Kantjil, het dwerghertje
(1936)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 163]
| |
Hoofdstuk XXII.
| |
[pagina 164]
| |
zijn. Als hij gewoon wat rondgeslenterd had, fluitjes gesneden en zo, en naar de badjings gekeken, zou hij nooit in het Chinese kamp die ontmoeting gehad hebben. Dan zou er niemand zijn, die iets van het gebeurde af wist. Hi-Lung zou het niet verder verteld hebben en Kwi-Hang-Li zeker niet. Het hertje zou bij Sun gebleven zijn en Nina zou er nooit meer iets van vernomen hebben. Maar doordat hij zo flink opgetreden was, liep het heel anders. Nina zou haar hertje terugkrijgen en hij was het, die het in orde gemaakt had. Wel had hij er een nacht voor in de boei gezeten, maar dat had hij er best voor over. Buiten adem kwam hij in de dessa aan. Zijn eerste gang was naar zijn ouders. In één adem vertelde hij wat er gebeurd was. Voor zijn moeder tijd had hem een enkele vraag te doen, was hij al weer weg. Naar Nina. Nina zat op het erf, onder den groten pisangboom, te batikken. Ze had een groten lap katoen uitgespreid en met het batikschuitje toverde ze allerhande prachtige figuren op het doek. Ze stond er voor bekend, dat ze heel handig was in die kunst. Menigmaal had ze kains afgeleverd, waar de opkoper versteld van stond. Niet alleen, dat ze oog had voor kleuren, maar dikwijls wist ze figuren te bedenken, waar een ander niet op komen zou. Op haar hurken zat ze te werken en haar handen toverden als vanzelf de wonderlijkste figuren. Dezen keer werd het al een heel bijzondere kain. Het scheen heel gewoon, net als alle andere batikwerk, maar bij goed kijken zag men toch wel het verschil. Het waren niet slechts figuren zoals men gewoonlijk ziet, maar daartussen door had ze hertekoppen getekend. Vooral had ze grote zorg besteed aan de ogen. Het scheen, dat die ogen | |
[pagina 165]
| |
je aankeken en werkelijk leefden. Het was of ze iets te zeggen hadden. IJverig en zonder op te zien, werkte ze door. Haar gedachten schenen geheel bij haar werk te zijn, maar in werkelijkheid waren ze bij Kantjil en bij Soekoemoe, die den avond te voren niet thuisgekomen was. Ze begreep best, dat hij door haar in moeilijkheden geraakt was en ze verlangde er naar hem te zien en hem te bedanken voor zijn koene gedrag. Van tijd tot tijd keek ze het dessaweggetje af, in de hoop, dat ze den jongen zou zien komen, maar teleurgesteld nam ze telkens haar schuitje weer op en hervatte haar werk. Ze voelde zich treurig en verlaten. Ze miste het hertje, dat anders, wanneer ze aan het werk was, vrolijk om haar heen sprong of rustig naast haar lag te herkauwen. Het scheen, dat de haan en de kippen ook een beetje bedroefd waren om het verdwijnen van Kantjil, maar misschien leek dat enkel maar zo. Si Djantan was niet zo luidruchtig als op andere dagen, maar wellicht kwam dat wel door de hitte. Het was midden op den dag en de zon scheen onbarmhartig. De grond op het erf was gloeiend heet en er was bijna nergens een plekje schaduw te vinden. De kippen wroetten in grote kuilen vlak tegen den bamboewand van de hut en de haan zat in elkaar gedoken onder een van de brede bladeren van den pisangboom, waaronder Nina zat te werken. Ook Beo was niet in zijn humeur. Die deed den helen dag niet anders dan lelijke woorden schreeuwen, en het hielp niets, dat Nina het hem verbood. Integendeel, hij werd er nog maar onhebbelijker door. De vogel zocht echt naar Kantjil. Hij had het hele erf afgezocht, in alle hoekjes en gaatjes gekeken, en nu was hij razend dat hij zijn kameraad nergens vond. | |
[pagina 166]
| |
