Kantjil, het dwerghertje
(1936)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
Hoofdstuk VIII.
| |
[pagina 60]
| |
Achter hem volgde Sariman, de toekang-kajoe, (timmerman). Zijn gereedschap had hij bij zich. Dat was nog niet eens zo onverstandig van Sariman, den timmerman. Men kon nooit weten waar hij een hamer of een zaag voor nodig zou hebben. Dan volgden de anderen en als allerlaatste kwam de wachter met zijn tali-api (lont). Onhoorbaar en geruisloos schreden de mannen door de droge rijstvelden. Het was zwarte nacht om hen heen. Soms ritselde er iets in de dorre bladeren. Dat was Si Oelar, de slang, die uit zijn slaapje opschrikte en zich haastig verschool in een greppel of een hol. De mannen hadden niet veel woorden. Wat zouden ze ook zeggen tegen elkaar. Allen waren ze vervuld van die éne gedachte. Waar mag Nina zitten? Wat is er met haar gebeurd? Welken kant moeten we uit om haar te vinden? En als we haar vinden, in welken toestand zal ze dan zijn. In de verte klonk een dof gebrul. De mannen schrokken en bleven staan. Dat was niet het donkere gerommel van den Goenoeng Api, hetwelk ze zo goed kenden en waarvoor ze niet eens meer bevreesd waren. Dit was heel anders. De orang-djaga greep de hand van zijn voorman vast en fluisterde met trillende stem, ‘hoor je dat?’ ‘Ja, ja,’ bromde de man, ‘ik heb het gehoord. Laten we voorzichtig zijn,’ en meteen greep hij naar zijn kris. Maar Soekoemoe, die vlak achter Pa Kariman liep, versnelde zijn pas en klemde zijn vingers vast om zijn speer. Zijn ogen fonkelden en zijn lijf sidderde. Het was niet de angst die in hem trilde. Hij voelde de kracht in zijn arm aanwassen, en zijn borst zette zich uit. Zijn hart klopte van opwinding en zijn adem | |
[pagina 61]
| |
ging sneller. Het liefst zou hij in de richting van het gevaarlijke gebrul gestormd zijn, maar hij begreep dat hij bij den troep blijven moest. Het ging er nu niet in de eerste plaats om, den tijger te vellen, maar Nina te vinden. Pa Kariman kromp ineen bij het horen van het gebrul. Hij moest aan Nina denken, die hulpeloos in het bos ronddoolde nu. Wie weet, was het tegen haar, dat het roofdier stond te brullen. Hij rilde. Soekoemoe stootte hem aan, maar hij voelde het niet. ‘Het is de tijger,’ mompelde de orang-djaga, maar hij hoorde het niet. Duidelijk zag hij het voor zich. Nina stond trillend en bevend op een steenblok. Hoog stak ze boven de alang-alang uit. Haar borst ging snel op en neer en één hand had ze tegen haar hart geklemd. De andere hand hield ze voor de ogen. Voor haar, in de alang-alang, Si Matjan, de tijger, tot den sprong gereed. Hij lag plat op den buik en met zijn staart geselde hij den grond. Behoedzaam en behendig kroop hij vooruit, zoals een kat doet, die op een muis loert. Onhoorbaar schoof hij door het lange gras. Zijn ogen flikkerden van een groen licht en hij had zijn muil wijd opengesperd. De vier scheurtanden blikkerden in het licht van de bleke maan. Pa Kariman streek zich met de hand over het voorhoofd. Weg met dat vreselijke gezicht. Hij moest handelen en niet zich allerlei dingen in het hoofd halen, die misschien niet eens zo waren. Weer brulde Si Matjan, in de verte. Het was dreigender nog dan den eersten keer en dichterbij naar het scheen. Het bos scheen vol te zijn van allerlei dreigende geheimzinnigheden. | |
[pagina 62]
| |
Het krikte en krakte overal. Rechts en links, voor en achter de mannen klonken ze op, de geluiden van de nachtelijke jagers. Niet slechts Si Matjan was op prooi uit maar het ganse leger van verscheurende dieren was op jacht. Er was een geheimzinnig geschuifel en gesis, gekrik en gekrak in het nachtelijk duister. De mannen huiverden. Ze waren geen van allen lafhartig, maar ze stonden tegenover onbekende gevaren. Ze konden geen hand voor de ogen zien en elk ogenblik kon een wild dier uit de duisternis op hen toe springen. Voorzichtig gingen ze verder. Reeds lang hadden ze de rijstvelden achter zich. Nog volgden ze echter een soort van pad, uitgelopen door de jagers, die naar het gebergte trokken. Spoedig echter zou dat pad er niet meer zijn, en zouden ze zich een weg moeten bannen dwars door de dicht begroeide wildernis. Het weggetje liep steil omhoog, naar den ouden waringin, waar Nina den middag tevoren had liggen slapen. Tot zo-ver bevonden de mannen zich op bekend terrein. Dan echter begon het onbekende. Van tijd tot tijd riep Soekoemoe, zo hard hij kon, ‘Nina!’ Spoedig was de troep bij den heiligen boom aangeland. De duisternis er onder was zo mogelijk nog dichter. De mannen konden geen hand voor de ogen zien. Vreemd en geheimzinnig ritselden de bladeren, maar dit klonk hun niet afschrikwekkend in de oren. Integendeel, ze werden er rustiger van. Het kwam van den heiligen boom. Onder zijn bladerendak voelden ze zich veilig. Bijna of ze thuis waren. Hier woonden de goede geesten, meenden ze. Djiwa's die het goed met de mensen meenden. De boze geesten, de hantoes, durfden | |
