| |
| |
| |
Hoofdstuk XV.
Sun.
In de kota leefde Kwi-Hang-Li, de Chinese tokohouder. Hij had een winkel waar men allerhande dingen kopen kon. Koffie en thee, schoenen en braadpannen, weegschalen en slaapmatjes, spek en tamarinde, bami en gebatikte slendangs, van alles en nog wat.
De toko had hij overgenomen van zijn vader en die weer van zijn vader. De winkel van Kwi-Hang-Li was wijd en zijd bekend. Van heinde en ver kwam men bij hem kopen en zo langzamerhand was hij schatrijk geworden. Zo rijk, dat hij eigenlijk alles krijgen kon wat hij maar verlangde, maar het was zo met hem gesteld, dat hij niets anders wenste, dan nog rijker te worden.
Wanneer men hem zo zag, zou men niet gezegd hebben, dat hij de rijkste man uit den omtrek was en toch was dat het geval.
Den helen dag scharrelde hij in zijn toko rond, berispte zijn helpers en rekende nauwkeurig na of ze hem niet bedrogen. Grote vellen perkament schreef hij vol met geheimzinnige Chinese lettertekens en steeds was hij bezig met de witte en rode balletjes van zijn rekenrek.
Hij droeg een witte broek, die hem veel te wijd was en zijn badjoe hing open van voren. Aan den pink van zijn linkerhand groeide een kromme nagel, die minstens drie centimeter lang was.
Voor dien nagel was hij erg bezorgd. Zorgvuldig vermeed hij elk stootje er tegen.
| |
| |
Tegenover de klanten pronkte hij er mee.
‘Zie je wel,’ scheen die nagel te zeggen, ‘welk een voornaam heer Kwi-Hang-Li is? Wijs mij eens een man, in den gansen omtrek, die zich de weelde van zulk een nagel veroorloven kan. Ieder ander moet al zijn vingers gebruiken, maar Kwi-Hang-Li kan volstaan met negen. De tiende heeft hij niet nodig.’
Kwi-Hang-Li had een dochtertje en dat heette Sun. Ze was even oud als Nina en die twee hadden dus best vriendinnetjes kunnen zijn, maar ze hadden elkander nooit gezien. Dat ging ook niet zo gemakkelijk, want Sun kwam niet dikwijls uit haar vaders huis en zeker niet in de dessa van Nina. Ze was een voorname, Chinese jongedame en Nina was maar een dessameisje.
Nu gebeurde het op een dag, dat Sun ziek werd.
Zo ziek, dat iedereen voor haar leven vreesde.
Ze had hoge koortsen en ijlde dag en nacht. Ze woelde in haar bed en rilde van kou, hoewel het toch snikheet was in haar kamer. Vreselijk kwelde haar de dorst en ze had benauwde dromen. De dokter kwam tweemaal per dag naar haar kijken en schreef pillen en drankjes voor.
Haar voedster week niet van haar bed en Kwi-Hang-Li was radeloos. Hij liep in zijn toko rond en bracht daar alles in de war. Hij gaf den mensen te veel geld terug en woog te ruim. Ook gaf hij verkeerde antwoorden. Bij den dag viel hij af. Aan zijn uiterlijk besteedde hij geen zorg meer en zijn witte badjoe zat vol met vlekken.
De buren van Kwi-Hang-Li slopen geruisloos bij hem binnen om te vragen hoe het met Sun ging en ieder van hen overlaadde hem met raadgevingen en middeltjes.
Weldra was het door het ganse, Chinese kamp bekend, dat Sun, de dochter van den rijken Kwi-Hang-Li, doodziek was. De mensen fluisterden er over en schudden het hoofd.
Moedeloos zat hij tussen zijn koopwaren. Wat had hij nu
| |
| |
aan al zijn rijkdommen? Hij had altijd gedacht, dat hij niets anders nodig had dan rijksdaalders om gelukkig te zijn en een goed gevulde toko en zie, nu was Sun ziek geworden en hij voelde opeens, dat al het andere geen betekenis voor hem had. Uren lag hij voor zijn huisaltaar gebogen en bad tot zijn goden. Genezing voor Sun, smeekte hij.
