De groote tour
(1983)–Anna Frank-van Westrienen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
Hoofdstuk VII
| |
[pagina 244]
| |
Andrews in Schotland, Londen verkend hebben. En ongetwijfeld zullen zowel de jonge Burmania die in het voorjaar van 1608 aan het Engelse hof werd voorgesteld, Willem Barnevelt die in 1613 door James I geridderd werd, als enkele jaren later diens neef Gerard (alledrie protégés van de Hollandse gezant Sir Noël de Caron), Londen doorkruist hebben.Ga naar voetnoot2 Dat Jacques Zuerius, Jacob de Gheyn en Govert Brasser daar als toeristen verkeerden staat vast, want zij komen ter sprake als vrienden van Constantijn Huygens in diens correspondentie met zijn ouders.Ga naar voetnoot3 De toon van Constantijns brieven over de belevenissen tijdens die eerste reis in het buitenland, in de zomer van 1618, is heel wat enthousiaster dan die van zijn Groningse voorganger. Belevenissen die ook Constantijns hooggestemde verwachtingen zelfs overtroffen!Ga naar voetnoot4 Behalve de gebruikelijke toeristische bezienswaardigheden in Londen, de Tower, Westminster Abbey en de parlementsgebouwen, zag Constantijn een aantal der talrijke vorstelijke residenties in en om Londen, waaronder Greenwich, Theobalds, Hampton Court, Whitehall, Woodstock en Bagshot. Ook zijn vurige wens, een bezoek aan Cambridge, ging in vervulling, al was het dan pas tegen het einde van zijn verblijf in Engeland en al viel de kennismaking wat tegen. Bovendien bracht hij een feestelijke week door in Oxford. Constantijn ging te gast in de paleizen van rijksgenoten en werd ontvangen in de residenties van diplomaten en prelaten, maar over bouw en interieur van hun huizingen rept hij in zijn brieven vrijwel niet. Zeker, in het immense gloednieuwe buitengoed, Audley End, waar Thomas Howard, earl of Suffolk, de jongeman uit Holland zo gastvrij ontvangt, staat Constantijn verbluft door de kostbare architectuur: ‘Goede Goden, wat een pracht van een gebouw en wat een marmer’, maar wat een povere beschrijving, als men bedenkt dat hij daar twee dagen logeerde.Ga naar voetnoot5 Bij een andere gelegenheid schrijft hij aan zijn broer Maurits hoe hij geniet van het verblijf in een land waar hij dagelijks paleizen en landschappen ziet om zó op ‘clavercingel dexels’ te schilderen.Ga naar voetnoot6 Over hetgeen er aan moois ìn die paleizen te bewonderen valt is hij echter, op een enkele uitzondering na, spaarzaam met bijzonderheden.Ga naar voetnoot7 Maar, dat zij hem toegegeven, het was primair een verlangen ‘externos hominum mores invisere’, dat Constantijn naar het buitenland had gedreven. ‘...et urbes’ kwam als een toevoeging. | |
[pagina 245]
| |
Het merendeel van zijn landgenoten echter, draaide de volgorde om en bezocht Engeland juist terwille van de toeristische attracties. Zo'n ‘tourkien’ van Nederlandse toeristen was speciaal geconcentreerd op Londen, Oxford en Cambridge, te zamen hart en hoofd van Brittannia.Ga naar voetnoot8 Over de bezienswaardigheden in de metropool zijn Huygens' landgenoten overigens al niet veel uitvoeriger of uitbundiger dan hijzelf. Speciaal de vorstelijke residenties in Londen vermochten niet of nauwelijks te imponeren. Dan kreeg Hampton Court met zijn 1500 kamers, zijn kostbare wandtapijten en de ‘evangelische historien in peerlemoeder gesneden’ meer aandacht, of Woodstock, dat op het toeristenlijstje stond omdat daar indertijd prinses Elisabeth gevangen gehouden was.Ga naar voetnoot9 Nee, afgaande op de berichtgeving van de jonge Nederlanders - want dat is immers het enige houvast - krijgt de lezer niet de indruk dat de ‘turres regales’ binnen de hoofdstad de parels in de Engelse kroon waren. Daarvoor moest men in de Tower zijn! Die burcht, met alles wat daar te zien was, stond in waardering hoger genoteerd. Op Johan de Witts lijstje komen de paleizen zelfs helemaal niet voor. Deze zeer kort aangebonden journalist die evenals Frederik Coenders Engeland aan het eind van zijn Tour bezocht, reageerde net als hij en vatte de rondgang door Londen samen in één krappe, neutrale zin, ‘hebben alhier gesien beijde de parlementshuijsen, de tomben in Westminster, den tour met de beesten, en de schoone tapijten etc:’.Ga naar voetnoot10 Vermoedelijk ontleende Londen in de ogen der toeristen haar aanzien eer aan haar historische en symbolische betekenis dan aan artistieke schoonheid. Er is voorshands ook geen reden om aan te nemen dat de ‘nummers’ van Johan de Witts programma veel verschilden van hetgeen George de Mey, Van Aerssen van Sommelsdyck en Willem van Nassau-Odijk in Londen bekeken, of wat andere, anonieme Engelandvaarders uit de vijftiger en zestiger jaren daar zagen.Ga naar voetnoot11 Maar daarin komt op slag dramatische verandering na die vurige week in september 1666. Van Gerard Hinloopen, die twee jaar na ‘the Great Fire’ in Londen logeert, valt niets anders te verwachten dan tekenen van ontsteltenis over de verwoestingen in het stadsbeeld. Een aantal jaren later ‘inspecteren’ twee Groningers havenis èn herstel in Londen. De eerste, de heer van Dijksterhuis, beperkt zich tot waarderende woorden over de belangrijkste nieuwbouw, de | |
[pagina 246]
| |
kathedraal en de Beurs. Wicher Pott die hem een jaar later volgt, geeft in zijn brieven een duidelijk beeld van het aanzien van Londen anno 1684 en voorziet dat bovendien van zeer persoonlijk commentaar.Ga naar voetnoot12 Het eerste dat Wicher gaat bekijken is de Beurs; mooier dan de Amsterdamse dunkt hem, maar kleiner. Boven de Beurs (in maar liefst 190 winkels, vult de ‘Amsterdamse Vader’ aan) is een levendige handel in alles wat men maar wenst. En zowaar, er valt nu in Londen ook sculptuur in het openbaar te bewonderen, want onlangs hebben de kooplieden op het binnenplein van de Beurs een standbeeld van de koning laten oprichten: ‘seer magnifijck nae sijn gelijckenisse als een Romein uitgehouwen’. Wicher heeft hoge verwachtingen van de nieuwbouw van de St Paul en voorspelt, onder aantekening van het voor Nederlandse begrippen merkwaardige feit dat deze en andere kerken uit hardsteen zijn opgetrokken, dat de kathedraal na voltooiing ‘een van de schoonste timmeragien’ van Europa zal zijn. Hij maakt de gebruikelijke rondgang door het Towercomplex en hij vaart met een groot gezelschap naar Greenwich, waar hij in het park van Theobalds geniet van de ‘vermaeckelijke plaets’ en het wijdse uitzicht. Bij een volgende gelegenheid beklimt hij de ‘Column’, de pyramide, die is opgericht ter herinnering aan de brand en tevens symbool van de koninklijke belofte tot herbouw van Londen, en getuigt van zijn bewondering voor hetgeen al tot stand is gebracht aan ‘...hemelhoge heerlijcke gebouwen... in jeder straet van soodaenige egale hoogte en timmeragie’, dat men meent één immens lange gevel te zien.Ga naar voetnoot13 Jammer dat al die luister onder het stof verbleekt, schrijft Wicher, want niemand denkt erover ramen te zemen, laat staan gevels te reinigen. De ‘slordigheit’ der Engelsen is hem een doorn in het oog. ‘Hollandse nettigheyt’ is ver te zoeken; dat was hem trouwens direct na aankomst in Engeland al opgevallen. Hij is niet de enige die hierover valt. Christiaan Huygens vond Londen onverdraaglijk door de stank en de rook die in de straten hing.Ga naar voetnoot14 Wicher laat dan ook op zijn rondgang in Westminster - hij nam een ‘water-taxi’ om er heen te varen - het koninklijk paleis ‘Withael’ links liggen: om een slonzig burgerhuis te zien is hij niet gekomen. In Westminster Abbey ergert hij zich gruwelijk aan het verwaarloosde interieur; de kerk leek eerder een ‘verkenskot’ dan ‘een verblijf van soo veel voor treffelijcke mannen’. De ‘begraefenissen’ zelf vindt hij ‘uitstekende kostelijck’. Natuurlijk verzuimde Wichers gids niet tekst en uitleg te geven van de ‘imagineerde heiligheit’ van de beroemde blauwe steen, die bij kroningsplechtigheden onder de koninklijke zetel ligt. De Houses of Parliament vallen hem tegen. Er is niets merkwaardigs te zien, of het moest zijn de ongemakkelijke houten banken waarmede de Lords zich als zetel moeten | |
[pagina 247]
| |
behelpen. Een gang naar de kelder is inbegrepen, om daar de plaats te zien waar perfide burgers het buskruit brachten om vorst en lords op te blazen. Ter verpozing wandelt Wicher in St James's Park, vaart met een schuitje weer terug naar London Bridge en strijkt dan aan het einde van deze welgevulde dag neer in een speelhuis in ‘Moorfijl’, om onder het genot van een pintje bier naar muziek te luisteren, waarop een ‘Moriaen’ heel kunstig danste. Als Londen voldoende verkend is dan komen daarbuiten allereerst de twee universiteitssteden voor bezoek in aanmerking, in Wichers tijd nog evenzeer als aan het begin der eeuw. Op dus naar Cambridge en Oxford. Wat voor Constantijn Huygens in 1618 op een teleurstelling uitliep, werd voor Wicher een zeer geslaagd uitstapje.Ga naar voetnoot15 Samen met zijn Utrechtse vriend, de medicus Van Engelen, had hij de karos naar ‘Cambrits’ genomen en daar terstond enkele introductiebrieven bij Engelse professoren afgegeven, die gelukkig het beoogde effect hadden: zij werden aanstonds te dineren gevraagd en nog diezelfde avond, na die allergezelligste ontvangst bij professor Cudworst, in de bibliotheek rondgeleid. De volgende dag stelde professor zijn Hollandse gasten een van zijn studenten als gids ter beschikking. Deze kweet zich naar behoren van zijn taak, leidde de vrienden rond door alle zestien ‘colleges’ en gaf explicatie over ‘de kledinge, leven en institutie der Studenten’. Wicher was bijzonder geïntrigeerd door de verschillende gowns en caps en niet minder door de colleges zelf, ‘treffelycke gebouwen’, ‘sommige soo schoon dat waerdig sijn om Koningen en Prinsen te ontvangen.’ Het liefst was hij toen meteen naar Oxford doorgereden, maar dat werd hem ten sterkste afgeraden. De weg was ‘periculeus’ en moeilijk te vinden, hij zou dus een ‘wegh-wijser’ moeten meenemen; bovendien waren paarden op dat moment erg duur. Al met al was het beter om eerst terug te gaan naar Londen, om vandaar te paard, via Windsor ‘alwaer de Koninck en Koninginne over maeltijt saegen’, door ‘vermaeckelijcke valleijen en bergen’, in Oxford te belanden. Anderhalve dag heeft hij nodig om alles te zien wat hij zich had voorgenomen, dan stijgt hij opnieuw te paard en rijdt over Hampton Court andermaal terug naar Londen.Ga naar voetnoot16 Aangezien hij de bijzonderheden over dit uitstapje verwerkt heeft in zijn ‘Notula’ (die verloren gingen), moeten ‘wij’ ons heil zoeken bij anderen. Constantijn Huygens trof het dat hij, in gezelschap van twee vrienden, De Gheyn en Brasser, tijdens de ‘Comitia’ in de stad kwam, feestelijkheden die de stad een extra levendig aanzien gaven. Bovendien had hij er een voortreffelijke gids in zijn landgenoot Eduard van Meetkerken, die hier theologie gestudeerd had en nu Tutor was in een der colleges. Vele van de bijzonderheden die Huygens naderhand verwerkte in zijn dichterlijke beschrijving van de universiteitsbibliotheek zal hij | |
[pagina 248]
| |
uit Van Meetkerkens mond gehoord hebben.Ga naar voetnoot17 Als ruim dertig jaar later Constantijns zoon Lodewijk zijn ‘guided tour’ door Oxford maakt, vindt hij er de toegang tot de Bodleian gesloten. Johan de Witt had meer geluk. De bibliotheek is ‘seer schoon’, noteert hij, daarbij in het midden latend of hij doelt op het gebouw of op het boekenbestand, en dan vervolgt hij: ‘...aldaer wert, vertoont, een stuck van den soudtpilaer in den welken Loths vrouwe veranderd is, den Rock van Joseph die sijne broeders Bebloet, aen sijn Vader weder brachten, als sij hem vercocht hadden, ende meer andere rariteyten.’Ga naar voetnoot18 Roomse relikwieën als kostbaarheden te pronk gezet in deze vermaarde boekerij van een militant protestants land... Voor Johan de Witt waren dit de laatste ‘vondsten’ in zijn verzameling van voorbeelden van ‘paepse superstitiën’. Natuurlijk had ook hij alle colleges bekeken. Dit bezoek aan Oxford betekende voor hem het laatste programmapunt op zijn ‘tourkien door het landt’, waaraan hij enige weken tevoren begonnen was. Of zo'n tocht in westelijke richting met eindpunt Bristol, zoals De Witt die maakte en vijf jaar later in iets uitvoeriger vorm Lodewijk Huygens, een gebruikelijke was, lijkt, afgaande op de berichten der andere toeristen, niet waarschijnlijk. De meesten hielden het bij de excursie naar Oxford en Cambridge, waarbij en route een bezoek aan enkele koninklijke paleizen op plezierige manier ingepast konden worden. Maar usance of niet, het is duidelijk, ook uit zijn summiere notities, dat Johan de Witt en zijn reisgezellen op die tocht van drie weken allerlei interessants gezien en beleefd hebben. Terug in Londen pakt hij dan voor de laatste keer zijn koffers voor de terugreis naar Holland.Ga naar voetnoot19 We laten hem in Gravesend aan boord gaan, met bestemming Dordrecht, en sluiten ons aan bij Pieter de la Court die in Londen ook op punt van vertrek staat, niet naar Holland maar naar Frankrijk. Deze heeft dan, maart 1642, juist zijn tochtje naar Oxford en Windsor achter de rug. Vanuit Londen rijdt Pieter nu samen met zijn reisgenoot Herman Heiderij in zuidoostelijke richting naar de kust, waar hij vanuit Rye een stormachtige oversteek naar Dieppe maakt.Ga naar voetnoot20 Daar is, in afwachting van formatie van een reisgezelschap voor de eerste etappe naar Parijs, ruimschoots tijd om de stad te bekijken en haar ligging op strategische merites te beoordelen. Pieter constateert met voldoening dat de gereformeerde gemeente zo groot is, dat zij zich drie predikanten kan veroorloven. Opvallend is de klederdracht der vrouwen met heur hoge Normandische muts met lange linten en de schoudermantel die zij in schier eindeloze variaties weten te draperen. Als de groep reizigers dertig man sterk is, engageert men een gids à raison van 3 ‘soulx’ per | |
[pagina 249]
| |
man en rijdt over ‘bergen en dalen’ op Rouen aan, waar Pieter en vriend Herman overnachten in de ‘Stad Antwerpen’.Ga naar voetnoot21 Rouen mag zich met enkele andere steden in Frankrijk laten voorstaan op het feit dat binnen haar muren ‘la grande chambre du parlement’ zetelt. In Rouen is dat het parlement van Normandië, waar iedere toerist, jurist of geen jurist, naar binnen stapt om in de ‘chambre dorée’ het gebeeldhouwde en vergulde plafond te bewonderen. Bekend is de stad door haar parlement, maar beroemd door ‘George d'Amboise’, de grootste en zwaarste kerkklok van geheel Frankrijk. Als zodanig wordt hem door alle toeristen hommage bewezen; met gepast ontzag wordt de klok bekeken en beschreven. Dan loopt men ook de Notre Dame in, waarvan de befaamde klok de beiaard is, voor een korte ommegang door de kathedraal, of een bezichtiging van het trésor. Rouen krijgt doorgaans niet meer dan één dag toegemeten, en dan wordt de reis weer voortgezet, richting kust, of richting Parijs. In de koets van de bode rijdt Pieter de la Court door schoon, vlak korenland met ‘bosschagie van wilde rosebomen en haselaer’, afgewisseld door bergachtige trajecten, naar Ecouen, waar hij zich met zijn reisvriend te goed doet aan zijn eerste forellen. 's Middags zien zij een tweede noviteit, de ‘wijnbergen, heel anders my voorkomende als wel gemeent hadde want vertoonde van verre (100 treden) sich niet anders als boomstroncken op een acker’. Het volgende en laatste dagtraject tot Parijs is memorabel door het ‘plaisirich lant’ vol korenvelden en wijngaarden. Ook Gijsbert de With geeft zijn ogen de kost op die tocht van de Franse kust tot Parijs. Zijn route loopt ongeveer parallel aan die van Pieter de la Court en evenals deze is Gijsbert geboeid door het landschap, dat zo totaal anders is dan het vertrouwde vlakke terrein, ginds in de Lage Landen. Men moet weten, zo doceert hij, dat heel Frankrijk bergachtig is, zij het natuurlijk in de ene streek meer dan de andere; zo heeft Picardie ‘seer hooge en schraele bergen, meest met keijen bedeckt’, en De With rijdt dan ook ‘berch op en bergh af’ in dit heuvelland. Even voorbij Abbéville vult hij zijn geografische gegevens aan met een beschrijving van de loop van de Somme en bij Beaumont tikt hij Hondius op de vingers, die in zijn kaart de stad foutief op de rechteroever van de Oïse heeft gesitueerd. Abbéville zal Gijsbert zich altijd herinneren als de plaats waar hij in ‘Het Wapen van Brabant’ voor het eerst het Franse zout, bruin van kleur, voor lief moest nemen, de plaats ook waar hij voor het eerst veel ‘afgoderije’ zag bedrijven (het was ‘Marien-heijlijgen dach’) - een ‘onsinnigheit’ waarover Pieter de la Court in Pontoise en elders ook telkens zal vallen. Het was tenslotte ook in Abbéville dat Gijsbert zijn eerste Franse kerk bezichtigde, ‘die van voren seer | |
[pagina 250]
| |
constelijck gesneden was’. Van welke uitspraak, als zeldzaam voorbeeld van waardering voor een ‘ouderwetse’ kerk, goede nota genomen dient te worden! Immers, produkten van middeleeuwse bouw- en beeldhouwkunst werden door voorzaten, tijdgenoten en nageslacht van Gijsbert de With gebrandmerkt met ‘Gottisch’ en met dat éne denigrerende adjectief weggewuifd als ten enenmale ‘onaensienlyck’. Overigens is Gijsberts waardering niet onverdeeld, want de westelijke façade mag dan schitterende sculptuur vertonen, de kerk is verder ‘vuijl en onnut gelijck oock al, of meest al de kercken van Vranckrijck, die ick gesien hebbe’; en hij besluit deze passage met ‘t' welck (beneven vele andere) een groot teecken is van der Fransoijsen naelaticheijt in eenich dinck te onderhouden.’ (f 12r) Het recht om te generaliseren ontleent hij aan hetgeen hij vlak daarna in Beauvais ziet: een even zo mooi ‘besneden’ kerk en een even vuile. Intussen maakt hij lange en vermoeiende dagritten. De bode, die zich aan zijn rijschema moet houden, spaart zijn groep ruiters niet. Maar dat heeft wel het voordeel dat Gijsbert al drie en een halve dag na vertrek uit Calais de ‘bestraete weg’ oprijdt, die Beaumont rechtstreeks met Parijs verbindt. Links van de weg wijst de gids hem het vermaarde hertogdom Montmorency, even verder ter zijde ligt Ecouen, dan volgt al gauw Argenteuil en daar in de verte, ja werkelijk, begint ‘sich te openbaeren die pronck-star aller steden Paris.’ De gevoelens van eerbied en verwachting die Gijsbert op die gedenkwaardige zondagmiddag bij het binnenrijden van Parijs bevangen, tracht hij in een begroetingsode onder woorden te brengen: ‘Paris
Gij die een Werrelt sijt en overal gepresen,
School van verstant, Paris Princesse sijt gegroet.
