Kantjil, het dwerghertje
(1936)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 94]
| |
Hoofdstuk XIII.
| |
[pagina 95]
| |
‘Ben je gewond? Heb je pijn?’ Soekoemoe wees naar zijn hoofd. De orang-djaga (de wachter) die verstand had van allerlei ziekten en kwalen, hurkte neer bij den jongen en onderzocht hem. ‘Si Matjan heeft hem niet gewond,’ zei hij na een ogenblik. Soekoemoe voelde zich al wat beter. Hij probeerde te gaan zitten en het ging. Hij deed een poging om te gaan staan en ook dat lukte. In werkelijkheid mankeerde hij niets. Hij was slechts verdoofd geraakt door den schok van het zware tijgerlijf. De klauw, die naar zijn schouder sloeg, had gemist. Maar met een van de mannen was het erger gesteld. Die kon niet opstaan en hij kreunde van pijn. Hem had de tijger wel geraakt. In allerijl werd een soort van brancard gemaakt van takken en lianen, en de gewonde daarop gelegd. De orang-djaga plakte geneeskrachtige bladeren op de wond, en twee mannen werden aangewezen om den gekwetste te dragen. Nu eerst kon aandacht gewijd worden aan Si Matjan. Hij lag op zijn zij, nog net zoals hij ineengezakt was; de poten recht gestrekt en de kop achterover gebogen. De ogen stonden wijd open. De tong hing uit zijn muil. Schuw traden de mannen nader. De tijger was wel dood, maar het scheen, dat ze toch nog ontzag voor hem hadden. Er scheen een macht te zijn, die hun belette het beest te naderen en aan te raken... Pa Kariman was de eerste, die op hem toetrad. Hij wentelde hem op de andere zij om te onderzoeken waar de wond zat. De geweldige poten hingen nu slap langs het lijf. ‘Prachtige huid,’ mompelde de jager. ‘Ajo mannen!’ commandeerde hij, ‘bindt hem vast aan een draagstok.’ | |
[pagina 96]
| |
De poten van het dier werden samengebonden en Soekoemoe zocht een stevigen stok, waaraan het dier meegedragen zou kunnen worden. ‘Naar huis!’ beval Pa Kariman. Juist op dat ogenblik kwam de zon op. De vogels werden wakker en fladderden van hun tak de lucht in. Vliegende honden, die den gansen nacht gejaagd hadden, zochten een goed plaatsje op om, nu het licht werd, te kunnen slapen. ‘Oea! Kalong!’Ga naar voetnoot1) zei Nina tegen Soekoemoe, die naast haar liep. Het bos had een heel ander aanzien gekregen. Het was niet meer zo griezelig als toen het donker was. Nina schrikte niet meer op bij elk geluidje, dat ze hoorde. Eerstens was ze niet meer alleen, maar haar vader en Soekoemoe en de andere mannen waren bij haar, en tweedens hoefde ze niet bang te wezen voor de boze geesten, want zodra de zon opkomt, verdwijnen ze natuurlijk in hun schuilhoeken. Iets stemde haar echter treurig. De gewonde. Telkens wanneer ze achterom keek, zag ze de twee mannen, die de tandoe (brancard) droegen, waarop hij uitgestrekt lag. Maar de orang-djaga verzekerde, dat het zo erg niet was. En dan was er nog iets. Si Matjan. Ze kon niet goed zien, dat hij daar aan den pikkolstok hing, met zijn poten samengebonden. Zijn machtige kop bungelde slap aan zijn lijf en zijn staart sleepte over den grond. De zon deed de gele strepen op zijn huid glanzen, maar zijn ogen fonkelden niet meer. Ze wist wel, dat Pa Kariman niet anders had kunnen doen | |
[pagina 97]
| |
dan hem doden, maar ze kon er zich toch niet over verheugen. Gelukkig waren er ook andere gedachten. Dat ze gered was en spoedig weer thuis zou zijn; bij haar moeder en den kleinen Kariman, bij Beo en Si Djantan, de haan. En dan was ze zo trots op Soekoemoe, die meegetrokken was om haar te zoeken. Haar vader kwam bij haar lopen en zei een hele poos niets. Ook hij was gelukkig gestemd om het terugvinden van zijn dochter. Hij dacht aan verschillende dingen. Hoe blij Ma Kariman zou zijn als ze zag, dat allen behouden waren. Ook was hij ingenomen met de huid van den tijger, hoewel die in de zijde lelijk beschadigd was door de speer. ‘Waarom ben je weggelopen, Nina?’ vroeg hij na een poos. Nina schrok op van die vraag. Ze dacht ineens weer aan het kleine hertje. Waar zou het gebleven zijn? ‘Om Kantjil te zoeken, Vader.’ ‘Kantjil?’ ‘Ja, het jong van het dwerghert, dat u gestrikt hebt, en dat ik naar Baba brengen moest.’ ‘Hoe weet je, dat het een jong had?’ ‘Dat heb ik gezien aan de ogen van het hert.’ ‘Oea!’ was alles wat Pa Kariman daarop antwoordde. Nina vertelde, hoe ze er toe gekomen was het bos in te gaan. Dat ze de gedachte niet kon verdragen, dat het kleine beestje ronddoolde zonder zijn moeder. Pa Kariman knikte en de mannen gromden iets in hun keel. Ze begrepen niet goed, wat Nina bezielde. Nina hield vol, dat het gekomen was door de ogen van het gevangen hert. ‘Heb je hem gezien?’ vroeg Soekoemoe belangstellend. | |