Van tijd tot tijd koelde hij zijn woede op een van de kippen in de kuilen, en dan was er een ogenblik een leven als een oordeel. De kip kakelde of hij vermoord werd en Beo krijste boven alles uit. Natuurlijk moest Si Djantan er dan aan te pas komen. Met vuurroden kam en opgeklapte vleugels stoof hij op den zwarten praatvogel af, maar steeds was die hem te vlug af. Beo liet de haan dicht bij zich komen, net of hij het gevaar niet zag, maar op het laatste ogenblik vloog hij met een schrillen kreet op, pikte in het voorbijvliegen Nina in haar gondé,Ga naar voetnoot1) en zat een ogenblik later op de nok van de hut te schelden, dat het een aard had. Even later vloog hij geruisloos op en streek neer naast poes, die in een streepje schaduw lag te dutten. Poes rekte zich behagelijk uit, zij hield wel van de warmte, maar haar plezierige stemming werd bedorven, want Beo gaf haar een venijnigen pik met zijn snavel in haar zij. Natuurlijk sloeg Si KoetjingGa naar voetnoot2) de nagels uit, maar Beo zat alweer op het dak te gillen en te krijsen. Soekoemoe rende intussen langs de dessaweggetjes, van zijn huis naar Nina. Onderweg ontmoette hij den orang-djaga,Ga naar voetnoot3) die hem staande wilde houden om hem te vragen hoe het afgelopen was, maar Soekoemoe lette niet op den ouden man en holde door. De orang-djaga was daar zeer verontwaardigd over. Hij bleef even staan, keek den jongen na en schudde zijn hoofd. Binnensmonds mompelde hij woorden, die niet erg vleiend waren voor een jongen. Maar gelukkig hoorde Soekoemoe daarvan niets, en al had hij ze wel gehoord, zou hij er zich op dat ogenblik toch weinig aan gestoord hebben. Aan beide kanten van het weggetje stonden pagars. Hoge en lage. Om het erf van Nina stond een vrij hoge omheining. | |
[pagina 167]
| |
[pagina 168]
| |
Reeds had Soekoemoe hem in 't zicht en zijn hart begon nog sneller te kloppen. Nog vijftig meter en hij was er. Hij kon behoorlijk het poortje doorgaan om op het erf te komen, maar dat vond hij te omslachtig. Over de pagar heen ging veel vlugger. Ogenblikkelijk was er een grote consternatie. De poes, die zo lekker had liggen dutten, zette een hogen rug en sloeg haar klauwen uit. Met een sprong was ze bij den klapper en klom daar haast je repje in. De kippen uit de kuilen vlogen luid kakelend alle kanten heen en Si Djantan zette zijn vleugels op, gereed tot den strijd. Beo gilde zo erbarmelijk, dat horen en zien verging en de geit sprong van schrik in den waterput. Alleen de karbauw bleef kalm. Die draaide slechts zijn groten kop in de richting van al die drukte en veegde met zijn blauwe tong zijn neus schoon. Hij zuchtte heel diep en begon toen weer op zijn gemak te herkauwen. Hij begreep niet, waartoe al dat lawaai nodig was. Maar Soekoemoe stond hijgend en blazend bij Nina en hij had haast geen adem om te spreken. Met grote, verschrikte ogen keek het meisje hem aan. Ze begreep niet, waarom hij zó hard gehold had. ‘Oea!’ zei ze, ‘Soekoemoe.’ ‘Ik... ik...’ Nina knikte. Haar hart klopte sneller. Wat kwam hij haar vertellen? Dat hij in de boei gezeten had? Dat wist ze reeds. ‘Ik weet waar Kantjil is.’ ‘Heb je hem gezien?’ Ma Kariman, die in de hut bezig was, kwam haastig toegelopen en ook de kleine Kariman dribbelde naderbij op zijn korte beentjes. ‘Kantjil is terecht,’ hijgde de jongen. ‘Ik heb hem gezien.’ | |
[pagina 169]
| |
Nina legde haar schuitje neer. ‘Kom binnen,’ noodde Ma Kariman. Even later zaten ze bij elkaar op de baleh-baleh, en Soekoemoe vertelde alles wat hij wist. Dat Kantjil bij Kwi-Hang-Li was en dat de controleur zeer boos was op Hi-Lung en zijn vader. Ook van de zieke Sun vertelde hij. Nina zat met dromerige ogen voor zich uit te staren. In haar verbeelding zag ze het zieke Chinese meisje op haar bed liggen. Ze zag hoe Kantjil zijn kopje in haar schoot legde en hoe het zieke meisje daar beter van scheen te worden. ‘De controleur zei, dat jij recht hebt op het hertje en niemand anders,’ herhaalde Soekoemoe met nadruk. ‘Heb je gevochten?’ vroeg Nina en haar ogen straalden hem tegemoet. ‘Ja, met Hi-Lung, voor Kantjil.’ ‘En voor mij,’ dacht het meisje, en ze was zeer trots op den flinken, dapperen Soekoemoe. |
|