Gij die het Fransche rijck als opperste moet vreesen;
Gij die het wetten geeft; Gij die den Coninck voedt
Waer is uw wedergae! Princesse sijt gegroet.’ (f 15v)
Nu was het licht te begrijpen dat in die jaren, omstreeks het midden der eeuw, vreemdelingen bijzonder geïmponeerd werden door deze ‘werelt in een wereld’, met haar honderden kerken en menigte van paleizen en hotels. Zo liepen Christiaan en Lodewijk Huygens de eerste weken in Parijs rond als door een roes bevangen. Wij zijn nu al een week in deze stad, schrijft Christiaan aan zijn broer Constantijn, en van de vroege ochtend tot de avond toe doen we niets anders dan lopen en kijken. We zijn pas één keer aan het hof geweest en ook nog maar één keer in de comédie. Bovendien hebben we aan onze sociale verplichtingen nog vrijwel niets gedaan. We gunnen ons daartoe eenvoudig de tijd niet! Als je eens wist hoe | |
[pagina 251]
| |
wij hier onze tijd besteden, dan zou je zeker beamen dat Gargantua bij ons vergeleken, maar een luilak was...Ga naar voetnoot22 De toerist, ontvankelijk voor vorstelijke ‘lustre’, voor kwalificaties als ‘beau et magnifique’, begon zijn Parijse tour als regel met een rondgang langs alles dat ‘koninklijk’ was. Allicht wandelde men eerst naar de koninklijke residentie in Parijs, het Louvre. Over het oude Louvre (dat eind zestiende eeuw gesitueerd was in de zuidwest-hoek van wat nu de Cour Carrée is) was de toerist maar matig te spreken: ‘...niet veel bijsonders noch in menichte van cameren nochte oock in costelijckheidt’ vond Hooft. (412) Maar over de nieuwbouw, waartoe Henri IV opdracht had gegeven - daarbij aanknopend aan een oorspronkelijk idee van Cathérine de Medici om haar paleis, de Tuileries, te verbinden met het Louvre - was hij geestdriftig: ‘de schoone gaelderye is seer heerlijck.’ Aan de verlenging van deze galerij, die zou eindigen bij het Pavillon de Flore werd in Hoofts tijd nog gewerkt, maar ook die was ‘bovenmaten costelijck ende heerlijck begonnen.’ De voornaamste attractie - in bezoekersogen - van deze ‘grande galerie’ was haar lengte. Iedere toerist achtte het zijn dure plicht zelf de - in reisgidsen vermelde - lengte uit te passen en in het journaal te noteren. Johan de Witt bestond het zelfs om als enige bijzonderheid van zijn bezoek aan het Louvre juist dit opmeten te vermelden. Teruglopend van de ‘grande galerie’ naar het oude Louvre, kwam men in de petite galérie (oftewel galérie des peintures, op de plaats van de tegenwoordige Galérie d'Apollon), met het prachtige uitzicht op de Pont Neuf, met de ‘magnifique statue’ van Henri IV. Deze galerie was ‘rijckelijck gelambriseert’ en hing vol met portretten van Franse koningen, ‘levensgroote met de conterfeitzels van haer favoriten rontsom,... aen de oversijde staen de koninginnen.’Ga naar voetnoot23 Aan verfraaiing of uitbreiding van het Louvre was sinds de dood van Henri IV weinig gedaan. Na de Fronde echter werd onder Colbert herstel en uitbreiding ter hand genomen met zo'n royaliteit van ontwerp en kostbaarheid in uitvoering, dat Pieter Berkhout in 1664 zich in de koninklijke appartementen waande als in een ‘palais enchanté’. Hij probeerde in gloedvolle bewoordingen een indruk te geven van alle ‘magnificence’: marmer en porfier worden toegepast in de bouw met eenzelfde gemak als baksteen in Holland. Alles schittert er van kostbare stenen, alles blinkt van het verguldsel, kortom de aankleding van de vertrekken is zo | |
[pagina 252]
| |
‘kostelijck’ en zo ‘luisant’, ‘que ie n'oserois pas les noircir de eet ancre.’Ga naar voetnoot24 Maar als Coenraad Ruysch er twaalf jaar later door Claude Perrault (de architect van de colonnade) persoonlijk wordt rondgeleid, dan ligt het Louvre er weer ‘geweldich woest’ bij en kan hij alleen de ‘magnificentie’ van het gebouw waarderen. Boven het Louvre prefereert hij nu weer de Tuileries, ‘vermits sijn regulariteyt en veel beter ordre’. (f 170v) Toch gaat Coenraads erepalm, evenals die van toeristen vóór hem, niet naar de Tuileries, maar naar het Luxembourg. Dit oud-hertogelijk paleis dankte zijn transformatie tot vorstelijke residentie eveneens aan een Medici-vrouwe, de weduwe van Henri IV. De serie schilderijen in de Rubens-zaal maakte onveranderlijk zo'n diepe indruk op de beschouwer, dat de namen van Maria de Medici èn van Rubens voorgoed in het geheugen werden gegrift. Aernout Hooft, die pas helemaal aan het einde van zijn grote tour door Italië en Frankrijk in Parijs kwam, noteerde in zijn dagboek: ‘...'t schoonste paleijs dat ik in Vrankrijk gesien heb.’ (f 137r) Maar ook toeristen kersvers uit Holland waren enthousiast: ‘Somma, het was alles roijael’, is de conclusie van Gijsbert de With, die in het Luxembourg rondwandelde toen het interieur van de linkervleugel nog niet aangekleed was. ‘De rechter sijde was volbracht, en Coninclijck verciert; Alle de camers, sael en comptoir waeren aen de solders en aen de sijmueren met gesneden werck bekleet, welck seer costelijck vergult was en geschildert, soo dat men rontom als in gewerckt gout scheen te staen;... De groote sael had haer meeste costelijckheijt in 25 schilderijen in welcke het leven en bedrijf van de Coninginne Moeder seer constelijck was afgebeelt; haer geboorte; haer leersaemheijt;... in elck stuck stont haer persoon afgeteeckent, van gelijcke, of een grooter, grootheijt als sij is; De andere beelden,... waeren meest... poetijscher wijse afgebeelt, als half naeckt, etc.’Ga naar voetnoot25 Als Coenraad Ruysch hier rondloopt in 1677 is het naakt versluierd, een ‘bigoterie’ die van geen invloed is op zijn intens genot van deze schilderijen, de mooiste die een ‘curieus liefhebber’ in Parijs kan zien! (II, f 174v) Ook naar het Palais Royal, het vierde koninklijke paleis dat men als toerist in Parijs gezien moest hebben, ging men ter wille van de rijkdom aan schilderijen. Constantijn Huygens bewonderde daar van de Italiaanse schilderijen speciaal een Veronese: ‘Het was een avontmael van onse Heer, en de meester had daer sijn selven en sijn vrouw en al sijn kinderen ingebracht. De figuren waeren weinich min dan levensgroote. Noch waerender van Raphael d'Urbin, Annibal Caras, en meer andere tot 10 of 12 in getal.’ (111) Zijn broers beamen later enthousiast dat het Palais Cardinal (de koning is inmiddels teruggegaan naar het Louvre) is ‘un trésor inestimable de belles choses’.Ga naar voetnoot26 Waarschijnlijk zijn de drie zonen van Constantijn-père de enigen van het groepje | |
[pagina 253]
| |
17. De koninklijke residentie in Parijs, le vieux Louvre et la grande galérie. Het eerste in ogen van touristen ‘niet bisonder’, de nieuwe aanbouw ‘seer heerlyck’ en ‘un palais enchanté’.
| |
[pagina 254]
| |
Hollandse toeristen wier impressies van Parijs hier weergegeven worden, die oog en ‘gevoel’ hebben voor schilderkunst. Constantijn geeft bij herhaling een min of meer omstandige beschrijving van bepaalde stukken. Zijn voorliefde ging blijkbaar uit naar werk van Italiaanse meesters, want ook in particuliere collecties bekijkt hij met welgevallen ‘uytnemende Italiaensche stucken’ en bewondert speciaal het werk van Titiaan. (98) De Rubens-serie in het Luxembourg noemt hij en passant. Christiaan en Lodewijk delen ook hier zijn voorkeur. In Fontainebleau, waar zij in vervoering raken over de aankleding der appartementen, worden zij vooral getroffen door de schilderijen in het kleedkabinet des konings. Het hangt er vol van de prachtigste Italiaanse originelen, een Raphael, een Da Vinci, verschillende Titiaans. In de kantlijn van zijn journaal krabbelt Lodewijk er nog bij: ‘De Titian il y a la Madeleine et un autre visage de femme noir, dont nous avons des copies’.Ga naar voetnoot27 Ter afwisseling van ‘royale’ architectuur volgt nu een bezoek aan de aanzienlijkste pronkstukken van sacrale bouwkunst. Qua anciënniteit komt de eer van het eerste bezoek toe aan de Notre Dame. Uit hoofde van haar ‘Gottische’ afkomst maakte deze kerk geen aanspraak op gevoelens van grote bewondering bij de toeristen, maar door haar afmetingen dwong zij wel respect af. ‘Considerabel wegens haere groote’ noteerde Gerard Horenken. Volgens Hooft was deze kathedraal een ‘stuck werx..., dat niet schoon, maar wter maete groot is ende veel gecost moest hebben’ en hij voegt er berispend aan toe: ‘soude aensienlijcker sijn ende meer geacht werden soo men 't wel onderhiel.’ (411) Zijn zoon deed naderhand de kerk af met een nietszeggend ‘is een groote oude kerk’. Maar Aernout Hooft had zijn Groote Tour van drie jaar kunst-kijken er al bijna opzitten. Hij had in Italië kerken gezien genoeg voor een heel leven en het zij hem daarom niet te zwaar aangerekend dat hij in Parijs de St Etienne met een ‘fraeye grote kerk’ en die der jezuïeten met ‘heel net’ genoegzaam beoordeeld vond; kerken waarover ‘nieuwkomers’ in het buitenland wel meer te zeggen hadden.Ga naar voetnoot28 Nu van het Ile de la Cité terug naar de linkeroever, om daar de Val de Grâce en het klooster der vrouwelijke benedictijnen te gaan zien. Horenken, die blijkbaar hield van beknopte formulering, dicteerde zijn ‘ephorus’ Neander, als variant op zijn oordeel over de Notre Dame, dit keer een ‘Considerabel wegens haere schoonheyt’; ‘Très magnifique’ bevestigde Pieter Berkhout en beklom er vervolgens de 300 treden in de statige koepel om zich daar boven kostelijk te vermaken met het bespieden van monniken en ‘religieuses’ van verschillende orden tijdens hun diverse bezigheden in de kloostertuinen, een stukje proza zo | |
[pagina 255]
| |
realistisch als een hoekje van een geschilderd Vlaams dorpsstuk uit de zestiende eeuw.Ga naar voetnoot29 Dicht bij de Val de Grâce hadden de karmelitessen heur kerk en klooster; volgens Berkhout de allerfraaiste van de 400 kerken die er in zijn tijd in en om Parijs te zien waren. De allermooiste, en wel omdat ‘elle est toute dorée et parfaytement bien lambrissée et enrichie de plusieurs excellentes peintures’.Ga naar voetnoot30 Natuurlijk kregen er meer van die honderden kerken toeristenbezoek. Maar geen van deze godshuizen vermocht te inspireren, zeker niet wanneer ze niet modern waren, tot meer of andersoortige aantekeningen dan de staaltjes hier gegeven. Enkele kilometers ten noorden van Parijs staat de basiliek van St Denis. Als vorstelijk mausoleum trok deze gotische kerk druk bezoek. In de kerk dromde men naar de graftombes, die vanaf de dag dat de ‘eerste’ Hollandse toerist hier stil stond, steevast in de journalen vermelding kregen. Frederik Coenders moet er diep onder de indruk geweest zijn, want het is de enige keer dat hij een beschrijving geeft - in het Frans - en daarbij voor zijn doen tamelijk omstandig. (170) Ten aanzien van de vele ‘begrafnissen’ is Hooft vooral getroffen door de ‘sepulture van den groten coninck Franchois d' eerste ende sijn coninginne; die op een manier gemaeckt is als d' ander, wtgesejt sy heerlijcker is... alte samen seer heerlijck ende wt blinckende witte marmor gehouwen.’ (415, 416) Maar het meeste bekijks in de St Denis had, zonder enige twijfel, de schatkamer. Jan Merens doet een manhafte poging om uit ‘het tresor van Vranckryck’ van de rijke verscheidenheid der schatten een representatieve indruk te geven; de relikwieën van St Denis, een nagel uit het kruis van de Here Jezus, kroonjuwelen, kroningsgewaden, een eenhoorn van wel 25 pond... (88) Gijsbert de With begint er wijselijk niet aan. Voor bijzonderheden over de ‘onuytsprekelijcke schatten’ van deze schone kerk verwijst hij zichzelf naar bladzijde 197 e.v. van zijn onvolprezen Gölnitz, die hij overal en altijd bij de hand had. Dat wil zeggen overal in Frankrijk, behalve in Parijs, want een beschrijving van de ‘Prinsesse aller steden’ zal men in deze gids tevergeefs zoeken.Ga naar voetnoot31 Hèt trésor van Frankrijk is niet te vinden in de St Denis, maar in het huis van Madame de Beauvais, rue de Jouy. Deze ketterse stelling wordt gelanceerd door Pieter Berkhout, die in een boude, maar weinig geslaagde tirade beweert dat de schatten van St Denis en van de Santa Casa in Loreto in het niet verzinken bij de kostbaarheden die Cathérine de Bellier, eerste kamenierster van Anne d'Autriche in haar dertigjarige loopbaan heeft verzameld. Maar imponerend moet dit rariteitenkabinet, deze kamers volgepropt met de zeldzaamste stukken uit geheel de wereld aan zilver- en goudwerk, aan porselein, meubels en oosterse sieraden, | |
[pagina 256]
| |
‘un meslange et un tripotage de cent Curiositez de cent differentes Regions’ natuurlijk wel geweest zijn.Ga naar voetnoot32 Tussen alle kunstbezoek door nam de toerist ruimschoots de tijd voor vertreding, voor sport, voor visites en voor wandelen. Wandelen was een vermaak waaraan ook de Parijzenaar zich graag overgaf. De stad bood daartoe gelegenheid te over, met promenades in de tuinen van de Tuilerieën of, vlakbij op de Course de la Reine, in het park van het Luxembourg, bij het Palais Royal (voorheen Palais Cardinal) of in de koninklijke kruidentuin, om slechts de meest favoriete plaatsen te noemen. Daar flaneerde le tout Paris, in koetsen, te paard of te voet - om het even. De Parijse monde komt er om te zien en gezien te worden en de toerist bovendien om de tuinaanleg te bewonderen.Ga naar voetnoot33 Van de bezoekers uit de Lage Landen koesteren speciaal de zonen van Constantijn Huygens daarvoor ongemene belangstelling. Vooral Constantijn verzamelt tuinen, zoals een ander tourist inscripties. Veel van wat hij ziet wordt getoetst op bruikbaarheid in de tuin van het familiebuiten in Voorburg, of vergeleken met hetgeen daar, op Hofwyck, al tot stand is gebracht. Van wat hij aan tuinarchitectuur bìnnen de stad ziet, is hij niet bijster onder de indruk. De beroemde fontein en de grote lanen in de hof ‘Lutsenborg’, waar Pieter de la Court luttele jaren tevoren zijn stuiver entreegeld betaalde om de kunstig geschoren palmbomen te zien, die zo'n vermakelijk ‘Ambulacron’ waren, blijven beneden Constantijns verwachtingen. De tuinen van het Hôtel Condé liggen er verwaarloosd bij en over die van het Louvre en van het Palais Royal is hij al evenmin enthousiast.Ga naar voetnoot34 Dan vond hij in de directe omgeving van Parijs lusthoven als die van Mr de Bellièvre in Berny, met zijn vele nissen met ‘antiquen’ en magnifieke fonteinen, of die van Mr Benicourt in Bagneux, met schitterende parterres en lanen met geschilderde perspectieven, vrij wat mooier.Ga naar voetnoot35 Daar, in de bossen rondom Parijs en op de open vlakte van het Ile-de-France kreeg de toerist en vooral hij die na de veertiger jaren rondreed, een veel betere indruk van Franse tuinarchitectuur dan in de hoofdstad zelve. Constantijn maakt dan ook een aantal tuin-touren. Op zijn eerste dagtocht rijdt hij met Franse vrienden naar Rueil om daar te wandelen in de tuinen van het landgoed dat in vroeger jaren toebehoorde aan Richelieu. De grote waterval ‘van welcken het water van boven neder komt rollen als glas’ en het kanaal, belijnd door fonteinen, trekken veel bekijks. Evenals het fraaie vergezicht, een kunstig | |
[pagina 257]
| |
penseelwerk van een triomfboog die als trompe l'oeil een prachtig doorzicht suggereert.Ga naar voetnoot36 Maar het mooiste van Rueil vonden bezoekers toch doorgaans de waterwerken, de fonteinen, grotten en mechanische voorstellingen waarvoor, zo becijferde Lodewijk Huygens, een fortuin aan loden buizen in de grond moest liggen. En het ‘lachlijckst’ in Rueil was het moment dat iemand een nat pak opliep bij de ‘bedriegertjes’, al oordeelde het slachtoffer vaak anders! Het was dan ook regel dat bezoekers bij de tuinpoort hun degen moesten afgeven aan de bewakers, die weinig gediend waren van de vaak driftige reacties van natgespoten messieurs.Ga naar voetnoot37 Van Rueil liet Constantijn zich met zijn Franse vrienden naar St Germain en Laye rijden, om daar het oude kasteel te zien dat destijds voor François I gebouwd werd en het nieuwe, dat Henri IV had laten optrekken. Helaas, de fonteinen werken slecht en de terrassen zijn gedeeltelijk verzakt, maar het uitzicht is wondermooi.Ga naar voetnoot38 Lang vóór Constantijn was ook Hooft zeer getroffen door de ligging van dit speelhuis, maar hij bestaat het dit te beschrijven in de volgende bewoordingen; ‘Heeft boven een schoon fonteyne,... schoone hoven beneden, ende boven boschadië, van binnen een schoon gaeldery [“die rontsom met steden beschildert is van een slechten kraeuwer”, corrigeert Constantijn], schoone salen, schone camers, al vol van schoone schilderyen.’ Men zou, afgaande op dit staaltje proza, meteen al schoon genoeg hebben van St Germain, oud en nieuw.Ga naar voetnoot39 Jan Merens, die er een paar maanden later kwam, vermaakte zich kostelijk met de ingenieus geconstrueerde waterwerken, die toen nog in volle glorie van metalen tableaux spoten. Hij besteedde veel zorg aan de beschrijving van alle wondere machines, waarvan de ene ‘pantomine’ van bewegende loden figuurtjes al fantastischer was dan de andere. Zo zag men er onder veel meer hoe ‘vier cleyne mannekens... hun werk in de smidse doen’, hoe zij er met blaasbalgen bezig zijn, stukken ijzer uit het vuur tillen, op het aambeeld leggen en warempel ook nog het ijzer bewerken met kleine hamertjes. Terwijl de ‘ommestanders met groot verwondering’ dit alles volgen, ‘soo comt er onversiens van alle canten water uytspringen,... dat men terstont heel nat wert’. Elders staan voor vermoeide bezoekers twee banken, maar de argeloze die gaat zitten is meteen doorweekt en bij de uitgang loert een vreselijke draak die geen vuur, maar water spuugt. Er was schier geen einde aan vermaak en verwondering. (86) Constantijn zag op die zomerse rit die hem in Rueil en St Germain had gebracht, tenslotte nog Maisons, het buitengoed van de president van het parlement, René de Longueil. Van de vele bouwopdrachten die François Mansart in de loop der jaren had uitgevoerd voor principalen uit kringen der hoge | |
[pagina 258]
| |
Franse bureaucratie, gold Maisons als het gaafste voorbeeld van classicistische bouwstijl. Het enige bouwelement dat Constantijn als zodanig herkende, was de toepassing van de zuilenorde aan de gevels en verder had hij hier meer belangstelling voor de materiële welstand van de landheer en diens kinderen dan oog voor diens huizinge, die hij met een sober ‘seer net’ waardeert.Ga naar voetnoot40 Wanneer zijn broers dit particuliere paleis bekijken, reageren zij heel wat enthousiaster. In de zomer van 1655 maken zij tot twee keer toe een ‘petit voyage’.Ga naar voetnoot41 Op hun eerste tocht bekijken zij ook Fontainebleau. Een kasteel dat huns inziens alleen recht gedaan kan worden met een beschrijving in superlatieven, die dit keer niet alleen de tuinen maar ook het interieur gelden. Christiaan en Lodewijk zijn geestdriftig, Gerard Hinloopen reageert, tien jaar later, bijzonder lauw (omdat, zoals hij schreef, het huis ‘gans niet regulier’ was?) en Pieter Berkhout is verrukt. De koninklijke appartementen hebben gouden lambrizeringen, er staan massief zilveren meubels. Hij zal zich, volgens het oude liedje, niet wagen aan een beschrijving van dit ‘palais enchanté’, maar hij vertelt natuurlijk wèl - en omstandig - hoe hij werd voorgesteld aan de dauphin, die hij aantrof in diens studeerkamer tijdens een Nederlandse taalles, en hoe toen van hem, de Hollandse bezoeker, een oordeel verwacht werd over het prinselijke Nederlands.Ga naar voetnoot42 Het ‘veoir la cour’ waarvoor zo menig toerist een tochtje naar St Germain of Fontainebleau maakte, voerde in later jaren naar Versailles. Daar had Coenraad Ruysch het in 1677 met ‘royalty’ niet beter kunnen treffen! Hij zag er niet alleen de dauphin uitrijden voor de promenade, maar ook de koning zelve, die eigenhandig zijn zesspan mende. Majesteit werd vergezeld door Madame de Montespan, ‘redelyck fraij van aengesicht maer gansch niet avantagieus van taille, alsoo sy seer dick is en t' hooft tusschen de scodren heeft.’ (II, f 173r) Maar behalve naar koninklijke hoogheden was Ruysch natuurlijk ook nieuwsgierig naar kasteel en tuin. Het wordt wat eentonig te vermelden dat hij de koninklijke appartementen ‘seer heerlijck’ vond en daarmede ook genoegzaam gekwalificeerd achtte, want hij had zowel de ‘seer pertinente’ beschrijving, als alle prenten gekocht. In de tuinen is ‘extraordinaere nettigheyt’, ‘die verre de Amsterdamsche sindelyckheyt te boven gaet’, alle bloemen zijn kaarsrecht opgebonden, alle paden aangeharkt, om achter iedere koninklijke voetstap opnieuw te worden bijgeharkt. Hij verdiept zich verder in de kwestie van de watervoorziening van de tuinen en laat zich precies uitleggen hoe hier, op waterarme hoogte de ‘natuer geforceert is’. Aan de Seine, in Vaux-le-Vicomte staat het paleis van de intendant van Lodewijk XIV, Nicolas Fouquet, dat als ‘costelyck’ en koninklijk monument van burgerlijk mecenaat in Frankrijk zijn weerga niet heeft. Uitzonderlijk is hier ook de kortstondigheid van de vreugde die de bouwheer beleefde over de realisatie van | |
[pagina 259]
| |
18. ‘Le Chasteau de Fontainebleau est le plus grand de toutes les maisons roijales et sans controverse le plus beau’ (L. Huygens, Frankrijk, 480).
| |
[pagina 260]
| |
zijn vermetel project. Gerard Hinloopen en Pieter Berkhout doen er hun best als vertolkers van de fabelachtige rijkdommen in huis en tuin. Gerard schrijft over de ontvangst des konings op die sprookjesachtige augustusnacht in 1661 en Pieter Berkhout vertaalt alle pracht in cijfers en vraagt zich af hoe hij moet schrijven over ‘allées d'eau’ aan iemand in Holland die ‘allées’ alleen met ‘arbres’ associeert. Een beschrijving van het interieur is al even onmogelijk, al probeert hij dat met ‘miraculeux’, ‘excellent’, ‘magnifique’ en ‘vain’, en dat laatste slaat dan op de ijdele kwistigheid waarmee overal Fouquets hoogmoedig devies ‘Quo non ascendam’ is aangebracht.Ga naar voetnoot43 De gewoonte om het Parijse programma voor korte tijd te onderbreken om wat van de omgeving te zien, is aan het einde van de eeuw nog steeds in zwang. Voor het maken van zo'n tour langs enkele der mooiste ‘speelhuysen’ behoeft de toerist dan geen eigen initiatief meer te ontplooien. De zorgen voor vervoer, onderdak en toegang tot de buitenplaatsen kan hij in handen geven van een ‘tour-operator’, met wie hij een bepaald arrangement maakt. Een dergelijke geheel verzorgde tour van drie dagen komt Wicher Pott in 1685 te staan op 8 rijksdaalders.Ga naar voetnoot44 Vanuit Parijs ‘doet’ hij in gezelschap van zes Hollanders en drie Duitsers de eerste dag maar liefst acht kastelen. Madrid, nu geheel vervallen, is niet meer de moeite van afstijgen waard. Ook St Germain, vijf bezoeken verder, verdient niet meer dan een zeer vluchtige rondgang. Het natte pak in Rueil opgelopen, kan tijdens de lunch weer opdrogen; in St Cloud zijn de fonteinen geweldig en het interieur van het kasteel is mooi. Meudon is een nieuw, ‘heerlyck’ gebouw, waar Mr Louvois, de huidige eigenaar, kosten noch moeiten spaart om het prinselijk allure te geven.Ga naar voetnoot45 Het interessantste van Marly-le-Roy vindt Wicher de beroemde waterleiding, de ‘Machines’, die het water langs een steile helling omhoog stuwen, ter besproeiing van de koninklijke tuinen. In Maisons wordt overnacht en de volgende dag zijn de tuinen van Chantilly aan de beurt. De derde dag wordt besteed aan Liancourt en tenslotte rijdt het gezelschap làngs Verneuil, het eens zo prachtige buiten van Hendrik IV, terug naar Parijs.Ga naar voetnoot46 | |
[pagina 261]
| |
Met wandelingen langs en door koninklijke paleizen, kerken en particuliere hôtels hebben de toeristen nu wel hun voornaamste verplichtingen afgedaan. Toch is het Parijs der vreemdelingen nog maar ten dele verkend. De toeristen, zich hiervan wel bewust, waaieren nu uit door de stad om, ieder naar eigen inzicht of voorkeur, kennis te nemen van weer andere bijzonderheden van deze fascinerende Parijse wereld. In de crypt van de St Cloud ligt Van Buchell op zijn knieën waar hij, bijgelicht door een even enthousiast epigraficus als hijzelf, het vuil van de stenen krabt om het opschrift op de tombe van de heilige te ontcijferen en nauwgezet te copiëren.Ga naar voetnoot47 Hooft rijdt naar Montmartre waar hij, het uitzicht op Parijs nauwlettend bekijkend, zich verdiept in theorieën betreffende het aantal uren ‘ommeganx’ van de stad. (414) Ginds staat Johan de Witt en kijkt naar de ‘pompeuse incomste’ van de ambassadeur van Polen en herinnert zich hoe hij zelf, nog geen jaar geleden, meeliep in de suite van zijn vader, toen deze als ambassadeur der Heren Staten in Stockholm werd ontvangen door koningin Christina.Ga naar voetnoot48 Daar neemt Johannes Thijs een kijkje in de bibliotheek van Mazarin en laat zich, een poosje later, vertellen hoe de waterleiding van Parijs geregeld is.Ga naar voetnoot49 Bij de Sorbonne maakt Constantijn Huygens notities over de architectuur van deze nieuwe behuizing van de universiteit. ‘Een geweldich gebouw van Richelieu’. ‘Recht over den inganch staet de capel die boven met een couple is met groote vergulde ribben met een portael met groote colommen Ordinis Corinthiaci dat men met groote trappen opgaet.’ Dan wandelt hij naar binnen om in één der auditoria een filosofisch dispuut te beluisteren. (93) De heer de Brunel laat het rijtuig voorkomen om zijn pupillen het mooiste plein van Parijs te laten zien. Een kwalificatie die François en Philippe met een volmondig ‘magnifique’ onderstrepen, wanneer ze de vorstelijke hôtels zien die deze Place Royale ommuren. (83, 84) Ter recreatie kiest Coenraad Ruysch, groot flaneur, die keer de Jardin Médicinal du Roy, waar het zeer plezierig wandelen is, al stelt de kruidentuin helaas niets meer voor. (II, f 168v) Zijn zwager Pieter Berkhout neemt ter | |
[pagina 262]
| |
verkoeling een duik in de Seine, waar heel Paris op die snikhete zomerdag van 1664 rondspartelt, de dames, decent gemaskerd, incluis.Ga naar voetnoot50 Gerard Hinloopen prijst in het grote gasthuis ‘l'Hostel Dieu’, een der vele Parijse instellingen voor zieken- en armenzorg, de toewijding der nonnetjes.Ga naar voetnoot51 Voor de Invalides geeft de heer van Dijksterhuis met zijn commentaar op deze imposante stichting van Lodewijk XIV alvast de gegevens voor het verslag dat zijn secretaris straks in het journaal zal moeten vastleggen. (ff 17, 18) Met dit alles is nog lang geen recht gedaan aan de ‘merveilles’ van de hoofdstad, maar tenslotte wacht, buiten Parijs, geheel Frankrijk nog ter inspectie. Dus worden er toebereidselen getroffen voor de doorreis, met de gebruikelijke beslommeringen van het regelen van financiën en vervoer. Men maakt afscheidsvisites en men schrijft het journaal bij. Dat was dure plicht van elke tourist, maar ook vaak een benauwende opgave; zeker wanneer het ging om een beschrijving van Parijs. Gijsbert de With was stellig niet de enige die, zijn beste voornemens ten spijt, mismoedig moest erkennen dat hij er niet uit kwam. Maar men deed zijn best, of lichtte er de hand mee, onder verwijzing naar reisgidsen en prenten. Op de ene of op de andere manier werd het hoofdstuk. Parijs afgesloten.
