UtrechtGa naar voetnoot(2), het vijfde in 1856 te AntwerpenGa naar voetnoot(3), het zesde in 1860 te 't HertogenboschGa naar voetnoot(4), het zevende in 1862 te BruggeGa naar voetnoot(5), het achtste in 1865 te RotterdamGa naar voetnoot(6). | |
[pagina 56]
| |
Vuylsteke, die in Vlaamsch België met Snellaert en Heremans, een der overtuigdste en krachtigste voorstanders der Nederlandsche Congressen is geweest, beoordeelde in 1868 de eerste dier vergaderingen als volgt: De Congressen, tot aan het negende (van 1867 te Gent), waren te eenzijdig en werkten te traagzaam. Zij hielden zich, zeer ten onrechte, bijna uitsluitend op het taalkundig gebied. Maar het moet erkend worden, zij hebben dan ook op dit gebied belangrijke scheidsmuren omver gehaald. De wederzijdsche afzondering der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde, het verschil in de beoefening der taal, het verschil van spelling waren zoovele slagboomen, die de Nederlandsche volkseenheid belemmerden; zij zijn thans gesloopt. Ook in het boekhandelsverkeer is verbetering gekomen. Op die Congressen leerden velen der beste schrijvers en geleerden van Noord en Zuid elkander kennen, waardeeren en liefhebben, en de opkomende jeugd in beide landen omstuwde hen en schaarde zich in 't gelid achter hen. De Nederlandsche Congressen zijn eene geestelijke brug geweest, over den Moerdijk gelegd meer dan twintig jaren voordat er de ijzeren spoorwegbrug van 1871 over gespannen werdGa naar voetnoot(1). Buiten die onwaardeerbare toenadering en kennismaking van Vlamingen en Hollanders, die de eerste ernstige reactie was tegen de geestelijke scheuring teweeggebracht door de Belgische Omwenteling van 1830, was het groot Woordenboek der Nederlandsche taal een der eerste vruchten van de Nederlandsche Congressen. Te Gent in 1849 voorgesteld, door veel geleerden en anderen op de Congressen besproken, werd het Woordenboek door Prof. M. de Vries van Leiden en Dr. L.A. te Winkel als hunne levenstaak opgenomen. De eerste aflevering der letter A (tot Aanhaling) verscheen in 1864; zij besloeg 160 kolommen en werd met geestdrift onthaald in Noord en Zuid. | |
[pagina 57]
| |
Minister Alfons Vandenpeereboom en de eenheid van spelling (1864)Veel taalkundigen bezochten de eerste Congressen en zoo komt het, dat daar ook de eenheid van spelling tusschen Noord en Zuid herhaaldelijk werd besproken. Op het Brugsch Congres van 1864 was het debat beslissend. Ondanks de vreemde tegenkanting van Prof. David van Leuven, die in de ae, ue en y eene soort van godsdienstige waarborg tegen het protestantsche Noorden zag, verklaarde zich eene groote meerderheid ten voordeele van de eenmaking der orthographie. De taalkundige bewijzen van Prof. Heremans en de onverbiddelijke geestige improvisaties van Vuylsteke hadden den doorslag gegeven. Kort daarna werd door den minister van binnenlandsche zaken Alf. Vandenpeereboom eene commissie ingesteld, die op een knap verslag van Heremans aanleiding gaf tot het koninklijk besluit van 31 November 1864, waarbij de gemeenschappelijke spelling van de Vries en te Winkel door de Belgische regeering als officieel werd uitgeroepen voor alle takken van het bestuur en van het openbaar onderwijs. Hendrik Conscience, die in 1871 aan den afgetreden minister zijnen historischen roman De Kerels van Vlaanderen opdroeg, liet den weerklank hooren van de geestdrift der Nederlandschgezinde Vlamingen van 1864, toen hij Vandenpeereboom als volgt toesprak: De spelling van het algemeen Nederl. Woordenboek ambtelijk verklaard en ze van staatswege in de scholen doen aannemen. - Wie bekwaam is om de gelukkige gevolgen dezer laatste daad voor het behoud en den bloei onzer moedertaal te voorzien, zegent U in zijn hart. Haddet Gij anders niets te wege gebracht dan deze wedervereeniging, op het gebied van taal en letterkunde, der losgescheurde deelen van den Nederlandschen volksstam, genoeg ware het om U recht op den eeuwigen dank aller Vlamingen te geven. Vooral het negende Nederlandsch Congres van Gent in 1867, waar Vuylsteke zijnen practischen en krachtigen stempel op drukte en dat zoo schitterend werd geleid door Jhr. Aug. de Maere-Limnander, was eene merkwaardige | |
[pagina 58]
| |
bijeenkomstGa naar voetnoot(1). De afschaffing van het dagbladzegel in Noord-Nederland werd er voorbereid. Op het Leuvensch Congres van 1869 werd door J.N. van Hall het Algemeen Nederlandsch Tooneelverbond tot stand gebracht, dat weinig invloed in Vlaamsch België oefende, maar in Holland de opbeuring en veredeling van de schouwburgen van Amsterdam, Rotterdam en den Haag ten gevolge had. Zelfs voor het Noorden werden aldus de Nederlandsche Congressen van belang, terwijl zij aan de Vlaamsche Beweging in België eenen zedelijken steun en eene uitbreiding van gezichteinder gaven, die van onschatbare waarde mogen heeten. | |
De staatkundige werking der VlaamschgezindenOndertuschen hadden de Vlaamschgezinden maar altijd voort bij iederen zittijd der Kamers uit steden en dorpen verzoekschriften, protesten en dergelijke papieren naar Brussel gezonden, hetgeen van tijd tot tijd eene parlementaire woordenwisseling uitlokte, welke steeds zonder ernstigen uitslag bleef. Alzoo in 1849 bij de behandeling der organische wet over de hoogescholenGa naar voetnoot(2) en in 1850 bij die van de | |
[pagina 59]
| |
wet op het middelbaar onderwijs. Bij deze laatste slaagde men er nochtans in te doen vaststellen, dat het Vlaamsch ‘op eene grondige wijze’ (étude approfondie) evenals het Fransch zou worden aangeleerd. Het beginsel was aangenomen, maar in de toepassing werd de wet niet eerlijk uitgevoerd. Aan het Fransch waren driemaal zooveel uren toegestaan als aan het Nederlandsch, terwijl de overige vakken ook in het Fransch werden onderwezen. Overigens gingen nu in de Kamer meer stemmen op dan vroeger om de Vlaamsche taalgrieven aan te klagen, maar ook meer om ze te loochenen en zelfs te bespotten. Te Brussel had de voortvarende agitator Michiel Van der Voort in 1849 een Vlaemsch Midden-Comiteit gesticht, dat onverpoosd ijverde, petitionneerde en protesteerde; zelfs weigerde Van der Voort eens te Schaarbeek zijne gemeentebelastingen te betalen, omdat men hem eenen uitsluitend Franschen belastingsbrief gezonden had. Hij werd door de rechtbank veroordeeld en de kosten van het proces dekte men door eene vrijwillige inschrijving. | |
Conscience als candidaat te Antwerpen (1851)Te Antwerpen beproefde men het om doelmatiger te strijden. Wij hebben hierboven reeds de eerste schermutseling aangestipt, geleid door Conscience en zijne vrienden van het geheim Heilig Verbond in 1846. De poging werd hervat. Tegen de Franschgezinde liberale ploutokraten van den Gemeenteraad, die halsstarrig weigerden hunne rangen te openen voor het democratisch Vlaamschgezind gedeelte hunner eigene partij, vormde zich bij de gemeenteverkiezing van October 1851 een verbond tusschen de liberale Vlaamsche letter- en tooneelkringen en de clericalen der Scheldestad om Hendrik Conscience als candidaat voor te dragen. Gedurende weken werd in de Antwerpsche bladen over de Vlaamsche Beweging en haren banierdrager eene hevige en soms hatelijke polemiek gevoerd, die ook buiten Antwerpen de aandacht trok. Tot op het laatste oogenblik bleef de uitslag twijfelachtig, terwijl vroeger de liberale partij zeker was | |
[pagina 60]
| |
van de overwinning. Conscience werd niet gekozen, maar hij bekwam 1334 stemmen tegen 1563 gegeven aan zijnen mededinger Van Honsem. En men mag zeggen, dat Conscience's nederlaag dan nog grootendeels te wijten was aan de tijdelijke verbittering en zelfs verachting, die velen
Hendrik Conscience in zijnen bloeitijd
jegens hem koesterden wegens zijn zoogezegd ‘verraad’. Het was voor de eerste maal sedert 1830, dat de Vlaamsche vlag in eenen politieken strijd op het slagveld der partijen zoo dreigend gewapperd had. | |
Het Vlaamsch TooneelDe Vlaamsche tooneelmaatschappijen, te Antwerpen meer dan tien in getal, hadden bij die gelegenheid eene beslissende rol gespeeld. Het was overigens de tijd van de wederopkomst der tooneelliefhebbers in alle steden en dorpen. | |
[pagina 61]
| |
Daardoor kregen de Vlaamschgezinden meer vat op de groote massa der bevolking, die totdan toe aan de Vlaamsche Beweging volkomen vreemd was geblevenGa naar voetnoot(1). Vooral deed zich dat verschijnsel voor in de Scheldestad en ook te Gent, waar een geneesheer, Dr. Hippoliet Van Peene, als schrijver en zijne vrouw als actrice het vaderlandsch tooneel tot eenen onbekenden bloei en eene hooge populariteit brachtenGa naar voetnoot(2). Een nieuw punt op het Vlaamsch programma werd van dan af het aanmoedigen van het nationaal tooneel, dat in onmogelijke zalen speelde en geen cent kreeg uit de gemeentekas, daar waar de Fransche operatroepen over prachtige stadsschouwburgen en jaarlijksche toelagen van tienduizenden franken beschikten, als te Brussel, Antwerpen, Gent en zelfs in kleinere steden. | |
[pagina 62]
| |
De onmacht en de verbittering der VlaamschgezindenAldus sleepte de Vlaamsche Beweging maar voort, op Gods genade, geslingerd tusschen den stelselmatigen moedwil, de kleine gunstjes en de kleine tergende plagerijen der openbare machten (als het weglaten der Vlaamsche straatnamen en opschriften te Brussel, het bovenaan brengen der Fransche straatnamen op de nieuwe tweetalige platen te Antwerpen en dies meer). En nochtans juichten de goedzakkige Vlamingen in 1848, als het Walen-ministerie Rogier zich eenen Vlaming uit Gent (H. Rolin) als minister van openbare werken toevoegdeGa naar voetnoot(1) en hem bij zijn aftreden in 1849 niet door eenen Waal, maar door eenen anderen Gentenaar (Van Hoorebeke) verving. Of als de Hertog van Brabant (onze tegenwoordige koning Leopold II) aan eene afvaardiging van Vlaamsche tooneelliefhebbers ten paleize in 1849 gezegd had: Je ne regrette aujourd'hui qu'une seule chose: c'est de ne pouvoir causer avec vous en flamand, comme je le voudrais. Je vous comprends parfaitement bien, mais je ne sais pas encore m'exprimer convenablement. Cependant, pour vous prouver que je sais déjà parler le flamand: wy bedanken u, Mynheeren, over de eer welke gy ons van daeg zyt komen bewyzen. Of als zijn vader, Leopold I, in een gehoor ten hove verleend aan Michiel Van der Voort en aan zijne medeafgevaardigden, die den Koning over de wet op 't middelbaar onderwijs kwamen spreken, gemoedelijk antwoordde in 1850: J'ai toujours aimé notre bon vieux flamand; c'est la langue d'une grande partie du pays. Je désire que cette langue se développe, car notre pays a toujours été flamand. Cette langue est très mélodieuse, j'aime beaucoup à l'entendre; elle donne même un bon organe et j'ai remarqué que dans les provinces flamandes, on chante mieux que dans les provinces wallonnes. J'avoue qu'après les événements de la révolution de 1830 on a bien un peu oublié notre bon vieux flamand. Il faut le dire, car c'est la vérité... En résumé, Messieurs, | |
