Kantjil, het dwerghertje
(1936)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
Hoofdstuk VII.
| |
[pagina 51]
| |
‘Wat nog nooit gebeurd is kan komen,’ meende Pa Djojo, en rustig trok hij aan zijn strootje. Toen moest de kleine Kariman er op uit om zijn zusje te zoeken. Hij zette Beo op zijn schouders en slenterde de dessaweggetjes rond. Hij keek achter pagars en bamboebosjes, in greppels en in droge sloten, maar Nina vond hij natuurlijk niet. Daarna zwierf hij de rijstvelden door. Hij ging naar de kinderen, die onder het atappenafdakjeGa naar voetnoot1) zaten en ‘hu! hu!’ riepen naar de rijstepikkertjes, die van de volle aren wilden snoepen, maar geen van hen had Nina gezien. Overal kreeg hij hetzelfde antwoord. Hij zwierf een poos door de dessa en deed allerlei kattekwaad intussen en toen hij eindelijk en ten laatste thuiskwam, had hij geen nieuws van zijn zusje. Ma Kariman begon nu in ernst ongerust te worden. Ze liep over naar m' bok Soeri om te vragen, wat die er van dacht. M' bok Soeri wist het evenmin als Ma Kariman zelf. ‘Misschien is ze wel mee met de buffels,’ meende ze. ‘Wacht maar tot de zon ondergaat en de kudde thuis komt; daar zal ze wel bij zijn.’ Maar Ma Kariman was daar niet zo gerust op en de confituren die m' bok Soeri haar presenteerde en ook de koekjes smaakten haar niet. Ze bleef maar kort bij de oude vrouw zitten, want de onzekerheid over Nina plaagde haar meer dan ze weten wilde. Wat kon er toch met haar zijn? De Kali?Ga naar voetnoot2) Dat was haast niet mogelijk. Nina baadde elken morgen in de rivier en ze kende er alle onveilige plaatsen. Bovendien had ze geen boodschap bij de kali, want ze hadden immers samen gebaad dien morgen, en met wasgoed was ze er ook niet heengegaan. | |
[pagina 52]
| |
Toch liet de gedachte aan de kali haar niet met rust. Ze zei tegen den kleinen Kariman, dat hij goed op de broertjes en zusjes moest passen, want dat ze even een boodschap ging doen. Kariman was erg nieuwsgierig. Hij wilde weten waarheen ze ging, maar zijn moeder kon niet zeggen, dat ze naar de kali wilde. Het was net of er iets was, dat haar verbood het woord rivier uit te spreken. Ze wou er niet aan denken ook eigenlijk, maar ze moest wel. Onwillekeurig dwaalden haar gedachten er heen. In haar verbeelding hoorde ze het geruis van het water dat om de grote zwerfstenen wielde en ze zag hoe het wit opspatte bij de stroomversnelling. Vooral de kolk bij den grooten, hoekigen steen, de gevaarlijke kolk, die iedereen meed, dook steeds weer op in haar verbeelding. Maar dadelijk suste ze zichzelf. Zo dom was Nina niet. Daar zou ze niet in het water gaan. Ze had er geen boodschap, en als ze baden wou kon ze dat op de gewone plaats doen waar ze het alle morgens deed. Ja, dat was wel zo, maar als ze toch eens... Ma Kariman wist nog heel goed hoe het den ouden Kromo vergaan was. Kromo die geen klein meisje was maar een grote man. Die had een groten mond gehad en gezegd, dat hij best baden durfde, daar. Iedereen had het hem afgeraden, maar op een morgen had hij het toch gedaan. En natuurlijk was het slecht afgelopen. Het water had hem meegesleurd, naar de stroomversnelling, en niemand had hem ooit weergezien. Ma Kariman herinnerde zich die gebeurtenis heel goed en ze kon het niet helpen maar ze kreeg er hartkloppingen van. Ze versnelde haar pas om spoediger bij de rivier te zijn. Ze moest er heen. Ze wilde zien. Reeds hoorde ze de stroomversnelling. | |
