Kantjil, het dwerghertje
(1936)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina IV]
| |
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 2]
| |
niet met hem spelen wou. Hij begreep niet, waarom ze zo angstig blaatte en met haar poot trok. Nieuwsgierig kwam hij met zijn kleine, natte neusje dicht bij het hare, net of hij vragen wou, ‘wat is er toch; waarom speel je niet met me?’ Maar hij kon niet bij zijn moeder blijven staan, want plotseling weken de dichte struiken uiteen en verscheen het hoofd van Pa Kariman. Pa Kariman was een jager, die in de bergdessaGa naar voetnoot1) woonde. Hij zette wijd en zijd strikken uit en op gezette tijden ging hij daar langs om te zien of er wat in zat. Ook trok hij er wel op uit om het wilde zwijn te doden, want de wilde varkens verwoesten de rijstvelden. Soms waagde hij het, zich met den tijger te meten, wanneer die de geiten verscheurde of zelfs de mensen bedreigde. Zodra het gezicht van Pa Kariman tussen de struiken verscheen, blaatte het gevangen dwerghert van angst en schrik. Dat klonk anders dan straks, want nu was het niet slechts van pijn, dat het schreide. De man vertrok even zijn gezicht. Hij was wel een jager, maar het schreien van een gevangen dwerghert kon hij niet goed verdragen. Nu hij het angstige blaten van het diertje hoorde, werd hij treurig. Het liefst zou hij den strik doorgesneden en het dier de vrijheid hebben gegeven. Maar hij kon dat niet doen, omdat hij nu eenmaal jager was en welke jager geeft zijn buit vrij? En wat zou Ma Kariman wel zeggen, als ze hoorde, dat haar man een gevangen hertje weer losgelaten had. Zou ze niet wijzen op de kinderen en vragen waar ze rijst voor hen kopen moest? Pa Kariman kon niet anders doen dan hij deed. Hij schoof de takken en twijgen met zijn bruine hand opzij en sprong op den strik toe. | |
[pagina 3]
| |
Met een handigen greep maakte hij het pootje los en nam het trillende diertje onder zijn arm. Kantjil was met één sprong achter de slingerende lianen verdwenen. Met kloppend hart stond hij toe te zien, wat er met zijn moeder gebeurde. Hij trilde over zijn hele lijf en het scheen wel of zijn pootjes nog tengerder en dunner werden. Zijn fluwelen ogen werden groot en de vleugels van zijn fijne neusje trilden. Zijn adem ging snel en gejaagd en zachtjes blaatte hij, zó zachtjes, dat Pa Kariman het niet hoorde, maar het moederhert wel. Ze rukte en wrong om los te komen uit den stevigen greep van Pa Kariman, maar de arm bleef vast om haar lijf geklemd. Met grote stappen liep de jager het stenige pad op, dat naar de dessa leidde, en op een afstand volgde Kantjil. Het gevangen hert blaatte klagelijk et Kantjil antwoordde, maar toen de jager de poort van de dessa binnen stapte, moest het kleine hertje wel terugkeren, naar het bos. En daar stond hij nu te trillen en te beven. Wat moest hij beginnen zonder zijn moeder? Het bos was zo groot en vol gevaren. Hij voelde zich erg eenzaam en verlaten. Verscheidene keren liep hij het pad op, dat naar het dorp voerde. Maar zodra hij de poort in het oog kreeg, maakte hij weer rechtsomkeert. Hij wist wel, dat hij daar niet blijven kon. Daar woonde de geduchte jager, Pa Kariman, en het kon best zijn dat | |
[pagina 4]
| |
die terug kwam om ook hem te vangen. Mistroostig zocht hij tenslotte maar een plaatsje op onder een struik met brede bladeren en ging daar liggen. Natuurlijk hoefde hij zich niet te vervelen, want het bos was vol leven. Er gebeurden allerlei dingen. Daar was in de eerste plaats, Si Badjing, de klapperrat. Misschien was het niet eens een rat maar een eekhoorn. In ieder geval leek hij daar veel op. Hij kon heel vlug bij de gladde stammen van de bomen opklauteren en hij wist behendig van den enen op den anderen te springen. Zijn dikke pluimstaart gebruikte hij daarbij zo'n beetje als valscherm. Daarop zweefde hij om zo te zeggen weg. Ook had hij levendige, ronde, zwarte schitteroogjes en het duurde niet zo heel lang, of daarmee had hij Kantjil ontdekt, al ging die dan ook bijna schuil onder de brede bladeren van zijn struik. Vlug als de wind liet hij zich langs den gladden stam van zijn boom naar omlaag glijden en met koddige sprongetjes huppelde hij over den grond en gluurde onder de brede bladeren. Een ogenblik keken de beide diertjes elkander nieuwsgierig aan. Maar dat duurde niet zo heel lang, want ze hadden elkaar wel meer gezien. Het vreemde voor Si Badjing was, dat Kantjil nu alleen liep. Hij had hem nog nooit anders gezien, dan in gezelschap van zijn moeder. Voorzichtig kwam hij nog wat nader en stak zijn neus vooruit, alsof hij wilde ruiken, wat er eigenlijk was met het jonge dwerghertje. Dat rekte ook zijn hals uit, zover het maar kon en stak zijn neus vooruit, ook al om beter te kunnen ruiken. Nog eventjes dichterbij kwam Si Badjing, zó dicht, dat de beide neuzen elkander raakten. Ze besnuffelden elkaar en ze vonden het beiden blijkbaar een goeden reuk, want Kantjil vlijde zich behagelijk in het | |