[pagina 63]
| |
toutes ces raisons me font vivement désirer que le flamand soit traité affectueusement. Doch in de pers begon de toon stouter te worden. Men wilde niet langer gepaaid worden met armoedige gunstjes en zeemzoete woorden. Het katholiek Handelsblad van Antwerpen (nr van 11 Januari 1850) schreef onbewimpeld: Van tyd tot tyd staet er in den Moniteur, dat dit of dat boekske over den landbouw ook in het Vlaemsch zal uitgegeven worden; somtyds geeft men eene decoratie aen eenig Vlaemsch schryver; of de hertog van Braband spreekt eenige woorden gebroken Vlaemsch, zich verontschuldigend, dat hy niet beter kan; en de Vlamingen juichen en denken grooten vooruitgang te doen. En het vooruitstrevend liberaal blad De Broedermin van Gent schreef nog krasser in zijn nr van 28 April 1852: De Vlamingen willen, dat de volkstael het hoofdzakelyke element blyve van het volksleven: In Vlaenderen Vlaemsch. Dat wil het Staetsbestuur niet. Het beschouwt ons volksleven voor stervende, en het wil het zyne bydragen om den doodstryd het zachtst mogelyk te maken. Vandaer subsidiën aen tooneel- en letterkundige genootschappen, aen schryvers van alle slach; vandaer kruisen en akademiezetels; maer, wanneer 't het onderwys geldt, wanneer er gezorgd moet worden voor de toekomst, dan blyft men stilstaen voor onbekende hindernissen, gelyk by de uitvoering der wet op het middelbaer onderwys, en in het praktisch leven, gelyk het gebeurt voor lessen in 't Fransch over land- en hovingbouwkunde te geven aen Vlaemsche boerenjongens. En eenige dagen later (5 Mei 1852) schreef het Handelsblad nog: Het eene gedeelte des lands ziet met minachting neer op het andere, omdat het, zooals Dr. Snellaert onlangs zegde, van zyn overwigt overtuigd is; omdat het weet, dat de politieke magt in zyne handen is. Het andere deel is verbitterd tegen het eerstgenoemde, omdat het ziet, dat dit alle de voorregten geniet. | |
[pagina 64]
| |
Ondertusschen was de Fransche Republiek van 1848 ontbonden en, na zijn ‘coup d'État’ van 2 December 1851, was Napoleon III meer en meer dreigend geworden tegenover België, dat door zijnen gezant den graaf van Bassano als eene Fransche préfecture werd behandeld. Zelfs onschuldige grappen van den karnaval te Gent in 1852 gaven aanleiding tot diplomatische nota's, zoodat Engeland en Pruisen ons landje onder hunne bescherming moesten nemen tegen Frankrijk. En de Fransche geestelijke invloed woekerde inmiddels alle dagen voort: het Tableau du commerce français bevatte de verrassende mededeeling, dat in het jaar 1850 voor een gewicht van 240,246 kilos Fransche schoolboeken naar België waren ingevoerd geworden. De reactie heerschte in Europa; Napoleon III regeerde over Frankrijk in clericalen zin met de hulp der bisschoppen, die zijn bloedig ‘coup d'État’ als de redding van Kerk en Staat begroet en gezegend hadden, en een clericaal ministerie had ten onzent het liberaal ministerie Rogier vervangen. België dommelde in en de Vlaamsche Beweging was ook aan het sluimeren, toen op eens in 1856 de viering der 25ste verjaring van 's Konings troonbeklimming de aanleiding werd tot belangrijke gebeurtenissen voor de Vlamingen. | |
Het Manifest van het ‘Nederlandsch Kunstverbond’ van Antwerpen (1856)De Regeering wilde dien nationalen verjaardag plechtig herdenken en schreef te dier gelegenheid eenen prijskamp voor Fransche en Vlaamsche dichtstukken uit, om den vijf-en-twintigjarigen vrede en voorspoed van België te bezingen. Als eene bom, die ontploft te midden der algemeene verslagenheid, zonden de Antwerpsche Vlaamschgezinden van het Nederlandsch Kunstverbond den 28 Mei 1856 een geweldig manifest in het licht, waar onder meer het volgende in te lezen stond: Wy beminnen wel den vorst, dien de Voorzienigheid ons heeft gezonden, wy beminnen onze instellingen, onze regeering; - maer | |
[pagina 65]
| |
worden wy wederkeerig bemind? Tyd en ondervinding hebben die vraeg reeds lang opgelost... ‘Dit meest krasse aller vertoogschriften’ - zooals Max Rooses het noemtGa naar voetnoot(1) - waarin tot veler ontsteltenis niet | |
[pagina 66]
| |
alleen van Vlaamsch en van Vlamingen, maar herhaaldelijk van Nederlanders werd gesproken, was opgesteld geworden door eenen dichter-dagbladschrijver, Jan Van Rijswijck, broeder van den overleden dichter Theodoor, in zijne hoedanigheid van secretaris van het Nederlandsch Kunstverbond. Hij had daarbij de verbazende stoutheid een exemplaar van dat stuk, met zijne vrienden Emmanuel Rosseels en Leonard De Cuyper, den Kroonprins (den tegenwoordigen koning Leopold II) te gaan aanbieden tijdens een bezoek door den troonopvolger aan Antwerpen gebracht. Met dezelfde twee partijgenooten ging Jan Van Rijswijck het mondeling toelichten te Brussel bij den katholieken minister van binnenlandsche zaken P. De Decker. Deze was de eerste Flamingant, die in een Belgisch ministerie opgenomen was geworden en hij bewoog zijne collega's om iets te doen voor de Vlamingen. Men vreesde te Brussel in de hoogere kringen niets zoozeer dan dat de aangekondigde nationale feesten door eenen wanklank zouden gestoord worden, vooral met het oog op het buitenlandGa naar voetnoot(1). | |
De Commissie der Vlaamsche grieven (1856)Bij koninklijk besluit van 27 Juni 1856 stelde Minister De Decker de beruchte Commissie der Vlaemsche grieven in, die door hem officieel belast werd met het bestudeeren der gevraagde hervormingen. Die Commissie bestond uit negen leden, allen bekende VlaamschgezindenGa naar voetnoot(2), waaronder een oud-lid van het Nationaal Congres van 1830, eenen | |
[pagina 67]
| |
| |
[pagina 68]
| |
professor der Leuvensche hoogeschool en enkele der beste Vlaamsche schrijvers, met Hendrik Conscience aan het hoofd. De Vlaamschgezinden van geheel Vlaanderen legden eene uitbundige vreugde aan den dag en begroetten in den Minister den ‘Messias der Vlaamsche Beweging’. Aanstonds sloeg de Commissie de hand aan 't werk en gedurende een jaar hield zij te Brussel hare zittingen. Het vraagstuk der talen werd door haar onderzocht in de verschillende landen van Europa, waar moeilijkheden dienaangaande bestonden, en de rijks- en provinciale archieven werden geraadpleegd om nauwkeurig na te gaan hoe het met het Vlaamsch als officiëele taal in België sedert de middeleeuwen gesteld stond. Ten slotte bood de Commissie aan den Minister in October 1857 een lijvig verslag aan, opgesteld door Dr. Snellaert, dat zeer radicale besluiten bevatte. De hervormingen, die noodzakelijk werden verklaard, bedoelden het onderwijs, het bestuur, het gerecht, het leger, het zeewezen en zelfs de diplomatie. Wat het onderwijs betreft, vroeg de Commissie, dat in de atheneums der Vlaamsche provinciën het Vlaamsch en het Fransch op gelijken voet zouden gesteld worden voor het getal der leeruren en der punten in de wedstrijden alsook voor het getal en de bezoldiging der leeraren; dat bovendien het onderwijs uitsluitend in het Vlaamsch gegeven zou worden in de twee voorbereidende klassen en dat zelfs voor alle leeraren in alle klassen het gebruik der Vlaamsche taal zou vrij staan. De Commissie vroeg verder de oprichting van leerstoelen voor de Nederlandsche taal- en letterkunde aan de twee Staatshoogescholen en de stichting eener Vlaamsche afdeeling bij de Fransche Académie royale de Belgique. Op het gebied van het bestuur vroeg de Commissie eene officiëele vertaling van de Annales parlementaires, den Moniteur belge, de wetten, koninklijke besluiten en alle andere stukken uitgaande van de Regeering en tot de Vlaamsche provinciën gericht. Zij eischte het gebruik der Vlaamsche taal vóór de rechtbanken van Vlaamsch België, telkens dat de | |
[pagina 69]
| |
betichte het verlangde. Zij stelde de verdeeling van het leger voor in Vlaamsche regimenten, welke in 't Vlaamsch zouden gecommandeerd worden, en in Waalsche, welke het in 't Fransch zouden zijn; maar zij voegde er bij, ten einde het land niet te verdeelen, dat de Vlaamsche regimenten in de Waalsche provinciën garnizoen zouden gaan houden en omgekeerd. De zeevaartscholen zouden op eenen Vlaamschen voet ingericht worden, daar in België nagenoeg alleen Vlamingen het beroep van zeeman kiezen. Eindelijk zouden de toekomstige diplomaten het bewijs eener grondige kennis van het Vlaamsch moeten leveren. Alleen de loutere opsomming dier voorgestelde hervormingen laat licht vermoeden welke opschudding het verslag der Grievencommissie, zooals men ze gedoopt had, toen ter tijd verwekte. Het was inderdaad als eene ware omwenteling, die men wilde bewerken, en dat in strijd met sinds lang ingewortelde gewoonten en misbruiken. Eenige der uitgebrachte wenschen waren ook minder practisch, bij voorbeeld de verdeeling van het leger naar de moedertaal der soldaten. Stellig had de Grievencommissie behendiger gehandeld, indien zij zich bij de voornaamste eischen der Vlamingen bepaald had; want het gold veel minder in 1857 het opmaken van eene volledige lijst van de idealen der Vlamingen dan wel het voorstellen van practische en dadelijk in te voeren verbeteringen. Ten hoogste ware het in dien tijd mogelijk geweest de gematigde of halve Flaminganten tot dat radicaal Credo te bekeeren, - en men bood het aan een vooringenomen Ministerie en aan vijandige Kamers aan! De Vlaamsche Commissie had zeker eene zeer ridderlijke openhartigheid aan den dag gelegd, maar ook bewezen, dat wat meer practische politieke zin haar niet zou geschaad hebben. Daarom bleef haar werk, hoe ernstig ook opgevat en hoe nauwgezet verricht, geheel onvruchtbaarGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 70]
| |