[pagina 63]
| |
hier niet te komen, bang als ze waren voor de heiligheid van den vereerden boom. Zwijgend stonden de mannen bij-een in de plechtige stilte en bliezen een ogenblik uit. De apen in de takken waren wakker geworden door het ongewone bezoek. Ze piepten en huilden, alsof ze zich er over beklaagden, dat ze zo wreed in hun nachtrust gestoord werden. Een vogel, die met den kop in de veren zat te dutten, vloog met luid vleugelgeklep op. Si Badjing stak zijn kopje uit zijn holletje, maar niemand zag daar iets van. Plotseling riep de vogel, die opgevlogen was; ‘Kakang-Gatot!’ en een rilling liep over den rug van Soekoemoe. ‘Hoor,’ dacht hij, ‘hij roept zijn broeder,’ en de oude orang-djaga zei het met zijn bevende stem, ‘hoor, hij roept zijn broeder.’ --------------- Met gedempte stemmen spraken de mannen met elkaar. Ze stonden dicht bijeen; raakten elkaar bijna aan. Ze waren diep onder den indruk van den donkeren nacht en de heiligheid van den waringin, waaronder ze stonden. Tussen de gordijnen van luchtwortels door zagen ze de gloeiende wolk boven den Goenoeng Api. Het gebrul van een tijger klonk dreigend in hun oren. Pa Kariman verbeeldde zich, dat hij zijn dochter om hulp hoorde roepen. Maar dat was slechts schijn. In werkelijkheid hoorde hij een aap huilen, die ergens ver van de anderen aan een tak hing te slingeren. ‘Zullen we niet gaan?’ waagde Soekoemoe te vragen. Het oponthoud onder den waringin duurde hem veel te lang. Hij schrok van zijn eigen stem, zo hol en dof klonk die onder het dichte bladerengewelf. | |
[pagina 64]
| |
Hij popelde van ongeduld. Waarom bleven de anderen hier nu dralen? Waarom trokken ze niet het gebergte in? Het gebrul van Si Matjan joeg hem geen angst aan, maar hij dacht aan Nina. Wie weet hoe zij in angst zat op dit ogenblik, en ze stonden hier maar onder den waringin te talmen. Het was echter niet nodig, dat hij tot spoed aanspoorde, want reeds had Pa Kariman de luchtwortels opzij geschoven en trad de woestenij, voor zich, in. De anderen volgden hem op den voet, en weldra sloop de colonne de dichtbegroeide berghelling op. Het lopen ging hier beduidend moeilijker dan even te voren. Van een weg was geen sprake meer. De mannen moesten zich een pad banen, en de bijl van den timmerman bewees goede diensten. Scherp luisterde Pa Kariman, of hij wellicht ook hulpgeschrei hoorde, maar niets, dat op een menselijke stem leek, drong tot hem door. Slechts de geluiden van de jagende dieren vulden de stilte. En ook het gerommel van den vuurberg, dat dof en donker dreunde. Ieder van de mannen was zich ten volle den hachelijken toestand, waarin ze zich bevonden, bewust. Ze wisten stuk voor stuk welke gevaren hen bedreigden. De gevaren werden nog vergroot door de duisternis van den nacht. Ze hadden veel te stellen met hun blote voeten. Men kon nooit van te voren weten waar die terecht zouden komen. Het terrein was zeer ruig en moeilijk. Dicht begroeid met allerlei stekelplanten. Het duurde niet lang of Soekoemoe had stukgeschramde knieën en het vel van zijn kuiten was opengehaald. Ook had hij een diepe wond tussen twee tenen van zijn linkervoet. Misschien was dat gekomen door den schorpioen, die zijn scherpen angel in het weke vlees geboord had; misschien ook | |
[pagina 65]
| |
wel eenvoudig door een scherp stuk steen of een puntigen doorn. In ieder geval, hij was er niet al te best aan toe, maar hij liet niets blijken. Flink stapte hij mee in de rij mannen en hij zorgde wel, dat hij den afstand tussen hem en Pa Kariman niet vergrootte. Van tijd tot tijd riep Pa Kariman zo hard hij kon: ‘Nina! Nina!’ maar een antwoord op dat roepen werd niet gehoord. Het bergbos bleef zwijgen. Uren en uren dwaalden de mannen rond zonder iets te vinden, en bij enkelen kwam een gevoel van moedeloosheid naar boven. Hoe zouden ze in deze diepe verlatenheid ooit het meisje vinden? Was het maar niet beter terug te keren naar de dessa en den dag af te wachten? Stelden ze zich niet nodeloos aan gevaren bloot, en was het niet nutteloos zich in deze wildernis te wagen? De oude orang-djaga mompelde zelfs zo-iets van terugkeren, maar daarop vatte Soekoemoe dadelijk vuur. Die dacht niet aan terug te gaan. Wie niet durfde, moest dan maar gaan, hij bleef zoeken. Pa Kariman knikte hem toe en zei zachtjes, dat het goed was. Zo togen de mannen dus verder op zoek in de gevaarlijke wildernis. |
|