Kantjil, het dwerghertje
(1936)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
Hoofdstuk XII.
| |
[pagina 88]
| |
‘Hoor!’ viel de toekang-kajoe, met sidderende stem, in. ‘Wat is er?’ vroeg Pa Kariman. ‘De Djiwa's.’ Maar Soekoemoe, die zijn ogen en oren wijd open had, zei met harde stem, dat de toekang-kajoe zeurde. Het waren niet de djiwa's die hij hoorde, maar de apen. ‘Soekoemoe heeft gelijk,’ antwoordde Pa Kariman, die alle geluiden van het bos kende, ‘het zijn de apen. De toekang-kajoe behoeft niet bevreesd te zijn.’ ‘De maan gaat al onder,’ viel een van de mannen in. ‘Wij kunnen niet verder gaan als de maan dood gaat. We moeten wachten tot de zon opkomt en het licht wordt.’ ‘Ja ja,’ stemden de mannen in, ‘wachten tot de zon opkomt. Wij kunnen niet door den donkeren nacht gaan. Laten we een vuur aanmaken en hier wachten.’ ‘Nee,’ schreeuwde Soekoemoe. Pa Kariman aarzelde. Hij kende de gevaren van het bos en hij wist, dat het misschien verstandiger was een paar uur te wachten. Spoedig zou de dageraad aanbreken en het zoeken zou dan zeker makkelijker vallen, en in ieder geval was er dan meer kans het meisje te vinden, als ze nog leefde. Maar hoe zou hij rustig kunnen gaan zitten, terwijl Nina wellicht in het grootste gevaar verkeerde. Hoe zou hij het kunnen verdragen, om een kampvuur te zitten, Si Matjan te horen brullen, en te weten, dat Nina hulp en redding van hem verwachtte. ‘Laten wij doorgaan en niet wachten,’ zei hij ten laatste. ‘Ik kan niet rusten zolang ik niet weet wat er van Nina geworden is. Ik moet zoeken zolang tot ik haar gevonden heb.’ Hij moest het bos in, alle gevaren, die er aan verbonden waren, ten spijt. Er zou misschien een ontmoeting met den tijger volgen, en dat was verschrikkelijk genoeg. Wel was | |
[pagina 89]
| |
Pa Kariman dapper en flink, maar hij had een afkeer van de jacht op tijgers. Waarom zou hij Si Matjan doden, wanneer het niet nodig was. Wanneer de tijger hem met rust liet, zou hij hem zeker ongemoeid laten. Slechts in het uiterste geval, wanneer het dier aanviel, zou hij zich verdedigen. Soekoemoe ging vlak naast hem staan. Hij gromde. Pa Kariman keek hem aan. ‘Wij zijn moe,’ antwoordde de toekang-kajoe. ‘Het zal spoedig licht zijn,’ bromde de wachter. ‘We willen rusten,’ vielen de anderen in. Ook zij wilden een gevecht met den tijger vermijden. Reeds hadden enkele mannen een bundel droog hout in brand gestoken. De rook kringelde op en de vlammetjes lekten het hout. De takken knetterden. Het kampvuur brandde. De maan was ondergegaan. De mannen strekten zich uit om het vuur, maar Pa Kariman en Soekoemoe bleven staan. Zij konden er niet toe komen, den tocht op te schorten. ‘Gaat Pa Kariman niet rusten?’ vroeg de toekang-kajoe. ‘Hier is nog een plaats.’ De aangesprokene schudde van nee. Zachtjes raakte Soekoemoe zijn arm aan. ‘Ja?’ vroeg Pa Kariman, met zijn ogen. ‘Ik ga verder,’ gromde Soekoemoe. Zonder nog een woord te zeggen, stapte hij met zijn spies de wildernis in, op den voet gevolgd door den vader van Nina. ‘Oea! wat ongeduldig,’ geeuwde de wachter. ‘Pa Kariman zoekt zijn dochter,’ antwoordde de timmerman, ‘hij kan niet anders.’ ‘Soekoemoe is jong en onbedachtzaam,’ viel een ander in. ‘Hij kan niet anders,’ antwoordde de timmerman weer. ‘Pa Kariman en Soekoemoe hebben gelijk,’ en meteen stond | |
[pagina 90]
| |