Het Verslag der Commissie en het tegenverslag van Rogier (1857)Minister De Decker was verschrikt en wilde van de besluiten der Commissie niet hooren. Hij was zelfs niet te bewegen om haar verslag te laten drukken. Overigens, zoodra hij minister was geworden, verloochende hij zijn Vlaamschgezind verleden, zijne redevoeringen in de Kamer, zijne brochure van 1840 en - wellicht onder de drukking zijner collega's - werd hij als het ware de vijand der Vlaamsche Beweging, tot dusverre dat hij in de Kamers de gematigdste vragen der Flaminganten hardnekkig bestreedGa naar voetnoot(1). Zij, die op hem gerekend hadden, waren bitter teleurgesteld. Van Messias werd hij nu in hunne oogen de Judas der Vlaamsche Zaak, zooals een vlugschrift van den tijd het geestig uitdrukte. Overigens werd het clericaal Ministerie, waar hij deel van uitmaakte, bij de algemeene verkiezingen van 1857 omvergeworpen en opnieuw kwam een liberaal Ministerie Rogier met eene machtige meerderheid in de beide Kamers aan het bewind (Dec. 1857). De Vlaamsche Beweging werd niet meer geheel en al over 't hoofd gezien gelijk in den kiesstrijd van 1847. Nu, tien jaren later, trachtte integendeel de liberale partij uit al hare macht en door allerlei beloften de Flaminganten naar hare zijde over te halen, omdat men ze beschouwde als ‘un appoint sérieux’ op het staatkundig schaakbord. Na de verkiezingen werd Rogier minister van binnenlandsche zaken en op hem, evenals op zijnen voorganger De Decker, bouwde men nieuwe luchtkasteelen. In 1847 was hij le sauveur des Flandres geweest; nu begroette men hem als den tweeden Messias der Vlaamsche Beweging; doch de teleurstelling kwam even spoedig als voor minister De Decker. Aan 't roer geraakt, bekommerden de liberalen zich niet meer met de Vlaamsche taalgrieven, terwijl integendeel | |
[pagina 71]
| |
de clericalen, in de oppositie getreden, er zich een wapen tegen het Ministerie van maakten. En als de gefopte Flaminganten een groot democratisch banket van 400 dischgenooten te Brussel in den Cirkschouwburg den 21 April 1859 inrichtten, zag men er katholieke volksvertegenwoordigers naast de afgevaardigden der Gentsche spinners en wevers plaats nemen. In geestdriftige heildronken schandvlekte men er den kwaden wil der liberale ministers en over het Vlaamsche land verspreidde men eene prent, die in een medaillon de portretten der negen leden van de Grievencommissie voorstelde (Zie die prent op blz. 67). Ook Rogier weigerde eerst, evenals De Decker, het Verslag der Commissie te laten drukken, hetgeen zij zelve op zich moest nemen, na hevige debatten in de beide Kamers; en tegen haar Verslag liet de Minister een TegenverslagGa naar voetnoot(1) aan de Kamer uitdeelen. De Commissie had het Vlaamsch willen doen erkennen als officiëele taal des lands; de Minister, die zich op de noodzakelijkheid der eenheid van België beriep, antwoordde met allerlei verouderde en ongerijmde drogredenen. De Flaminganten werden eenvoudig met hunne radicale hervormingen afgescheept; maar milde toelagen werden opnieuw aan de Vlaamsche tooneel- | |
[pagina 72]
| |
liefhebbers van Staatswege toegekend en kleine gunstjes aan Vlaamsche letterkundigen uitgedeeld zonder hen te kunnen paaienGa naar voetnoot(1). | |
De eerste zegepraal der Vlamingen in de Kamer (1861)Men zag het wel in de Kamer bij 't begin van 1861, tijdens de bespreking over het examen op te leggen aan degenen, die toegelaten werden tot eene Hoogeschool. Minister Rogier had een wetsontwerp neergelegd, waarbij het Nederlandsch niet alleen vergeten, maar uitdrukkelijk uitgesloten was. In zitting van 29 Januari stelden zes clericale volksvertegenwoordigers eene wijziging voor om den leerling toe te laten voor eenige vakken zijne Vlaamsche moedertaal te gebruiken. De Minister en Paul Devaux bestreden hardnekkig het amendement, dat met 57 stemmen tegen 23 verworpen werd. 's Anderendaags werd eene andere kleine Vlaamschgezinde wijziging insgelijks van de hand gewezen. En, o wonder! wat nog nooit sedert 1830 in België was geschied ter gelegenheid van de parlementaire debatten over de Vlaamsche taalgrieven, de Vlamingen kwamen in opschudding en hunne pers liet eene ongekende taal hooren. De Beurzen-Courant van Gent schreef: ‘Wy moeten en willen Nederlanders blyven in en met een België; - zoo niet, Nederlanders by Nederlanders!’ De Eccloonaer riep uit: ‘Wy zyn Vlamingen, eer dat wy Belgen zyn;’ en de Grondwet van Antwerpen, het blad van Jan Van Rijswijck, | |
[pagina 73]
| |
kondigde een lied van Frans De Cort af, waarvan het referein luidde: ‘o Nederland, uw dag zal komen!’ en zoo meer andere. Protesten stroomden naar de Kamer toe en den 6 Februari, toen de beraadslaging werd hervat en een clericaal afgevaardigde van Oudenaarde (Van der Donckt) uitgeroepen had, dat, zoo er geen recht geschiedde, hij met veel zijner vrienden in de Kamer niets meer dan Vlaamsch zou spreken, zag men tot ieders verbazing minister Rogier den lof der moedertaal komen zingen en het Parlement uitnoodigen om op zijne eerste stemming terug te keeren, hetgeen dan ook geschiedde. De zegepraal was op zichzelve van geene groote waarde, maar het was een bewijs der eindelijke ontwaking van het gevoel van eigenwaarde bij de Vlamingen en 't was ook eene ernstige waarschuwing voor de Franschgezinde officiëele wereld. | |
De bespreking van het adres in de Kamer (December 1861)Op het einde van hetzelfde jaarGa naar voetnoot(1) greep er nog eene belangrijke bespreking in de Kamer plaats, die wel niet zoo bevredigend afliep, maar op nieuw het bewijs leverde, dat de Vlaamsche Beweging van tel begon te worden in de Belgische politiekGa naar voetnoot(2). Men beraadslaagde over het antwoord op de troonrede, toen in zitting van 3 December 1861 een clericale volksvertegenwoordiger van Gent, Pieter De Baets, die als Vlaamschgezinde bekend stond, voorstelde in het adres aan den Koning de volgende verklaring op te nemen: Nous espérons que le gouvernement fera disparaître les griefs si souvent signalés par les défenseurs de la langue et de la littérature flamandes. | |
[pagina 74]
| |
Dien vromen wensch lichtte De Baets in eene zeer gematigde rede toe; doch de vroeger Vlaamschgezinde Alfons Vandenpeereboom (Ieperen), nu minister van binnenlandsche zaken geworden, antwoordde, dat de Vlaamsche grieven grootendeels hersenschimmen en utopieën waren of reeds lang hersteld door de Regeering, die zooveel toelagen en premiën aan de Vlaamsche letterkunde toekende. De voormalige clericale minister De Decker verklaarde integendeel, dat al de Vlaamsche grieven gegrond waren, al konden zij niet in eens worden hersteld. Hij sprak van ‘irritation’ en ‘désaffection’ onder de Vlamingen en besloot: Il serait fâcheux de jeter un germe nouveau d'irritation au sein de populations qui doivent nous servir de barrière contre l'étranger. Elles ne sont déjà malheureusement que trop désaffectionnées au point de vue politique. Nous avons le plus grand intérêt à ne pas les laisser désaffectionner encore au point de vue des réclamations légitimes en faveur de leur idiome national. Hier zag men wel, dat hij geen minister van binnenlandsche zaken meer was, als tijdens het verschijnen van het Verslag der Grievencommissie, en dat de Vlaamschgezinde Vandenpeereboom nu op zijne beurt als minister onder Waalschen invloed geraakt was! Enkele andere clericalen uitten zich ook in Vlaamschgezinden zin, terwijl de Henegouwer liberaal Dolez het aanleeren van het Fransch door de Vlamingen als de oplossing der taalmoeilijkheden aanpredikte en Minister Rogier, met eene roerende zelfvoldaanheid en een verbazend gerust geweten, heel ernstig zeide: Ten allen tijde, onder alle besturen, en, indien ik mij zelven mag noemen, gedurende mijn lang beheer der Binnenlandsche Zaken, heb ik geene gelegenheid, noch groote noch kleine, laten voorbijgaan om de Vlaamsche taal met alle mogelijke middelen te begunstigen. Een liberaal Kamerlid voor Gent, de eigen broeder van Minister Vandenpeereboom, kwam alsdan den 4 December met een amendement voor den dag, dat door de Regeering bijgetreden werd en na eene verwarde bespreking aangeno- | |
[pagina 75]
| |
men met 61 stemmen tegen 41 (liberalen tegen clericalen). Het luidde als volgt: Nous espérons que le gouvernement prendra des mesures pour faire droit aux réclamations relatives à la langue flamande et reconnues fondées. Aldus liep de zaak op een sisser uit; maar nogmaals had men de aandacht van de Kamer gedurende twee zittingen en van het gansche land op de grieven der Vlamingen plechtig gevestigd en was dit debat met spanning gevolgd geworden door het publiek, vooral in de Vlaamsche gewesten. Het bleek overigens, dat er van de liberale regeering (evenmin als van de voorgaande clericale) niets dan gunstjes te verwachten was, terwijl integendeel de clericale oppositie in de taalgrieven een middel van populariteit zocht en begon te vinden, een nieuw blijk van de stilaan wassende macht der Vlaamsche Beweging. | |
Van Beers (1849) en Heremans (1845) als leermeesters der Vlaamsche jeugdDank zij enkele Vlaamschgezinde leeraren, verschafte het verfranschte Staatsonderwijs weldra onverhoopte krachten aan de Vlaamsche Beweging. In de Liersche Normaalschool voor onderwijzers, die op de puinhoopen der afgeschafte kweekschool van Willem I verrezen was, werd in 1849 de jonge Antwerpsche dichter Jan Van Beers tot leeraar in de moedertaal aangesteld. Die betrekking vervulde hij meer dan tien jaren (1849-1860) en, bezield als hij was met een warm proselytisme, vormde hij er honderden Vlaamschgezinde onderwijzers, die in geheel Vlaamsch België het Vlaamsche zaad gingen zaaien; en na hem werd er dezelfde taak met dezelfde toewijding vervuld door zijnen opvolger Sleeckx. Iets vroeger reeds, in 1845, was een ander Antwerpenaar, de jonge J.F.J. Heremans als leeraar in de Nederlandsche taal aan het Gentsch atheneum opgetreden; en daar had hij, niet onder Vlaamsch gebleven boerenjongens of zonen van kleine burgers, als Van Beers te Lier, maar onder de kinderen der gegoede verbasterde standen, een legertje van | |
[pagina 76]
| |
Vlaamschgezinden aangekweekt, die weldra, naar de zeer verfranschte Gentsche universiteit overgegaan, er het Vlaamschgezind vaandel plantten met eene stoutheid en eene rumoerige geestdrift, welke in geheel het land opzien verwekten.