De grand tour van Frankrijk kan nu beginnen, of beter, de aanloop daartoe. Want voorlopig beperken de toeristen hun verkenning van het koninkrijk tot de Val-de-Loire, waar zij zich nu enkele maanden met hun studieboeken Frans terugtrekken. Tussen Orléans en Angers, tussen Loudun en La Flèche in het Noorden en Bourges in het Zuiden wemelt het van de touristenkolonies, waar in de goed beklante, grote pensions jonge Engelsen, Duitsers en Hollanders hun ‘devoir’ doen in de Franse taal, in combinatie met verschillende andere ‘exercices’.Ga naar voetnoot52 Na korter of langer tijd van retraite - een afzondering nooit zo absoluut of zij werd beleefd in gezelschap van andere reclusanten - kreeg men doorgaans behoefte om eens wat uit te waaien. Dus maakte men een knus speelreisje langs enkele Loire-kastelen. In tegenstelling tot de buitenplaatsen rond Parijs, waar de belangstelling primair uitging naar de aanleg van huis en tuin, gold de interesse voor de Loire-kastelen niet zozeer hun architectuur als wel hun geschiedenis, in casu die van hun vorstelijke bewoners. Maar die belangstelling was toch vrij oppervlakkig en bleef in de notities der bezoekers beperkt tot de anekdotische bijzonderheden, hun tijdens de rondgang door de ‘conducteurs’ opgedist. Orléans, knooppunt van wegen naar alle vier windstreken, was een geschikt | |
[pagina 263]
| |
uitgangspunt van zo'n tocht door de Loire-vallei. Een bezoek aan deze stad betekent - in de vertaling der dagboeken - steevast een paragraaf over de befaamde universiteit, aangevuld met notities over het bestuur van de Duitse Natie, haar privileges en haar welvoorziene bibliotheek. Onveranderlijk gevolgd of voorafgegaan door een stukje hagiografie over ‘Ioanna Darcia’, ‘maagt van Orleans, sittende uijt metaal gegoten op de brug’.Ga naar voetnoot53 Daaromheen wordt het verslag bij deze of gene nog wat aangevuld met opmerkingen over het schone - in dit geval reine - aanzien der straten en de bouwwijze der huizen die aan de Hollandse doet denken. In Orléans was het heel gemakkelijk om scheepsgelegenheid te vinden of om met een eigen reisgezelschap een boot af te huren voor een Loire-tocht van drie tot vijf dagen. Gedurende die tijd vermeiden de toeristen zich in een bezoek aan vorstelijke lusthoven en zij kregen daarbij een indruk van het burgerlijk welvaren in de diverse stadjes. Allereerst gaat zo'n gezelschap na vertrek uit Orléans aan wal in Chambord om daar van de vorstelijke kastelen die de Loire omzomen, het kasteel van François I te bewonderen. Het ‘schoonste en heerlijckste gebouw’, schrijft Hooft, dat hij in Frankrijk gezien heeft, en laat zijn lezer raden of hij de architectuur dan wel de gigantische afmetingen bedoelt. Zijn zoon doet naderhand het kasteel af met een slordige zin: ‘de schoonste trap van Vrankrijk.’Ga naar voetnoot54 Aan de overkant, op de rechteroever, ligt Blois met zijn ‘schoon speelhuis’, het Versailles van Lodewijk XII. Gijsbert de With doet hier trouwhartig en ijverig als steeds zijn best op een historisch exposé, Gölnitz aan zijn elleboog. Constantijn Huygens had in dit kasteel meer oog voor de vrouw van de ‘castelain’ die ‘fraey en jongh’ was, dan voor de explicaties van haar man. En Pieter Berkhout was zeker slecht gehumeurd toen hij Blois afkraakte met ‘fort villaijne ville’, waar niets bijzonders te zien viel.Ga naar voetnoot55 In het vaarschema van de schipper is inmiddels de toegemeten tijd in Blois allang verstreken. De toerist rept zich aan boord, maar mag anderhalf uur later in Amboise opnieuw aan wal, want het kasteel zullen de toeristen zich niet graag laten ontgaan. Het kasteel zien, betekent schrijven over de trappen, wonder van architectuur, en over de ‘schricklijk groote hertshoorn’, uniek in Frankrijk. Frederik Coenders laat zich hier het vertrekje wijzen, waar de prins van Condé gevangen gehouden was. (168) Van Amboise is het nu nog maar een paar uur varen - bij gunstig weer en | |
[pagina 264]
| |
voldoende waterstand - om Tours, de stad van St Maarten te bereiken. Hooft die de stad vanuit het zuidwesten naderde, vindt Tours voor een Franse stad welbebouwd met twee ‘cierlijke’ straten waar veel zijdehandel gedreven werd. Hij bleef hier, op doorreis naar Parijs, drie dagen en schreef waarderend: ‘wert om sijne schoone gelegentheit van weijden, lant, ende rivieren, als vruchtbaerheit, den Tuin van Vranckrijck geheten.’ (403) Eretitel die ook bij volgende generaties van toeristen, onder wie Gijsbert de With en Johan Huydecoper, in zwang blijft. Gijsbert weet weer een keurig opstelletje te schrijven, waarin hij vriendelijk kabbelt over de fortificaties, de wandelplaatsen, de ‘palmadiebaan’ en in een historische kanttekening de verdiensten van de inwoners als trouwe aanhangers van het Franse koningshuis aanstipt.Ga naar voetnoot56 Buiten de stad zijn de druipsteengrotten merkwaardig en in Marmoustier hebben de kerk en de abdij van St Maarten met de relikwieën eveneens veel protestants bekijks. Een dagvaart verder de Loire af, ligt Saumur. Hier bracht het onooglijke zwart-houten beeldje in de Notre Dame des Ardilliers, waaraan wondere geneeskracht werd toegeschreven, meer pennen in beweging dan de herinnering aan ‘dien edele en seer geleerden Helt Philippus Mornaeus Plessiacus’ die hier eertijds gouverneur van de stad was en stichter van de protestantse Academie. In Saumur kreeg destijds François van Aerssen van die vermaarde heer van Plessis zijn eerste politieke scholing. Pieter de la Court besteedde er de zomermaanden van 1642 aan observaties van leer en belevenis van het katholieke geloof. Zes jaar nadien maakten Johan Huydecoper en zijn vriendenschaar er een bewogen voorjaar mee toen zij, terwijl stad en land geteisterd werden door zware overstromingen, betrokken raakten bij de politieke troebelen van de Fronde.Ga naar voetnoot57 Korte tijd later speelt Constantijn Huygens er een genoeglijk partijtje tennis. Vóór men het weet is men dan alweer in Angers. Met een inspectie van de leisteengrotten daar in de buurt en van de lange Pont de Cé over de Loire wordt nu het Loire-reisje besloten. Een dergelijk vakantietochtje is één van de vele mogelijke uitstapjes in de nabijheid van het studiekwartier. Sommige toeristen die op hun tour niet van half werk houden, maken vanuit Angers of Nantes een verkenningstocht door Bretagne. Maar noch Aernout Hooft, noch Johan de Witt - beiden hadden toen het meeste van Frankrijk trouwens al gezien - levert dit reisje veel stof tot lering.Ga naar voetnoot58 Veel meer en vogue dan de excursie naar Bretagne was de luxe-editie van het vijfdaagse Loire-reisje. Men spendeerde dan wat meer geld en tijd en maakte in wijde omtrek van de rivier de ‘kleene tour’. Het deed er daarbij betrekkelijk weinig | |
[pagina 265]
| |
toe of men overal had ‘aangelegd’, maar men moest wèl kunnen zeggen dat men in Thouars was geweest, waar de hertog de la Trémouille met grenzeloze gastvrijheid ook hem totaal onbekende buitenlanders uit Nederland en Engeland op zijn kasteel ontving.Ga naar voetnoot59 Tenslotte was een bezoek aan het stadje Richelieu, op de ‘kleene tour’ of op een speciale tocht, een ‘must’. Dit grandioze, meest ambitieuze van al 's kardinalen bouwprojecten zouden toeristen niet graag overslaan. Het stadje was slechts een kortstondig leven beschoren, dat door haar stichter trouwens kunstmatig was aangeblazen. ‘Het stedeke is desert’, constateert Constantijn Huygens dan ook al in 1649, nauw twintig jaren nadat de eerste steen gelegd was. (119) Richelieu bleef verder voortbestaan bij de gratie van toeristenbezoek en het leerlingenbestand van de Academie, door de Kardinaal opgericht speciaal ten gerieve van vreemdelingen.Ga naar voetnoot60 Iedere bezoeker van dit weergaloos mooie openluchtmuseum is even enthousiast. Men weet nauwelijks wat groter bewondering verdient, het totale ontwerp, dat getuigde van een haast maniakale bezetenheid van symmetrie, en ‘soo regulier, dat Mr van Campens peert wel blindelingh de eene poort in en de ander weer uijt souw loopen’, of het ‘huys’ van de Kardinaal, waarvan de bezoekers om het hardst aankleding en inrichting prijzen.Ga naar voetnoot61 Constantijn Huygens geeft een catalogue raisonné van alle kunstschatten; ‘antique statuen’ sieren het voorplein, werk van de grootste Italiaanse schilders - Correggio, Guido Reni en Veronese - luisteren de appartementen op, Michelangelo is als beeldhouwer vertegenwoordigd met ‘twee Captifs’, in alle kamers zijn de wanden verguld en gelambrizeerd, zelfs de ruiven in de stallen zijn gedraaid van kostbare houtsoorten. Om zijn vader een indruk te geven, vergelijkt Johan Huydecoper dit vorstelijk huis met het Huis te Rijswijk en belooft hem er een ‘afteekening’ van.Ga naar voetnoot62 Niemand geestdriftiger dan Gijsbert de With, die de stad in eerste aanbouw ziet. Bladzijden vol schrijft hij over het aanzien van deze nieuwe stad met haar vier kwartieren, twee aan twee elkaars spiegelbeeld, een symmetrie doorgevoerd tot in de kleinste details. Hij brengt hier een half jaar later zelfs een tweede bezoek om te kijken hoe de bouw vordert. Maar dan heeft hij toch wel bedenkingen als hij ziet tot welke absurditeiten de bouwbezetenheid van de Kardinaal kan leiden. ‘...om sijne nieuwe stadt meerder te doen uijtmunten’ zal, op last van Richelieu, alles wat zich in de omtrek bevindt aan steden, buitenplaatsen en sloten worden afgebroken. Zo had de | |
[pagina 266]
| |
kardinaal nu ook het stadje Champigny-sur-Veude, toebehorende aan de hertogen van Montpensier, in handen gekregen. Tijdens Gijsberts bezoek is de sloop van dit paleis in volle gang. ‘het was beschreijelijck sulcke een ontijdelijcke ruijne te aenschouwen’, niet alleen voor de ‘inwoonders die sulckx met traenen en onlijsaemheijt aensaegen, maar oock voor vremdelingen’, schrijft hij verontwaardigd en geschokt. ‘O Godt hoe wanckelbaer is menschen handen werck!’ De beroemde grafkapel, een van de mooiste in Frankrijk, was nog ‘ongeschent’.Ga naar voetnoot63 Aan kunst hadden de toeristen nu wel het mooiste gezien. Richelieu was het laatste hoogtepunt. Diep in het Zuiden vermag slechts het kasteel in Cadillac, eind zestiende eeuw gebouwd voor Jean Louis de Nogaret, hertog van Epernon, aan bezoekers complimenten te ontlokken.Ga naar voetnoot64 Zij die, zoals Pieter Berkhout of de Huygensen, de schoonheid van Parijs en omstreken zeer intens beleefd hadden, waren het kunst zien langzamerhand beu.Ga naar voetnoot65 Een gevoel van verzadiging dat de houding van anderen, die vanuit Italië komende door Frankrijk tourden, nog sterker markeerde. Aernout Hoofts aantekeningen in Parijs verlopen in een soort kortschrift en zelfs bij Ruysch, de onvermoeibare, is een zekere matheid te bespeuren in zijn Franse berichtgeving. Hij handhaaft zich wel wat uitvoerigheid, bijwijlen wijdlopigheid betreft, maar het heilige vuur is uit. Op de grote tour, nu aanstaande, wordt gelukkig ook aan andere interesses geappelleerd, vooral in het Zuiden. Voor degenen die naar de Midi gaan om de west, is Nantes het aangewezen punt van vertrek. Gijsbert de With logeert hier bij Madame Casteleyn, geboortig uit Rotterdam, waar hij in zijn verwachtingen van ‘hollandse nettigheyt en Hollands tractement’ niet wordt teleurgesteld. De stad is ‘seer vermaerd door de koophandel’ waarin de Nederlandse kolonie een aanzienlijk aandeel heeft. Verschillende hunner ontfermen zich later over hun landgenoot Ruysch (hij lag hier maandenlang ziek) en ontvangen hem tijdens zijn herstel zeer gastvrij in hun grote comptoirs in de stad of op hun geriefelijke landhuizen daarbuiten.Ga naar voetnoot66 Gijsbert gaat hier zijn vriend Sonneman opzoeken, die even buiten Nantes en pension is bij een ‘edelman’. Deze gezellige ontmoeting is gerede aanleiding voor een feestje met een aantal Hollandse kennissen en dan stijgt Gijsbert te paard om ‘wech te vervorderen’ naar La Rochelle. Twee vrienden ‘convoyeren’ hem een eindweegs, wat natuurlijk aan het einde van deze rit weer een vrolijke avond betekent. Er volgen een paar vermoeiende dagritten. In La Rochelle - dat ligt voor de hand - brengt de toerist uit de Lage Landen een eresaluut aan de nagedachtenis van zijn Franse geloofsgenoten. Veel van hetgeen hij in de stad ziet, is op de een of andere manier verweven met de geschiedenis der hugenoten. | |
[pagina 267]
| |
9. ‘Zuijtwaerts van de stat [Richelieu]...lach het Cardinaels huijs, welck in kostelijckheyt en uijtmuntentheijt weijnijghe of geen huijsen in Vranckrijck sijns gelijck sal hebben...’ (G. de With f 34r)
| |
[pagina 268]
| |
Gijsbert, die er kort na het verschrikkelijke belegeringsjaar 1629 logeert, hoort uit de eerste hand de hartverscheurende verhalen over de hongersnood die sommige inwoners tot kannibalisme dreef. Hij maakt een tochtje naar ‘het eijlant de Raiz’ (Ile de Ré) om een Hollandse koopman op te zoeken en het eiland, ‘uytnemende vruchbaer in koren en wijn’ rond te rijden. En passant bezichtigt hij het nieuwe fort, een kapucijnenklooster, het kasteel en de Engelse begraafplaats, waar enige duizenden Engelsen rusten die bij de belegering van de stad sneuvelden.Ga naar voetnoot67 Half mei begint hij aan zijn laatste rit in zuidelijke richting, dit keer in gezelschap van twee Engelsen die hij toevallig op het Ile de Ré ontmoet had. De reizigers moeten vlak langs zee hun weg zoeken door de streek die ‘La petite Flandre’ heet, naar de vele Hollanders die hier wonen. Dwars door de zoutpannen, langs Soubise en Moise, naar Brouage, een zwaar versterkte plaats, om daar te overnachten en er bolwerken en arsenaal te inspecteren. En weer verder, via Soissons, waar het tractement niet veel voorstelt, over een plezierige weg met bloeiende meidoorn naar Blain. Daar huurt Gijsbert met een gezelschap Duitsers een schuit, om de Garonne over te steken. Dan beginnen de reizigers Bordeaux ‘fraij int gesicht te krijgen’. Natuurlijk zoekt Gijsbert naar een Hollandse herberg, wat hem in Bordeaux niet veel moeite gekost zal hebben. In de stad treft hij drie neven, die bereidwillig als gids optreden. Gelukkig hebben Gölnitz en Sincerus met z'n tweeën Bordeaux zo uitvoerig beschreven, dat De With zich van deze taak ontheven acht. Hij spaart zijn kruit dan ook voor een beschrijving van het kasteel, paleis zo men wil, van de duc d'Epernon, gouverneur van Guyenne, een paar uur rijden ten zuiden van Bordeaux.Ga naar voetnoot68 De superlatieven vloeien uit zijn pen. Tapijten, schoorsteenmantels, wenteltrap, fonteinen, huisraad, het is alles ‘over kostelyck’. Als Gijsbert, onafscheidelijk van de neven, Bordeaux in alle richtingen doorkruist heeft, neemt hij afscheid en aanvaardt de terugreis naar Loudun. Een reden voor het feit dat hij de grote tour maar voor de helft maakt, wordt niet gegeven, maar het is wel hoogst ongebruikelijk. Zijn stadgenoten Johan en Cornelis de Witt, die in april 1646 een week in Bordeaux logeren, zijn wel van plan de grote tour waaraan zij eind februari vanuit Angers waren begonnen, naar behoren af te ronden. Hiermee zullen, rondreis en ‘kleene tour’ samen, vanaf dag van vertrek uit Angers tot de terugkeer in Parijs, half oktober, zeven maanden gemoeid zijn.Ga naar voetnoot69 In een week rijden zij vanuit Bordeaux over Cadillac, Agen, Moissac en Montauban naar Toulouse, om daar krachten te verzamelen voor het traject Carcassonne-Narbonne, dat zware eisen | |
[pagina 269]
| |
stelt aan uithoudingsvermogen en rijvaardigheid. In Carcassonne bekijken zij de citadel en in Perpignan het kasteel, een van de sterkste van Europa. Vlakbij Perpignan zijn ijzermijnen en Béziers is een ‘vermakelijk stedeke’. Op 7 mei arriveren de broers in Montpellier en onderbreken daar ‘dewijle [alhier] seer goede compagnie is’ voor de zomermaanden van 1646 hun reis. De heren van de Gracht, Van Rijn en Verbeecq zullen zeker tot dit clubje gehoord hebben. Voor Johan Huydecoper, die eigenlijk ook van plan was om er wat langer te blijven, had de stad geen enkele attractie. Hij wist niet hoe gauw hij er weg moest komen. Het was er op dat moment, herfst 1648, in verband met troepenbewegingen, nog tamelijk onveilig ook. Wie iets over Montpellier wil weten, moet bij anderen te rade. De stad heeft nauwe straatjes, maar is fraai ‘betimmert’ en het vrouwvolk is er ‘seer fraey’ en van goede sier. De Engelsen komen hier graag, want de uitzonderlijk zuivere lucht heeft een genezende uitwerking op longaandoeningen. Bezienswaardigheden: de academie, het anatomisch theater en ‘de tuin van den koning’ (Henri IV), die als hortus botanicus fungeert en met zijn mooie allees van cypressen voor geen Italiaanse tuin hoeft onder te doen. En met deze faits divers moet Montpellier het dan maar stellen.Ga naar voetnoot70 Voor diegenen onder de touristen die niet naar Italië zullen gaan, komt nu, in het Zuiden van Frankrijk, de enige kans om iets te zien van Romeinse architectuur zoals die, minder of beter geconserveerd, de trots was van stadjes als Arles, Nîmes, Orange en Aix. Pronkstuk van deze monumenten, amfitheaters, aquaducten en triomfbogen was het ‘cirque’ in Nîmes. Zelfs Johan de Witt gaf dit graag het epitheton ‘magnifijck’ en ook Ruysch, met zijn gyro nog vers in het geheugen, was opgetogen: na het amfitheater van Verona was dat te Nîmes het mooiste dat hij ooit gezien had aan Romeinse bouwkunst.Ga naar voetnoot71 Blijkbaar lieten de toeristen zich niet van de wijs brengen door het benauwde aanzien van de arena die - volgebouwd met huisjes waarin naar schatting wel 2000 mensen onderdak vonden - haar oorspronkelijke ruimtewerking ten enenmale verloren had. Jan Merens was vooral geboeid door de bouwtechnische kant, de kwestie van transport en metselwerk der enorme blokken hardsteen. Zijn bewondering voor de Romeinse civiel-ingenieurs groeide nog toen hij, even buiten Nîmes, de Pont du Gard bekeek en te paard de onderste brug een eindweegs opreed: ‘...is alles yselijck ende met groot verwonderinge aen te sien.’ (107) In kunstig metselwerk verlustigde hij zich ook bij de ‘gebroocken’ tempel van Diana buiten de stad, die met het zogenaamde Maison carrée binnen de stadsmuren, Nîmes' drie voornaamste attracties waren. Over de oorspronkelijke bestemming van dit laatste gebouw werd destijds druk gespeculeerd. Ruysch hield het er- met Gölnitz - terecht op dat het een tempel geweest moest zijn; de façade deed hem trouwens | |
[pagina 270]
| |
sterk denken aan die van de Rotunda in Rome. Voor de Hollanders van de religie had Nîmes nog een pluspunt: men kon er ìn de stad ter kerke. De grote gereformeerde gemeente beschikte er over twee kerken, die door liefst zes predikanten bediend werden. Tenslotte was Nîmes (omstreeks het midden der zeventiende eeuw) ook twee miniatuur oudheidkundige musea rijk. Liefhebbers van munten en medailles zoals Johan de Witt, konden hun hart ophalen in de privé-collectie van Mr Fornier terwijl ook Mr Gyran bezoekers graag in zijn kabinet van zeldzaamheden rondleidde.Ga naar voetnoot72 Het amfitheater in Arles, vijf lange mijlen van Nîmes, viel wat tegen; het was ook volgebouwd, maar bovendien zeer vervallen. Verder moest men in Arles notitie nemen van het Romeinse aquaduct en het stadhuis (Les Alyscamps), waar Ruysch een Diana-beeld zag dat onlangs bij graafwerk tevoorschijn was gekomen. Veel bekijks trok ook de ‘begraafplaats der ouden’ met ‘oneyndelyke steene kisten’, zoals Ruysch die sarcofagen ook in Rome gezien had. Gölnitz had er daar in Arles wel 600 geteld, voegde hij er aan toe.Ga naar voetnoot73 Orange was van de archeologische centra in de Midi het minst belangrijk. Van de triomfboog waren de reliëfs door inwerking van regen en wind zwaar afgesleten en het theater kon men, ingevat als het was in een bastion van het kasteel en ook alweer volgebouwd, nauwelijks als zodanig herkennen. De meeste bezoekers waren dan ook niet bijster enthousiast. Constantijn Huygens besteedde zijn tijd in Orange met visites bij de plaatselijke monde. Het zwaar versterkte en bezette kasteel vond hij wel een bezoek waard, maar vijftien jaar later al schrijft Pieter Berkhout, die vanuit Avignon een dagexcursie maakte, tamelijk heftig over de miserabele ruïnes van wat eens ‘la plus belle citadelle du monde’ geweest moest zijn.Ga naar voetnoot74 Dan was Avignon veel interessanter, althans voor Pieter, die hier in 1664 een paar dagen leefde tussen pauselijk purper en Avignonse adel.Ga naar voetnoot75 Over de stad zelf is hij vrij kort. Natuurlijk noemt hij de stadsmuren; een opmerking over de schoonste en ‘polijtste’ muren van geheel Frankrijk mankeren in geen journaal; er zijn verschillende mooie kerken en huizen met fraaie tuinen. Er is een belangrijke zijdehandel en de joden, die hier gele hoeden dragen, genieten zoals ook elders in pauselijk gebied een grote mate van vrijheid. Deze losse opmerkingen vindt men ook verspreid over de journalen van de andere Hollandse bezoekers, die er op hun manier door het paleis van de vice-legaat gaan.Ga naar voetnoot76 Sommigen maken van hieruit een literaire excursie naar Vaucluse, ‘het | |
