Onze historische volksliederen van vóór de godsdienstige beroerten der 16de eeuw
(1894)–Paul Fredericq– Auteursrecht onbekend
[pagina 36]
| |
II.
| |
[pagina 37]
| |
XVIII. 1437. Van mijn here van Lelidam.Dit schilderachtige lied van 21 vierregelige strofen bezingt den mislukten aanslag van den Bourgondischen hertog Philips den Goede tegen Brugge en het sneuvelen aldaar van eenen zijner edellieden, den heer van Lisle Adam, Jean de Villiers: Het was op enen dijsendach
al in de Sinxendaghen,
dat grave Philips van Vlaenderlant
op Hollant wilde varen.
Dit lied staat in Jan Roulans' Liedekens-Boeck (1544). Daaruit uitgegeven door Hoffman von Fallersleben, Horae Belgicae, deel XI, blz. 97-99, nr LXV. Reeds vroeger opgenomen in Uhland's Alte hoch- und niederdeutsche Volkslieder, deel I; daaruit bij van Vloten, deel I, blz. 78; De Baecker, blz. 198; en Liliencron, deel I, blz. 354. De melodie is onbekend; maar Böhme (Altdeutsches Liederbuch, blz. 439) maakt de opmerking, dat men het lied van Lisle-Adam zou kunnen zingen op de oudere melodie van Ser-Jacob: Het was op eenen maendag. (Zie hierboven ons nr IX, blz. 24.) | |
XIX. Omstreeks 1450. (Spotlied op den aard der Brabanders, Hollanders, Zeeuwen, Gelderschen en Vlamingen.)Dit snaaksch liedje werd door Schayes ontdekt ‘op het schutblad van een handschrift van omtrent het jaar 1450’ en uitgegeven, onder den titel van Landkarakteristiek, door Willems in zijn Belgisch Museum, deel II, blz. 315, 316 (1838). Daaruit bij van Vloten onder denzelfden titel, deel I, blz. 82: Een groen raepkin,
een vuurt scaepkin
ende den rogghenen cant:
dat zijn de pruesschaerts van Brabant.
| |
[pagina 38]
| |
Opvolgend worden op gelijke wijze met enkele scherpe regels de gebreken gehekeld van ‘de drijnckebuucken van Hollant, de bottaerts van Zeelant, de snaphanen van Ghelderlant’ en ‘den loosen lacken Vlamijnc’. (5 vierregelige strofen.) | |
XX. 1450. Een oudt liedeken (van drie lantsheeren geboren wt Nederlant: Cleue, Hoorne ende Batenborch).Dit lied van 7 achtregelige strofen bezingt hunnen tocht over Venetië en de zee naar Jerusalem, waar zij ridders werden geslagen. Het komt voor in Jan Roulans' Liedekens-Boeck (Horae Belgicae, deel XI, blz. 165, nr CIX.) Reeds vroeger bij Willems, Oude Vl. liederen, blz. 56 (met de melodie ten onrechteGa naar voetnoot1) door hem getrokken uit de Souter-liedekens, 1540, ps. 141; daaruit de tekst bij van Vloten, deel I, blz. 83. Ziehier de eerste stroof met de melodie, die mij door Fl. van Duyse werd aangewezen uit Een deuoot ende profitelyck boexcken (Antwerpen, 1539), herdrukt door D.F. Scheurleer, blz. 17 (1889); in moderne notatie luidt zij als volgt:Met lus- te willen wi singhen, schoon lief, al bi-der hant, van
drie lants-hee-ren din- gen ge - bo-ren wt Neder - lant: Cleue,
Hoorne en-de Ba-ten-borch, haer namen zijn wel be - cant, met
sanghe willen wij-se prijsen, gaen wan-de-len al door dat lant.