J.F.J. Heremans
Sedert 1830 had men naast de ouderen, naast de mannen gevormd in den Hollandschen tijd als Willems, Snellaert, Blommaert, Van Duyse, Serrure (de drie laatsten hadden gestudeerd op koning Willem's hoogescholen) in den Vlamschen strijd schier anders niets dan volksjongens zien opdagen, waarvan de meesten ternauwernood een volledig | |
[pagina 77]
| |
lager onderwijs genoten hadden, gelijk Conscience, Door Van Rijswijck en meer anderen. Ledeganck, die doctor in de rechten was, maakte hierop eene uitzondering; maar te Gent was hij nooit een echt student geweest, daar hij, arm als hij was, door modder, regen, wind, sneeuw en vorst te voet uit Eekloo de lessen kwam bijwonen en haastig terugkeerde naar huis. In alle vier de Belgische hoogescholen was de studeerende jeugd volledig verfranscht, ofschoon te Leuven, sedert October 1836, een klein taalminnend studentengenootschap bestond (Met tijd en vlijt), gesticht door den lateren dagbladschrijver Emmanuel Van Straelen, dat onder het vaderlijk gemoedelijk voorzitterschap van Prof. David een kalm leventje leidde, doch eene nuttige kweekschool was en gebleven is voor katholieke Vlaamschgezinden. | |
‘'t Zal wel gaan’ aan de Gentsche Hoogeschool (1854)Geheel anders was aan de Gentsche hoogeschool het optreden van Heremans' leerlingen met hunnen kring 't Zal wel gaan, gesticht in 1852 aan 't atheneum en in 1854 naar de universiteit overgebracht. Aanstonds stelden zij een vertoogschrift aan den Minister op om te vragen, dat de leergang in de Nederlandsche letterkunde, die slechts op het papier bestond, zou worden ingericht. Dit vertoogschrift werd bekleed met honderd handteekeningen op de driehonderd studenten, die de Gentsche universiteit toen telde. De Kamer bemoeide zich met de zaak, Minister Piercot gaf toeGa naar voetnoot(1) en in November 1855 openden Prof. Serrure en Here- | |
[pagina 78]
| |
mans de nieuwe Nederlandsche leergangen vóór hun geestdriftig studentengehoor. Dat was het begin der nu nog verwachte vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, de eerste bres geschoten in die citadel der Fransche wetenschap in Vlaanderen. Daarenboven gaven de mannen van 't Zal wel gaan ook Studenten-almanakken uit, waar geheel België zich weldra mee bezig hield. Terwijl de Vlaamsche letterkunde in meerdere of mindere mate katholiek getint was sedert de tweede gewijzigde uitgaven van Conscience's Wonderjaer en Leeuw van Vlaenderen, troffen de Almanakken van 't Gentsche 't Zal wel gaan door hunnen radicalen en anticlericalen geest, hetgeen de Vlaamsche en Fransche katholieke pers van den tijd in de geweldigste bewoordingen schandvlekte als ‘losbandige zedelooze vuilaerdige voortbrengselen, schandschriften vol van de afgryselykste godslasteringen, van wulpsche liedekens, van aenrandingen tegen den godsdienst en de zeden, vol van verfoeilyke leeringen, waerin benevens de zedeloosheid ook de revolutiegeest doorstraelt - oeuvre d'un dévergondage effréné, ignobles écrits, blasphèmes révoltants,’ enz., enz. Op den duur werden die Gentsche studenten-almanakken zelfs te Rome door de pauselijke censuur, bij decreet van 9 Mei 1857, plechtig op den IndexGa naar voetnoot(1) geplaatst! In elk geval waren die Almanakken met zeer veel talent opgesteld door jongelingen, waaronder enkelen later in de letterkunde geschitterd hebben, als de kloeke dichter Julius Vuylsteke en de eenige humoristische prozaschrijver Tony Bergmann, naast meer anderen wier aanleg geheel of ten deele onderbleef. Vrank en vrij hadden zij de Noordneder- | |
[pagina 79]
| |
landsche spelling met aa, uu en ij aangenomen in hunne Almanakken, die zij openstelden voor de Hollandsche studenten. Ook door persoonlijke kennismaking verbroederden zij met de Noordermakkers en alzoo werd 't Zal wel gaan een rumoerig brandpunt van ‘Grooter Nederland’ voor de studenten, dit alles tot niet geringe verbazing van allen en ergernis van velen in Vlaamsch BelgiëGa naar voetnoot(1). De puike Duitsche dichter en geleerde Hoffmann von Fallersleben, die toen ter tijd ons land bereisde, woonde eene zitting der studenten van 't Zal wel gaan bij en droeg hun een gedicht op, waar de later beroemde F.A. Gevaert muziek op schreef; terwijl een der grootste Noordnederlandsche geleerden, Prof. Matthijs de Vries hun uit Leiden, in eenen geestdriftigen brief ‘zijne beste en diepgevoelde wenschen voor den heerlijken uitslag van hun roemrijk streven’ toezond. Uit den roes hunner studentenjaren eenigszins bekoeld, maar even voortvarend en koen, waren het kort daarna de mannen van 't Zal wel gaan, met Julius Vuylsteke als leider en inrichter, die het Willems-fonds tot eene van de machtigste en nuttigste instellingen der Vlaamsche Beweging gemaakt hebben. | |
Het Willems-fonds (1851)Ter eere van Jan Frans Willems was deze nieuwe maatschappij te Gent in 1851 gesticht door 38 van Willems' vrienden en strijdmakkers, meestal liberalen benevens enkele gematigde katholiekenGa naar voetnoot(2), met het doel ‘de Nederduitsche tael en letterkunde en al wat haer aengaet krachtdadig te | |
[pagina 80]
| |
ondersteunen en aen te moedigen, ter versterking van den algemeenen volksgeest in België’. Dat doel wilden de stichters bereiken door het aanmoedigen van studenten, die zich met voorliefde op de beoefening der moedertaal toelegden, en van andere verdienstelijke voorstanders onzer zaak, door de uitgave van nuttige boeken, door de verbetering van het volksgezang en van het tooneel, door het inrichten van openbare bibliotheken en door alle andere passende middelen. Het Willems-fonds telde slechts 184 leden en had eene Vlaemsche bibliographie der werken verschenen sedert 1830 en enkele volksboeken over scheikunde, doorzichtkunde, enz. en volksalmanakken uitgegeven, toen in Maart 1862 Vuylsteke en zijne vrienden zich meester maakten van het bestuur. Onder het voorzitterschap van ‘Vader’ Rens en met Vuylsteke als secretaris brachten zij eenen geheelen omkeer in de werkzaamheden te weeg. Zij wilden nieuwe wegen inslaan. Zelfs verklaarde Vuylsteke omstreeks dien tijd luidop: Onder degenen, die der Vlaamsche zake genegen zijn of schijnen, hebben sommigen geene andere bezorgdheid dan voor de taal-, letteren oudheidkunde. Zij maken romans, verzen, drama's, blijspelen; bezingen de grootheid van het voorgeslacht of zoeken taalkundige en andere curiosa op; worden gedecoreerd en leven en sterven als leden eener maatschappij van letter- of tooneelbeoefening. Anderen wijden meer bepaald hunne aandacht aan de volksverlichting en verzedelijking; zij schrijven volksboeken, verzamelen volksalmanakken, maken elementaire werkjes voor het volk of vergenoegen zich, hetgeen veel gemakkelijker is, die werkzaamheden aan te bevelen of toe te juichen. Hun oorlogsschreeuw is: beschaving! Van 1851 tot 1861 was het getal der inschrijvers op het Willems-fonds slechts geklommen van 38 tot 184, en van 1855 tot 1861 was het zelfs een tijdperk van echten stilstand geweest. In de volgende tien jaren steeg het getal der inschrijvers van 184 tot 1159. Voor 't bestuurjaar 1861 beschikte men over 127 fr.; voor 1871 over 6923 fr. Gedurende die laatste tien jaren had men meer dan 36,800 fr. aan het uitgeven van nuttige boeken kunnen besteden. Daaronder mag men met eere vermelden de nu nog hooggeschatte monumentale Nederlandsche Dichterhalle van Prof. Here- | |
[pagina 81]
| |
mans, Vuylsteke's Korte statistieke beschrijving van België met eene meesterlijke inleiding, de kristalheldere en sindsdien beroemd gebleven Voordrachten over de Grondwet van G. Rolin-Jaequemyns, alsmede vertalingen van standaardwerken uit het Fransch, het Duitsch en het Engelsch: Prof. de Laveleye's Landbouwkunst in de Nederlanden, de Samenspraken over het sparen van Prof. F. Laurent, die het uitgangspunt zijn geweest der schoolspaarbanken in België en later in en buiten Europa, Samuel Smiles' Help u zelf, John Stuart Mill's beroemd essay Over vrijheid, Dr. Hüfeland's Lichamelijke opvoeding der kinderen (benevens Dr. C.A. Fredericq's oorspronkelijk Handboek van gezondheidsleer, dat drie uitgaven beleefde), O. Hübner en Le Hardy de Beaulieu's kleine Staathuishoudkunde, enz. Ook de Oude en nieuwe liedjes (met de zangwijzen) van Dr. Snellaert, die van onberekenbaren invloed op de verspreiding van het nationaal volksgezang warenGa naar voetnoot(1). In Juli 1865 werd te Gent door het Willems-fonds, met ondersteuning van het verlicht liberaal stadsbestuur, de eerste kostelooze en openbare volksbibliotheek van Vlaamsch België gesticht. In Januari 1867 werd zij aan eene plaatselijke afdeeling toevertrouwd, die weldra eene tweede boekerij in eene andere wijk der stad openstelde. (Heden houdt de Gentsche afdeeling niet minder dan vijf volksbibliotheken open in de verschillende wijken.) Buiten Gent werden | |
[pagina 82]
| |