[pagina 98]
| |
‘Ja,’ knikte ze, en op hetzelfde ogenblik klonk dicht in de nabijheid een zacht blaten. ‘Daar is hij!’ riep ze. ‘Wie?’ vroegen de mannen. ‘Kantjil.’ En werkelijk, een eindje achter den stoet huppelde het kleine, schuwe diertje. ‘Ik zal het vangen voor je,’ zei Soekoemoe en reeds rende hij achter het hertje aan, maar dit vluchtte bliksemsnel tussen het struikgewas. De mannen lachten hem uit. Ja zeker, zo maar eventjes een hert vangen. Wat dacht die jongen wel. Nina riep hem terug. ‘Je mag hem niet bang maken, Soekoemoe. Hij is toch al zo schuw.’ Schoorvoetend keerde Soekoemoe terug. Hij kon het niet goed verkroppen, dat de mannen hem uitgelachen hadden, en dat Nina scheen te denken, dat hij niet eens een hert vangen kon. ‘Ik zal zorgen, dat je het krijgt,’ zei hij. ‘Ik zal overal strikken zetten en niet rusten voor ik het hertje gevangen heb.’ Nina wilde niets van strikken weten. ‘Het is mijn hertje,’ zei ze, ‘en ik wil niet, dat iemand het kwaad doet.’ ‘Ik wil het alleen maar voor je vangen.’ ‘Je mag het niet vangen. Kantjil zal zelf komen.’ Weer lachten de mannen. Nu niet om Soekoemoe, maar omdat Nina zo onnozel was, te denken, dat een wild, schuw hert uit zichzelf bij haar komen zou. De mannen waren in een vrolijke bui. Ze waren tevreden, dat alles zo goed afgelopen was en zagen nu alles van den zonnigen kant. Nina lachte ook, maar dat kwam, omdat ze vast overtuigd | |
[pagina 99]
| |
was, dat Kantjil komen zou. Ze riep het diertje zachtjes bij zijn naam en werkelijk stak het zijn snuitje tussen de bladeren door en zijn neus in der wind, om den geur, die nog altijd om het meisje hing, op te snuiven. ‘Oea, hij luistert naar haar,’ zei Pa Kariman, en de toe-kang-kajoe keek het meisje verwonderd aan. ‘Hij wil bij haar zijn,’ neuzelde de orang-djaga. ‘Het is haar hertje,’ viel Soekoemoe in. Nina lette niet op wat er om haar heen gesproken werd. Ze was gelukkig omdat het hertje haar blijkbaar volgde. Weer riep ze het bij zijn naam, en het blaatte zachtjes terug, maar waagde het toch niet naar haar toe te komen. ‘Laten we gaan,’ maande Pa Kariman, terwijl hij wees naar den gewonden man op de tandoe. Dadelijk namen de mannen de brancard weer op en vervolgden hun weg door het bos. De zon was hoger geklommen en het begon al warm te worden. De apen in de takken keken nieuwsgierig naar den vreemdsoortigen optocht. Zoveel drukte waren ze niet gewend. Ze trokken malle gezichten en lieten hun kuifjes wippen, maar wanneer ze den doden tijger zagen, begonnen ze ijselijk te huilen en vluchtten alle kanten heen. Gedurig keek Nina achterom om te zien of Kantjil haar volgde en werkelijk, dat was zo. Op een eerbiedigen afstand huppelde hij achter den stoet aan. Hij verschool zich achter bomen en struiken, kroop door het dichte onderhout en zorgde er voor, dat hij in de nabijheid van het meisje bleef. Reeds was men den ouden waringin, denzelfden waar Nina den vorigen dag had liggen slapen, voorbij. Daar begon het pad, dat naar de dessa leidde. | |
[pagina 100]
| |
Het was nu nog maar een kwestie van een paar uur en men zou thuis zijn. Zou Kantjil meegaan, het pad op? Een ogenblik dacht Nina, dat het diertje teruggegaan was, de wildernis in, maar even later zag ze zijn snuitje weer tussen de bladeren doorkomen. ‘Kantjil!’ riep ze, ‘Kantjil!’ Een zacht geluidje was het antwoord, maar zodra ze aanstalten maakte naar hem toe te gaan, vluchtte hij als de wind in het lange gras. ‘Hij is bang voor je,’ zei Pa Kariman, maar Nina lachte stilletjes. ‘Het is toch mijn hertje,’ zei ze in zich zelf. |
|