[pagina 271]
| |
vaderlant van Madona Laura’.Ga naar voetnoot77 Dan trekt men zuidwaarts om in Marseille het havenbedrijf te bekijken. Daar worden de citadel, de scheepsmagazijnen, lijnbaan, werven en arsenaal geïnspecteerd.Ga naar voetnoot78 Ruysch laat zich aan boord roeien van een der galeien, waar burgerbezoek, Frans of buitenlands, met egards wordt ontvangen en rondgeleid. In Toulon gaat hij aan boord van de ‘Royal Louis’ en hij is verrukt van de kostbare uitmonstering; het schip is letterlijk overladen en topzwaar van prachtige ornamenten en snijwerk. Coenraad zet dan ook meteen een vraagteken bij de kwestie van de effectieve gevechtswaarde van zo'n praalschip. Zijn Franse vrienden corrigeren hem: deze schepen, de ‘Royal Louis’, de ‘Royal Dauphin’ en nog een paar andere dienen uitsluitend om vriend en vijand te imponeren. Maar, repliceert Ruysch nuchter: ‘...sij vergeten dat grootheyt van een Prins meer in vechtende scepen als in pronkende bestaet.’ (II, f 137v) Een opmerking die Johan de Witt zeker onderschreven zou hebben. Wat men verder aan bijzonderheden over Marseille ook wil toevoegen, iedereen is het er over eens dat de directe omstreken allervermakelijkst zijn. ‘Buiten de stadt is wonderlijcke menichte van hoeven ende wijnen die 'r seer heet vallen, maar de vin muscay is seer goedt, voort orengers, citroniers, granades, olyviers sijnder veel, ende de vijgen vallen der beter dan elders; en somme 't lant abundeert in schone vruchten’.Ga naar voetnoot79 Het is in deze omgeving heerlijk wandelen en een bezoek aan een citrusboomgaard is een geliefkoosd uitstapje, ware verademing tevens na een verblijf in Marseille waar een uiterst primitieve waterlozing in de nauwe straatjes van de binnenstad een bron van infectie is. Hier wachten Jan Merens, Hooft, Huydecoper en Wicher Pott op scheeps-gelegenheid naar Italië. Pieter Berkhout, Johan en Cornelis de Witt, Pieter de la Court en Johannes Thijs keren allemaal resoluut, maar met spijt in het hart, de zee en daarmee Italië de rug toe en zoeken hun weg naar Lyon, waar vroeger of later ook andere toeristen aankomen, die, zoals P.C. Hooft en Huydecoper, via Bourges, Moulins, Nevers en Roanne naar het Zuiden afzakken. Lyon - een stad die als knooppunt van vele wegen bereisd door toeristen zeker een paragraaf in het Iter Gallicum verdient - Lyon is een heerlijke stad; een openbaring voor wie direct uit het Noorden komt, een plaats vol bezienswaardigheden die zich uitstekend leent voor een wat langer verblijf. Ook in de zomer, want de hitte in de stad kan men ontlopen met boottochtjes op de Saône of een logeerverblijf op de landhuizen van gastvrije Franse vrienden, waar met picknicks en zwempartijtjes, de dames weer keurig gemaskerd, de dagen omvliegen.Ga naar voetnoot80 | |
[pagina 272]
| |
Binnen de stad kent men zijn plichten. Johan Huydecoper legt het gehele epigrafische bestand van Lyon vast, Gruterus onder de arm. Hooft ontdekte enige ‘vestigien’ van antiquiteiten en Constantijn Huygens maakt een wandeling naar de plek waar eens het Forum Veneris was.Ga naar voetnoot81 In de Charité en het Hôtel Dieu presenteert Lyon zich als sociaal voelende gemeente, met uitgebreide en uitstekende zorg voor zieken en armen. Instellingen die Hollanders ook elders, in Parijs en Florence, graag bezochten. Kerk en kloosterbibliotheek van de jezuïeten zijn vervolgens aan de beurt, terwijl een klimpartij naar het klooster der kapucijnen uitsluitend het magnifieke uitzicht over de stad geldt. Vanaf de jaren zestig krijgt het nieuwe stadhuis de hoogste lof toegezwaaid die Hollanders kunnen geven: Pieter Berkhout heeft nog nooit zo'n fraai stadhuis gezien; slechts wat de gedrongen façade betreft, blijft het achter bij het Amsterdamse. Constantijn Huygens maakt een schets van deze voorgevel, engageert een tekenleraar en vindt in Lyon zoveel plaatjes-achtigs, dat hij al tekenend door de stad zwerft. Van de ‘wonderlijcke situatie’ van Lyon kan hij niet genoeg krijgen. Men noteert dat vele en ‘treflycke’ kooplieden zich vooral bezighouden met de zijdehandel en men bekijkt een ververij. Pieter Berkhout bezoekt Mr de Serrières om diens mechanica-kabinet te zien, en Coenraad Ruysch presenteert een introductiebrief bij Mr Spon, auteur van het bekende reisboek.Ga naar voetnoot82 Tenslotte ontbiedt men een kleermaker, bezoekt zijn bankier en informeert naar mogelijkheden van vervoer en tour-arrangementen voor de uitstapjes naar Grenoble en naar de Chartreuse. Pieter Berkhout rijdt vanuit Lyon onder ellendig weer naar Grenoble. Zo lyrisch als hij over Lyon schrijft, zo negatief laat hij zich uit over Grenoble: ‘Son assiette...est fort vilayne’ in een dal tussen hoge bergen en affreuze rotsen. Het is maar een kleine plaats en zonder het riviertje dat er door loopt zou Grenoble zeker het lelijkste gat van Frankrijk zijn. Toch is het de hoofdstad van de Dauphiné waar het parlement zetelt en waar de gouverneur, de hertog de Lesdiguières woont. Behalve diens paleis valt er in de stad niets te zien.Ga naar voetnoot33 Andere toeristen oordeelden wel milder, maar niemand vond het er bijster interessant. Toch kwamen er velen; ter wille van het hertogelijk paleis en omdat Grenoble het uitgangspunt was voor de tocht de ‘wildernisse’ in, naar het beroemde kartuizer klooster. Vrijwel iedere toerist die hier in de buurt komt, maakt deze pelgrimage naar de Chartreuse. Men wil zich persoonlijk overtuigen of de verhalen van de vriendjes over dichte bossen, verschrikkelijk hoge bergen en gruwelijke ‘precipicen’ schromelijk overdreven zijn, dan wel natuurgetrouwe schildering. Juist dit ongenaakbare geeft aan deze tocht een buitenissig tintje, dat waarschijnlijk werd ervaren als een welkome afwisseling op het gebruikelijke | |
[pagina 273]
| |
toeristen-menu. Bovendien, een nacht gratis logies in een klooster, zelfs drie zo men wilde - want zo lang waren de goede broeders gehouden vreemdelingen voedsel en onderdak te verschaffen - behoort eveneens tot de categorie van uitzonderlijke evenementen.Ga naar voetnoot84 Constantijn Huygens loopt hier zijn vriend Carer, op terugreis uit Italië, tegen het lijf. Samen rijden zij terug naar Lyon, door ‘een groote sneeuw en een stercke koude.’ (143) Het is eind oktober en wel geraden om hier weg te komen uit ‘'t gruwelijk desert’. Voor Constantijn is het te laat in het jaar om nog over de Alpen naar Italië te reizen. Het wordt dus overwinteren in Genève, een plaats die zich daartoe uitstekend leende. De toerist kon er in alle rust op verhaal komen, want aan zijn opname- of bevattingsvermogen werden geen zware eisen gesteld. Hij hoefde er geen kerken te bekijken; er te zitten en te luisteren was voldoende. De overige bezienswaardigheden waren volgens Constantijn niet meer dan ‘redelyck fray’. (146) Studie maken van de geschiedenis der Zwitserse kantons was een loffelijk extra. Evenmin was het noodzakelijk om buiten Genève rond te trekken. Een ‘tourtje op het Lac’ of een uitstapje naar Bern was al mooi; het bezichtigen van Zürich of Bazel - als men daar niet kwam op doorreis - was na de tijd der Coendersen niet meer gebruikelijk. Maar daarvoor kwam de toerist ook niet. Voor hem betekende Genève een rustpunt tussen Frankrijk en Italië, een plaats ook waar hij vrienden en kennissen ontmoette, om de laatste nieuwtjes en reistips uit te wisselen.Ga naar voetnoot85
Vanuit dit rustpunt past een terugblik. Allereerst komt dan de herinnering naar boven aan de belevenissen in Parijs, waar de toerist zich had verlustigd in pracht en pronk der ‘Opera publica et privata’. Kunst-kijken was in de hoofdstad en nabije omgeving zijn voornaamste bezigheid geweest. Het is echter beter om opmerkingen over ‘Toerist en Kunst’ op te schorten, totdat de tourist ook zijn gyro heeft gemaakt. Daarna had de grand tour, de rondreis door Frankrijk, de toerist een uitstekende gelegenheid geboden tot kennismaking met allerlei facetten van de Franse samenleving. Op zijn schier eindeloze reeks van mini-tours langs lokale bezienswaardigheden had hij een enorme hoeveelheid feiten en gegevens verzameld over een verscheidenheid van onderwerpen. Nu behoorden deze losse feiten bijeengevoegd te worden tot een samenhangend geheel, want idealiter | |
[pagina 274]
| |
betekende de grote tour een illustratie van lectuur, zoals gepropageerd door Van Erpen, ofwel de tour diende als wegwijzer naar de boeken die tot onderling verband en ‘verstant’ van het geziene moesten leiden. ‘De kennis wies gestaag’ tijdens de tour, maar hield het ‘verstant’ gelijke tred, of bleef het ondervoed? Werd de anekdotische bijzonderheid ingetekend in het beeld van een ‘notabele’ persoonlijkheid? Werden momentopnamen - van sociale zorg, van economische bedrijvigheid, van militair vertoon, van godsdienstige gebruiken - verduurzaamd? De vraag is al eerder gesteld, maar ook hier volgt geen onomwonden antwoord. Misschien is het allemaal te zwaarwichtig bekeken. Misschien verschafte het bekijken van de kleurige stukjes van het grote Franse mozaïek de toerist zoveel ‘plaisir’, dat het ‘profit’ er ook mee gebaat was.
Zij die in Marseille op scheepsgelegenheid naar Italië wachtten, zijn inmiddels in zee gestoken en na een voorspoedige of ‘tedieuse vojagie’ veilig in Genua geland. Van de gebruikelijke toegangswegen tot Italië, via Mont Cenis of Brenner of over zee, was die zeeweg zeker niet altijd de vlugste, evenmin steeds de veiligste, maar voerde wèl tot een directe, spectaculaire confrontatie met een Italiaanse stad. De binnenvaart in de haven met het zicht op het amfitheater van huizen tegen de berghellingen werd steeds als ‘seer aengenaem’ ervaren. Hij die, eenmaal aan wal, ging zwerven door La Superba, ‘alderheerlyxt van timmeragie’, werd nog versterkt in zijn eerste indruk. En daarmee begint in de nauwe ‘gangetjies’ van Genuese straten tussen hemelhoge huizen, de Italiaanse ronde van het bekijken van ‘Kunst en Curiosa’.Ga naar voetnoot86 Er is hier zoveel te zien, vertelt Marganetti aan Aernout Hooft, dat ge er wel veertien dagen voor uit mag trekken, (f 9r) Dat was voor de meesten op weg naar het Zuiden wat ruim gemeten, maar in vier à vijf dagen kan een ijverig toerist ook heel wat ‘cierlycke Kercken en Koninklijcke palleizen’ aflopen. Bovenaan de lijst van ‘Casa nobillissime’ prijken de huizingen der Balbi's en der Doria's, residenties die de alom geroemde hoofdstraten, de Strada Nuova en de Via Balbi, een vorstelijk stempel opdrukken. In het Palazzo Balbi is de ene bezoeker verrukt van de ‘costelycke’ schilderijen van Titiaan, ‘Alberduer’ en Michelangelo en memoreert de ‘excessive groote silvere kroon’ aan het plafond in de grote zaal, terwijl de ander zijn hart verpandt aan ‘de heerlijcke spiegel sijnde met een groote menigte konstige silvere beeltjes op de kant verciert.’ Maar de Doria's doen voor de Balbi's niet onder.Ga naar voetnoot87 ‘Men seyt, dat het [Palazzo Doria-Tursi] wel gecost heeft over de driemael hondertduysent croonen; is soo schoon van buyten, van binnen | |
[pagina 275]
| |
altemael van marmer, dat het niet is om te seggen’, schrijft Jan Merens, die toch meestal wel weet hoe hij zijn bewondering van ‘Costelyckheit’ moet verwoorden. (114) De speelhoven even buiten de stad, in San Pietro d'Arena, waren al evenzeer een lust voor het oog. Daar was een bezoek aan de Villa Imperiale, het Doria-paleis en de bezittingen der Balbi's de tweede toeristische ‘must’, ook al vanwege het prachtige uitzicht op stad en haven. De appreciatie van deze Genuese residenties waar ‘de marmor niet gespaert is’, en veelal beschilderd met architectonische voorstellingen, geldt nu bouwkunst van Italiaanse signatuur, maar de criteria die tot dusverre de waardering bepaalden, blijven dezelfde: het fortuin gespendeerd aan de bouw en de kostbare materialen daarin verwerkt. In deze waardering delen rijkelijk de Genuese kerken; wel opvallend, omdat verschillende daarvan dateren uit een tijdperk, waaraan in Frankrijk met de afdoener ‘Gottisch’ voorbij werd gegaan. Zo krijgt de San Lorenzo, ofschoon ‘van de heijdenen gebouwt’, toch het predikaat ‘uytgenoomen schoone kerck’. Sterker nog, Wicher Pott beschouwt die San Lorenzo samen met de kerk der jezuïeten en de nieuwe Annunciata als de schoonste kerken die hij ooit gezien heeft, met vergulde gewelven en marmeren pilaren, ‘waar aen konst, kosten noch marber off kostelijcke schilderijen sijn bespaert.’ Hij is zo vervuld van deze Italiaanse ‘cierlyckheit’, dat hij pas in een post-scriptum melding maakt van de gevolgen van het Franse bombardement van Genua, het jaar tevoren.Ga naar voetnoot88 Wie zijn reis in zuidelijke richting voortzet, doet dit bij voorkeur per schip. Omdat deze vaartuigen telkens in een haven voor anker gaan, hebben de toeristen gelegenheid in de havenstadjes rond te wandelen en een indruk te krijgen van plaatsjes als Lerici en Portofino. De descripties zijn navenant vluchtig, het ene verslag levert een kasteel meer dan het andere, maar er valt pas weer iets interessants te zien wanneer de toerist in de haven van Livorno de fraaie blauwstenen trappen opgaat naar de kade. Livorno is de belangrijkste havenstad van Toscane en heeft haar ontstaan en bloei te danken aan de patronage der Medici's. Inzonderheid is de stad het troetelkind van groothertog Ferdinand I. Hij neemt de verbetering van de haven ter hand, verklaart de stad tot vrijhaven om de handel te stimuleren (reden waarom hij ook joden vrije vestiging in de stad toestaat), heeft revolutionaire denkbeelden over hygiëne en geeft zijn architecten opdracht om naast het oude stadje, ‘cleen ende qualijck gebouwt’, een totaal nieuwe stad neer te zetten. Er is dan ook alle aanleiding tot het aanheffen van een loflied op deze verlichte vorst.Ga naar voetnoot89 Vanuit Livorno komt men heel gemakkelijk door de ‘fosse’ in Pisa. Hier moet de bezoeker toch wel op een volle week rekenen om de stad en de universiteit ‘Insieme molto Civile, et Curiosa, et de principali della Toscana’, naar verdienste | |
[pagina 276]
| |
te verkennen. Overdrijft Marganetti of blijven de toeristen in gebreke? (f 10v) Geen hunner rept over de universiteit en niemand heeft er langer dan één, hooguit twee dagen nodig om er Dom, Campo Santo, Battisterio en Campanile en eventueel de hortus botanicus te zien. ‘Pisa is groot binnen de muiren, doch niet betimmert’, is de indruk van Hooft en Merens, terwijl de Van der Dussens, honderd jaar later, zich afvragen waarom er in zo'n plezierige en gezonde stad toch zo weinig mensen wonen, een stad die nota bene het gezondste drinkwater van heel Italië heeft. Een uitspraak die zij waarschijnlijk doen op gezag van Missons ‘Voyage d'Italie’.Ga naar voetnoot90 De twee broers maken een uitvoerige ronde door het Domcomplex. In de controverse die generatie na generatie van toeristen stof tot speculatie bood, kiezen zij de partij van die journalisten die de theorie van een vernuftige berekening der torenstand verwerpen. In Jan Merens' tijd echter was men over het algemeen nog geponeerd voor de uitleg dat de ‘miraculose tooren’ aan ‘behendigheyt ofte const’ zijn overhang dankte. (118) De ‘Gottische’ Dom heeft bronzen deuren die ‘admirabel verciert [zijn] met basse relief’, (118) in de doopkapel heeft deze of gene oog voor Niccolò Pisano's preekstoel, het Campo Santo is rondom beschilderd (en daarmede basta over de fresco's) en dient de voornaamste Pisaanse families tot kerkhof. Daar mogen zij rusten in de gewijde grond, die destijds door Pisaanse schepen is meegebracht uit de Olijfhof in Jeruzalem. Een enkele bezoeker neemt nog de moeite om de bibliotheek, ‘taemelijck fraey’, te bezichtigen en dan houdt men het voor gezien. Pisa is nauwlijks achter de horizon verdwenen, of de toerist stijgt alweer af in Siena. Men trekt er opnieuw het zakboekje, om een bladzij te vullen met aantekeningen over de ‘syptyle ende purgeerende locht’, het zuivere Italiaans der inwoners, de strategische situatie en de bestrating met rode bakstenen. Het meest ‘remarquabele’ dat Siena te bieden heeft is, buiten kijf, de Dom. Het tweekleurig marmer waarmede de kerk van buiten en binnen gestoffeerd is, wint het van de gotische bouwstijl. Een houten plankier, dat echter voor de ‘Nieuwsgierigen aenscouwer’ opgelicht kan worden, beschermt de kostbare makelij van de vloer. In de bibliotheek van de Dom vindt Ruysch de fresco's zo prachtig, dat hij zich de naam inprent van de schilder, Pietro Perugino, ‘die soo ick onderrecht ben de Meester van Raphael Urbin is geweest.’ (II, f 21v) Jan Merens doet in Siena vooral zijn best op een beschrijving van de Piazza del Campo, met het ‘natuerelijck fatsoen van een St. Jacopschilp’. Hij besluit zijn verhaaltje als connoisseur: ‘Alhier wert seer goet Italiaens gesproocken. Ende is versien met seer schoon vrouvolck.’ (134) Meer dan een enkele paragraaf is, als neerslag van een vluchtig ééndags bezoek niet te verwachten. Maar als een toerist in deze Toscaanse stad met haar roemrucht verleden een paar maanden doorbrengt, dan mogen hogere eisen gesteld worden. Het verslag echter, waarop | |
[pagina 277]
| |
Aernout Hooft de lezer van zijn journaal vergast, is slechts een brokkig samenstel van schamele notities. Wat hij in Siena dan wel uitvoerde, die zomermaanden van 1651? Vermoedelijk wat Italiaans leren of lezen, en wat rondkijken in de stad. Hij maakt er enkele religieuze plechtigheden mee en tussen de bedrijven door gaat hij met zijn grote vriend de heer van Sevenhuysen voor een weekje naar Florence, om daar de typische festiviteiten bij te wonen ter gelegenheid van de naamdag van St Jan.Ga naar voetnoot91 Helaas verminkt Aernout de reportage over de feestelijkheden tot een paar onbeholpen krabbels en men moet er de uitgewerkte tekening van Coenraad Ruysch overheen leggen om een duidelijk beeld te krijgen van het opwindend schouwspel der wagenrennen op het plein van Santa Maria Novella. En er, ter completering van het beeld, de schildering naast leggen die Van Aerssen levert van de Grand Duca, Ferdinand II, en diens geduchte heer-broer, kardinaal Gian Carlo, ere-gasten bij de wedrennen en middelpunt van de kleurrijke ruiterstoet der Florentijnse edelen die hieraan voorafgaat. De dag na dit cavalereske gebeuren neemt de groothertog het huldebetoon in ontvangst van alle hem onderdanige steden, markiezaten en baronieën. Ruysch is wat teleurgesteld, hij had zich veel van deze ‘publike homage geimagineert’, in de veronderstelling dat de grote heren in eigen persoon hun trouw zouden betuigen of tenminste fatsoenlijke lieden als afgezanten sturen. Maar de stoet die hij aan Cosimo III ziet voorbijtrekken, blijkt te bestaan uit boeren en voerlui met ossewagens. Toch is er van allerlei merkwaardigs te zien, zelfs in zo'n ‘burgerlijke’ troep. Daar rijdt bijvoorbeeld op een praalwagen een figuur mee, in tijgervel gehuld, die St Jan voorstelt. Hij slaat voortdurend kruisen en ziet blauw van regen en kou. Het opvallendste in heel deze traditionele betuiging van trouw aan de landsheer was - in de ogen van Aernout Hooft - het sieraad waarmede de groothertog getooid was, ‘de groote diamant van 138 caraet, die machtigh flikkerde.’ (f 115v) De reeks feestelijkheden rond St Jansdag werd dan nog diezelfde middag besloten met de wedren der barbers. Zo een wedloop van ongezadelde, ruiterloze paarden die volgens een speciaal parcours dwars door de binnenstad renden, moet al een zeer spectaculair gezicht geweest zijn. Paardenrennen en ruiteroptochten waren in Florence even geliefd als elders in Italië; in de zomer ging er geen week voorbij of er waren dergelijke evenementen. Ter gelegenheid van de verjaardag van de groothertog werd er een gemaskerde optocht gehouden, georganiseerd door een pas opgerichte Academie, waar heel Florence weer voor uitliep, en op de Piazza Santa Croce was het dan ‘une furieuse foule de peuple et une poussière pour crever.’ Zo schreven Van Aerssen in 1654 en Ruysch in 1675 hun uitvoerige verslagen van deze volksfeesten, beiden met de kanttekening dat op dit gebied Venetië en ook Rome toch meer en fraaier te | |