van 1861 tot 1871 door het Willems-fonds in steden en dorpen van Oost- en West-Vlaanderen, van Brabant en Antwerpen 65 boekerijen van scholen en genootschappen ondersteund met toelagen in boeken of in geld. Naar het voorbeeld der Société Franklin, die te Luik omstreeks 1865 openbare volksvoordrachten met veel bijval had ingericht, beproefde de Gentsche afdeeling hetzelfde in hare stad. Sedert 1868 worden er 's winters een 15 à 20-tal nuttige toespraken tot het volk in zijne taal gehouden, soms door mannen van hooge geleerdheid en groote faam. In
Julius Vuylsteke
1871 werd het voorbeeld van Gent te Antwerpen, in 1872 te Brugge, in 1873 te Brussel en te Lier, enz. gevolgd; daar ontstonden één voor één plaatselijke afdeelingen van het Willems-fonds, die ook volksboekerijen en bestendige winterreeksen van volksvoordrachten inrichtten. En ieder jaar | |
[pagina 83]
| |
schier zag men daarna over al onze Vlaamsche provinciën, in de steden en zelfs in enkele groote dorpen, nieuwe afdeelingen oprijzen, die hetzelfde programma met meerderen of minderen bijval en aanhoudendheid ten uitvoer brachten. Alzoo had Vuylsteke, die de ziel, de inrichter en de bewonderenswaardige bestuurder van alles was, door middel van het Willems-fonds een echt beschavingsnet geworpen over al de gedeelten van onze arme verachterde en verkwezelde Vlaamsche gewesten. | |
Het Nederlandsch volksgezangOok aan het Willems-fonds en aan Vuylsteke dankt het volksgezang en de nationale muziek zeer veel. Snellaert's uitgave had in veel Vlaamsche huisgezinnen de perels van onzen Nederlandschen liederenschat weer bekend gemaakt. Wanneer nu de muzikale staatsprijskamp (gezegd van Rome) eindelijk door minister Alfons Vandenpeereboom in 1865 met Nederlandschen tekst werd toegelatenGa naar voetnoot(1), moedigde het Willems-fonds de jonge toonkundigen krachtig aan, die hunne cantaten op het Nederlandsch gedicht schreven (Van Hoey, Van Gheluwe, Van den Eden, Waelput, enz.) en in 1871 begon het Willems-fonds op Vuylsteke's voorstel de uitgave van de sinds zoo hooggewaardeerde verza- | |
[pagina 84]
| |
meling van oorspronkelijke Nederlandsche zangstukken, die opende met eene eerste reeks van twaalf nummers, waar meesterstukken in voorkwamen als Gevaert's onsterfelijk aria Philips van Artevelde, Willem De Mol's innig roerend Ik ken een lied (dat in 1905 zijne 27ste uitgave beleefde, zonder van een drietal nadrukken te gewagen en waarvan meer dan 20,000 ex. reeds verspreid zijn), en Richard Hol's voortreffelijk Mieken's Moeder. Ook de eenheid van Noord en Zuid op het gebied der toonkunst vond in deze uitgave eene bekrachtiging, die eene tot dan toe onbekende toenadering teweeg bracht tusschen de Hollandsche en Vlaamsche componisten. Het was de tijd der opkomende Vlaamsche muziekbeweging. F.A Gevaert, een boerenzoon van Huise (Oost-Vlaanderen), had ze vroeger voorbereid door zijne prachtige feestcantate der onthulling van Jacob Van Artevelde's standbeeld te Gent in 1863 en door meer andere echt Vlaamsche scheppingen. Maar een jarenlang verblijf te Parijs had hem van de nationale richting vervreemd. De schepter, dien hij uit zijne handen had laten ontglippen, werd opgevat door Peter Benoit, den zoon van eenen armen sluismeester van Harelbeke bij Kortrijk. In 1865 vestigde hij aller aandacht op zich door zijn geniaal oratorio Lucifer, dat hem aan 't hoofd deed stellen van de alsdan zeer nederige muziekschool te Antwerpen (April 1867), waarvan hij weldra het brandpunt maakte der muzikale herleving op nationalen grondslag. | |
Oetker en Vuylsteke op politiek gebied (1857)Het Willems-fonds, dat in 't bijzonder het behartigen van de volkspvoeding en van het intellectueel gedeelte der maatschappelijke vraagstukken op zich genomen had, liet niet alleen de eigenlijke letterkunde, maar ook de worstelingen der staatkundige partijen buiten zijnen werkkring. Doch Vuylsteke begreep zeer wel, dat, wilde men iets bekomen van de openbare machten, men gebruik maken moest van de wapens, die in een vrij parlementair land ter be- | |
[pagina 85]
| |
schikking der burgers staan om vreedzaam de gewenschte hervormingen te bekomen van het Parlement. Ook was hij een der eersten, die de guldene wenken van den Duitscher Oetker in toepassing trachtte te brengen. Friedrich Oetker had in België verbleven en onze toestanden zorgvuldig en met innige sympathie bestudeerd. Als meer andere Duitschers liet hij in zijn vaderland zijne indrukken daarover verschijnen, die in 1857 door de Vlaamschgezinden in de beide Belgische landspraken werden vertaaldGa naar voetnoot(1). Oetker was tot het besluit gekomen, dat de Vlamingen in hunnen taalstrijd het Engelsche selfhelp moesten betrachten en hij veroordeelde met veel strengheid de lijdzaamheid en werkeloosheid, die men tot dantoe tegenover de twee groote politieke partijen aan den dag gelegd had. ‘Geene geschriften’ - zei hij - ‘geene gedichten, al waren het ook de allerkrachtigste, kunnen de Vlaemsche zaek ten zegeprael leiden, maer wel de kiezers!’ Hij erkende zeer wijselijk, dat het onmogelijk was eene derde partij, eene zuiver Vlaamsche partij, te stichten; maar hij raadde ten sterkste aan, dat ieder Flamingant zich volgens zijne persoonlijke overtuiging bij eene der twee bestaande staatspartijen zou aansluiten om volksvertegenwoordigers naar Brussel te doen zenden, die zich tegenover de Vlaamsche grieven niet meer onverschillig of vijandig zouden toonen. Weldra werd dezelfde stelling door meer andere brochures verdedigd, de eene een verbond met de clericalen, de andere met de liberalen aanprijzende. Een talentvolle Antwerpenaar, die in 't Fransch ten voordeele der Vlaamsche Beweging schreef en veel te jong gestorven is, J.B. Langlois zei onder anderenGa naar voetnoot(2): | |
[pagina 86]
| |
De Vlamingen, in stede van zich ootmoedig tot het Staatsbestuur te wenden, hadden onze instellingen moeten bestudeeren en op politiek gebied moeten strijden. Zij zouden meer bekomen hebben. Het was niet genoeg dagbladen te bezitten, brochuren te schrijven, petitionnementen in te richten: eerst en vooral moest men eene politieke rol spelen, men moest kiesvereenigingen stichten en naar gemeenteen provincieraden, naar Kamer en Senaat slechts zulke mannen trachten te zenden, die aan de Vlaamsche belangen verknocht zijn. In een grondwettelijk land als België, waar de kiezer, en niet de gansche natie, de souvereiniteit uitoefent, moet men in de verkiezingen handelen. | |
Het ‘Vlaemsch Verbond’ (1861)Alzoo gevoelden eindelijk de Vlaamschgezinden de behoefte aan eene ernstige inrichting op staatkundig gebied. Gehoor gevend aan de roepstem van eenen rijken Gentschen politicus, Constant LeirensGa naar voetnoot(1), die kort daarna als een meteoor verdween en in het buitenland op zijne renten ging leven, kwamen zij te Brussel bijeen en stichtten er den 19 Mei 1861 het Vlaemsch Verbond, om voortaan in de verkiezingen hunne medewerking en hunne stem te weigeren aan alle candidaten, die het vastgesteld programma van het Verbond niet zouden aannemen. In de Vlaamsche provinciën moest het lager onderwijs uitsluitend Vlaamsch zijn; in 't middelbaar onderwijs moest het Vlaamsch op gelijken voet als het Fransch onderwezen worden; op de Hoogeschool moesten de studenten het recht hebben hunne examens in de moedertaal af te leggen en de keus hebben tusschen de Fransche en de Nederlandsche letterkundige geschiedenis. Eene officieele Vlaamsche vertaling der wetboeken en besluiten moest gemaakt worden. Eene wet moest bepalen, dat alle ambtenaren der Vlaamsche gewesten | |
[pagina 87]
| |
de volkstaal gebruiken zouden met de personen en besturen, die aan de moedertaal de voorkeur gaven; er zou niemand meer tot eenig ambt in die gewesten kunnen aangesteld worden, die niet door een ernstig examen het bewijs zou hebben geleverd, dat hij de volkstaal machtig is. Ook werd er op aangedrongen, dat men onmiddellijk een Vlaamsch nijverheids-, koophandels- en landbouwonderwijs zou inrichten. Ten slotte vroeg men eene billijke verdeeling der openbare werken tusschen de Vlaamsche en de Waalsche provinciën en de herstelling binnen het kortst mogelijk tijdstip der schreeuwende onrechtvaardigheid, waarvan verscheidene Vlaamsche provinciën in de verdeeling der grondbelastingen het slachtoffer waren. Dit behartigen der stoffelijke grieven van den Vlaming was ook nieuw en van hooge beteekenis. Dit Vlaamsch staatkundig programma van 1861 had, zooals men ziet, eenige van de ontijdige eischen der Grieven-commissie van 1857 ter zijde gelaten. Het was meer practisch en nochtans even radicaal in den grond. Het Vlaemsch Verbond bezat weldra zijne vertakkingen in de groote steden en het splitste zich daar in liberale, katholieke of zelfs onzijdige afdeelingen, die bij iedere verkiezing het Vlaamsch programma aan al de candidaten ter aanneming onderwierpen, hetgeen gewoonlijk met dubbelzinnige bewoordingen gebeurde vanwege de politieke mannen van beide partijen, doch een begin van erkenning was der Vlaamsche Beweging op het staatkundig slagveld. Maar het liberaal ministerie hield zich doof en bepaalde zich bij het gebruiken der gewone kleine middeltjes. De gunstjes van de begrooting - schreef Vuylsteke in eene kranige Fransche brochure, die veel opgang maakteGa naar voetnoot(1) - de gunstjes van de begrooting regenden op de schrijvers, de ordelinten kwamen naar hun knoopsgat als gevlogen, de standbeelden der oude Vlaamsche dichters rezen op Staatskosten uit den grond op; en de toelagen, de aanmoedigingen, de prijskampen en de premiën deden een ontzag- | |