Maar de toestand van het meisje werd bij den dag erger. De dokter trok een bedenkelijk gezicht en hij kon den armen Kwi-Hang-Li maar weinig hoop geven. De koorts wilde niet wijken en het scheen wel, dat het jonge meisje wegteerde. Den enen dag meende de arts, dat hij gevonden had wat Sun mankeerde, maar den volgenden dag merkte hij weer, dat hij zich vergist had. Het leek een hopeloos geval.
De voedster van Sun verliet de ziekenkamer niet.
Ze was een oude vrouw met heel kleine, stompe voeten, waarop ze maar moeilijk lopen kon. Ze had een platten neus en een geel, pokdalig gezicht.
Erg vriendelijk zag ze er niet uit, en dat was ze ook niet. Ze had veel verdrietigs van de mensen ondervonden en daarom kon ze niet vriendelijk over hen denken.
Ze beschouwde het meisje als haar eigen kind. Nooit was Sun uit haar gedachten. Al wat ze deed en liet, was voor haar. Ze ging slapen met de gedachte aan haar voedsterkind en haar eerste werk 's morgens was, haar verzorgen.
Sun was het zonnetje van haar leven, en nu dat zonnetje dreigde onder te gaan, smolt ze weg in tranen.
Maar ze huilde niet slechts, doch deed ook wat ze kon om het leed van de zieke te verzachten. Ze legde koude compressen op haar hoofd en schudde haar kussen op, wies haar gloeiend gezicht en laafde haar met koele, door haar zelf gemaakte dranken.
Dag en nacht waakte ze. Naar niemand of niets keek ze om. Slechts Sun bestond voor haar. Ze duldde haast niet, dat de dokter haar aanraakte, en wanneer Kwi-Hang-Li haar
| |
| |
kussen recht leggen wilde, grauwde ze tegen hem.
En Kwi-Hang-Li, die haar anders zeker de kamer uitgestuurd zou hebben bij zulk een behandeling, deed, of hij niets merkte.
Soms, wanneer Sun zich wat beter gevoelde, vroeg deze, ‘vertel je me wat?’
‘Waarover Sun? Over Kantjil?’
De ogen van het meisje glansden op. Ze hield zoveel van de verhalen, die de voedster over dwerghertjes wist. Ook had ze eens een boekje gelezen, dat vol stond met fabelen over het dwerghertje. Ze kende ze eigenlijk allemaal, maar toch wilde ze er telkens weer naar luisteren. Dikwijls zelfs was het verlangen in haar opgekomen, een dwerghert te bezitten, maar met niemand had ze daarover ooit gesproken.
‘Ja, over Kantjil,’ zei ze, met haar zwakke stemmetje.
‘Goed Sun, ik zal je in slaap zingen.’
En met zachte fluisterstem, begon de voedster, op zangerigen toon te verhalen:
‘Op een dag had Kantjil tweemaal achtereen den tijger gefopt. Vergenoegd huppelde hij door het veld, op zoek naar wat lekkers. Hij was in een plezierige stemming en, daar de tijger ver weg was op het ogenblik, voelde hij zich vrij en veilig.
Ha, daar was een veldje met heerlijke komkommers. Daaraan zou hij zich eens te goed doen. Hij hield juist bijzonder veel van komkommers, omdat ze goed waren voor den honger en den dorst tegelijkertijd, en ook omdat hun sap zo heerlijk fris en koel was.
Naar hartelust snoepte hij van de weelderig uitgegroeide vruchten en uitgelaten als hij was, knikte hij er veel meer van hun stengels, dan hij nodig had om zijn kleine maagje te vullen. Van elke vrucht nam hij niet meer dan een enkel hapje en liet haar dan liggen. Meer dan honderd kostelijke
| |
| |
vruchten lagen na verloop van een half uurtje tussen het loof, los van hun stengel, in de gloeiende zon te bederven.