[pagina 278]
| |
bieden hadden.Ga naar voetnoot92 Dat was ongetwijfeld waar, maar alles welbeschouwd kwam de toerist niet in eerste instantie naar Florence ter wille van feestelijk volksvermaak. Wat lokte de vreemdeling dan naar ‘Fiorenza schoon’? Allereerst natuurlijk de stad zelve, in haar liefelijke ligging en haar tooi van fraaie paleizen en kerken. Daarenboven waren het gezonde klimaat, het welluidend taalgebruik en de toeschietelijkheid harer inwoners allemaal factoren die er het hunne toe bijdroegen dat toeristen er vaak langer bleven (Ruysch en Van Aerssen ieder wel vier maanden) dan noodzakelijk was om in een strak veertiendaags programma de Florentijnse kunstschatten te bezichtigen.Ga naar voetnoot93 Wie ‘Florence’ zei, bedoelde daarmee ‘Medici’ zien. En dan gold bewondering voor de familie steeds hun optreden als maecenas en kunstverzamelaars. Ging echter de belangstelling van de toerist iets verder dan het plichtmatig kijken en loven, verdiepte hij zich enigszins in de geschiedenis van deze Florentijnsche bankiersfamilie, dan kreeg naast lof ook kritiek een plaats. Toch komt ook Van Aerssen, net als ieder ander toerist, naar Florence om te bewonderen en met welbehagen te kijken naar ‘ongeloovelijcke costelijckheit’. Daarmee ‘opgepropt’ is het magnifiekste dat Florence binnen haar muren koestert: het Medici- ‘tresoor’. Iedereen kijkt zijn ogen uit in de ‘warande’ van de hertog en doet zijn best op het samenstellen van een privé-catalogus van de kostbaarheden, curiositeiten en zeldzaamheden opgehoopt in de Guardaroba, de Tribuna en de Galleria van Palazzo Vecchio en Uffizi. Alle leden van de Nederlandse bent schrijven over de ‘Statuen’ in de Tribuna, de met juwelen ingelegde, veelkleurige marmeren tafels en roemen om 't hardst de vitrines met gouden en zilveren vaatwerk, de paardetuigen, het hoofd van Tiberius in een turkoois gesneden, de Turkse sabels... Een schat aan meubels en schilderijen ‘van alle soorten, groote constighe stucken, poëterye, battalien, geestelijcke stucken, als schoone figueren’ is ook in het Pitti-paleis te zien. (121) Jan Merens vindt dit alles prachtig, maar twee generaties later reageert Aernout Hooft bijzonder lauw op het museale bezit van dit Medici-paleis. Toch een schoon gebouw, en een heel schone fontein, dat wel! Zo'n reactie ging echter geheel tegen de destijds gangbare opinie in. Van Aerssen was zelfs bereid om het Pitti-paleis tot het mooiste van geheel Europa te stempelen. Als oordeel van een nuchter Hollander is dat niet gering, temeer daar de Franse mentor over de schouder meeleest. Een genoegen apart is wandelen in de Boboli-tuinen, waar alle elementen die thuishoren in een tuinaanleg van die tijd, waterwerken, fonteinen, watervallen, | |
[pagina 279]
| |
lanen en beelden, de ‘heerlijkheid’ van de eigenaars onderstrepen. Op het werkprogramma van de toeristen komen in de zeventiende eeuw nog twee andere Medici-bouwwerken voor: de San Lorenzo en de Laurentiana. In de kerk trekt de Medici-kapel met imposante funeraire pompe en kostbaarheden het meeste bekijks. En in Michelangelo's nieuwe sacristie ‘van noble architecture’ ontlokken de grafmonumenten voor de twee Medici prinsen Lorenzo, hertog van Urbino, en Giuliano, hertog van Nemours, aan de Van der Dussens een ongebruikelijk: ‘de beelden sijn seer fraaij van Albast, dog wat Lascief’. (f 77r) Hooft prefereert hier boven de beeldhouwer de architect Michelangelo. Diens schone librije, de Laurentiana, waar vanaf het jaar van haar openstelling in 1571 geleerden zogoed als een geletterd publiek en zelfs volslagen leken toegang hadden, was een toeristische bezienswaardigheid. Zo zag Jan Merens er ‘verscheyden boecken geschreeven op schillen van boomen, eenighe geschreeven op bladen van syde, eenighe met sulcken vreemt geschrift, dat het niemant - wie deselve siet - ken leesen.’ (126) Later verdiept Ruysch zich hier in een manuscript van Boccalini. Na deze excursie in het wereldse centrum van Florence, gecreëerd ten pleziere en gerieve der familie Medici, past nu een verkenning van het religieuze middelpunt der stad, de Santa Maria del Fiore en onmiddellijke omgeving. De Dom met zijn hoge ‘appeltooren’ is ‘seer costelyck’ schrijft Jan Merens; de Dom, beaamt Van Aerssen, is ‘une des belles pieces qui soyent au monde’; de Dom, zo valt Ruysch hem bij, is ‘admirabel’ en daarmede bedoelen zij de kostbare buitenbekleding van drie kleuren marmer. Het interieur acht dit drietal toeristen veel minder aanzienlijk, maar anderen vinden daar nu juist de vele apostelfiguren wèl ‘admirabel fraey’. De Campanile van de Dom met haar marmer en sierlijke pilaartjes deelt in alle ‘verwondering’. In de kleine San Giovanni, de doopkapel tegenover de Dom, acht iedereen de bronzen deuren van ‘Lorenzo Gilberti Florentin’ weergaloos ‘costelijck’ en tekent hierbij vlijtig Michelangelo's commentaar aan: ‘O janua digna Polo.’ Zoals ook elke toerist verderop in de stad in de Santa Croce ‘lanck omtrent hondert ende tsestich treeden’, vol prachtige altaarstukken, Michelangelo's tombe weet te vinden. In de Santa Maria Novella, niet geheel ‘opgemaeckt’, evenmin als de meeste kerken in de stad, zoals Aernout Hooft had geconstateerd, hadden de Van der Dussens vooral oog voor de schilderijen. Was dat hun manier om de fresco's van Ghirlandaio en vele anderen aan te duiden? In de ‘Nonciado’ (de Santissima Annunziata) verbaast Van Buchell zich over de enorme hoeveelheid votieftafeltjes, ‘teyckens van danckbaerheyt’ aan de Heilige Maagd, die Jan Merens in al hun bizarre aard en verscheidenheid opsomt. Naar de San Marco gaat men niet om er in het klooster de angelieke fresco's te zien, maar om daar in de apotheek ‘quint essence’ te kopen. De toerist loopt argeloos voorbij aan de beelden in de buitennissen van de Or San Michele, maar op de Piazza della Signoria is hij niet weg te slaan en weet niet wat het eerste te noemen: Michelangelo's David voor de ingang van het Palazzo Vecchio? Het | |
[pagina 280]
| |
‘fonteynwerck’ midden op het plein? Of de Sabijnse maagdenroof, van alle beelden in de Loggia dei Lanzi het meest genoemde en ook het hoogst geroemde werk van Giambologna, een kunstenaar wiens werk in zeer hoog aanzien stond. Loffelijker getuigenis dan deze beeldhouwer uitgereikt kreeg voor zijn ruiterstandbeeld van Cosimo I op deze piazza: ‘seer natuerelijck, costelijck ende constich’, is in die tijd waarschijnlijk niet denkbaar.Ga naar voetnoot94 In Florence danken de toeristen ook hun amusement goeddeels aan de ‘heerlijckheit’ der Medici. ‘Vermaeckelijck’ is een bezoek aan het ‘Serail van des hertoghs beesten’, de wilde-dierentuin bij het palazzo Pitti; zeer ‘vermaeckelijck’ is een rit in de omstreken, waar tussen de vele fraaie landhuizen van Florentijnse adel en rijke kooplieden ook de groothertogelijke familie verschillende speelhuizen bezat. Het was hier voor de toeristen ook heerlijk wandelen en picknicken en voor de fortuinlijken onder hen, op invitatie van de groothertog, ook goed jagen. Voor hen allen was een wandeling door de tuinen van de Villa Pratolino met ‘'t heerlijckst waterwerk, dat in Europa bekent is’ een belevenis. De beschrijving, tot in minutieus mechanisch detail, van alle tableaux en de bedriegertjes, van de fonteinen, grotten en het waterorgel is bij Jan Merens in goede handen. Hier is zelfs Hooft uitvoerig! In later jaren wanneer ‘Pratolijn’ er onverzorgd bijligt, gaat ‘men’ liever naar Poggio Imperiale, het buitenhuis van de hertogin, terwijl Van Aerssen, groot liefhebber van lusthoven, nog een tournee maakt langs een viertal andere buitenplaatsen der familie Medici. Daar, in Poggio Imperiale, gelegen ten zuiden van Florence, wordt de aantrekkingskracht van ‘L'Alma Citta di Roma’ onweerstaanbaar. De toerist neemt zijn ‘danckbaerlijck affscheyt’ van het schone Florence en rijdt, hetzij met een ommetje over Siena, ofwel linea recta over Viterbo naar Rome.Ga naar voetnoot95 De inkomst in de Eeuwige Stad door de Porta Prima is een lang verbeid ogenblik. Een historisch moment, dat Van Buchell een bewogen ‘O!..., oculi beati’ ontlokt. Gezegend de ogen die nu werkelijk de ‘Mirabilia’ van Rome mogen aanschouwen! - Maar wáár te beginnen? En wié te volgen? Want ‘l'Infinità di Maraviglie di quella Città mi rende mutulo, et timoroso per Incominciarle à narrare’.Ga naar voetnoot96 Het is misschien maar het beste om in grote trekken de indeling aan te houden van de destijds zeer populaire reisgids ‘Roma antiqua et moderna’ en dus te beginnen met dié bezienswaardigheden die voor vreemdelingen komende uit het Noorden, nieuw waren: de antieke, waarvan zij tot dusverre op hun reizen nog | |
[pagina 281]
| |
maar een enkel monument gezien hadden.Ga naar voetnoot97 Ook al trok de toerist, gaande over Romes zeven heuvelen, zich op zijn dagelijkse verkenningstochten niets aan van zo'n afpaling naar tijdperken. Hij bedreef voortdurend chronologische acrobatiek, een historische lenigheid die hem, gezien zijn berichtgeving, blijkbaar geen enkele moeite kostte. Het is niet zo moeilijk om een lijst op te stellen van wat er in de zeventiende eeuw aan overblijfselen van Roma antiqua allemaal te zien was en gezien wèrd, maar het is minder eenvoudig om daarvan een representatieve doorsnee te geven. Ook de toeristen zelf hadden met dat beschrijven problemen. Jan Merens die in de zomer van 1600 in één week Rome ‘deed’, doorkruiste de stad, enthousiast en energiek als steeds. Over het eigentijdse Rome schrijft hij uitvoerig en van de oude stad heeft hij ook ‘meest alle de antycke dingen’ gezien, ten bewijze waarvan hij een opsomming bijvoegt.Ga naar voetnoot98 En dat is dan dat. Het staat immers allemaal te lezen in zijn exemplaar van de ‘Cose meravigliose’. Ook Hooft maakt een staatje. Hij moet in die december en januari-maanden van 1599/1600 ten naaste bij alles gezien hebben dat er in zijn tijd nog aan antieke gebouwen overeind stond en wat er in recente jaren aan kunst was blootgelegd. Maar van commentaar onthoudt hij zich. Pas maanden later geeft hij iets van zijn gevoelens prijs in een brief aan zijn Amsterdamse dispuutgenoten. Diepe teleurstelling spreekt er uit; slechts troosteloze ruïnes, gedeeltelijk onder het zand bedolven of door onkruid overwoekerd, herinneren aan het glorieuze Rome van weleer.Ga naar voetnoot99 Ruim tachtig jaar later stelt Wicher Pott zijn familie een lezing over Rome in het vooruitzicht en met die belofte acht hij zich ontslagen van de gebruikelijke verplichting tot schriftelijk verslag. Maar dat is acceptabeler dan het werk van de heer van Dijksterhuis, die het oude Rome in één en het ‘tegenwoordige’ in krap vier bladzijden opsommingen afdoet, (ff 86-93) Nu blijven er nog zes dapperen over die wèl rapporten schrijven. Van Buchell, wiens belangstelling gelijkelijk uitgaat naar alle tijdperken en facetten van de geschiedenis der stad. Aernout Hooft, die met zijn korte zinnetjes soms voor raadsels zorgt. Van Aerssen, met gepolijst proza, persoonlijk commentaar en een uitgesproken mening. Ruysch, die ook in Rome in uitvoerigheid vertelt over zijn druk bezette dagen, toeristisch zogoed als sociaal. Van Eminga, wiens systematiek en belezenheid meer imponeren dan zijn schrijftalent. En tenslotte de Van der Dussens, wier motto voor alles ‘volledigheid’ is. Die lijkt hun in Rome het beste | |
[pagina 282]
| |
gewaarborgd door het aantrekken van een vakspecialist op hun grand tour der Romeinse antiquiteiten. Van de diensten van zo'n antiquario, die steeds ter plaatse explicatie gaf, maakten vele toeristen dankbaar gebruik. Constantijn Huygens jr. zag het oude Rome onder leiding van Hans Hoch, een vreemdelingengids die vooral bij de Duitse adel in trek was.Ga naar voetnoot100 Ruysch nam een antiquario in dienst die met kop en schouders uitstak boven zijn collegae, die volgens Coenraad een stelletje ‘ignoranten’ waren. Voor zijn moeite toucheerde zo'n gespecialiseerde cicerone een pistool per cursist, een honorarium gelijk aan hetgeen een taal- of andere ‘kunstmeester’ toekwam. Van de ‘antiquitez tant fameuses’ moest ieder toerist, ook Van Aerssen die geen liefhebber was van oudheden en speciaal de Romeinse onaanzienlijk vond, toch minstens een viertal locaties gaan zien. Het was dan het gemakkelijkste om te beginnen met Colosseum en Pantheon, omdat deze monumenten nog zo goed geconserveerd waren en daardoor veel minder vergden van een vermogen tot ‘verbeelden’ van het oorspronkelijke aanzien dan elders het geval was bij schamele resten. Het Pantheon ontlokte de beschouwers onveranderlijk kreten van bewondering en ontzag. Zelfs Van Aerssen moest toegeven dat architectonisch het Pantheon een onnavolgbare prestatie was. Daarbij hield men het gebouw voor intact en ervoer men de verhoudingen in de afmetingen als uniek: ‘Het raerste’ van deze Santa Maria Rotunda vond Aernout Hooft dat de kerk ‘soo rondt is, van alle kanten, dat de halve diameter aen alle sijden en om hoogh oock raekt. Wij saegen hier 't graf van dien vermaerden schilder Raphael Urbino’. Na een tweede bezoek vermeldt hij nog historische bijzonderheden van de met lood gedekte koepel. (f 78r) Bij het Colosseum, in Van Buchells ogen ‘pergratum spectaculum’, zijn Aernout Hooft en vooral Ruysch ontzet over de ruïneuze toestand waarin dit ‘onbegrijpelijke’ gebouw verkeert. De Romeinen zelf zijn zich de oorzaak daarvan nog zeer goed bewust en wijten dat, zoals Ruysch' antiquario hem uitlegt, aan de ‘onversaedelijke gierigheyt van 't Nepotissmo’; er zou in het Colosseum zomin als elders in Rome nog een steen op de andere staan van de klassieke bouwwerken, wanneer het Romeinse volk zelf zich niet had opgeworpen als conservator.Ga naar voetnoot101 Een verhaal dat honderd jaar tevoren Van Buchell in nagenoeg dezelfde bewoordingen was verteld. Frans van Eminga concentreert zich in zijn bijdrage tot de literatuur over het Colosseum geheel op de historie en het gebruik van het Amphitheatrum Flavii Vespasiani: ‘...deese fameuse bou is ghenoemt Collisee ende is ghebout gheweest int jaer Christi 65 door die keijsers, Vespasianus, ende Titus, naer die | |
[pagina 283]
| |
20. ‘...agter 't Capitool langs de Via Sacra is het vol Antiquiteijt...’ (van der Dussen f 50r).
| |
[pagina 284]
| |
destructie van Iherusalem Leest Lipsius, van die Amphiteatrum spreeckende op deese plaetse representeerde men drie soorte van spectakels’, enzovoort, enzovoort. (f 25v) Op het Forum Romanum ontwart hij, evenals Van Buchell, de historische knopen van oorspronkelijke bestemming en latere usurpatie, hierin voorgelicht door een keurtroep van literaire autoriteiten. Aernout Hooft en de Van der Dussens trachten het probleem van beschrijving op te lossen met verslagen die meer doen denken aan inventarislijsten van bruikbaar restauratiemateriaal dan aan een beschrijving van dit levendigste van alle Romeinse fora. Weer andere toeristen volstaan met de mededeling dat zij alle antiquiteiten die op het Campo Vaccino staan, gezien hebben. Maar allemaal hebben zij gelopen van de ‘magnificque Triumph Poort van Septimius Severus’ tot die van Titus met ‘Triumphen, Candelaars, en basreliefs, Ook den Arent die sijn Siel na den hemel voert etc.’.Ga naar voetnoot102 Steeds weer zullen zij op hun wandeling tussen de wirwar van ruïnes getracht hebben de brokstukken marmer, zuilsegmenten en boogaanzetten hun oorspronkelijke bestemming toe te dichten. Daarin had de antiquario een groot aandeel. Juist op het Forum en het Capitool, het hart van het oude Rome, dat geheel tabula rasa was, gaven de experts uitvoerige colleges oude geschiedenis. Op de Palatijn was uitleg al even onmisbaar; ook hier moesten toehoorders gezegend zijn met een royaal vermogen tot fantasie. Speciaal bij een wandeling door de tuinen van de Villa Farnese, waar de gidsen uitlegden hoe men hiér het paleis van Augustus lokaliseerde, dáár de beroemde bibliotheek en ginds de woning van Cicero meende te kunnen plaatsen. Dan verzuimde geen antiquario zijn kudde te brengen op de plaats van het ‘domus aereus’ van Nero, want daar ter plaatse zijn ‘considerabele ruinen’ en was er tenminste iets te zién. Hier, op de Palatijn waren archeologische verrassingen nog iedere dag mogelijk. De familie Farnese verpachtte achter haar villa percelen grond, waar liefhebbers naar hartelust archeoloogje konden spelen. De Van der Dussens zagen hier een ‘amateur’ aan het werk: ‘wij sagen daar uyt komen eenige stukken van Colommen, Orientaalse Steen etc. die de gront toekomt accordeert met een liefhebber, tegen soo veel bij de roe, voor 't omvroeten, deze ondergaat dan het hasard of medailles of beelden kan vinden, om de onkosten goet te maken.’ (f 57v) Vroeg of laat in zijn romeinse tijd liet de toerist zich naar de Via Appia rijden, het derde in de reeks van belangrijke ruïnecomplexen. Dáár diende de bezoeker niet alleen zijn klassieken, maar ook zijn bijbel paraat te hebben, Roma antiqua en Roma sacra zijn hier immers ten nauwste verweven. Opnieuw was hulp van antiquarii en custoden in het verhalend determineren en reconstrueren onont- | |
[pagina 285]
| |
beerlijk. Als belangrijkste attracties beschouwden de toeristen hier de catacomben, de St Sebastiaan kerk en het ‘Sepulchrum Metella.’Ga naar voetnoot103 Onder leiding van een gids (zonder ‘guide’ verdwaalt men onherroepelijk) wandelt en kruipt Ruysch een uur lang rond in de zogenaamde Catacomben van St Calixtus. De Van der Dussens verkennen op dezelfde manier de catacomben dichtbij de San Lorenzo fuori le mura waar zij attent gemaakt worden op de christelijke symbolen gekerfd in verschillende grafstenen. Als zij een aantal dagen later op de Via Appia zijn, houden zij Roma subterranea voor gezien en bepalen zich daar tot de bovengrondse ruïnes. De gids wijst hun, op de plaats waar vroeger de Priapus-tempel stond, de kerk van St Sebastiaan; men gaat er binnen om tombe en ‘statue’ van de heilige en diens relikwieën te zien. Dan brengt de leidsman zijn gezelschap naar de plek waar de lichamen van Petrus en Paulus gevonden zouden zijn. Even verder op de Via Appia zijn resten te zien van enkele Romeinse tempels. Tot besluit komen dan weer de ‘magnifique restanten’ van het graf van ‘Cicilia Metello’ aan de beurt. ‘'t is onder vierkant en boven ront’, merken toeristen scherpzinnig op en met die dikke muren gebouwd voor de eeuwigheid, vindt Van Aerssen. Dat was ook een opvallende bijzonderheid van de thermen van Diocletianus, noteerden de Van der Dussens. Maar het respect voor architecten geldt ook hier toch weer in de eerste plaats het grandioze concept der anonimi van weleer, en tevens het vernuftige gebruik van de ruimte door de moderne grootmeester Michelangelo ter ‘advantagie’ van diens Santa Maria degli Angeli, opgetrokken in de grote zaal van de keizerlijke thermen. Overtuigender demonstratie van de fantastische afmetingen van de Romeinse thermen en, alweer, van het technisch vermogen der Romeinse architecten, was niet mogelijk. Misschien was dit de reden dat de antiquario der Van der Dussens juist deze thermen uitkoos ter eerste kennismaking met de Romeinse antiquiteiten. Van Buchell, die over de geschiedenis van dit thermen-complex allerlei weet te vertellen, is niet zozeer verbluft door de afmetingen; voor hem zijn deze thermen in de eerste plaats een symbool van de ontluistering van Roma antica. Bewogen bekent hij: ‘...Vix lacrimas tenui ob temporum rerumque tam variam vicissitudinem... Certe Roma olim non hominum sed immortalium potius Deorum videtur fuisse habitaculum’. (100) Zeer populair bij toeristen waren verder de zuilen van Trajanus en die van Antoninus, waar men met wéér een ander aspect van Romeinse bouw- en beeldhouwkunst kennis maakte. De bas-reliëfs werden aandachtig bekeken en al treden tellend, klom men dan in de zuil omhoog langs de ‘spatieuse en wijde wenteltrap’ en genoot boven van het wijdse panorama. Ruysch schafte zich alle | |