[pagina 88]
| |
gelijk aantal letterkundige en tooneelkundige voortbrengsels van allerlei verdienste ontluiken. Dit stelsel verraadt huichelarij. Men houdt zich alsof men niet begreep wat wij willen. Wij vragen een onbetwistbaar recht, en men antwoordt ons met sympathie en aalmoezen. Wij eischen onze taalvrijheid, en men biedt ons eenige kruimels der begrooting aan!... De taal der vlugschriften van dien tijd is krachtig en fier. De Vlaamsche partij, die meer steun bij de openbare meening vond, verhief luider hare stem. De regeering integendeel verklaarde bij monde der ministers Rogier en Tesch in Kamer en Senaat, dat er geene Vlaamsche grieven meer bestonden, waarop het orgaan van het Vlaemsch Verbond, door Constant Leirens gesticht en bekostigd, zeer kras deed opmerken: Er komt een tyd, dat het niet genoeg zal zyn stelselmatig de ooren te stoppen en daerna zeer gerust te komen zeggen: ‘Ik heb niets gehoord’. Het spreekwoord zegt: Die niet hooren wil, moet voelen. | |
De ‘Nederduitsche Bond’ te Antwerpen (1861)Toen ter tijd ontstond plotseling te Antwerpen eene politieke beroering, die de Vlaamsche Beweging eenen grooten stap vooruitbracht. Nog vóór het ontstaan van het Vlaemsch Verbond hadden de liberale Vlaamschgezinden van Antwerpen in October 1860 beproefd in den schoot der Liberale Associatie, die almachtig was in de verkiezingen, de candidatuur van een hunner, Lodewijk Gerrits, te doen zegepralen voor de aanstaande gemeenteverkiezing. Gerrits was een man van | |
[pagina 89]
| |
groote verdienste; maar hij was radicaal vrijzinnig, flamingant en eenvoudig handelsklerk. Volgens een eeuwenheugend gebruik en eene algemeen geëerbiedigde overlevering - schrijft Max RoosesGa naar voetnoot(1) - moest men, om in den raad van Gemeente of Staat te zetelen, behooren tot eene der aanzienlijke familiën of ten minste eene meer dan middelmatige fortuin bezitten. Patriciërsfamiliën bestonden wel niet in den naam, maar inderdaad trof men hier iets soortgelijks aan en was de kring der huizen niet groot, die het voorrecht genoten candidaten voor alle kiezingen te leveren. Ondanks eene schitterende redevoering, die veel bijval inoogstte en alhoewel niemand zijne candidatuur openlijk had bestreden, viel Gerrits in de poll. ‘Nooit beging de Liberale Associatie grover fout; voor geene ook boette zij zwaarder’ (Rooses). De verontwaardigde liberale Vlaamschgezinden, ziende dat zij niets van de liberale partij konden bekomen, staken de hoofden bijeen en besloten eenen bond te stichten, waarin Vlaamschgezinden van alle denkwijzen zouden treden. Zelfs Julius De Geyter nam zijn ontslag uit het middencomiteit der Liberale Associatie en in Maart 1861 werd de Nederduitsche Bond gestichtGa naar voetnoot(2). Wellicht zou die nieuwe poging tot inrichting eener zuiver Vlaamsche partij op de overwegende macht der twee groote staatspartijen nogmaals afgestuit zijn, gelijk bij den kiesstrijd van 1851 op den naam van Conscience, indien te Antwerpen de politieke toestand niet op eens zeer verward en echt revolutionnair was geworden. Sedert jaren lag een plan van nieuwe vestigen rondom Antwerpen ter studie en het liberaal stadsbestuur kon het met het liberaal ministerie niet eens worden. Het geschil verergerde allengskens en groote openbare meetingen werden in 1862 gehouden, waarop Jan Van Rijswijck als volkstribuin met zijn kleurrijke medesleepende welsprekendheid | |
[pagina 90]
| |
eene overwegende rol speelde en waarop gaandeweg geene Fransche redevoeringen meer geduld werden. De mannen van den Nederduitschen Bond steunden geestdriftig die beweging en leverden de meeste redenaars der volksvergaderingen. De Kamer had, op aandringen van het Ministerie Rogier, een verzoekschrift van den Antwerpschen Gemeenteraad van de hand gewezen. De meerderheid van den Raad der Scheldestad en een der senators traden dadelijk af. Al de politieke korpsen raadden, ten teeken van algemeen protest, de werkstaking der kiezers aan voor den openstaanden senatorszetel, en waarlijk, er kwamen op 6662 kiezers slechts 151 op, waaronder 40 met witte briefjes stemden; de aldus gekozen nieuwe senator nam dadelijk zijn ontslag; maar voor den Gemeenteraad brak de strijd nu uit tusschen de oude Liberale Associatie en de nieuwe partij der misnoegden, die men de ‘Meeting’ noemde. En de Meeting, op wier lijst volksjongens en Vlaamschgezinden van alle kleur als Jan Van Rijswijck, Gerrits en meer anderen stonden, overrompelde het stadhuis, waar de bekrompene liberale ploutokratie tot dan toe almachtig geheerscht had (December 1862). | |
De Vlaamsche Beweging te Antwerpen zegevierendTot in 1861 was te Antwerpen als in de andere Vlaamsche steden de taal van het bestuur en van het staatkundig leven nagenoeg uitsluitend Fransch geweest. Op hare volksvergaderingen had de Meetingpartij integendeel de volkstaal voor de hare aangenomen en die der hoogere klasse, der uiterst geringe minderheid, van kant geschoven. Na de overwinning kon zij den hefboom, dien zij tot het bekomen der victorie gebruikt had, niet verloochenen. Op het stadhuis legden zestien harer gekozenen op dertig den eed af in de moedertaal en een deel der raadsleden sprak er Nederlandsch, hetgeen slechts in dorpen of kleine steden (als Lier, Turnhout en Blankenberge) na 1830 nog gebeurde. Men ging verder. In zitting van 2 Mei 1864 besliste de Gemeenteraad, dat geen stadsambtenaar in 't vervolg kon aangesteld | |
[pagina 91]
| |
worden zonder de moedertaal machtig te zijn, en den 27 Augustus 1866 werd het Nederlandsch tot officieele taal der
Nederlandsche Schouwburg te Antwerpen
stad Antwerpen uitgeroepen. Andere Vlaamschgezinde maatregelen werden door den Raad nog genomen, als het bouwen van eenen prachtigen schouwburg voor het Neder- | |
[pagina 92]
| |
landsch tooneel, het aanstellen van Peter Benoit tot bestuurder der muziekschool, enz. De gekozenen der Meeting hadden evenzoo in den Provincieraad in 1864 eene beslissing doen doorgaan, bij dewelke geen hooge of lage ambtenaar der Provincie Antwerpen kon benoemd worden, die niet op voorhand bewezen had, dat hij de taal zijner onderhoorigen genoegzaam machtig is. Maar de Meetingpartij had niet alleen de zetels op het stadhuis en in den provincieraad bemachtigd; ook die der beide Kamers te Brussel verkreeg zij met verpletterende meerderheden, en de Vlaamschgezinden ontvingen hun aandeel in den politieken buit: Jan De Laet (in 1863); een dagbladschrijver, die broodbakker was geworden; de kleine koopmansklerk Gerrits (in 1866), de vroegere verstooteling der Liberale Associatie; de jonge advocaat Edward Coremans (in 1867) en enkele anderen werden als volksvertegenwoordigers naar Brussel gezonden, legden er, tot de algemeene opschudding binnen en buiten de Kamer, de eerste Vlaamsche eeden afGa naar voetnoot(1) en gaven er aan de parlementaire debatten over de Vlaamsche grieven eene geheel nieuwe kleur en heftigheid. De baanbreker dier geheele beweging was Jan Van Rijswijck geweest, met de pen in zijne GrondwetGa naar voetnoot(2) en met het gesproken woord op de meetingen. Hij toonde het eerst ten enzent-zegt Max Rooses-welk machtig middel de taal des volks is om denkbeelden te zaaien onder de menigte, om haar te overtuigen en te leiden, en hij droeg er het meest toe bij om aan het Nederlandsch in het openbaar leven eene plaats te doen teruggeven, welke het sedert langen tijd verloren had. Deze zonderlinge politieke coalitie, bestaande uit liberale | |
[pagina 93]
| |
misnoegden, liberale en clericale Vlaamschgezinden en het geheele lichaam der Antwerpsche clericale partij, was geboren uit eenen verwarden politieken toestand, doch zij bleek zeer levensvatbaar te zijn en behaalde in de verkiezingen
Jan Van Rijswijck, vader
meer dan dertig achtereenvolgende zegepralen te Antwerpen; maar op korten tijd was de oneenigheid in hare rangen binnengeslopen. | |
De ‘Liberale Vlaamsche Bond’ te Antwerpen (1865)Reeds in 1865 scheurden zich een deel der liberale Vlaamschgezinden van de Meetingpartij af om twee hoofdredenen: er waren toen ten voordeele van het Vlaamsch nog geene doortastende maatregelen genomen, hetgeen aan de vrijzinnige Flaminganten hun geduld deed verliezen; en, daar zij eenige hunner strijdmakkers met pak en zak | |
[pagina 94]
| |
naar het clericale kamp hadden zien overloopen, begrepen zij, dat het eene verkeerde berekening was hunne politieke vijanden tegen hunne eigene politieke vrienden te steunen. Zij trokken zich uit den Nederduitschen Bond terug en vormden den Liberalen Vlaamschen Bond, waar Julius De Geyter de stichter van was en Hendrik Lenaerts weldra de ziel van werdGa naar voetnoot(1). Met de oude liberalen der Associatie sloten zij een akkoord, zich het recht voorbehoudend om een deel der candidaten bij iedere verkiezing eigenmachtig te mogen aanwijzen. Deze nieuwe coalitie van Vlaamschgezinden en oude libe- | |
[pagina 95]
| |