| |
[pagina 39]
| |
XXI. 1451. (Berijmd paskwil tegen den Gentschen magistraat.)Over de oneenigheid der Gentenaren met hertog Philips den Goede, die met de verpletterende nederlaag van Gavere (1453) eindigde, bezitten wij een paar stukjes, welke in het Dagboek der Gentsche Collatie, uitgegeven door Schayes (1842), voorkomen. Ziehier het eerste (aldaar, blz. 67): ‘Item, tsmaendaechs den iiiie vander zelver maent [Oct. 1451] waren vonden ghestroyt ontrent den Scepenhuuse diversche brieven, in substancien inhaudende: Gy slapscheten van Ghendt,
die nu hebt 't regiment,
wy en zullen 't hu nyet meer ghewagen,
maer zullen 't eenen nyeuwen Artevelt claghen!’
Of deze rijmen gezongen zijn geworden of eenvoudig eene geschrevene bedreiging uitmaakten, durf ik niet beslissen. | |
XXII. 1451. (Partijleus der vredesgezinde Gentenaren.)Hetzelfde valt aan te merken over den ‘roup’ of partijschreeuw, door eenige Gentsche aanhangers van Philips den Goede uitgedacht, om eene vredesgezinde beweging in de stad uit te lokken; ook in het Dagboek (blz. 76) te vinden: | |
XXIII. 1469. Een oud lied: van de Regtvaardige Wraak uytgesproken door Hartog Karel de Stoute aen den Gouverneur van Zeelant.Onder dien titel deelde Le Jeune (Letterkundig overzigt, blz. 92-99) ‘uit een blaauwboekje’ dit moderne lied mede, dat eene omwerking schijnt van een veel ouder. Het ver- | |
[pagina 40]
| |
telt in 38 zesregelige strofen hoe Karel de Stoute den stadhouder van Zeeland met den dood strafte, omdat hij eene edelvrouw onteerd had. Dit lied heet De gouverneur van Zeeland in de losse blaadjes, die op marktdagen en feesten door liedjeszangers verkocht en te Gent bij van Paemel gedrukt werden. Lootens en Feys (Chants populaires flamands de Bruges, blz. 73) geven de melodie als volgt op de eerste stroof:
Poco andante.
O we- reld vol van o - - ver - daet, wat baent gy
open wegen tot allerhande kwaed, tot wraek, verderf en moord. Een
zaek nooit meer ge - hoord Zal ik u bren - gen voort.
Pontus Heuterus, het Memorieboeck der stad Ghendt (deel I, blz. 276-279) en andere kronijken hebben het historisch gebeurde te boek gesteld. | |
XXIV. 1477. (Dood van hertog Karel den Stoute.)Wellicht mag men als den aanvang van een volksliedje de rijmpjes beschouwen, die in het Dagboek der Gentsche Collatie (blz. 485) voorkomen over het sneuvelen van den laatsten Bourgondischen hertog vóór Nancy: | |
[pagina 41]
| |
Den leen verraden,
huyt feller daden
syns lyfs gheplaecht,
heeft zeventien landen,
ghelaeten in handen
van eender maecht.
Uit het Dagboek bij van Vloten, deel I, blz. 111. | |
XXV. 1477. (Oproep van Maria van Bourgondië tot hare legers bij hare troonsbeklimming.)De Excell. cronike van Vlaenderen, fol. 188, verso, zegt: ‘Item, om tvoorseyde volc van Vlaendren moet te ghevene, so was te Brugghe een dichtkin ghemaect up den name van onse ionghe princersse, als quansuys of sijt int heyr ghesonden hadde; als hiernaer volcht:
Mijne gheminde, ick biddu hertelick,
Aensiet hoe lettel mijn voys gheacht es.
Remedieert mijn lijden smertelick,
In also varre alst in hu macht es.
Een weese, een maecht, die dus vereracht es,
Van hem, die my ter vonten hief!Ga naar voetnoot1)
Ach, doet my bijstant, eert al versmacht es.
Noeyt volc so goede cause besief.