Kantjil intussen, had zijn buikje vol en ging ergens lekker liggen dutten zonder zich in het minst te bekommeren om de schade, die hij aangericht had.
Maar de boer, die de komkommers gezaaid had, en zag hoeveel vruchten er verloren gegaan waren door het onbetamelijke gedrag van Kantjil, was razend.
‘Wacht maar,’ dacht hij, ‘ik zal je wel krijgen, jij lelijke ondeugd,’ en met vaardige hand maakte hij een soort vogelverschrikker en bestreek die dik met vogellijm.
‘Wanneer Kantjil weer komt,’ dacht de man, ‘zal hij het wel laten van mijn komkommers te snoepen, en waagt hij het toch om in het veldje te komen, dan loopt hij wellicht tegen mijn vogelverschrikker aan en blijft daar, door de lijm, aan vast kleven.’
Daarop ging de man naar huis om den volgenden morgen terug te komen en te zien, of zijn list geholpen had.
Kantjil intussen sliep heerlijk en toen hij wakker werd, herinnerde hij zich den overvloed van komkommers, en daar hij weer honger en dorst had, besloot hij er nogmaals heen te gaan,
‘Ha, een man,’ dacht hij, toen hij den vogelverschrikker zag. ‘Ik moet oppassen.’
Voorzichtig sloop hij naderbij, tot dicht bij de met lijm bestreken pop.
Spoedig merkte hij, dat het slechts een vogelverschrikker was en vrolijk schaterde hij het uit. Ha ha ha! Die onnozele boer. Maar om Kantjil te verschalken, moet hij toch slimmer zijn. Die laat zich niet zo makkelijk beet nemen.
‘Goeien middag, bamboepop, hoe maak je het! Wat heb je een potsierlijken, dikken buik en wat een dunne, magere beentjes heeft de man je gegeven. Je glimt prachtig hoor, dat moet ik zeggen. Ze hebben je zeker in de klapperolie gezet.
| |
| |
Wel, wel, wat ben je een machtig man. Moet jij zorgen, dat ik niet van de komkommers snoep? Komaan, we zullen eens zien, wie de sterkste is, ik, de kleine Kantjil of jij, de grote wachter.’
Meteen gaf hij hem een stomp tegen zijn dikken buik, dat het bonsde, en nog een en nog een.
Zo vermaakte de overmoedige Kantjil zich geruimen tijd. Hij daagde de pop uit, hem dan toch te vangen en over te leveren aan den eigenaar van de komkommers, en juist toen hij honend riep, ‘maar waarom doe je het dan niet, machtig man!’ raakte zijn zachte buikje een van de dik met lijm bestreken dunne benen van den vogelverschrikker en... kleefde er aan vast.
Dat had hij nu van zijn overmoed.
Gevangen.
Met glinsterende ogen lag Sun te luisteren.
‘Moet ik verder gaan, Sun?’
‘Ja,’ knikte het meisje.
De voedster vervolgde:
‘Ach, er volgde een vreselijke nacht voor Kantjil.
‘Had ik het maar niet gedaan,’ zuchtte hij, ‘nu ben ik verloren.’
Den volgenden morgen kwam de boer kijken en hij grinnikte van genoegen. ‘Eindelijk heb ik je dan, he, jij lelijke komkommerdief. Jij zult mijn kostelijke vruchten tenminste niet meer bederven. Ajo! onder dezen korf zal ik je gevangen zetten. Het komt juist goed uit, morgen is het feest, dan zullen we je slachten en heerlijk aan je boutjes smullen.’
Dit waren geen plezierige woorden om te horen, en Kantjil kreeg de tranen er van in de ogen.
Maar huilen hielp niet in dit geval.
Het kwam er op aan een list uit te denken.
Hoe kon hij uit zijn gevangenschap verlost worden.
Den gansen dag zat hij in zijn korf en peinsde op middelen om te ontsnappen.
| |
| |
Toen het donker werd, en de mensen slapen gingen, werd de deur geopend, en de hond trippelde binnen.