ralen, die veel meer in de natuur der toestanden lag dan degene, die uit de verwarde woelingen der meetingen was gesproten, werd eerst jarenlang en herhaaldelijk op het kiesterrein verslagen; maar, toen in 1872 de verlaging van den kiescijns tot 10 fr. de ontbinding der gemeenteraden voor gevolg had, zegepraalden eindelijk de vereenigde Antwerpsche liberalen en veroverden er het stadhuis op de Meetingpartij na tien jaren minderheid en machteloosheid. De vrijzinnige Vlaamschgezinden hadden een leeuwenaandeel onder de gekozenenGa naar voetnoot(1) als vertegenwoordigers van den Vlaamschen Liberalen Bond en van den jongeren Geuzenbond, dien zij gesticht hadden ter eere van de verdedigers der gewetensvrijheid in de 16de eeuw. Na enkele onbeduidende weifelingen heeft dan ook het liberaal gemeentebestuur van Antwerpen de Vlaamsche erfenis der Meeting overgenomen en ongeschonden bewaard. Reeds op het Nederlandsch Congres te Middelburg, eenige weken na de overwinning der Antwerpsche liberalen, riep De Geyter uit: Antwerpen is eene echt Vlaamsche stad, de echtste van allen. Aldaar is om Vlaamsch recht geen strijd meer. Men mag, men moet het hier in Noord-Nederland luide zeggen: al de politieke partijen in Antwerpen gebruiken en vereeren de landtaal, zoowel de katholieken, die onlangs gevallen, als de liberalen, die er boven gekomen zijn. Zulke stadsregeering, die op nieuw Vlaamsche taalgrieven zou doen ontstaan, zou bij de eerste kiezing onvermijdelijk worden omgeworpenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 96]
| |
Die woorden zijn nu meer dan dertig jaar oud en zijn altijd waar gebleven; hetgeen de onaantastbaarheid der Vlaamsche veroveringen van de Meeting in de Scheldestad genoegzaam bewijst. Antwerpen is daardoor het bolwerk der Vlaamsche Beweging geworden, de stad waar de Vlaamschgezinden van geheel België als naar de kloeke voorgangster de oogen houden gevestigd. | |
Vuylsteke's ‘Klauwaard en Geus’ te GentTerwijl de Antwerpsche Flaminganten deze heerlijke zegepralen behaalden, bleven de Vlaamschgezinden der andere steden niet werkeloos; maar, daar zij in veel ongunstiger omstandigheden geplaatst waren, konden zij op verre na zoo ras niet vooruitgaan. Te Gent vooral, eene der meest verfranschte steden van Vlaanderen, legden de liberale Vlaamschgezinden, onder de krachtige leiding van Vuylsteke, eene groote taaiheid en politieken zin aan den dag. Terwijl enkele clericale Flaminganten als de advocaten P. De Baets en K. Van Ackere eene zuivere Vlaamsche partij trachtten te behouden, die zich weldra met de clericalen versmolt en waartoe twee vroegere liberale Vlamingen van talent, Dr. Snellaert en Frans De Potter overliepen, bleven de meeste Gentsche Vlaamschgezinden aan het liberale vaandel getrouw met Vuylsteke en zijnen leermeester Prof. Heremans als aanvoerders. Hunne leus, door Vuylsteke opgegeven, was: Klauwaard en Geus, Vlaamschgezind en antipaapsch te gelijk en onafscheidbaar; en die politieke leus werd weldra het wachtwoord van veel liberalen in de Vlaamsche gewesten, zelfs te Antwerpen na de ontgoocheling der Meeting, verbreid als het werd in alle richtingen door de oud-leden van 't Gentsche 't Zal wel gaan. Zonder zich af te scheiden van het liberalisme, maar door invloed te verkrijgen in den schoot hunner partij (hetgeen het voorschrift van Oetker was geweest in 1856), hadden de liberale Gentsche Flaminganten weldra, door het talent en het karakter hunner aanvoerders en door hunne onwan- | |
[pagina 97]
| |
kelbare vrijzinnigheidGa naar voetnoot(1), een zeker gezag en een algemeen vertrouwen te midden der oude Liberale Associatie der Arteveldestad weten te verwerven. | |
Het Vlaamsch in gemeente- en provincieradenIn 1868 geraakte hun radicale voorvechter Julius Vuylsteke hierdoor in den Gentschen gemeenteraad, waar hij, in weerwil der potsierlijke Duitsche speeches in den Luxemburgschen tongval van den anders zoo uitstekenden Prof. Laurent, het recht der Vlaamsche moedertaal zegevierend deed eerbiedigenGa naar voetnoot(2) en waar hij weldra gevolgd werd door Prof. Heremans, Julius De Vigne, Willem Rogghé en anderen, die er ook uitsluitend Nederlandsch spraken, zonder veel navolging te kunnen uitlokken bij hunne Franschsprekende collega's, allen liberalen. In den Gemeenteraad van Brugge was langen tijd het Fransch ook de eenige taal der beraadslagingen, dank zij den invloed der Franschgezinde doctrinairen met Boyaval Paul Devaux als aanvoerders. Een liberaal oppositieman (Serweytens) drong gedurende enkele jaren binnen en sprak er Nederlandsch, maar werd niet herkozen. In 1872, bij de ontbinding der gemeenteraden, werd de liberale gemeenteraad door eenen clericalen vervangen. De zegevierende candidaten hadden verklaard, dat zij het Brugsch stadhuis zouden binnentreden onder den kreet: Vlaanderen den leeuw! Maar geen enkel hunner sprak er Vlaamsch; slechts lange jaren nadien begon er het gebruik onzer moe- | |
[pagina 98]
| |
dertaal met Dr. Van Steenkiste, die eerst een tijdje Fransch gesproken had gelijk al zijne clericale medeleden en slechts Vlaamsch ging spreken, na herhaalde uitdagingen der liberale pers. Te Roeselare, Tielt, Veurne, Diksmuide en Nieuwpoort integendeel wordt sedert geruimen tijd niets dan de moedertaal in den gemeenteraad gehoord, evenals te Blankenberge, waar die toestand sedert 1830 onafgebroken heeft bestaan. In de overige steden van West-Vlaanderen, als Kortrijk, Oostende, Ieperen, Meenen, enz. is het Fransch alleen gebruikt in den gemeenteraad, buiten zeer schaarsche uitzonderingen. In den clericalen Provincieraad van Oost-Vlaanderen, waar de jonkers, boerenheeren en dorpsnotarissen, gekozenen der Roomsche geestelijkheid, uitsluitend koeterwaalsch boerenfransch spraken, drongen ook eenige Vlaamschgezinde candidaten der Gentsche Liberale Associatie binnen, met Prof. Heremans aan 't hoofd (1870), die er zich stelselmatig van de moedertaal bedienden en er kleine Vlaamsche grieven uit den weg ruimden. In den Provincieraad van West-Vlaanderen waagde het in 1872 een lid (de heer Horrie-Deckmijn van Roeselare) het woord te nemen in de moedertaal, nadat hij er in 't Fransch schier ootmoedig de toelating voor gevraagd had; doch al zijne clericale medeleden en partijgenooten begroetten die Vlaamsche redevoering met een aanhoudend spotgelach, dat slechts ophield, toen de liberale Vlaamschgezinde gouverneur Vrambout de hoffelijkheid en den moed had in het Vlaamsch zijn antwoord te geven. Dat zoo iets mogelijk was in dien tijd te Brugge, in de stad van Breidel en De Coninc, zegt genoeg hoe verstokt Franschgezind de vertegenwoordigers der oude partijen nog waren uitgenomen te Antwerpen en in veel mindere mate te Gent. | |
[pagina 99]
| |
zitting nemen, bezat de Vlaamsche Beweging het middel om veel luider dan vroeger hare stem in de Kamer te laten hooren, hetgeen niet werd nagelaten; want de kampvechters der Vlaamsche Zaak waren overtuigd en stout, en de misbruiken der officieele verfransching sprongen meer en meer in het oog, vooral op het gebied van het gerecht. Gedurig werd er nu in de Vlaamsche pers over geklaagd, dat te Gent, te Antwerpen, te Brussel, ja overal Vlaamsche burgers vóór de rechtbanken verschenen, die niets van de aanklacht noch van de pleidooien verstonden en in die omstandigheden zelfs ter dood werden veroordeeld, ja hun vonnis, terwijl het afgelezen werd, zelfs niet eens begrepen en van de gendarmen, die hen wegleidden, moesten vernemen, of zij tot de guillotine waren verwezen of vrijgesproken. Twee geruchtmakende rechterlijke schandalen kwamen in dien tijd de gemoederen nog meer treffen en verbitteren. In April 1863 had Jacob Karsman te Antwerpen een dichtstukje uitgegeven zonder naam van drukker, hetgeen hem vóór de Antwerpsche rechtbank eene geldboet van 5 fr. had berokkend. De zaak kwam in October van hetzelfde jaar in beroep vóór het Hof te Brussel. Julius Vuylsteke trad er op als advocaat van Karsman en verklaarde in de moedertaal te zullen pleiten; maar de voorzitter verzette er zich tegen, onder voorwendsel dat drie der vijf zittende raadsheeren geen Nederlandsch verstonden. Vuylsteke beriep zich op de taalvrijheid door art. 23 der Belgische Grondwet gewaarborgd, maar het Hof vaardigde een arrest uit, waarbij bevolen werd in 't Fransch te pleiten. Daarop verliet Karsman de zaal met zijne verdedigers en het Hof verwees hem bij verstek tot drie maanden gevangenis in plaats van 5 fr. boet! Dit ongehoord arrest werd zelfs door eenen Waalschen rechtsgeleerde, Albéric Allard van Doornik, later hoogleeraar in de rechten aan de Hoogeschool te Gent, op afdoende wijze afgekeurd in eene studie van het speciaal tijdschrift La Belgique judiciaire (nr van 21 Januari 1864). De opschudding was groot in Vlaamsch België en het publiek beschouwde er de drie maanden gevangenis van | |
[pagina 100]
| |