Betraut in Gode, hebdy my lief.
Voor een maecht vechten es eer ende vruecht.
Raept moet, ghi bluscht hu eyghen grief.
God sal ons helpen by sijnder duecht.
Oec biddie hu minlic: hebt, of ghi muecht,
Eendrachticheyt tsamen, wats gheschiet.
Ne weist in sijn heyrcracht niet onghehuecht:
Int meeste volc en licht die victorie niet.
Eere, ionst ende duecht mijn siele hu biedt.
By my, als ionghe princersse cleene.
Doet bystant, dat hu God vruecht verleene!
| |
[pagina 42]
| |
Ende dit selve ghescrifte was ghesonden int ghendtsche ende int brussche heyr, ende was allomme wellecomme.’ Daaruit met enkele zinstorende fouten bij van Vloten, deel I, blz. 111. Ook in een Fransch lied richtte Maria zich tot hare Waalschsprekende onderdanen, om hulp roepende: Galans de Picardie, de Flandres et d'Artois,
de Haynau la jolie et vous les Boulenois, enz.
Uitgegeven in de Mémoires de Jean de Hennin, publiés par la Soc. des Bibliophiles de Mons; daaruit bij van Vloten, deel I, blz. 113; en De Baecker, blz. 216. | |
XXVI. 1479. Een liedeken van den Slach van Blangijs.Dit schoonste onzer historische liederen vóór de Hervorming geeft ons de beschrijving van den eersten slag van Guinegate (7 Aug. 1479). De strijd eindigde op het grondgebied van het dorp Blangy; daarvan de titel van het lied in Jan Roulans' Liedekens-Boeck (Horae Belgicae, deel XI, blz. 9-11, nr VI); daaruit bij Liliencron, deel II, blz. 160. Het telt 6 tienregelige strofen, waarvan de eerste luidt: Alsmen duysent vierhondert schreef
ende neghenentseuentich iaer,
wat schoonder victorie doen becleef
den Vlaminghen, dat was waer!
Te Blangijs al op dat velt,
daer heeft den Leeu zijn clauwen ontdaen
met machte ende met ghewelt,
met foortsen doordronghen.
Si riepen alle: Flander de Leeu!
met Vlaemschen tonghen.
De twee laatste regels keeren als refrein aan 't einde van elke stroof terug. Die slag van Guinegate, door Maximiliaan op het Fransche leger gewonnen, was eene schitterende overwinning en vooral | |
[pagina 43]
| |
te danken aan het Vlaamsche voetvolk der pijkeniers. Deze hadden in 1302 op den Groeninger kouter vóór Kortrijk Europa verbaasd, maar waren in de meeste opvolgende veldslagen door de feodale legers integendeel verpletterd geworden, vooral te Rozebeke (1382) en te Gavere (1453). In den slag van Blangy of Guinegate bezingt de Vlaamsche dichter de glansrijke revanche der gemeentemannen. Het is ook het oudst tot ons gekomen lied, waarin de haat der Vlamingen tegen Frankrijk aan te merken is. Zie over den slag van Guinegate: Kervyn de Lettenhove, Histoire de Flandre (1ste uitgave, deel V, blz. 306-310), waar hij uittreksels mededeelt van een even geestdriftig Fransch lied van Jean Molinet, die er herinnert aan den slag van Kortrijk: Oncques Flamans ne furent si vaillans...
Hardis Flamans, vigoureux lionceaux...,
devant Courtray les esperons dorez
cheurent jadis en vostre astre et parroche.
Zie ook het belangrijk acad. proefschrift van Dr. Hermann Klaje, Die Schlacht bei Guinegate vom 7. August 1479 (Greifswald, 1890). Klaje kent ons lied uit Liliencron. | |
XXVII. 1482. Van vrou Marie van Bourgoengien.Onder dien titel vindt men in Jan Roulans' Liedekens-Boeck (Horae Belgicae, deel XI, blz. 191, 192, nr CXXVI) een roerend lied over het overlijden te Brugge van de hertogin Maria van Bourgondië (27 Maart 1482): O felle fortuyne, wat hebdy gewracht?
wat hebt ghi nv bedreuen
aen een lansvrou van grooter macht?