[pagina 53]
| |
Ze zag hem. Een wolk van witte druppeltjes zweefde er boven en daarin schitterde een regenboog. Zag ze in dien regenboog het gezicht van Nina? ‘Allah! Allah! laat haar niet verongelukken.’ Maar dadelijk daarop bezon ze zich. Hoe kon ze zo dwaas zijn. Natuurlijk verbeeldde ze het zich maar. Er was niets | |
[pagina 54]
| |
bijzonders in den regenboog boven de stroomversnelling; te zien. Hij zag er uit zoals altijd. Schitterende kleuren, die telkens verschoten en ongeveer in het midden stak een puntig steenblok omhoog. Hoe had ze zo dom kunnen zijn te denken, dat het Nina was. Wanneer die daar al in het water gegaan was zou ze haar immers nu niet zien. Ma Kariman versnelde nog haar schreden. Ze verwondde haar voeten aan de hoekige stenen en aan de scherpe dorens en stekels. Ze scheurde haar kuiten open en schramde haar knieën, want ze liep dwars door het ruige land in plaats van het gebaande pad te volgen. De kinderen, die er speelden, verzekerden haar, dat Nina er niet geweest was. Nee, ze hadden hier den helen dag gespeeld en haar niet gezien. Of ze niet bij de gevaarlijke kolk in het water gegaan was, vroeg Ma Kariman, maar allen antwoordden van nee, ze was er niet geweest. Merkbaar opgelucht ging ze weer terug naar huis. Ze schaamde zich eigenlijk een beetje, dat ze zich zo van streek gemaakt had. Ze kon toch ook wel weten, dat haar dochter zo dom niet was. Die ging niet in 't water, juist daar waar het gevaarlijk was. Misschien was ze al weer thuis. Het was niet onmogelijk dat ze haar, zo dadelijk, op het rijstblok zou zien zitten, met Beo op haar schouder. Ze moest zich niet zo ongerust maken, kom, kom. Maar toen ze thuis kwam, vond ze Nina daar niet. Wel Pa Kariman, die intussen van zijn sawah thuisgekomen was. Hij was erg moe en warm, en zijn kuiten zaten onder de klei, en hij was ook een beetje ontevreden, omdat hij zijn vrouw niet thuis vond. Hij meende dat zo-iets niet te pas kwam. Hij had honger en wou eten. Ongeduldig liep hij naar de keuken om te zien of zijn | |
[pagina 55]
| |
vrouw daar ook was, bezig met de rijst. Maar in de dapoer was ze niet en ook niet in de provisiekamer, in de goedang. Ontstemd liep hij over het erf en vroeg den kleinen Kariman, waar zijn moeder was. Maar voordat Kariman had kunnen antwoorden had Beo al gekrijst, dat Nina weg was. ‘Nina weg! Goela! Goela!’ Het was een raar zinnetje wat hij daar uitbrabbelde, ‘Nina weg! Suiker! Suiker!’ maar Pa Kariman verstond hem toch wel. En juist toen Beo zat te schreeuwen om klontjes, en dat | |
[pagina 56]
| |
Nina weg was, kwam Ma Kariman het poortje in de pagar door. En ze vertelde in één adem, dat Nina den helen dag al weg was, en dat ze zo ongerust was, en dat ze al naar de kali geweest was en o, nog veel meer. En toen werd Pa Kariman ook erg ongerust, want zo-iets was nog nooit gebeurd met het meisje. Hij vergat zijn ontstemming over de rijst, die niet gaar was, en zijn moeheid voelde hij niet meer. Bezorgd keek hij naar de zon en zag dat die al bijna onder was. Hij hoorde, hoe de kinderen met de kudde thuiskwamen en half en half geloofde hij, dat ze daar wel bij zou zijn. Maar Ma Kariman vertelde hem, dat dit niet het geval was. Ze had het zelf gezien. De kleine Kariman