Karsman als eene straf voor den stouten moed, waarmede hij vóór de verfranschte magistratuur der hoofdstad de Vlaamsche taalrechten had durven handhaven. De verbittering was nog grooter toen, eenige maanden later, bij eene plechtige zitting van 't Brusselsch Hof, de procureur-generaal de Bavay eene openingsrede hield, die eene geweldige oorlogsverklaring heeten mocht tegen de Nederlandsche taal en haar gebruik vóór het gerecht. Ook in de Koninklijke Academie van België sprak een der aanzienlijkste leden, een hoofd der magistratuur, een oud-lid van het Nationaal Congres van 1830, Leclercq, in gematigden vorm, maar in denzelfden zin, hetgeen een krachtdadig protest van zijne medeleden Snellaert en Kervyn de Lettenhove uitlokteGa naar voetnoot(1). | |
De zaak Coucke en Goethals (1865)Na de zaak Karsman had men in 1865 de zaak Coucke en Goethals. Jan Coucke en Pieter Goethals, twee Vlaamsche werklieden, die in Henegouwen werk hadden gevonden, werden verdacht te Couillet bij Charleroi eenen moord gepleegd te hebben op de weduwe Dubois. De jury van het Assisenhof van Henegouwen verklaarde hen schuldig; zij werden ter dood veroordeeld en geguillotineerd. Al de debatten waren in 't Fransch gebeurd, welke taal Coucke zeer gebrekkig en Goethals hoegenaamd niet verstond. Als taalman had een Luxemburgsche gendarm gediend, die noch het Fransch noch het Nederlandsch behoorlijk sprak. De verdediger der twee arme Vlamingen (de volksvertegenwoordiger Carlier van Bergen) kende geen Vlaamsch en had met de betichten in betrekking gestaan door middel van eenen vertaler! Er waren geene bewijzen tegen Coucke en Goethals, die beide hardnekkig loochenden; maar een politieagent van Bergen beweerde in de cel der betichten eene soort van schuldbekentenis te hebben afgeluisterd, die blijkbaar op eene slechte vertaling berustte. Nadat het hoofd der beide Vlamingen | |
[pagina 101]
| |
op het schavot was gevallen (16 Nov. 1865), had vóór hetzelfde Assisenhof het proces van de mannen der beruchte ‘Zwarte Bende’ plaats (April 1866). Hubinon en de gebroeders Leclercq bekenden, dat zij (en niet Coucke en Goethals) de weduwe Dubois vermoord hadden. In December 1866, bij de behandeling van de begrooting van justitieGa naar voetnoot(1), sprak Gerrits eene krachtige redevoering uit over de taalgrieven der Vlamingen vóór het gerecht. Doch de Ministers Bara en Frère-Orban antwoordden, dat er geene grieven bestonden en dat men het land wilde verdeelen. Het debat werd op zekere oogenblikken zeer heftig en De Laet verklaarde, dat de Walen met stokslagen de Franschonkundige Vlamingen zouden verjagen, die men hun als ambtenaars zou willen opdringen, terwijl de Vlamingen lijdzaam de ontelbare Vlaamschonkundige ambtenaren gedoogden. Van Wambeke van Aalst kondigde aan, dat hij eene wetsbepaling ten voordeele der Vlamingen zou neerleggen bij de aanstaande bespreking der rechterlijke herinrichting. | |
Het wetsvoorstel van Jan De Laet (1867)De opschudding, die zich meester gemaakt had van het Vlaamsche land bij het vernemen dier verschrikkelijke rechterlijke dwaling in zake Coucke en Goethals, deed in 1865 veel verzoekschriften en protesten bij de Kamer inkomen; maar zij werden slechts in November 1867 op de dagorder gebracht en gaven er aanleiding tot eene zeer heftige bespreking, waarin vooral de volksvertegenwoordigers Gerrits van Antwerpen en Coomans van Turnhout tegen den Minister van justitie Bara en enkele Waalsche leden het recht der Vlamingen verdedigden. Men wilde de zaak zoo niet laten | |
[pagina 102]
| |
en den 5 December 1867 legde Jan De Laet met negentien andere leden der rechterzijdeGa naar voetnoot(1) het volgende voorstel neer: In de provinciën Antwerpen, West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, Limburg en in de rechterlijke arrondissementen Brussel en Leuven, zal niemand tot een rechterlijk ambt benoemd worden, indien hij de Nederlandsche taal niet kent. De liberale Minister Bara wees het voorstel van de hand, bijgestaan door twee liberale Waalsche afgevaardigden, terwijl de drie gekozenen der Antwerpsche Meeting De Laet, Gerrits en Coremans er voor in de bres sprongen. Van de liberale linkerzijde kwam alsdan eene zeer misplaatste schimprede van den volksvertegenwoordiger van Brussel Louis Hymans. Nu was het geduld ten einde van den liberalen volksvertegenwoordiger van Gent Jhr. de Maere-Limnander, die eenige weken vroeger het negende Nederlandsch Congres zoo knap had voorgezeten. Tegen de destijds algemeen aangenomen tucht der partijen in de Kamer geeselde hij de rede van Louis Hymans naar behooren en verklaarde, dat hij voor het voorstel De Laet zou stemmen. De verbijstering was algemeen in en buiten de Kamer; maar de Maere bleef alleen van de linkerzijde bij de stemming. Den 13 December 1867 werd het voorstel met 54 stemmen tegen 40 verworpen. Eenige dagen later verklaarde een tweede liberale volksvertegenwoordiger (Aug. Couvreur, van Brussel), dat hij met De Laet en de Maere zou gestemd hebben, ware hij aanwezig geweest op de zitting. | |
Jhr. de Maere-Limnander in de Kamer (1869)In den zittijd van 1868-1869 had eene nog belangrijker bespreking over de Vlaamsche Zaak in de Kamer plaats. Zij werd den 14 Januari 1869 ingeleid door eene meesterlijke redevoering van de Maere, die den toestand der Waalsche gewesten vergeleek bij dien der Vlaamsche provinciën en met de officieele statistiek bewees, dat sedert 1830 de bevol- | |
[pagina 103]
| |
king in de eerste met 43 ten honderd en in de laatste slechts met 15 ten honderd was vooruitgegaan, terwijl op het gebied van geboorten, overlijdens, huwelijken, lager onderwijs, ongeletterdheid, moorden, brandstichtingen, veroordeelden, gevangenen en ondersteunde armen de cijfers even bedroevend warenGa naar voetnoot(1). Hij stelde daarop de vraag:
A. de Maere-Limnander
Ziedaar dan twee groepen van menschen, die hetzelfde grondgebied bewonen, onder dezelfde wetten leven, dezelfde voorrechten genieten. Van waar komt het dan, dat de eene blijft stilstaan of achteruit gaat, wanneer de andere vooruittreedt? Welke is de oorzaak van dat lichamelijke en zedelijke verval aan de eene zijde? | |
[pagina 104]
| |
Waarom moet in het Zuiden van het land de mensch en de maatschappij zich, men mag het zeggen, schitterend ontwikkelen, wanneer, in het Noorden, het verval of ten allerminste de verstandelijke en maatschappelijke onbeweeglijkheid zich zoo zichtbaar vertoont? De oorzaak vond de spreker in de afzondering van het geestesleven in de Vlaamsche gewesten, die gehinderd zijn geworden in hunnen wetenschappelijken en letterkundigen omgang met hunne Noordnederlandsche taal- en stambroeders en geen licht ontvangen van de hoogere beschaafde standen in Vlaamsch België ter oorzake hunner verfransching. Deze hebben ‘hun volk verlaten; de klove wordt breeder, de afzondering neemt toe; en met haar het verval der lagere standen in Vlaanderen’. Als geneesmiddelen stelde de Maere voor: alle hinderpalen weg te nemen, die eene innige toenadering met Holland in den weg staan, opdat het Vlaamsche volk zich met volle teugen aan de milde bron van de Germaansche beschaving zou kunnen laven, die daar vloeit; en vooral het gebruik der Nederlandsche taal algemeener te maken, de studie er van te versterken in het openbaar onderwijs en de kennis dier taal voor de ambtenaren der Vlaamsche gewesten verplichtend te stellen. In eene tweede redevoering (2 Februari) voegde hij er nog bij, dat men het Vlaamsche land verlossen moest van de 7 à 800 vrije lagere scholen van paters en nonnen: Want - riep hij onbewimpeld uit - hoe sterk het ook moge schijnen, voor mij groeit-de onwetendheid aan-in evenredigheid met het getal der vrije scholen. Het optreden van Jhr. de Maere in de Kamer met deze zoo verhevene en nieuwe beschouwingen maakte eenen diepen indruk. Hij werd overigens van clericale zoowel als van liberale zijde aangevallen. De clericale Kervyn de Lettenhove betwistte de statistieke gegevens en geheel de clericale pers schold de Maere uit voor lasteraar der Vlamingen. De liberaal De Fré verkondigde de potsierlijke historische ontdekking, dat de Vlaamsche Beweging eene clericale richting was, ontstaan na de godsdienstige beroerten der 16de eeuw, om de Vlamingen voor Frankrijks beschavenden invloed te | |
[pagina 105]
| |
vrijwaren, en hij prees de verfransching als eenig middel tot ontvoogding aan; terwijl de liberale Minister van binnenlandsche zaken, de Waal Eudore Pirmez van Charleroi, zich eene reeks onbetamelijke kwinkslagen veroorloofde, die in het Vlaamsche land verbittering en verontwaardiging baarden. De drie Vlaamschgezinde volksvertegenwoordigers van Antwerpen De Laet, Gerrits en Coremans ondersteunden de Maere, maar waren blijkbaar onthutst en verlamd door de vijandige houding der rechterzijde en der clericale pers. Zonneklaar was het intusschen geworden, dat de Vlaamsche Beweging van die Kamer en van dat Ministerie niets had te verwachten. Alzoo brak het jaar 1870 aan, dat een keerpunt was in de geschiedenis van Europa en ook van België, daar het te gelijkertijd den val van het liberaal Ministerie en den Fransch-Duitschen oorlog bracht. Beide gebeurtenissen van groote beteekenis en van ingrijpende gevolgen bereidden den weg voor tot de ontwikkeling der Vlaamsche Beweging en tot het bekomen der eerste taalwet van 1873. |
|