hij op en volgde den man en den jongen. En toen de toekang-kajoe gegaan was, stond ook de orang-djaga moeizaam op. Hij greep zijn speer en verdween in het dichte hout. De rook van het vuur sloeg neer op de aarde en de vlam scheen te doven. De mannen hadden droog hout op moeten gooien, maar niemand had er aan gedacht. Ook nu was er geen, die het deed. Het vuur ging uit. Goed. Het hoefde ook niet te branden. De mannen hadden het niet nodig. Ze volgden, zonder nog iets te zeggen, den vader van Nina. Weer liepen de mannen dicht bij elkaar door het bos, tot opeens Pa Kariman ‘halt!’ fluisterde. ‘Si Matjan!’ siste Soekoemoe, en dadelijk daarop klonk een schrikkelijk gebrul. Bliksemsnel dekten de mannen zich, de een achter een boom, de ander achter een heester. Een ogenblik was het doodstil. Vanwaar kwam het? Aan welke zijde dreigde het gevaar? Niemand wist het. Ademloos stonden Pa Kariman en Soekoemoe bij elkaar, achter den dikken stam van een boom. Het was niet meer zo donker. Reeds kondigde de morgen zich aan. Doodstil was het. Ze voelden den tijger in hun nabijheid. Een strijd was niet te ontgaan. Soekoemoe verbeeldde zich, dat hij zijn heten adem langs zijn wangen voelde strijken. Onwillekeurig keek hij achterom, over zijn schouders heen en... twee groene lichtbollen glansden hem tegemoet. Hij snakte naar adem. Zijn knieën knikten. De haren op zijn hoofd prikten. ‘Daar!’ hijgde hij, ‘daar!’ ‘De tijger!’ klonk het ineens boven hun hoofd. | |
[pagina 91]
| |
[pagina 92]
| |
‘Nina!’ schreeuwde Pa Kariman. Er suisde iets levends door de lucht. Een bal die opveerde. Een schrille schreeuw. ‘Help!’ De speer van Pa Kariman sloeg trillend in een boomstam. ‘Help!’ ‘Vader! Soekoemoe!’ gilde Nina. Soekoemoe's spies suisde in een boog langs den stam, die door de speer van Pa Kariman getroffen werd. Ogenblikkelijk liet de tijger den man, dien hij besprongen had, los, en keerde zich tegen den jongen, die zich onvoorzichtig bloot gegeven had. Vervaarlijk brullend sprong het dier op hem toe en sloeg met zijn vreselijken klauw naar zijn schouder. ‘Soekoemoe!’ klonk het uit den boom. Weer suisde een speer door de lucht. Het was die van den toekang-kajoe, maar hij kwam uit Pa Kariman's handen. Ditmaal was er geen boom die hem opving. Met zekere hand had de jager hem weggeslingerd. Een gebrul en een aanval op Pa Kariman was het antwoord. Het was het laatste antwoord, dat Si Matjan geven kon. De tijger stond tegenover den vader van Nina. Zodra deze laatste zijn speer geworpen had, dekte hij zich tegen den sprong, die zeker volgen zou. De tijger veerde op en plofte neer op de plaats waar zijn aanvaller een ogenblik geleden nog stond, maar zijn klauwen vonden den jager niet, doch slechts den bosgrond en de droge alang-alang. Moeizaam richtte het beest zich weer op. Het ging plat op den buik liggen, gereed tot den sprong. Met den staart geselde het de aarde. In de grootste spanning stonden de mannen achter de bomen. De man, die getroffen was, kreunde. | |
[pagina 93]
| |
Soekoemoe lag bewusteloos in het gras. Een speer, Pa Kariman, werp dan toch een speer. Zie je dan niet, dat het dier dodelijk getroffen is, maar nog kracht heeft voor een laatsten aanval? Waarom dood je het beest niet? ‘Nina!’ fluisterde een zachte stem. Het was Soekoemoe, die bijkwam uit zijn bezwijming. Als het weerlicht keerde de tijger zich om en... zonk overzij. Het dier was dood. De mannen hadden den strijd gewonnen. ‘Oea! Mati!’Ga naar voetnoot1) zei Pa Kariman. ‘Allah is groot!’ mompelden de mannen. |
|