niet geschreven in letters, maar in beelden en die be
elden waren zo duidelijk, dat ze zich niet in de betekenis er van vergissen kon.
Het was niet een ander meisje, dat door Si Matjan besprongen werd, maar haar eigen Nina. Ze zag het aan de sarong en aan de kuiltjes in haar wangen. Ook aan het lidteken boven haar linkeroog.
Eens, toen Nina nog heel klein was, jaren geleden, was ze gestruikeld over het rijstblok, en bij het vallen was ze terecht gekomen op een kruik. Door den val was de gendi gebroken, en Nina kreeg een diepe wond boven haar linkeroog.
Het was goed genezen, want Ma Kariman had er geneeskrachtige kruiden opgelegd, maar het lidteken was gebleven.
En nu, in haar verbeelding, zag ze aan het lidteken, dat het Nina was, die door den tijger meegesleurd werd, het dichte onderhout in.
Duidelijk meende ze te horen, hoe het kind riep: ‘Moeder! Moeder!’
In werkelijkheid was het Kariman, die om zijn moeder huilde.
Hij was bang, omdat hij zo benauwd gedroomd had, n.l. dat Si Oelar onder het lange, droge gras, dat akelig ritselde, voortschuifelde naar Nina, die ergens in de schaduw van een breed pisangblad te slapen lag.
Zijn moeder suste hem weer in slaap en zei, dat hij rustig moest zijn en zich niet zulke dwaze dingen in het hoofd halen, maar haar stem klonk erg onzeker, want ze meende onder de baleh-baleh een zacht geritsel te horen.
Misschien was het een muisje of een verdwaalde toké, (hagedis) een schorpioen of een kuiken, ze kon het niet onderscheiden, maar het maakte, dat ze Si Oelar zag, zoals die op Nina aansloop. Hoe hij voorzichtig voortschoof, onder de droge bladeren, en de gele vlekken van zijn huid glin-