Te Brugghe liet si haer leuen.
Het telt 7 zevenregelige strofen, waarin de stervende vorstin op haar krankbed wordt voorgesteld, afscheid nemend van echtgenoot, kinderen, magen en vrienden, alsmede van de stad Brugge. | |
[pagina 44]
| |
Dr. van Vloten, die over deze tragische gebeurtenis van den onverwachten en vroegtijdigen dood der beminnelijke prinses niets anders gevonden had dan een bombastisch gerijmel in acrostichon van Anthonis de Roovere (in de Excell. Cr. van Vlaenderen) aldus beginnende: Maledictie sy hu, moordadighe doot,
apostuenich venijn, canckerich verderven,
regalich verbarnen, corruptelick loot,
infortuneus afgront, enz.,
zegde te recht: ‘Zij had een schooner lijkzang verdiend dan het kreupele gekunstelde rederijkersrijm.’ (Nederl. Geschiedzangen, deel I, blz. 116.) Dat schonk ons het aandoenlijk volkslied van het Antwerpsch Liedekens-Boeck, dat het oudste voorbeeld is der adieu-liederen, waarin de stervenden afscheid nemen van vrienden en bloedverwanten, ze telkens bij hunnen naam het adieu (vaarwel) toeroepende. | |
XXVIII. 1489. (Mislukte aanslag op Sint-Truiden.)‘Naar een HS. op 's Rijks Archief te Brussel’ gaf van Vloten (deel I, blz. 119, 120) dit lied over het mislukt tweedaagsch beleg van Sint-Truiden door Philips van Kleef tijdens den burgeroorlog tegen Maximiliaan (22-23 April 1489). Daaruit bij Liliencron, deel II, blz. 262. In twee HS. van de bibliotheek der Luiksche hoogeschool trof ik er ook afschriften van aan. Het is een tamelijk schilderachtig rederijkerslied, bestaande uit 4 twaalfregelige strofen, eindigende op den stock: Sy clopten voer Bruestem-poert, sy en mochten niet in.
| |
XXIX. 1489. Een oudt liedeken (op den mislukten aanval der Franschen tegen Nieupoort).In Jan Roulans' Liedekens-Boeck (Horae Belgicae, deel XI, blz. 217-218, nr CXLV) trof ik een schilderachtig lied aan, | |
[pagina 45]
| |
dat ik eerst tot de 16de eeuw meende terecht te wijzen; maar het opschrift Een oudt liedeken deed mij opklimmen tot de 15de en het bleek mij weldra, dat dit lied het mislukt beleg van Nieupoort door een Fransch leger, aangevoerd door Philips, heer van Crèvecoeur, bezingt. Het bestaat uit 6 zevenregelige strofen, waarvan de aanhef luidt: Souvereyn van Vlaenderen,
laet sincken uwen moet.
Uit de laatste stroof blijkt, dat wij hier ons oudste historisch lied hebben, gedicht door eenen ruyter, zooals men er later meer anderen aantreft: 7[regelnummer]
Die dit liedeken dichte,
dat was een ruyter goet.
Hi faelgeerde in zijn gesichte,
dies truerde hi in sinen moet.
Hij bidt Maria die maghet soet,
dat si dat soete Vlaenderlant
wilt nemen in haer behoet.