[pagina 5]
| |
gras en Si Bandjing ging parmantig op zijn achterste zitten om een nootje op te peuzelen, dat tussen de poten van Kantjil in het lange gras lag. Kantjil vond, dat hij Si Badjing niet alleen kon laten eten en begon aan de grassprietjes te knabbelen, die in overvloed rondom hem groeiden. Gelukkig was hij al groot genoeg, om gras te eten. Zijn moeder had hem geleerd, hoe hij de halmen met zijn lippen pakken moest. En welke blaadjes vergiftig waren, scheen hij zo maar uit zich zelf te weten. Dat was maar goed ook, want er groeiden vele vergiftige planten, die er voor kleine dwerghertjes dan maar heel verleidelijk uitzagen. Zo mals en zo sappig groen, dat je er zo in zou bijten. Maar Kantjil deed het toch niet. Ze zouden misschien een hele poos daar zo knusjes bij elkaar gebleven zijn onder dat brede blad, Kantjil bezig met zijn grasjes en Si Badjing met zijn nootjes, want er was genoeg te eten en bovendien was het heerlijk koel in de schaduw. Wel was het een beetje griezelig, dat Si Oelar, de slang, niet zo heel ver van hen af lag te slapen, maar ze voelden beiden, dat die hen vandaag geen kwaad zou doen. Eerstens was hij maar klein en tweedens had hij pas | |
[pagina 6]
| |
gegeten, zoals duidelijk te zien was aan den schrikkelijken bobbel in zijn dunne lijf. Voor Si Oelar zouden ze dus niet gevlucht zijn, maar er gebeurde iets anders. Er klonk een dof gegnor en geknor. Twijgen en dode takken kraakten. Er was gesnuif en geproest en even later verscheen Si Babi-hoetan, het wilde varken. Hij had geen kwaad in den zin, maar hij zocht een lekker plaatsje om te luieren en, zoals dat met dwarse varkens veelal het geval is, hij wilde juist daar liggen, waar al een ander was. Recht kwam hij op Kantjil en Si Badjing af. Zijn slagtanden blikkerden in de zon en zijn ruige, grijze lijf zat stijf onder de modder. Hij was van voren een stuk hoger dan van achteren en zijn kop leek veel te groot voor zijn lijf. Zijn malle staartje lag in een krul. Er was even wat opschudding bij de verschijning van Si Babi-hoetan. Si Oelar, die toch in diepen slaap lag, want hij had goed en overvloedig gegeten, werd er wakker van. Hij richtte zijn kop op, keek naar den verstoorder van zijn rust met zijn geelgroene ogen en siste van verontwaardiging. Ook stak hij zijn gevorkte tong een eind uit zijn bek. Maar zodra hij merkte, dat het varken slechts onder het brede blad wilde liggen, rolde hij zich op en dutte weer in. Maar Kantjil en Si Badjing vluchtten zo hard ze konden, elk een kant heen. De klapperrat klom vliegensvlug in zijn boom en ging daar heel hoog op een tak naar het lelijke, grote beest zitten kijken, en het dwerghertje rende weg, de wildernis in. Het blaatte van angst en zijn hart klopte onstuimig. Hij liep zo lang, tot hij uitgeput van vermoeienis neerviel. Zijn pootjes konden hem niet langer dragen. Hij was nog niet sterk genoeg, om zulke grote afstanden achter elkaar zó hard te lopen. Dat was ook nooit nodig geweest, want zijn moeder wist | |
[pagina 7]
| |
waar de veilige schuilplaatsen waren en bracht hem daar heen bij dreigend gevaar. Maar nu had hij geen moeder meer en moest voor zichzelf zorgen. En hij had het goed gedaan, want de schuilplaats, waar hij lag te hijgen, was niet slechts een blad van een struik, maar een holletje in de rots, waar zeker Si Matjan, de gevreesde tijger, hem niet zou kunnen vangen, want de opening was zo klein, dat hij zelf er maar ternauwernood door kon. Intussen was de zon onder gegaan en kwam de nacht alles donker maken. Het was of een reus de lamp uitgeblazen had en bovendien de gordijnen nog dichtgehaald ook. Si Matjan brulde en het wilde varken knorde. Kantjil lag te bibberen. |
|