begon te zeuren, dat hij honger had, en de kleintjes zeurden met hem mee. Ze begrepen niet, waarom ze geen rijst kregen dien dag. Het hoofd van Ma Kariman liep om. Ze kon maar aan één ding denken; dat Nina er niet was en het werd al avond. Ze keek naar den Goenoeng Api en zag dat die een vurigen waaier aan zijn top had. Het was misschien hetzelfde ogenblik waarop Nina naar den vuurberg keek en met schrik den vurigen gloed ontwaarde. Intussen was het in het dorp bekend geworden, dat Nina van Ma Kariman vermist werd. Van alle erven kwamen de mensen naar de hut van Ma Kariman en luisterden met bedrukte gezichten naar haar verhaal. Er werd gegist, waar ze wel zou kunnen zijn, maar niemand kon uitsluitsel geven. Er waren er, die dachten aan de kali, evenals Ma Kariman gedaan had, al wilde ze dan ook dien kant niet uit. ‘Misschien heeft Si Boeaja, de krokodil, haar kwaad gedaan bij het baden,’ meende de orang-djaga,Ga naar voetnoot1) die al naar zijn wachtpost trok, maar Ma Kariman zei heftig, dat dit niet kon. | |
[pagina 57]
| |
‘Misschien niet, misschien wel,’ mompelde de orang-djaga, terwijl hij de punt van zijn tali-apiGa naar voetnoot1) aan liet gloeien. ‘Ma Kariman zegt nee, maar ze kan het niet weten. Si Boeaja heeft wel meer kinderen kwaad gedaan, waarom zou hij het dan Nina niet doen.’ Bedenkelijk schudde hij zijn tanige hoofd, en de mensen om hem heen mompelden, dat hij best gelijk hebben kon. Intussen was de avond gevallen. De wind ruiste door de bamboekraag om de dessa, en de mensen stonden met angst in het hart en besluiteloos op het erf van Ma Kariman. In de verte gloeide de vurige pluim van den Goenoeng Api. Het leek wel een regen van vonken die uiteen waaierde. Dof rommelde het in de verte. Dat kwam ook van den vuurberg. Ma Kariman had het al zo dikwijls gehoord en er nooit erg op gelet eigenlijk. Het rommelde en gromde zo dikwijls in het lijf van den berg dat men er aan gewoon raakte. Als het wat heel erg was zeiden de mensen, ‘Oea, hoor eens hoe de vuurberg gromt,’ en verder dachten ze er niet over na. Maar nu voelde Ma Kariman het anders. Een rilling liep over haar rug, terwijl ze naar het rommelen luisterde, en het leek haar toe, dat de vurige wolk ongeluk voorspelde. Sidderend greep ze de hand van haar man en wees naar den roden gloed in de lucht. | |
[pagina 58]
| |
‘Zie je dat,’ fluisterde ze, ‘zie je dat?’ ‘Ja, ja,’ knikte Pa Kariman, ‘ik zie het,’ en hij bedoelde dat hij zag hoe rood de gloed was die boven den berg hing. Maar Ma Kariman meende heel iets anders. Die was totaal van streek. In dien gloed zag ze duidelijk het gezicht van haar dochter. Van Nina, die in grote nood verkeerde en om hulp riep. Zo duidelijk zag ze het, dat ze niet begrijpen kon, dat Pa Kariman het niet ook zou zien. Weer rommelde het diep in den berg, en de mensen op het erf krompen ineen van schrik. Een zacht gemompel steeg op uit hun midden. De orang-djaga blies tegen het gloeiende puntje van zijn tali-api en zwaaide er mee om het feller te laten branden. De kleine Kariman drukte zich stijf tegen de kain van zijn moeder, en de kleintjes lagen te bibberen op de baleh-baleh in de donkere hut. Beo zat diep in de veren gedoken op een stokje en scheen om het meisje te treuren. Allen in de dessa hadden slechts één gedachte. Waar is Nina! Waarom is ze niet terug gekomen? |
|