[pagina 286]
| |
prenten aan die er van deze Columna Antonina in omloop waren en nam zich voor die van de Trajanus-zuil te kopen, zodra die in de handel zouden komen. (II, f 32v) Ook Van Aerssen schrijft lovend over deze ‘belles colonnes de marbre travaillée par dehors’, die hij als een sieraad voor de stad beschouwt: ‘et s'il y en avoit encore une vingtaine de semblables, Rome en recevroit beaucoup de lustre.’ (187) Maar dan had men het volgens hem ook wel bekeken, want het belang van wat er verder nog aan ruïnes over Romes zeven heuvelen verspreid was, werd in zijn ogen zwaar overtrokken. Een dergelijke ketterse uitspraak veroorloofde zich geen toerist, wat er bij tijd en wijle misschien ook gedacht werd. Het zou geen hunner in het hoofd komen om de rest van het hoofdstuk antieke architectuur nu maar van het programma te schrappen. Dus besteedde men nog lange dagen aan de inspectie van ‘honderderley fraijcheden’ van het oude Rome. Dan kregen - in volstrekte willekeur van volgorde en ligging hier opgesomd - het Circus Maximus, de mausolea van Augustus en van Hadrianus toeristenbezoek. Daar in de buurt werden ook het Tiber-eiland en de beide bruggen verkend. Aan een rit naar de Porte Ostiense beleefde men veel genoegen met het bekijken van de wit marmeren pyramide van Cestius. Dichtbij lag de Monte Testaccio, die curieuze heuvel van louter potscherven. Ongeloofwaardig, ‘doch aen de waerheyt is niet te twijfelen alsoo niet als puyn scerven steenen en sulck tuijch aldaer te vinden is.’ Een verrukkelijk terrein voor schatgravers. 's Zomers is het hier heerlijk koel wijn drinken in de kelders, die in deze puinhoop zijn uitgehakt.Ga naar voetnoot104 Het kan niet anders of deze visuele kennismaking der toeristen met het oude Rome moet voor hen een grote verrijking betekend hebben, een verdieping van de voorstelling die zij zich daarvan tot dusverre uitsluitend via het woordbeeld gevormd hadden. Hiertoe leverde de antieke sculptuur, waarmede het zeventiende-eeuwse Rome zo rijkelijk bedeeld was, als illustratie van dat vereerde verleden een belangrijke bijdrage. Allereerst bekeek men de beeldhouwkunst die was tentoongesteld in twee ‘openbare’ verzamelingen - beide door pausen geïnitieerd - gehuisvest op het Capitool en in de Cortile van het Vaticaanse Belvedere. Op het Capitool maakte iedere toerist weer zijn persoonlijke inventaris-lijst van de bronzen die er in en vóór de Conservatorenpaleizen waren opgesteld. Steeds deelden Castor en Pollux met de Paarden daar de ereplaats met het ‘statuë equestris van M Aurelius van vergult metaal’, ‘behalven de schoonheyt van de Statuë remarqueert men 't maaksel van de kuyf van 't paart, daar men de figuur van Minerva's Uyl of 't Symbolum van de wijsheijt in sien kan’. De keizerbusten, het beeld van Alexander Farnese, en ‘'t hooft van een Colos in metaal van Commodus, of mogelijk Nero’ ontbrak het evenmin aan belangstellend publiek. Zo gingen de | |
[pagina 287]
| |
opsommingen verder, waarin feit, fantasie en veronderstelling in bont boeket waren saâmgeschikt.Ga naar voetnoot105 Van ouder datum en minstens even beroemd was de pauselijke verzameling van marmeren beelden opgesteld in de nissen van het Belvedere, waar tussen alle ‘seer heerlycke beelden’ Ruysch nog het meeste getroffen was door de ‘vermaerde Laocoon’ en de Hercules, ‘die vermaerde romp sonder hooft armen of beenen’.Ga naar voetnoot106 Voor een ‘amateur’ van ‘fraeye beelden’ was bezichtiging van deze twee ‘musea’ nog maar een veelbelovend begin. Ieder paleis in de stad, elke villa in de Campagna bezat een collectie beelden, sculptures en antieke reliëfs, waarmede huis, tuin en muren gestoffeerd waren. Pausen, prinsen en prelaten hadden zich om het hardst beijverd in het bijeenbrengen van fraaie exemplaren; in iedere verzameling waren topstukken te zien.Ga naar voetnoot107 Zo herbergde de binnenhof van het Palazzo Farnese de beroemde Hercules en nog wel in tweevoud. Het antieke origineel en de moderne imitatie, waarvan de vervalsingsaffaire voor verschillende journalen prachtkopij opleverde.Ga naar voetnoot108 Qua kunstbezit was de Villa Medici op de Monte Trinità, met de Venus ‘toute nue’ ‘mignonnement travaillée’ en de Niobe-groep van liefst vijftien figuren, zeker niet de mindere van andere collecties, zoals die in de Villa Borghese.Ga naar voetnoot109 De toerist die er kwam om kardinaal Borghese's verzameling antiek te zien, de vazen, urnen en sculptures, zou niet verzuimen ook moderne beeldhouwkunst te bekijken en de Cavaljer Bernini lof toezwaaien voor diens ‘Apollo en Daphne in een laurier veranderende.’Ga naar voetnoot110 Een bezoeker die in het Palazzo Barberini het beroemde trappehuis bewonderde en de vele, vele schilderijen langsging, betrok ook de antieke beelden in zijn rondgang. Omgekeerd hield men het in het Palazzo Farnese doorgaans niet bij ‘Dirce aan de stier vast gebonden,... een fameus stuks werks, soo ten regarde van de konst als van de massa’, de fresco's en de schilderijen werden er beslist niet overgeslagen.Ga naar voetnoot111 Al was het maar om Raphael's Laatste Oordeel te zien, ‘une pièce merveilleuse pour la quantité de figures et la diversité de leur postures et grimasses.’Ga naar voetnoot112 Bewonderaars van zijn penseelkunst | |
[pagina 288]
| |
gaan voorts naar het Palazzo Borghese waar, tussen ‘1700 van de beste meesters’, vele Raphaels hangen en ook werk van schilders als Rubens, Annibale Caracci, ‘Bona Rota’ en Titiaan ‘benoemd’ wordt. Zo laveren de toeristen in dit immense Museum Romanum voortdurend van antiek naar modern, tussen thermen en palazzi, van beitel- naar penseelkunst. Maar zij gunnen zich ook de tijd; een verblijf in Rome duurt vaak enkele maanden. Tijdens het gebruikelijke speelreisje in de Romeinse Campagna wacht de toerist in Frascati en Tivoli een landelijke reprise van het Romeinse schouwspel: lusthoven, tuinen en antieke sculptuur.Ga naar voetnoot113 Men eet druiven in een der vele ‘vignes’ en men geniet van vergezichten en frisse lucht. In Tivoli rijdt iedereen naar de Villa d'Este om daar de befaamde natuurlijke waterval te zien, de tuinen en de ‘joci d'acqua’. De bezoeker koopt hier prenten om ‘de memorie te verversen’ en neemt zich op de terugrit naar Rome stellig voor, om dit allerplezierigste reisje nog eens te herhalen. Al te ver doorgevoerde systematiek van beschrijving leidt tot vertekening van de werkelijkheid: nooit kwam kerkelijk Rome pas in derde instantie aan bod. Sommige toeristen uit Nederland, zoals Van Buchell en Ruysch, gingen in Rome zelfs nog voordat zij iets anders gezien hadden, allereerst naar dat ‘achtste wereldwonder’ de St Pieterskerk. Ook die toeristen die aan de hand van hun antiquario langs de Romeinse oudheden geleid werden, kregen herhaaldelijk en duidelijk Roma sacra in hun gezichtsveld. ‘De Antiquiteyten sien’ is een rekbaar begrip, zeker voor de Van der Dussens, wier gids zijn groepje strak aan de leiband hield en het stuk voor stuk alle bezienswaardigheden van Romes zeven heuvelen te verwerken gaf, om het even met welk tijdperk, of met welk aspect van schone kunsten of religie hij zijn klasje confronteerde. Aan kerkbezoek was daarbij geen gebrek. De antiquario vestigde speciaal de aandacht op architectonische bijzonderheden voor zover dat bouwelementen betroffen daterend uit de Romeinse keizertijd, die verwerkt waren tot sier en stut der christelijke bedehuizen. Daarnaast gaf hij capita selecta uit de bijbelse geschiedenis en uit de levens van martelaren en heiligen. Nu hadden de gebroeders Van der Dussen het stellig goed getroffen met hun leidsman en bovendien raadpleegden zij tijdens het beschrijven van hun kunsthistorische excursies waar nodig nog eens Missons ‘Baedeker’, maar in principe zagen ook de andere toeristen hun quantum van Romes ‘ontalrycke’ kerken op dezelfde manier. Alles wat bewierookt werd aan relikwieën en vereerd als herinnering aan heiligen en martelaren en daarnaast datgene van Romes kunstschatten dat de renommee had van ‘fameus’, kwam voor bezoek in aanmerking. Zo worden Michelangelo's Mozes en zijn tombe van paus Julius II in de San Pietro in Vinculi in één adem genoemd met de ‘ketting’ waarmede Petrus geboeid was en de ‘begrafenis’ der | |
[pagina 289]
| |
zeven Makkabeeën. In de San Pietro in Montorio op de Janiculus hangt een van de beste schilderijen van Raphaël, er is een kapelletje gebouwd op de plaats waar Petrus gekruisigd is en men heeft bij deze kerk het mooiste uitzicht over Rome. In de Santa Maria Maggiore wordt ‘het cribbetje van ons heer’ bewaard, er zijn voorts een aantal pauselijke kapellen. Hij ‘die vorders curieus is van die kercken van Roomen ende haere bijschrijvinghe tot het minste toe, sal het selvighe vinden in een boeck nieus uijt ghegaen door Sigri Abbate Filippo Titi’.Ga naar voetnoot114 Maar waar het de St Pieter betreft doet iedere toerist zèlf zijn best om toch iets te verwoorden van de overweldigende indruk die dit symbool van de ecclesia triumphans ook op de meest verstokte protestant uit het Noorden maakt. Het merkwaardige is, schrijven de Van der Dussens, dan men ‘in 't eerste abord’ eigenlijk niets vindt dat ‘seer surpreneert’, omdat de afmetingen zo bijzonder goed geproportioneerd zijn. Maar hoe vaker men in de kerk terugkomt, ‘hoe men meerder voldaan is.’ (f 53r) Dit keer zijn het niet in eerste instantie de kostelijkheden die sprakeloos maken. Boven en vóór alles overweldigt de ruimte. Pas later krijgt men oog voor details, die door ‘schoonheit [en] kostelijckheidt’ verrassen. Wicher Pott kwam er dan ook meer dan twintig keer terug en hij was bepaald geen uitzondering. ‘hebbe meer als 20 maelen daar in geweest’, schrijft hij naar huis, ‘maer altijdt jets gevonden, waar over mij verwonderde, U Ed: kan sigh desselffs luister voorstellen door 200 jaeren arbeits en de kosten van over de 40 Millioenen gouts, geen vermaert meester heeft 't sedert die tijd geleeft die daer aen geen zieraedt gebracht heeft’.Ga naar voetnoot115 Ruysch maakt precies dezelfde opmerking: elke keer als wij de kerk gaan bekijken, geeft zo'n bezoek aanleiding tot nieuwe ‘remarques’. Ter inleiding van zijn beschrijving van het interieur verwijst hij naar de prenten van plein en colonnades die hij heeft gekocht en naar de plattegrond van de kerk.Ga naar voetnoot116 In de vestibule, de voorhof, geeft hij explicatie over de vijf deuren, met passende aandacht voor de Porta Santa. In de kerk zelf mengt hij zich onder zijn soortgenoten op hun gang langs de 25 kapellen en bewondert daar speciaal Bernini's Ciborie, ‘opgepronckt [door] veel kostelijke en pretieuse steenen,... vast gehoude door twee seer massive vergulde engelen’, ontcijfert opschriften op de luisterrijke tombes, daalt af in de crypt, tuurt naar de ‘treffelycke schilderles ala mosaique’ hoog in de centrale koepel en klimt, na verkregen permissie van de Cavallier Bernini persoonlijk, tot boven in de ‘appel’, om vanaf het dak het uitzicht te bewonderen. Coenraad had zijn gyro zo geregeld dat hij begin december (1674) in Rome zou | |
[pagina 290]
| |
aankomen, om alle tijd te hebben zich te installeren en zich alvast wat in de stad te oriënteren, voordat op 24 december in de St Pieter het heilig jaar zou worden ingeluid. Een plechtigheid die een tourist die het geluk had zijn gyro omstreeks een Anno Santo te maken, voor geen goud zou willen missen.Ga naar voetnoot117 Ruysch had daarvoor een toegangsbewijs weten te bemachtigen en was, samen met een aantal Hollandse kennissen voor dag en dauw op pad gegaan om hun plaats in de kerk in te nemen. Maar toen het gezelschap op het Pietersplein aankwam bleek ‘...de difficulteijt... seer groot om in te geraeken sijnde slaen smijten kijwen en screeuwen geen gebreck, doch wij maeckten alliantie met een troep Duytschers van onse kennis, die met haer knechts en wij met onse knechts al een moye Compagnie uytmaeckten’, en zo bevocht deze Natio Germanica zich als ‘Esquadron Volant’ de toegang tot de kerk. Als zij tenslotte hun plaatsen op een der balkons veroverd hebben, is er nog ruimschoots tijd om op verhaal te komen èn om zich op te winden over de Zwitserse garde, die ruw en hardhandig optreedt tussen de kolkende, stompende en duwende mensenmassa in de kerk. Wanneer tegen het middaguur eindelijk vorstin Christina, ambassadeurs en andere officiële genodigden hun plaatsen hebben ingenomen, dan zet zich vanuit het Vaticaanpaleis de pauselijke stoet in beweging. De Heilige Vader op zijn rood-fluwelen draagstoel is middelpunt van de schitterende cortège, waar temidden dier kleurige ‘costelyckheyt’ van laken, fluweel en hermelijn slechts ingewijden een kanunnik van een kardinaal weten te onderscheiden. ‘In de kerck sijnde’, vervolgt Coenraad zijn beschrijving, ‘plaetste sich de Paus beneven de Hlg Poort,... en naer dat hij eenige dingen uyt een boeck gelesen hadt, ginch hij naer de hlg Poort en badt weder, doen ontfinck hij van den Cardinael Barberini een gouden haemer en sloech drie mael wanneer de Poort neder viel in stuckken en daedelijck wech was door de grabbelaers van binnen,... Hier naer ginch de Paus in de kerck met de gansche processie, en sondt de drie Cardinaelen gedestineert om de poorten van de drie andere hooft kercken te openen af, en ginch doe naer t' Vaticaen.’ (II, f 26r) Voor de Hollandse toeschouwers duurde het nog twee volle uren voordat zij de kerk konden verlaten, zo geweldig was het gedrang van uit- en inlopende mensen. Op eerste kerstdag celebreert de paus de mis in de Capella Papale van het Vaticaan. Hier neemt Aernout Hooft de verslaggeving over van Ruysch en vertelt allerlei bijzonderheden over het ritueel van deze dienst. 's Avonds dromt iedereen naar de Santa Maria Maggiore om er de kerstkribbe te zien: ‘...het wieghjen gesien dat in silver en goudt beslaegen was, en een silver Jesusjhen op lagh’, noteert Aernout, die gedurende de volgende dagen in allerlei kerken ‘waer 't feest is’ de dienst bijwoont. (f 82v) Met kerstmis begint ook, althans in naam, de voorbereidingstijd op de vasten, het carnaval. In feite blijft deze periode in Rome | |
[pagina 291]
| |
beperkt tot twaalf à veertien dagen, met feestelijkheden die zich voornamelijk op straat afspelen, ‘in wonderlijcke manieren van kledingen in carossen off te voet door de Stadt lopende, in balen, opera off comedien’.Ga naar voetnoot118 Dan is geheel Rome op de been en volgt rijk en arm, forastieri en cittadine, prelaat en principessa de wedrennen op de Corso, de voornaamste attractie van het Romeinse carnaval. Carnavalsoptochten echter, ‘masquerades’ van enige ‘dessein’ of ‘importance’ kende men in Rome nauwelijks. Van Aerssen zag er twee die hij de eer van een beschrijving waardig keurde, de één georganiseerd door prins Pamphili en de ander opgezet door principe Palestrini. Wie echt uitvoerig van carnaval wilde genieten, deed beter naar Napels, of nog liever naar Venetië te gaan. Want na die veertien dagen vrolijkheid in Rome veranderen het straatbeeld en het leefpatroon der inwoners op slag. De lange weken van de vasten staan in het teken van predikaties en processies, van devotie en boetedoening. Devotie? Het mocht wat! 's Ochtends gaat men ter kerke om een of ander ‘habille predicateur’ te horen en 's middags om naar mooie meisjes te lonken of naar muziek te luisteren. Het is natuurlijk weer de scherpe pen van Van Aerssen die hier krast.Ga naar voetnoot119 Nu was hij wat betreft afwijzing van predikatie bepaald niet de enige. In het algemeen bestond er bij vreemdelingen en zeker bij de protestanten onder hen weinig waardering voor de theatrale voordracht van kanselredenaars die hun kracht zochten in gestes en grapjes in plaats van in stichtelijke woorden. Maar wat François' derde bezwaar, betrof, wat was ertegen? Valt het luisteren naar kerkmuziek, waarvan Romein en vreemdeling gelijkelijk genoten, aan te merken als een gebrek aan devotie? Muziek horen was nu juist een van dè grote attracties van een verblijf in Italië. Bezoekers uit de Republiek, die immers thuis, in eigen huiselijke kring zo graag musiceerden, waren er op uit om waar mogelijk, in Napels, in Genua, in Florence, in Venetië en tenslotte vooral Rome kerkconcerten en opera-uitvoeringen bij te wonen. Van die Nederlandse bezoekers waren speciaal Huygens, de Van der Dussens, Hooft en Ruysch grote ‘amateurs’ van muziek. Constantijn-père raakte in Venetië in extase bij het horen van een concert onder leiding van Monteverdi en in hun tijd liepen Aernout Hooft en Ruysch in Rome van de ene kerk naar de andere om te genieten van muziek ‘van instrumenten en van stemmen.’ Uitvoeringen die meestal als ‘excellent’ werden geprezen en tot groot ‘contentement’ van de toehoorders strekten. De mooiste koren en befaamdste zangers, de liefelijkste vrouwenstemmen en beroemdste componisten droegen het hunne bij tot een maximum aan muzikaal genot. Zelfs François van Aerssen noemt de muziek die hij in het Oratorio van San Marcello hoorde, waar gedurende de vasten iedere vrijdagavond een concert gegeven werd, ‘la musique la plus ravissante’.Ga naar voetnoot120 | |
[pagina 292]
| |
Tijdens de vasten ging het maecenaat, dat gedurende carnaval berustte bij de wereldlijke prinsen, over in handen van kerkvorsten. Arrangeerden de prinsen Pamphili, Palestrini en Colonna theatervoorstellingen, kardinaal Colonna en verschillende andere prelaten stelden hun paleizen ter beschikking voor huisconcerten, waar behalve de Romeinse adel ook buitenlandse bezoekers uit dezelfde kringen acces hadden. Daarnaast organiseerde de broederschap van Florentijnse cavallieri die zich te Rome bezighield met liefdewerk, op zondagmiddagen besloten concerten in de Pietà als divertissement voor de ‘gequalificeerden’ van Rome. Toen Ruysch er de eerste keer kwam, was hij verrast door de grote voorkomendheid waarmee hij en zijn vrienden daar werden ontvangen. De aankleding van de kerk was magnifiek, het publiek uitgelezen en de muziek prachtig. Coenraad werd er een trouw bezoeker.Ga naar voetnoot121 Uit het Romeinse straatbeeld tijdens de vasten zijn de processies niet weg te denken. Daar is de processie van ‘meest fatsoenlycke luyden’ die optrekt naar de Porta del Populo om de pelgrims te verwelkomen en naar hun hospitaal te begeleiden, waar zij tijdens de heilige week gastvrij onderdak vinden. Daar is de processie met praalwagens, die de toeschouwers kreten als ‘seer galant’ en ‘excessif hoogh’ ontlokken. Daar zijn de avondommegangen waarvan de importantie wordt afgemeten aan het aantal flambouwen dat wordt meegedragen. Verreweg de bekendste daarvan is de processie der Spanjaarden op de Piazza Navona, die alleen tijdens een heilig jaar gelopen wordt, gevolgd door een fantastisch vuurwerk. Maar de indrukwekkendste van alle processies in de heilige week was toch volgens Coenraad Ruysch (die ze allemaal zag, soms zelfs twee op één avond), de optocht der pelgrims, tien- tot twaalfduizend man in getal, op vrijdag vóór Pasen. De stoet formeerde zich bij het hospitaal Trinità di Ponte Sisto en trok vandaar zingend door de stad, ‘of wij bij ons de psalmen Davidts hoorde.’ (II, f 53v) In deze stoet reden de ‘gentilste’ praalwagens mee, die ten dele het werk waren van Bernini. Voor de penitenten die in verschillende processies meeliepen, bestond, ook bij de Romeinen zelf, weinig begrip. Het aanzien van hun zelfkastijding, een ‘extravagante manifestatie’ van religieus fanatisme, ontlokte Ruysch een medelijdend ‘arme verblintheyt van dese miserable ignoranten’. Volkomen onbewogen is het verslag van Jacob en Pieter van der Dussen die op nieuwjaarsdag een avonddienst meemaakten in de San Ignazio, ‘...eerst preekt de Pater dat een Jesuit is, van de Hel, Vagevuur etc en dat men om die te ontgaan sig selfs kastijden moet, daar na krijgt ider een geessel, van Touw, dan wert het ligt uijt gedaan, en elk begint sig selve, en bij Occasie sijn buurman wat te kloppen, omtrent een quartier lang, dan wert het ligt weder ontstoken, en na eenige Ceremoniën gaat ider sijn weg’. (f 57v) Het idee dat deze geseling zou zijn ingegeven | |
[pagina 293]
| |