Zie het lezenswaardig werkje van E. Vlietinck, 1489-1889, Eene bladzijde uit de geschiedenis der stad Nieupoort. Nieupoort en zijne visscherij in de XVe eeuw, het beleg van 20-28 Juni 1489, de dankprocessie van Sint Jan, blz. 52-65 (Oostende, 1889). Ons liedje kende de schrijver niet. | |
XXX. 1489. (Lied op de kortstondige regeering van Jonker Fransen in Holland.)In de Nieuwe Werken der Maatschappij der Nederlandsche letterkunde (I, 2) gaf J. Koning dit rederijkerslied van 10 achtregelige strofen uit; daaruit bij van Vloten, deel I, 121. Het handelt over de bewogene regeering van Frans van Brederode als stadhouder van Philips van Kleef in Holland tegen Maximiliaan. De dichter, die Jonker Fransen zeer ongenegen is, teekent met zijne spreuk: Fac bene semper fac bene. | |
[pagina 46]
| |
Het lied vangt aldus aan: Fransoys broeder tot Breederoede, hooch gheboren,
niet oudt van daghen noch groot van goede....
De laatste regel is: Dat biddic hem allen, diet hooren lezen.
Daar de dichter niet spreekt van zijn stuk te hooren zingen, maar lezen, kan er wel twijfel oprijzen, of het hier wel een eigenlijk lied geldt. | |
XXXI. 1489. (Dreiglied tegen Jonker Fransen en zijne aanhangers.)Op dezelfde plaats gaf J. Koning dit tweede rederijkerslied van 13 achtregelige strofen ook uit; daaruit bij van Vloten, deel I, blz. 125: O Hollant, stelt an Gode u sinnen....
Achteraan de spreuk van den dichter: Al bin ic onconstich,
ick blive geionstich.
Aan 't hoofd van 't gedicht: Jhesus. Maria. Ursula. Cecilia. | |
XXXII. 1489. (Mislukte aanval op Leiden, enz.)Derde rederijkerslied van 15 negenregelige strofen, door J. de Koning uitgegeven (bij van Vloten, deel I, blz. 129), handelende over den Jonker-Fransen-oorlog. Met dezelfde spreuk aan 't slot en dezelfde gewijde namen aan 't hoofd als bij het voorgaande lied. De aanhef luidt: tVat moet wtgheven van dattet in heeft.
Schilderachtig en treffend zijn de strofen, waarin de nachtelijke aanval tegen Leiden beschreven wordt. | |
[pagina 47]
| |
XXXIII. Omstreeks 1490. Complaincte up 't land van Vlaendre.‘Beclaghende de inlantsche ende intestine oorloghe geschiedende duer de jalousie ende dissentie tusschen de edele ende gouverneurs van den lande geduerende de subejaertheit van den jonghen hartog Philips, erfachtig grave van Vlaendre, zoo dat by dien het landt in groot desordene gherochte, alzoo men by de naervolghende discourse van de materie, te weten nakende het ofsteken vanden ghelde, bevynden sal.’ Dit gedicht van Roelant de Doppere, secretaris van den suffragaan van Doornik, werd door A. Ricour uitgegeven in het Bulletin du Comité flamand de France, deel I, blz. 182-185 (Duinkerke, 1858), naar een HS. der Bibliotheek van Dowaai (12 achtregelige strofen). De aanhef luidt: Zal trat van fortune niet willen keeren?
| |
XXXIV. Omstreeks 1490. Refrain nopende het ofstellen van den ghelde.‘Ter causen van welcke ofstellinghe groote desolatie en desordene in Vlaendere quam, gededuert ende gemact to Ypere by N. Eleyscoof.’ Het is een allegorisch rederijkerslied, bevattende eene verhandeling over de financiëele moeilijkheden onder den vorm van eenen twist tusschen Ghelt, Labuer, Redene en Elckerlijk: Een vreimde fantasie die wrochte
een wonder in my op eene nacht....