Hij zou gedurende den nacht bij Kantjil waken.
De man dacht: ‘het hertje zit wel onder den korf, maar je kunt nooit te voorzichtig zijn. Het zit vol loze streken.’
‘Goeien avond, hond,’ zei Kantjil, zo vriendelijk mogelijk.
De hond snoof eens en zei ook goeien avond. ‘Wat doe je hier eigenlijk?’ vroeg hij nieuwsgierig.
‘Weet je dat niet?’ vroeg Kantjil op zijn beurt.
‘Nee,’ schudde de hond zijn dommen kop, ‘ik weet nergens van.’
‘Merkwaardig, iedereen is er mee op de hoogte. Ik ben immers de bruidegom, die morgen met de dochter van je baas gaat trouwen.’
‘Wat je zegt,’ gromde de hond, ‘niets van gehoord.’
‘Het is toch zo. Het staat met grote letters op mijn korf geschreven.’
‘Staat er op je korf wat te lezen?’
‘Kijk dan toch uit je ogen, domkop!’
De hond bekende eerlijk, dat hij het niet ontcijferen kon. ‘Wil je het me niet zeggen?’ vroeg hij deemoedig.
‘Och ja, om je een plezier te doen. Er staat, dat degeen, die de eer heeft onder dezen korf te verblijven, het grote geluk te beurt valt, de man van de schone dochter des huizes te worden. Je weet toch wel, dat het morgen groot feest is!’
Dat wist de hond. Hij had de voorbereidselen er toe wel gezien. Allerlei lekkere dingen waren ingekocht, en de vrouw en dochter waren den gansen dag bezig geweest met koken en braden.
‘Ja ja,’ gromde hij, ‘dat weet ik.’
‘Nu, dat is vanwege de bruiloft. Ja hond, ik ben werkelijk het gelukkigste dier op de wereld. Och, het loopt mij eigenlijk altijd mee in het leven. Waar ik dit nu weer aan verdiend heb, weet ik zelf niet. Ik moet je eerlijk zeggen, dat
| |
| |
ik er niet eens zo bijzonder veel om geef. Och, als je van alles hebt, nietwaar!’
De hond was zeer ontstemd. Hij vond het onrechtvaardig, dat Kantjil dit geluk te beurt zou vallen, en dat het hem voorbij zou gaan. ‘Ik heb hier de oudste rechten,’ gromde hij, ‘van mijn jeugd af heb ik het erf trouw bewaakt. Als de dochter een bruidegom moet hebben, moest men mij daar eigenlijk voor uitkiezen.’
‘Ongelijk heb je niet,’ antwoordde de slimme Kantjil, ‘en wat mij betreft, ik gun het je wel, want och, ik heb al alles wat mijn hartje begeert.’
De hond spitste de oren.
‘Maar ja, jij zit nu eenmaal niet onder den korf,’ ging Kantjil door.
‘Moet dat dan?’
‘Dat staat er immers met grote letters op geschreven, hond.’
‘Maar ik kan er onder kruipen,’ vleide de hond.
‘Nu dan, om je te plezieren. Ik gun je het grote geluk van harte. Ga je gang maar.’
De domme hond lichtte den korf op. Kantjil kroop er uit en hij zelf er onder.
‘Het beste hoor!’ wuifde Kantjil en verdween met groten spoed.
Het was de hoogste tijd, want zodra hij goed en wel buiten was, hoorde hij den hond erbarmelijk janken.
‘Jij domme hond!’ schold de baas, ‘is dat wacht houden! Ik zal je!’
‘Waf waf waf! Kantjil zei...’
‘Ik zal je leren, wat Kantjil zei!’
De voedster boog zich over het zieke meisje heen en aaide haar liefdevol over de wangen.
‘Ze slaapt,’ mompelde ze voldaan.
---------------
| |
| |
Op een nacht zat de voedster weer aan het bed van Sun.
Het meisje was erg onrustig.