door een vurig geloof en brandende behoefte om boete voor zonden te doen, paste niet in de gedachtenwereld van gereformeerden. Reageerden de niet-roomse toeristen bij het overgrote deel der ceremoniële handelingen en manifestaties als geïnteresseerde buitenstaanders, bij enkele plechtigheden mengden zij zich bewust onder de gelovigen. Het was blijkbaar in hun kringen ‘bon ton’ om een gewijde kaars te halen en, op Palmzondag, een gewijde palmtak; dit laatste bij voorkeur in de pauselijke kapel van Monte Cavallo, 's pausen zomerresidentie. Daarbij werden de heren uit Holland niet gekweld door een overmaat aan schroom of bescheidenheid. Ruysch was diep teleurgesteld toen bleek dat niet de paus, maar een kardinaal de ‘distributie’ zou doen van de takken. Aernout Hooft was fortuinlijker geweest; ondanks het grote gedrang kregen ook hij en de vrienden ‘nae de Cardinaelen... Monsignors,... Ambassadeurs en Princen elk een kleijn olijftakjen met een kruijsjen van palmblaeren’ en op hun beurt kusten zij de paus de voeten... (f 102v) Met een aantal plechtigheden in de St Pieter en in het Vaticaan - de voetwassing der twaalf, de spijziging van de pelgrims, het in de ban doen en weer in genade aannemen van wereldse potentaten - werd het hoogtepunt ingeleid van alle plechtige feesten der heilige week: de paasmis, gecelebreerd door de Heilige Vader zelf. Daarna zakt het doek over het kerkelijk schouwtoneel, Rome keert terug tot het leven van alledag. Voor de Romeinse monde breekt nu het seizoen aan om zich in de campagne terug te trekken, ten einde de zomerhitte in de stad te ontgaan. Ook de vreemdelingen maken aanstalten om de stad te verlaten. De toerist maakt zijn - in Rome wellicht spaarzame - afscheidsvisites, pakt zorgvuldig zijn aankopen van prenten, boeken en medailles en regelt verzending daarvan naar het vaderland. Onderwijl maakt hij accoord met een vervoersdienst voor het volgende traject van zijn gyro, vrijwel zeker in noordelijke richting, met bestemming Venetië. Want met Pasen hebben de meesten hun tour naar Napels al achter de rug. Januari en februari waren daarvoor wel de favoriete maanden, maar wanneer zulks beter paste in het individuele itinerarium, dan kwam de late herfst of het vroege voorjaar ook in aanmerking. Voor dit zuidelijk uitstapje kocht de toerist in Rome zijn retourbiljet, waardoor hij zich verzekerd wist van een plaats in de groep ruiters die onder de hoede van een procaccio gezamenlijk de heen- en terugreis maakte. Als regel doet de procaccio er vijf dagen over om zijn reizigers via Velletri, Terracina, Fondi, Formia en Capua naar Napels te loodsen. En route valt van allerlei te zien waarop de gids als goed reisleider zijn gezelschap behoort te attenderen. Aan zijn gehoor de keuze om aandachtig of met een half oor te luisteren; om, bijvoorbeeld, een herinnering aan Fondi te houden als omlijsting van de romantische geschiedenis van de schone Julia Gonzaga die, slechts in haar nachthemd gehuld, vluchtte voor een Turkse Barbarossa, òf later terug te denken aan Fondi als ‘le petit trou’ waar | |
[pagina 294]
| |
men in een fortuinlijk partijtje boule-spel de graaf van Walstein twaalf paar zijden kousen ‘afwon’.Ga naar voetnoot122 In Formia brengt de gids zijn kudde naar het graf van Cicero, waar het gezelschap afstijgt om de hoogvereerde geest een eerbiedig saluut te brengen. Verder zuidwaarts rijdende constateert men hoe verbazingwekkend goed de Via Appia geconserveerd is en men wijst elkaar de diverse ‘anticaillen van vervallen sepulcren’ ter weerszijden van de weg.Ga naar voetnoot123 In Capua loopt Van Buchell tussen de talrijke ruïnes van de oude stad rond met Pighius en Alberti in de hand en vele bezoekers herinneren zich hoe hier Hannibal ‘soo langh met sijn leegher bleef legghen, ende door die goede daghen gheruineert wirt’.Ga naar voetnoot124 Met kennelijk plezier rijdt iedereen tegen het einde van de vijfde dag door de vruchtbare ‘landsdouwen’ van Campania en algemeen maakt men bewonderend gewag van de vele citrustuinen, waar de sinaasappels als goud aan de bomen schitteren. Alle ongerief van aanhoudende regens en slechte onderkomens is nu weer vergeten. Ook Van Aerssen, die daarover voortdurend gemopperd had, eindigt met een opgewekt ‘par un très beau chemin nous arrivasmes à Naples.’ (202) Nieuwsgierig om zich heen kijkend rijdt de toerist op weg naar de ‘Zwarte Adelaar’ of de ‘Drie Koningen’ door de stad. Hij verbaast zich over de platte daken van de hoge huizen, bewondert de royale aanleg van de twee hoofdstraten en bevindt dat zijn reisgids terecht gewaagt van het uitzonderlijk aantal kerken. ‘Hier sijn machtich veele kercken ende Cloosters ende sijn seer kostelijck ende schoon, want die lyijden seer devoot sijn, ofte willen soo schijnen toe sijn’, voegde Van Eminga in een opwelling van noordelijke scepsis er aan toe. (f 52r) Wat noch hem, noch een der vele andere toeristen ervan weerhield om vol bewondering te rapporteren over de schatten waarmede de Napolitanen zo kwistig (of overdadig) hun kerken gesierd hadden. Juist deze pronk en praal sprak de kunstzinnige gevoelens der toeristen uit de tweede helft der eeuw dermate aan, dat het hun stellige overtuiging was, dat in geheel Italië geen mooiere kerken te zien waren dan in Napels. Daarbij waren zij dan, eerlijkheidshalve, nog wel bereid om een uitzondering te maken voor de St Pieter en eventueel een enkele kerk in Milaan.Ga naar voetnoot125 Misschien is dit buitensporig enthousiasme voor de kerken van dit Spaanse Napels voor een deel toe te schrijven aan de euforie die onveranderlijk iedere toerist tijdens zijn Napolitaanse vakantiereis bevangt. | |
[pagina 295]
| |
Als de àllermooiste kerken bekeken zijn, dan hebben de toeristen er vrede mee dat zij een ‘infinité d'autres’ ongezien moeten laten. De tijd in Napels is beperkt en een inspectie van de drie grote stadsfortificaties is óók interessant. Vooral een bezoek aan het Castel Nuovo loont de moeite; er is aanleiding om zich in de geschiedenis van de stad te verdiepen. De toerist krijgt hier ook een indruk van de economische betekenis van Napels. Dit oudste stadsfort lag namelijk aan de haven, waar een oplettend toeschouwer de curve van de welvaart kon aflezen aan de bedrijvigheid of de stilte rond de internationale vloot van handelsschepen en aan het ontbreken of de aanwezigheid van konvooierende galeien die in de wijde baai hun ligplaats kozen. Verder verschaft een bezichtiging van het paleis van de vice-koning de toerist informatie over wat bijzonderheden van het Spaanse regime. Een wetenschap die bij Van Aerssen uitloopt op een venijnige paragraaf over het bewind van de onderkoningen, die zich tijdens hun korte ambtsperiode (drie of zes jaar) onveranderlijk rijk stelen.Ga naar voetnoot126 Toeristen die van plan zijn wat langer in Napels te blijven, kunnen het verplichte programma in een kalmer tempo afwerken, bovendien wat muziek horen en iets meemaken van carnaval, waaraan de Napolitanen een geheel eigen accent wisten te geven. Voor de minder gefortuneerden, in casu die toeristen die hadden geboekt op de standaard-tour Rome-Napels, van veertien dagen uit en thuis, stonden na de stadsbezichtiging twee belangrijke en interessante dagexcursies op het programma, die trouwens ook door diegenen die op eigen gelegenheid reisden, als de hoogtepunten van deze tour werden beschouwd, te weten het archeologisch complex van Baia en de beklimming van de Vesuvius. De excursie naar de Vesuvius was een uniek evenement, zowel vulcanologisch als sportief. Waar elders in Europa beklom men destijds een berg louter en alleen voor het plezier om de top te halen en vervolgens langs dezelfde helling weer omlaag te zwoegen? Nu moesten de weersomstandigheden wel meezitten, want anders beleefden de stoere klimmers weinig plezier van hun inspanning. Dikke mist versluierde voor Coenraad Ruysch, die doodop de top bereikte, niet slechts het uitzicht over Napels, maar belette hem ook een afdaling in de krater. Hij vergenoegde zich toen maar met het berg ‘afklimmen... seer kluchtich want ieder stap isser een, alsoo men continueel door de assen uijtgeworpen, als door rul sant met de voet wel ses stappen afglijt.’ (II, f 86r) Toen hij laat in de middag terugkwam in Napels, had hij net tijd om zich voor de opera te verkleden, dat wil zeggen van laarzen te verwisselen. Anderen hadden op de Vesuvius meer geluk. Wicher Pott genoot er van het beroemde uitzicht, terwijl zijn gids het gezelschap vergastte op een plastische beschrijving van de verschrikkingen van de uitbarsting van 1631. De stoutmoedigen lieten zich niet afschrikken en waagden zich in het voetspoor van hun gids toch aan een afdaling in de krater: ‘...Wij quamen eindelic aen de | |
[pagina 296]
| |
voorgedagte hoogte in 't midden [van de krater] alwaer de roock met een scrickelijck geweldt en geraes 't Hemelwaerts saegen opschieten... op deselve maniere als in de Sulphurata doch met dicker straelen en meerder kragt, op deze maniere saegen dit Wonderiijck Wonder-Werck sonder dat het ons soo duir quaem te staen als den beroemden natuirvorscher Plinius’.Ga naar voetnoot127 De Napolitanen, zo schreef eens een Engelse bezoeker, leven op de grens van hellevuur en paradijs. De aanblik van dat hellevuur imponeerde bezoekers vaak meer dan het gezicht op de Elyzeese velden. Aernout Hooft vond daar in de buurt de experimenten bij de Grotte di Cane veel curieuzer en Van Aerssen beklom liever een tweede keer de Vesuvius om er van wolkenspel en uitzicht te genieten. Hij was daarbij de enige die een paar regels wijdde aan het mysterie van de vulkanische verschijnselen, ook al distantieerde hij zich hier weer, met dezelfde reserve die hij bij andere gelegenheden betoonde, van ‘pertinente’ verklaringen; men kon hoogstens van waarschijnlijkheden spreken. Op de tweede dagexcursie, het uitstapje naar Pozzuoli, Baia en Cumae, was er opnieuw gerede aanleiding zich te wagen aan speculaties over aard en oorsprong van hoogst merkwaardige natuurverschijnselen. Toch bleef het meestal bij een innige verbazing en totale verbluftheid als bij het zien van een geslaagde goocheltruc. Het spektakelstuk bij de Grotte di Cane, geregisseerd door geldbeluste lieden, met arme honden in de hoofdrol, naar willekeur bedwelmd door laag hangende zwaveldampen en weer tot leven gewekt door onderdompeling in het water van het drabbige Lago Agnano, was bij vele generaties van toeristen een kasstuk. Voor het tweede ‘nummer’ brachten de gidsen hun publiek naar de naburige Solfaterra, waar de zwaveldampen uit de hete grond opstegen, om daar demonstraties te geven met linnen lappen en stukken touw, die tot ontbranding werden gebracht. De toeschouwers werden attent gemaakt op de heilzame werking van de sulfer, een feit dat onveranderlijk grote indruk maakte. Volgens journaalnotities vonden patiënten, lijdende aan tering of melancholie, en zieken besmet met Spaanse pokken hier genezing.Ga naar voetnoot128 Het begin van zo'n dag buiten Napels was al even interessant. In geen enkel dagboek ontbreekt een uitvoerige beschrijving van de tunnel in de berg Pausilippo, die de verbinding vormt tussen Napels en Pozzuoli. Geenzijds van de tunnel wacht een bootje om bezoekers van Pozzuoli naar Baia te varen. Daar, in ‘het St. Tropez van de oudheid’ kan Van Buchell zijn hart ophalen. De antiquarii, rad en welbespraakt, leiden hier de bezoekers rond langs de ruïnes van paleizen, thermen en villa's, die zij onvervaard determineren naar eigenaar en bestemming. Het moet de toeristen geduizeld hebben bij het tempo waarin zij | |
[pagina 297]
| |
21. De Hondsgrot, ‘daer wij een hondt in staeken, die eerst worstelde daernae swijmde, en op 't laetst doodt scheen, maer doen men hem in de lacus Anianus smeet, bequam hij met der haest’ (A. Hooft f 95r).
| |
[pagina 298]
| |
gevoerd werden langs de ‘beyns’ van Nero, de ‘batstooven’ van Cicero, een tempel van Diana, de brug van Caligula, het graf van Agrippina en de Piscina Mirabilis bij de villa van Lucullus. Ook gaat men kruip-door, sluip-door rond in de Cente Camere, de verblijven van de slaven. Nauwelijks is men tijdens een lunchpauze op verhaal gekomen, of de gids gaat zijn gezelschap alweer voor, ditmaal richting Cumae, naar het meer van Averno, eigenlijk niet meer dan ‘een stinkende poel daer die Poeeten sooveel fabels van ghemaect hebben’. Men gaat er in de grot van Sibylle van Cumae en men bekijkt er de resten van een Apollotempel. Voor velen betekende het gezicht op de Elyzeese velden een lichte ontgoocheling. Ruysch kon hier met geen mogelijkheid de deuren vinden waardoor Aeneas de onderwereld was binnengegaan. Als men dit 's ochtends verzuimd had, dan bezocht men 's middags op de terugweg het graf van Vergilius, gelegen even boven de ingang van de tunnel, aan de kant van Napels en men stond even stil bij de marmeren tombe van ‘Zannazzora, een vermaerdt Pöeet’. Hoogst voldaan over het feit dat nu alle ‘Wonderen van Natuer ende kunst’ met eigen ogen aanschouwd waren, steeg de toerist tenslotte weer te paard om naar Napels terug te rijden.Ga naar voetnoot129 De volgende dag was het alweer tijd om op te breken; meestal nam de procaccio de weg terug naar Rome, die hij ook gekomen was. En dat hield in: opnieuw zich behelpen met dezelfde ongeriefelijke onderkomens, ten tweede male de rit maken door de beruchte bandietenstreek, om ten leste in de middag van de vijfde dag de Porta campana binnen te rijden, vervuld van gevoelens van ‘uyterste satisfactie’. Men is weer ‘thuis’. Meestal slechts voor kort, want het verblijf in Rome loopt nu werkelijk ten einde. Maar vóór het definitieve vertrek bezoekt men ten afscheid nog één keer de favoriete bezienswaardigheden van ‘alles dat Notabel is te Rome’. De lijst laat zich raden. Op de dag van vertrek staan naar goed gebruik de vrienden klaar om de reizigers uitgeleide te doen. Bij de Ponte Molle neemt men afscheid en roept niet zelden met bezwaard gemoed en ‘een onuytspreekelyck regret’ de compatriotten èn Rome vaarwel toe. Per chaise roulante, in de karos of te paard trekt men nu richting Venetië, met als belangrijkste pleisterplaatsen onderweg Loreto en Bologna. In Loreto gaat een ieder, katholiek of niet, ter bedevaart naar het ‘Heilig Huisje’ in de ‘Nostra Dame di Loreto’.Ga naar voetnoot130 De gelovigen uit devotie voor de madonna en de toeristen uit bewondering voor ‘blank welsneeden marmerpraal’ en de ‘onwaerdeerbaere’ schatten in kerk en trésor. De dankoffers aan de madonna, | |
[pagina 299]
| |
vereerd voor redding en bijstand, zijn zo persoonlijk, zo talrijk of zo kostbaar, dat het slechts Jan Merens lukt om daarvan enige indruk te geven. 's Anderendaags zet men zich schrap voor de tocht naar Bologna, die misschien minder zwaar is dan het voorafgaande traject door de Apennijnen, maar bij slecht weer en modderige wegen evenmin een genoegen. Bij Rimini is het ergste leed geleden en vier à vijf dagen na vertrek uit Loreto komen de twee stadstorens van Bologna, La Grassa, in het zicht. Een ééndaags verblijf of een week pleisteren, het maakt nauwelijks uit: het verslag over de curiositeiten in deze stad waar de pauselijke legaat zetelt, is onveranderlijk opgebouwd uit dezelfde elementen: de overdekte galerijen - ‘so bequaem om te wandelen’ -, de saucijsjes, de universiteit en het ‘suijptijl’ bewerkte houten koorhek in de San Domenico, compleet met het verhaaltje van de ongelovige Karel V.Ga naar voetnoot131 Dan is het alweer tijd om aan boord te gaan van de nachtschuit op Ferrara, waar men de volgende middag in deze ‘groote en welgefortificeerde Stadt, oock onder des Paus gehoorsaemheidt behoorende,... alles in twee à 3 uiren (: 't Welck doch niets besonders is:)’ kan bekijken.Ga naar voetnoot132 Alle reden dus om nu verder zonder verwijl door te varen naar Venetië.Ga naar voetnoot133 Venetië dankte haar reputatie in toeristenkringen vooral aan twee bijzonderheden: haar ‘singuliere situatie’ als ‘Stadt midden in de Zee’ èn aan haar carnaval. Naar Venetië ging men om er feest te vieren. Als het maar enigszins kon, probeerde de toerist het zó te plooien, dat zijn bezoek aan Venetië in carnavalstijd viel. Dat was gemakkelijker dan men zou denken, want de eerste manifestaties van het Venetiaanse carnaval vielen al in oktober, de hoogtij duurde acht volle weken tot aan de vasten, terwijl rond Hemelvaartsdag de feestvreugde opnieuw het stadsbeeld kleurde. Wie een beetje kennis van lokale gebruiken had, kon in één carnavalsroes van Zuid- naar Noord-Italië trekken. In Venetië draaide van tweede kerstdag tot vastenavond het leven der cittadini uitsluitend om maskerades, optochten en spelen, om kermis, opera en gokspel.Ga naar voetnoot134 De sfeer van carnaval was uitgelaten, wuft en lichtzinnig. Wie zich als toerist, gemaskerd en gekostumeerd, aan het feesten overgaf, liep licht gevaar er al het andere voor te vergeten. Zo kende Coenraad Ruysch, die zijn avonden en nachten doorbracht in de opera en de Ridotto, die danste op gala-feesten in particuliere paleizen, Venetië de eerste | |
[pagina 300]
| |
vier weken slechts bij het schijnsel van flambouwen; een gebrek dat hij vlak voor zijn vertrek verhielp door enkele dagen van stadsbezichtiging. Bij het meer ‘volkse’ carnavalvermaak van kermissen en waterspelen waren de ‘gegoeden’ ook graag van de partij. Zo beleefde Aernout Hooft er veel plezier bij een der befaamdste attracties, een gevecht tussen de mannelijke bevolking van twee stadswijken, die met elkaar op de vuist gingen om het bezit van een der bruggen over het Canal Grande: ‘...hier was machtigh veel volks in gondels, op huijsen en straeten; 't gevecht geschiede op een brugh, ik geloof dat er wel 200 aen elke sijde waeren, en wel 50 in't waeter soo nu soo dan tuijmelde,...daer waeren wel 200 edelluijden bij malkander op een dack, veel juffrouwen keeken der mede, meest vermomt.’ (f 48r) Het hoogtij-evenement echter van alle Venetiaanse waterfeesten was de bruidsvaart op Hemelvaartsdag ter gelegenheid van de zogenaamde ‘Sponsaliën’ van de doge met de Adriatische Zee. Het uitvaren van de Bucentauro, het statieschip dat de doge naar de plaats van de huwelijksceremonie bracht, moet een weergaloos feestelijk schouwspel geweest zijn. Wicher Pott doet, als één uit velen, zijn uiterste best om zijn familie in Groningen te laten meegenieten. In de ochtenduren, zo schrijft hij, verlaat de doge, geflankeerd door de Franse en keizerlijke ambassadeurs zijn paleis, aan het hoofd van een imposante stoet van 400 edellieden, om scheep te gaan op de Bucentauro. Als iedereen aan boord is, vervolgt Wicher zijn verslag, ‘soo neemt sijn wege nae de Zeekantt gevolgt van een ontallijcke menigte Gondolen, 't Welck seer aengenaem te sien is, soo door fraij gebouw en riemen’. Maar met deze neutrale aanduiding heeft men in Groningen nog geen voorstelling van dit unieke schip, in bouw gelijkende op een ‘dubbelde galleije’, dat met kunstig gesneden en vergulde boorden, schitterend rood geverfd bovendek, gedecoreerd met goudkleurige tressen en kwasten, majesteitelijke allure had. Het schouwspel van dit scharlaken schip, omstuwd door honderden zwarte piotten en vergulde gondels, dit alles omspeeld door een orkestratie van beierende klokken, schallende trompetten en dreunend geschut, moet een spektakelstuk geweest zijn, waarvan de kwalificatie ‘seer aengenaem om te sien’ een bedachtzaam Gronings understatement is. Wicher en zijn vrienden laten zich tussen de vloot van kleine scheepjes in een piot meeroeien de zeekant op, waar zij ter hoogte van het Lido getuige zijn van de aloude trouwceremonieën, die culmineren in het moment waarop de doge staande op de achterplecht van zijn Bucentauro, een gouden ring in zee werpt, onder het uitspreken van de trouwformule: ‘Desponsamus te mare in signum veri et perpetui Dominij.’Ga naar voetnoot135 De plechtigheid wordt bezegeld met een hoogmis op het Lido en de feestelijkheden worden 's middags voortgezet met wedstrijden in ‘fel roijen’, tussen alle gondeliers van Venetië. Deze regatta is dan weer de inleiding tot ‘twee weeken, op | |
[pagina 301]
| |
22. Het hoogtepunt der ‘Sponsalien’ van de Doge met de Adriatische zee: staande op de achterplecht van de Bucentauro, hernieuwt het Hoofd van Staat de trouwbelofte en schenkt zijn bruid een ring.