Het telt 12 achtregelige strofen en werd uitgegeven door A. Ricour, t.a.p., blz. 188-191. | |
XXXV. 1493. Van keyser Maximiliaen.Onder dien titel komt in Jan Roulans' Liedekens-Boeck (Horae Belgicae, deel XI, blz. 174, 175, nr CXV) een lied | |
[pagina 48]
| |
van 9 zevenregelige strofen voor, dat niet van den keizer, maar van zijne bruid, de hertogin van Bretagne, vertelt hoe zij door den Franschen koning Karel VIII tot vrouw werd genomen: Met luste willen wi singhen
ende louen dat roomsche rijck....
De laatste stroof luidt aldus: Die dit liedeken eerstwerf sanck,
dat waren drie ruyters fijn.
Si hebbent so lichte gesongen
te Cuelen op den Rijn.
Si trocken al door des conincx lant;
om buyt so souden si gangen:
si en hadden ghelt noch pant.
Daaruit bij Liliencron (deel II, blz. 300), die ook een zeer aanverwant Duitsch lied mededeelt, waarin de laatste stroof van ons Nederlandsch volkslied ontbreekt. Ziehier de eerste stroof met de melodie, te vinden bij Fl. van Duyse, Oude Nederlandsche Liederen, melodieën uit de Souterliedekens, nr 72, blz. 460 (naar de melodie van Psalm 141):Met lus - te wil - len wi singhen en - de lo-ven dat
room - sche rijck, van Coninck Maxi-mi - liaen, ghe-bo - -
- ren vvt Oos tenrijck; die e-del Coninck, den edelen staet, hoe
dat hi zijn- der vrouwen vvt Bri-ta - - - nien beschreuen hae.
| |
[pagina 49]
| |
XXXVI. 1496. Die sceidinghe van den edelen aertshertoghe Philips van Oosterijck, Brabant, etc. ende van sijnder suster die schone Margriete, ao xcvjo.Naar het HS. nr 10936 der Bourg. Bibliotheek van Brussel gaf Willems in zijn Belgisch Museum (deel IX, blz. 146-149; 1845) dit rederijkerslied van 10 tienregelige strofen uit, waarin het afscheidsmaal en de laatste gesprekken tusschen broeder en zuster te Vlissingen worden beschreven, toen Margaretha van Oostenrijk zich aldaar moest inschepen, om in Spanje Don Juan's vrouw te worden: Hoe groten blijscap in liefs vergaren es,
druck, droefheyt volcht achter int scheyen.
De laatste stroof vangt aan met het gebruikelijke Prince dor rederijkersrefereinen. (Bij van Vloten, deel I, blz. 138, onder den titel: Afscheid.) | |
XXXVII. 1497. Hoe dat vrou Margriete, hertoghe Philips suster, in Spaengien ontfangen was.Uit hetzelfde HS. door Willems t.a.p., deel IX, blz. 149-152 uitgegeven; daaruit bij van Vloten, deel I, blz. 141, onder den titel: Margaretha in Spanje. Dertien achtregelige strofen, waarvan de eerste aldus begint: Had ick nu die poëtelike gedachten,
die Virgilius toochde in sijnre tijd....
| |
XXXVIII. 1497. Die ontfanckenisse des hertoghen in die stadt van Gent.Uit hetzelfde HS. door Willems t.a.p., deel IX, blz. 152-155 uitgegeven; daaruit bij van Vloten, deel I, blz. 144, onder den titel: Philips te Gent. Tien negenregelige | |
[pagina 50]
| |
strofen over de blijde inkomst van Philips den Schoone met zijne vrouw in zijne goede stad Gent: Verhuecht u, Vlaenderen, int ghemeene.
| |
XXXIX. 1497. Hoe hertoghe Philips te Brugge ontfanghen wert.Uit hetzelfde HS. door Willems t.a.p., deel IX, blz. 155-158 uitgegeven; daaruit bij van Vloten, deel I, blz. 147, onder den titel: Philips te Brugge. Elf achtregelige strofen over de blijde inkomst van denzelfden vorst met zijne vrouw in zijne goede stad Brugge: Hoe Brugge bedruct was voorleden....
|
|