Zachtjes kreunde ze. De koorts was hoog opgelopen. De pols ging snel en gejaagd. Telkens schokte ze op, zat recht in bed en staarde met ontzette ogen ontsteld voor zich uit.
De oude vrouw trachtte haar te kalmeren. Ze wist niet wat ze aan haar doen zou. Ze wilde het kind niet verliezen. Het was alles wat ze bezat op de wereld. Het enige waar voor ze zorgen kon. Het enige wezen, dat ze lief had en dat ook van haar hield.
Nauwlettend sloeg ze alle bewegingen van de zieke gade, telde de polsslagen, mat de temperatuur, beluisterde de ademhaling, de hartklopping en de in de ijlkoorts gefluisterde woorden.
Een ogenblik scheen de zieke tot kalmte te komen. De lippen bewogen zich bijna onmerkbaar, maar niet zo zachtjes, dat het de voedster ontging.
Wat fluisterde Sun? Hadden haar woorden een betekenis? Wou ze wellicht iets zeggen en had ze er de kracht niet meer toe?
Droomde ze? Of probeerde ze haar voedster iets mee te delen, iets dat haar al lang op het hart lag? Zocht haar krachteloze hand de gele, gerimpelde van de oude vrouw naast het bed?
De voedster had de klamme hand in de hare genomen en boog zich over het dromende meisje heen. Ze luisterde met gespannen aandacht naar de onsamenhangende woorden, die van de droge lippen kwamen.
Ze kon er niet uit wijs worden. De woorden hingen los aan elkander.
Teleurgesteld liet ze zich op haar matje terugglijden.
Alsof Sun voelde, dat de oude vrouw iets van haar verwachtte, sloeg ze de ogen op, zonder echter iets te zien.
Ogenblikkelijk boog de voedster zich over haar heen.
| |
| |
‘Een dwerghertje,’ fluisterde Sun, ‘een dwerghertje.’
Daarna zuchtte ze en viel weer in een diepen slaap.
Den helen nacht bleef ze rustig. Geen enkele maal werd ze wakker, maar toen ze den volgenden morgen ontwaakte, vroeg ze om een hertje.
Dat zou ze zó graag hebben.
De voedster, die een bijgelovige vrouw was, vertelde alles aan Kwi-Hang-Li. Hoe ze gehoord had, dat Sun van een dwerghertje droomde en dat ze er 's morgens na het ontwaken dadelijk naar gevraagd had. En dat het zeker haar genezing wezen zou. Hoe zou ze er anders zo naar kunnen verlangen.
Kwi-Hang-Li sprak er over met zijn vrienden en bekenden, en allen waren van mening, dat slechts een dwerghertje Sun zou kunnen redden.
De voedster moest alles haarfijn uitleggen. Hoe het gegaan was, wat Sun precies gezegd had in haar droom en al die dingen meer.
Telkens sprak Sun over haar droom. Een heel klein hertje kwam zo maar naar haar toegehuppeld. Het had fluwelen ogen en o, het was zo lief...
‘Hertjes zijn moeilijk te vangen, Sun.’
‘Het mag ook niet gevangen worden,’ antwoordde het meisje. ‘Het moet vanzelf naar me toekomen.’
‘Hoe zal dat kunnen, Sun?’
‘Het zal wel nooit komen,’ zuchtte het meisje.
Maar de voedster en Kwi-Hang-Li overlegden, hoe ze een dwerghertje zouden kunnen krijgen.
‘Kopen, Kwi-Hang-Li, je hebt geld genoeg.’
‘Waar moet ik heen? Waar verkoopt men dwerghertjes?’
‘Ga naar het bos, Kwi-Hang-Li, en zoek er een.’
‘Hoe zal ik er een vinden?’
‘Het is voor je dochter, Kwi-Hang-Li.’
In de volle toko werd nog slechts gepraat over den droom
| |
| |
van het meisje. De klanten werden slecht bediend en het rekenrek werd niet gebruikt. De vellen perkament bleven onbeschreven, want Kwi-Hang-Li draafde van den een naar den ander en loofde grote sommen geld uit voor een dwerghertje.
|
|