| |
[pagina 302]
| |
het perk, Gekraamde kerkmis van sint Mark.’ Met alle gekheid en mommerij die daarmee gepaard gaat.Ga naar voetnoot136 De toerist die Hemelvaartsdag en daarmede ‘des Hertoghs echt’ misloopt, kan tenminste toch diens statiegalei bewonderen bij een bezoek aan de scheepswerven, waar de Bucentauro 364 dagen van het jaar als een museumstuk te pronk ligt. Naar dit Arsenaal troepten de bezoekers trouwens niet in de eerste plaats ter wille van het ‘schip van goud’, men kwam er vooral om het Venetiaanse oorlogspotentieel te zien. Wekken de wapenkamers van ‘de winckel van Mars’ al bewondering, de bezoekers zijn sprakeloos wanneer zij op de werven de galeien en galeassen zien liggen, soms in een veelvoud van honderd tegelijk, die stuk voor stuk ‘...getimmert ende gereet [waren] met alle haer toebehooren van anckers, touwen, masten ende rees, saylen ende traylen, broot ende wijn, pulver ende coogels ende alles wat men bedeyncken ken tot de galayen noodich’. In tijd van nood heeft men de gehele vloot binnen veertien dagen gevechtsklaar in het water, met een bemanning die de Signoria recruteert uit de gondeliers. Geen scheepswerf in Europa, geen krijgsmagazijn kon tippen aan deze ‘wapenkraam’.Ga naar voetnoot137 Ook als stad was Venetië, volgens algemeen gevoelen van haar Hollandse bezoekers, ‘singulier van manier en situatie’. Wie hier, zoals Six van Chandelier, had gedwaald door de ‘steegen engh voor sonnebrand’ en gevaren op de ‘groote waaterstraat’, die zou misschien een zuiverder herinnering bewaren aan de lagunenstad aaneengerijd door ‘duisend bruggen, zonder leun’, dan zij die als gewetensvol toerist hun zoveelste pelgrimage naar kerken en paleizen maakten. Maar het achterwege laten van een stadstour was natuurlijk ondenkbaar. In Venetië gaan de Van der Dussens dit keer voorop met een zeer uitvoerige en grondige inspectie van een serie Venetiaanse bedehuizen; maar zij stonden dan ook pas aan het begin van hun gyro! Hun commentaar en dat der anderen op Palladio's San Giorgio Maggiore en diens Redentore, op de Salute, de San Lorenzo, de San Zaccaria en de San Giovanni e Paolo, wordt uitstekend samengevat in Six' bevinding ‘...aan 't gebouwsel Gods / Is snyden, schildren, marmersteen, / En konstigh goud niet ongemeen.’Ga naar voetnoot138 Six' ‘wonderstuk sint Mark’ doen de Van der Dussens echter af met het bekende cliché ‘is een oud Gottisch gebouw’. Van de Piazza, het centrum van Venetië, is het slechts enkele passen naar het Dogenpaleis en de beide Procuratieën; verplichte, maar aangename toeristenstof, vooral het Dogenpaleis. Het tweede complex, het Procuratie-paleis, oud en nieuw, is meer voor fijnproevers zoals Huygens, die zich hier verlustigt in de aanblik van ‘...un bel amas des plus entieres statues antiques, qu'il se puisse trouver en lieu du monde’. (131) Wat had hij daar graag langer vertoefd en dan in | |
[pagina 303]
| |
het gezelschap van een expert! Het was wel frustrerend om in het gevolg van de ambassadeur en in diens tempo te moeten rondhollen langs Venetiës bezienswaardigheden. Zo verliep ook het bezoek aan het kunstkabinet van de Hollandse koopman Daniël Nijs veel te gehaast om er een goede indruk te krijgen van de hoeveelheid en verscheidenheid van schilderijen en antieke beelden, medailles, schelpen en andere rariteiten.Ga naar voetnoot139 Maar er stond dan weer tegenover dat tijdens de officiële rondleiding van het Nederlandse gezantschap door het Dogenpaleis de wapenzaal van de Raad van Tien werd opengesteld, waar een gewoon toerist geen toegang had. Die bezoekers kwamen naar het Dogenpaleis om er in de zaal van de Grote Raad de beschilderde plafonds en de portretten der doges te bekijken. Aan de achterwand, boven de zetel van de Doge, hing een ‘seer groote...schilderije van 't laetste Oordeel’. ‘Admirabel’ vond Ruysch en dichtte het Veronese toe. De Van der Dussens volstaan met een zakelijke notitie over ‘Tintorets oordeel’; zij zijn meer geïmponeerd door een serie historiestukken.Ga naar voetnoot139a Andere Hollandse touristen hebben in Venetië blijkbaar helemaal geen oog voor grootmeesters der picturale kunst. De rondgang door de verschillende zalen van het Dogenpaleis (waar de schat- en wapenkamers niet werden overgeslagen) inspireerde het bezoek tot zinnetjes in het journaal over de doge, diens voorkomen en optreden, omlijst met enkele regels over het ‘gouvernement’ van Venetië, maar daar bleef het dan ook bij. Verder stond het immers allemaal te lezen bij Schottus en bij Villamont of in de ‘Cose notabile di Venetia’. Ter aanvulling maakte men dan nog wat losse notities over zaken die in Venetië speciaal de aandacht hadden getrokken. Bijvoorbeeld dat ‘'t water gants zout is en twee mael daags gaat t' op en af’, of dat ‘'t Doisje paleis’ wel vijf maal afgebrand is maar telkens weer in volle luister opgebouwd. Men zag dat er prachtige luitinstrumenten gemaakt werden en ‘Veneetse theriakel’, een beroemd geneesmiddel. Het tochtje naar Murano maakte iedere toerist en de verleiding om daar glaswerk te kopen was zeker groot, al vertelt alleen Ruysch over aanschaf daarvan. Hij had ook wat point de Vénise willen hebben, maar er bleek weinig te krijgen en dat was dan ook nog erg prijzig. Met een laatste rondblik vanaf de trans van ‘Sint Markus Heemelleer’ (de campanile van San Marco) neemt men nu afscheid van de lagunenstad. Arrivedérci Venezia! Een verblijf in het Venetiaanse impliceert een bezoek aan de universiteitsstad, ook al trekt de toerist daar doorgaans maar één dag voor uit. Als bijzonderheden van Padua steken II Santo, de kerk van de schutspatroon van de stad, en het Palazzo della Ragione elkaar naar de kroon. Hier wordt de toerist die er de | |
[pagina 304]
| |
wandinscripties leest of copieert, herinnerd aan de speciale band tussen Padua en Livius. De Academie geeft eind zestiende, begin zeventiende eeuw de bezoeker zinnetjes in de pen over de vermaardheid van dit instituut, over beroemde alumni en docenten. Maar vanaf de zeventiger jaren wordt geschreven over teruggang en decadentie van het eertijds befaamde Studio.Ga naar voetnoot140 Om de toeristische kringloop van Italië te voltooien moet op de terugweg naar Milaan, waar de toerist in de Lombardijse laagvlakte meandert tussen Mantua, Modena, Piacenza en Pavia, althans over Verona en Vicenza nog iets verteld worden. In Vicenza schrijven de passerende toeristen de geschiedenis van de trots der stad, Palladio's Teatro Olimpico. Constantijn Huygens weet niet wat hij het meeste moet bewonderen: de architectuur van het gebouw, of de opzet van het toneel, gesierd met antieke beelden, voorzien van vaste achtergrond en kunstig ver perspectief.Ga naar voetnoot141 Als dertig jaar later Aernout Hooft zíjn stukje schrijft, blijkt dat er sinds twintig jaren geen voorstelling meer gegeven is en 25 jaar nadien is het verval compleet. Het beroemde bouwwerk is nog maar goed voor een klein gekrabbeld postscriptum in Ruysch' verslagje van een achtermiddag-rondrit door de stad: ‘Hier is nog een seer bisarre Theater.’ (II f 106r) Over het amfitheater in Verona echter, ‘caducq’ en wel, niets dan lof; ‘...één van de perfectste Antiquiteiten die ick ergens gesien hebbe’ (en hij kon het weten, hij had zijn gyro er vrijwel op zitten), niet alleen goed onderhouden, maar zelfs weer ‘opgemaeckt’. (II, f 106r). Tot het 25 jaar later opnieuw aan de Van der Dussens toevalt om over verregaande verwaarlozing te moeten schrijven. Over Peschiera en Brescia rijden Ruysch en Jacob en Pieter van der Dussen naar Milaan.Ga naar voetnoot142 Daar inspecteren de beide broers met schier onuitputtelijke energie het gehele bestand van bezienswaardigheden; kerken, paleizen, forten en hospitalen. Tot Milaans beroemdste ‘Mirabilia’ behoren een kerk, een bibliotheek en een particuliere verzameling. Nergens werd zo gemakkelijk vergeten dat een monument uit de zo gesmade ‘Gottische’ periode stamde, als bij de Dom van Milaan. Bezoekers hebben uitsluitend oog voor de kolossale afmetingen en de enorme hoeveelheden marmer verwerkt in gebouw en beeldhouwwerk. Het is het pompeuste werk nà de St Pieter dat ik ooit gezien heb, schrijft Ruysch. Pompeus is er ook de Spaanse adel, vond Hooft, die toevallig in Milaan was op het moment | |
[pagina 305]
| |
dat de stad Albertus van Oostenrijk en zijn gemalin Isabella feestelijk inhaalde. Er werd de bezoeker uit de Lage Landen hier op Spaans grondgebied geen strobreed in de weg gelegd, alleen de visitatie van boeken was er even streng als in het pauselijk Bologna.Ga naar voetnoot143 Een gestrengheid die wel schril afstak bij de vrijzinnigheid die stichting en beleid van Milaans beroemde bibliotheek kenmerkte. Coenraad Ruysch prees de liberaliteit van de stichter, kardinaal Frederigo Borromeo, dan ook ten zeerste; de Ambrosiana immers, was toegankelijk voor iedereen en de vrijheid van onderzoek was er onbeperkt, ook van boeken op de Index. Ja, nog sterker, het aankoopbeleid was er zelfs op gericht om juist de collectie verboden boeken zo volledig mogelijk te maken. Verder bezat de Ambrosiana ook een prachtige verzameling schilderijen van de beste Italiaanse meesters. En Ruysch zag er van Breughel de vermaarde cyclus van de vier elementen, ‘onwaerdeerlyck fraey’. Een uitstapje naar Pavia ter wille van de Certosa behoort ook tot het Milanese curriculum en dan komt mèt Turijn, twee dagreizen van Milaan, het einde van de gyro in zicht. Onderweg geniet de toerist van het Lombardijse landschap, het ‘gesegenste en vruchtbaerste Landt dat men onder de Sonne kan vinden’. Het plezier wordt echter voor reizigers die hier in de zomermaanden rijden, wat vergald door de hitte. De Van der Dussens voelen het ongemak aan den lijve en Wicher Pott ‘berstede schier van hette’ in zijn overdekte chaise, ook al reisde hij alleen 's nachts. Hij is in Turijn wel gedwongen tempo en tijden van stadsbezichtiging aan te passen aan de hoge temperaturen; de warmte is zo ‘excessijff’ dat men genoodzaakt is de gehele dag bijkans roerloos in huis te zitten en pas 's avonds kan uitgaan. Gelukkig is dat in Turijn niet zo'n bezwaar. De reiziger die geheel Italië heeft gezien, vindt hier wel ‘een van de schoonste en vermaeckelijckste’ steden, maar geen nieuwe toeristische hoogtepunten meer. Zo komt in Turijn de avalanche van indrukken eindelijk tot stilstand.Ga naar voetnoot144 Het Italiaanse prentenboek wordt dichtgeklapt, de gyro is volbracht. Tot stichting en tevredenheid van een ieder die de reis maakte? Kon de toerist aan het einde van zijn verblijf in Italië met voldoening terugzien op zijn tour door ‘il giardin del mondo’? ‘Ongetwijfeld’ moet het antwoord zijn, met de weerklank van loftuitingen en kreten van bewondering nog in de oren, een juichlied dat de treurzang om wat verloren ging volledig overstemt. De student van mens en maatschappij had zijn reserves en kritiek, maar de toerist zag Italië - èn Frankrijk - tot ‘contentement van zijn curiositeyt’ en beschreef de ‘onwaerdeerbaere’ kunstschatten en flamboyante feestelijkheden met onmiskenbaar genoegen.
Met dit zien en beschrijven van ‘...t' gene in de werelt schoon, kostelyck en vermaeckelyck mag genaemt worden’ was de toerist vrijwel dagelijks in de weer | |
[pagina 306]
| |
geweest. Verreweg het meeste dat hij aan kunst voor ogen kreeg was architectuur, bouwkunst van zeer uiteenlopende tijden en signatuur, profaan zogoed als sacraal, in openbaar en particulier bezit. Deze architectonische kunst ‘considereert’ hij als een geheel; slechts bij uitzondering wordt een monument op zijn bouwkundige merites beoordeeld en daarbij in onderdelen geanalyseerd. De toerist beleeft zijn plezier bij het bekijken van architectuur in ontzag voor een groots ontwerp, uitgevoerd in kostbare materialen, en in bewondering voor rijkdom van versiering en aankleding. Daarbij ziet hij niet zelden het gebouw dat hij voor ogen heeft als een overkapping van het interieur, waarvan speciale bijzonderheden zijn aandacht vragen.Ga naar voetnoot145 Van voorkeur voor profaan boven sacraal is geen sprake, maar voorliefde voor het éne boven het andere tijdvak is vaak evident. Alles wat aan monumenten, gaaf of geschonden, stamt uit het venerabele klassieke verleden, is eo ipso sacrosanct. Zo geldt in Rome het toeristenbezoek aan vele der oude kerken juist de antieke bouwelementen daarin geconserveerd. In die eerbied en dat ontzag delen de Romeinse architecten, wier vernuft ten zeerste bewonderd wordt. ‘Gottisch’ bouwwerk - een periode die grofweg gerekend werd van het einde der Romeinse keizertijd tot de renaissance - wordt daarentegen als onaanzienlijk verworpen. Een afwijzing die vermoedelijk is gebaseerd op onbehagen; het schemerduister der Franse kerken werkte waarschijnlijk verwarrend. Want in Italië, waar de sacrale bouwkunst uit de middeleeuwen een ander karakter heeft, dat met Jan Merens' ‘schoone, luchtighe kercken’ wel enigszins getypeerd wordt, apprecieerde de toerist wèl kunst uit die gesmade periode. Een waardering waarin alweer het genoegen in grandeur van conceptie en kostbaar materiaal meespeelde.Ga naar voetnoot146 Renaissance-kastelen aan de Loire waren en vogue als toneel van historische gebeurtenissen en als schouwplaats van curiosa. In de eigentijdse Franse bouwkunst ervoer de beschouwer vooral het ‘reguliere’ als ‘aengenaem’. In Italië, zo lijkt het, gaat een waardering van contemporaine bouwkunst als zodanig meestal schuil achter het enthousiasme voor decoratie en aankleding van het interieur. In Rome is Van Aerssen - de enige die niet steeds automatisch op de knieën valt voor antiquiteiten - ook de enige die voor moderne architectuur, vooral profane, diepgaande belangstelling heeft. Hij beschrijft tot in bouwkundig | |
[pagina 307]
| |
detail die paleizen en villa's die als regel door het toeristengilde gezien werden als expositieruimten voor ‘costelycke’ kunstcollecties. Ter verwoording van appreciatie of onverschilligheid ten aanzien van kunstwerken beschikte de toerist over een speciale code. Waardering van architectuur, van ‘beytel- of penseelkunst’ of van toegepaste kunsten werd ofwel verpakt in cijfers, ofwel uitgedrukt in een scala van adjectiva admiranda, die van ‘net’ over ‘lustig’, ‘fraey’ en ‘schoon’ oplopen tot ‘heerlyck’, ‘royael’, ‘admirabel’ en ‘magnifique’. ‘Niet bisonder’ is het aankijken nauwelijks waard, ‘redelijck fraey’ betekent niet onaardig, ‘schoon’ is mooi, zonder meer, en toepasselijk op een paleis zogoed als op een stuk geschut. ‘Costelyck’ is een term die hem vooral in kunstkabinetten, in vorstelijke appartementen en in kerkelijke trésors in de mond bestorven ligt. Bij ‘uytermate costelyck’ begint hij warm te lopen en met het gebruik van ‘magnificq’, ‘royael’ en ‘heerlyck’ geeft hij uitdrukking aan gevoelens van innigste voldoening. Al deze adjectiva, die in eerste instantie verbonden zijn met uiterlijke kenmerken, hebben met de intrinsieke kunstwaarde van het betreffende object weinig of niets van doen.Ga naar voetnoot147 Hetzelfde geldt ten aanzien van waardering van schilder- en beeldhouwkunst, waar naast ‘heerlyck’ vooral ‘trefflyck’ een geliefkoosde term is. Bij het bekijken van schilderijen, van portret, historiestuk, mythologische scène of bijbels tafereel is ofwel het thema, of de natuurgetrouwe weergave, of de veelheid der afgebeelde figuren bepalend voor een kwalificatie met ‘heerlyck’ dan wel ‘trefflyck’. Misschien liggen de voorwaarden voor waardering van sculptuur wel besloten in het lovend oordeel over het ruiterstandbeeld van Cosimo I in Florence; ‘natuerelijck, costelijck ende constich...gegooten’, zoals omgekeerd, kritiek op het onnatuurlijke spreekt uit de opmerking over Bandinelli's Adam en Eva in de Dom te Florence, ‘dogh Eva is hier veel grooter als Adam.’Ga naar voetnoot148 In beschouwing en beoordeling speelt het ontzag voor ambachtelijk meesterschap, de technische prestatie een grote rol; de artistieke visie van de kunstenaar blijft buiten beschouwing. Veelal ook diens identiteit. Vooral architecten zijn gedoemd tot anonimiteit, een hoge uitzondering daargelaten. Het komt bij de | |
[pagina 308]
| |
toeristen niet op om te informeren naar de ontwerpers van koninklijke huizingen of indrukwekkende kerken, zo min als zij zich bekreunden om namen van degenen die de zo uitbundig geprezen tuinen en parken hadden ontworpen. De opdrachtgever was belangrijker dan de architect. Kunstenaars die in steen en metaal werkten, waren er wat beter aan toe. Het is tekenend dat Michelangelo en Bernini voornamelijk genoemd werden als beeldhouwers en opvallend dat Giovanni da Bologna zo intens bewonderd werd. Omdat hij het klassieke ideaal benaderde? Schilders waren nog het beste af, speciaal in Italië. Kent de toerist in Frankrijk alleen Rubens bij name - bij de gratie van diens Medici-serie in het Luxembourg - in Italië heeft hij notie van een reeks namen van ‘de beste Italiaanse meesters’: Raphael, Michelangelo, Da Vinci, Titiaan, Tintoretto, Correggio, Veronese, Giorgione, duiken bij herhaling in de beschrijvingen op. Zelfs Giotto wordt genoemd, terwijl Dürer en Breughel, samen met Poussin, de buitenlandse schilders vertegenwoordigen. Maar het noteren van die namen, die vooral de Van der Dussens zo kwistig in hun journaal uitstrooiden, zal vaak begin en einde van de relatie tot de betreffende kunstenaar geweest zijn. In dit gehele proces van kunstbenadering en kunstbeoordeling speelden de ‘Baedeker’, de cicerone en de antiquario een belangrijke rol. Auteur en ‘conducteur’, schrijver en museumgids, fungeerden als ‘wegh-wyser’ in het immense gebied van de schone kunsten. Zij vertelden de toerist waar hij naar toe moest, wat hij ter plaatse moest zien en zij gaven hem appreciatie of afwijzing in de mond.Ga naar voetnoot149 Van aankoop van kunst - van schilderij of plastiek - is eigenlijk nauwelijks sprake. Afgezien van aanschaf van gebruiksvoorwerpen, Venetiaans glas of een enkel stuk meubilair, volstond de toerist met prenten. Die kocht hij waarschijnlijk niet primair om hun kunstwaarde, maar als afbeelding van wat hem getroffen had. Waren er geen prenten in omloop, dan gaf hij een of andere ‘kraeuwer’ opdracht om voor hem een tekening te maken, zoals Constantijn Huygens in Genève deed, die overigens in Lyon ook zelf het potlood ter hand nam.Ga naar voetnoot150 In Rome deed Ruysch het royaler. Hij kocht van Lieven Cruyl die ‘admirabel teijkent met de pen’ een serie vedute en hij bestelde bij zijn vriend Voet een schilderij van koningin Christina èn conterfeitsels van de ‘schoonste dames’ ter plaatse. Hij was verder (voor zover na te gaan) de enige die bronsjes kocht, kopieën van verschillende beelden uit de Loggia dei Lanzi.Ga naar voetnoot151 Maar het was wel | |
[pagina 309]
| |
gebruikelijk om te poseren voor het eigen portret - ongetwijfeld tegen passende achtergrond van antieke ruïne, of in modieus Frans kleed.Ga naar voetnoot152 Dat eigen portret en het eigen journaal waren, in combinatie met de prenten en boeken, de duurzame souvenirs aan alle ‘wondere Curiositeyten’ van Frankrijk en Italië.
De thuisreis door de Duitse landen kan, na de grote tour en de gyro, niet veel anders zijn dan een anticlimax. Maar dat deerde de toeristen nauwelijks. Van dit deel van West-Europa koesterden zij geen hoge verwachtingen; Duitsland beschouwden zij als transito-gebied. Het maakte daarbij weinig uit of zij hier op heen- dan wel terugreis door reden, gaande naar of terugkerende uit Italië. Hoogstens was het tempo van de thuisreis iets sneller. Ook buiten de rampzalige dertig jaar was Duitsland nu eenmaal niet bijster aantrekkelijk. Het reizen was er geen pretje en tot lering of vermaak had Duitsland in die tijd niet veel te bieden. Toeristisch konden de Duitse attracties op geen stukken na concurreren met hetgeen Frankrijk en Italië aan bewonderenswaardigs te bieden hadden. In alle opzichten, in bouwkunde, in beeldhouw- of schilderkunst, toon- of theaterkunst, waren de produkten en prestaties der Duitse landen, voor zover die ter kennis van de toeristen kwamen, de mindere der beide andere landen. Geen toerist dacht er dan ook over om zich ergens voor een tijd te ‘onthouden’. Enkele dagen in Frankfurt, Keulen, Heidelberg of Augsburg, een week hoogstens in Neurenberg was ruimschoots voldoende om alle bezienswaardigheden te bekijken. Bovendien, tweede graadmeter voor waardering van Duitse cultuur door Nederlandse touristen: van aanschaf van souvenirs, hetzij van prenten, boeken, medailles of afgietsels blijkt nergens iets. Aan het bezit van een Duitse reisgids had de Hollandse toerist evenmin behoefte. Pas de Van der Dussens raadplegen in Duitsland Missons ‘Voyage’, maar die was allerminst tot Duitsland alleen beperkt. Wicher Pott had wel gelijk toen hij in 1686 besloot om vanuit Venetië naar huis terug te reizen door Noord-Italië, over de Mt Cenis, via Genève naar Bazel om vandaar de Rijn af te varen. Hij beschouwde deze route als gemakkelijker en veiliger dan die over de Brenner naar Zuid-Duitsland. Bovendien, zo lichtte hij zijn plannen verder toe, zou die tweede route verspilling van geld en tijd betekenen.Ga naar voetnoot153 | |
[pagina 310]
| |
Toch ontbrak het verschillende steden in Zuid-Duitsland niet aan een zekere charme en de toeristen waren daarvoor ook wel gevoelig. Zo maakte Augsburg met zijn ‘verschilderde’ huizen en zijn fonteinen een bijzonder aardige indruk, al stond sommigen Neurenberg, waar de vrouwen met heur groene en witte huiken het straatbeeld verlevendigden, nog beter aan. De bibliotheek herbergt er unieke folianten en bizarre curiositeiten, waaronder ‘verscheijde hooft scedels van Sweden en Duytschers, in de bataille van Neurenburch gebleven’. In een der particuliere kunstkabinetten worden Hollandse bezoekers attent gemaakt op ‘een stukje van de fulpe rok van de Heer Johan de Wit, dewelke hij aan had, doen hij vermoort wiert.’Ga naar voetnoot154 Een enkele toerist verkende Duitsland verder oostwaarts, met bezoeken aan Leipzig en Dresden. Ruysch hield aan Dresden een zwaar hoofd over, gevolg van vier dagen ‘furieus drincken’ op een Duitse bruiloft en Van Aerssen zwaaide de stad lof toe wegens haar museale rariteiten die hij uitzonderlijker vond dan hetgeen hij later in de Uffizi zag. Frans van Eminga en de Van der Dussens reisden ook nog naar Praag en het keizerlijke Wenen, dat tegen het einde van de zeventiende eeuw een bescheiden rentree maakte op het circuit van de Groote Tour.Ga naar voetnoot155 Terug naar Duitsland, waar Wicher Pott als eerste na Constantijn Huygens weer over Heidelberg schrijft. Het paleis heeft eer het aanzien van een kasteel met zwaar versterkte muren en torens dan van een vorstelijke residentie, in de tuinen rest nog een enkele grot... Het beroemde wijnvat krijgt van Wicher als enige vermeldenswaardig ‘wonderlijck stuck’ een gedetailleerde beschrijving. En wat zal ik U verder vertellen, schrijft hij naar Groningen: ‘de Stadt is niet veel besonders leggende tusschen hooge Bergen, de Academie was voor desen beroemt dogh bij de Regeringe van dese Ceurvorst sijn weinige studenten, hadde gaern het geluck gehadt sijn Hoogh: te sien’, maar die toefde op dat moment elders. Dus reisde Wicher weer verder, over Mannheim naar Frankfurt en dat bracht hem terug op de directe weg naar huis.Ga naar voetnoot156 Tot dusverre was de tocht door Duitsland niet bijzonder interessant geweest, zoals hij zijn vader immers al voorspeld had. In Straatsburg was hij ook al niet voor zijn genoegen geweest, bezorgd als hij was door de ongelofelijke versterkingen die de Fransen, sinds kort heer en meester in de stad, daar hadden doen aanbrengen. Die katholieke regering voorspelde ook weinig goeds voor het welzijn van de gereformeerden, die inmiddels hun Munsterkerk al aan de papisten hadden moeten afstaan. De volgende halte op Wichers route naar Frankfurt was Spiers geweest, vanwaar hij betere berichten kon sturen. Daar heerste nog godsdienstvrede tussen luthersen, paapsen en gereformeerden, die ‘openbaerlijck’ hun godsdienst | |
[pagina 311]
| |
konden belijden. Wicher bezoekt daar natuurlijk ook ‘de soo seer beroemde raetskaemer’, het Hooggerechtshof. Huygens had zich destijds meer voorgesteld van deze Chambre Impériale: ‘pas splendide, ni auguste’.Ga naar voetnoot157 Wie in Frankfurt komt, het kruispunt van wegen naar noord en zuid, schrijft allicht over de beroemde jaarmarkt die men juist gemist of nog even meegemaakt heeft. De toerist rekent het zich hier tot een plicht om de stadswallen rond te gaan en de defensiewerken te inspecteren. Men komt er aan de weet, dat in religione luthersen en roomsen gelijkberechtigd zijn, maar dat de eersten de touwtjes van het stadsbestuur in handen hebben. Ook de joden staat het vrij hun godsdienst te belijden. Maar het is voor Hollandse begrippen wel heel merkwaardig te ervaren dat de ‘...jueden... hier strikt gehouden [worden], 's avondts worden sij altijdt op gesloten, want sij woonen in een bijsondere hoek van de stadt, Saeterdachs of Sondagh mogen sij gants daer niet uijtkomen, en als sij uijtgaen hebbensij noch roode lapjes op haer mouwen.’Ga naar voetnoot158 Wicher Pott neemt hier het marktschip op Mainz en zakt vandaar de Rijn af, terwijl hij de familie in Groningen vergast op zijn versie van de ‘gefabuleerde’ muizentoren bij Bingen en van de overige sagen en legenden uit deze streken; en natuurlijk bezingt hij de voortreffelijke wijnen van Bacharach. In Keulen meert de Rijnboot voor de laatste keer af en voor de laatste keer maakt de toerist een stadsommegang. Hij ‘considereert’ van de 300 (!) kerken zoveel als hem zint, hij ‘doet’ het stadhuis en de doelen en dan is het welletjes.
Op zeker moment krijgen alle toeristen - hoe elastisch ook hun vermogen tot opname - van bezienswaardigheden hun bekomst. Zij kunnen geen ‘costelyck’ gebouw meer zien. Aernout Hooft overkomt dat in Parijs, Wicher Pott in Keulen, of eigenlijk al in Frankfurt, wanneer hij schrijft dat hij vol ongeduld het moment verbeidt dat hij zijn vader in de armen kan sluiten. Vele zijn de wegen die aan het begin van de Groote Tour naar Rome leiden. Maar op een zeker punt van de terugreis is er slechts één weg die naar huis voert: de snelste. Voor Aernout gaat die via Calais over de Noordzee, voor Aernouts vader via Kassel en Emden. Voor Wicher Pott en Constantijn Huygens loopt die weg over Keulen en Nijmegen. Frans van Eminga reist via Antwerpen naar, Delfzijl, maar vanuit welke windsteek ook de toeristen de Lage Landen naderen, in hun gevoelens op dit laatste traject zijn zij één: wat onderweg aan wonderen en perikelen hun deel is geweest, gevoelens van verlangen en dankbaarheid hebben nu de overhand op trots en tevredenheid over volbrachte tour. Menig tourist tracht in de slotzinnen van zijn journaal zijn emoties bij thuiskomst onder woorden te brengen. Constantijn Huygens vertolkt gevoelens | |
[pagina 312]
| |
van ootmoedige dankbaarheid en Aernout Hooft zoekt zijn heil bij het oudvaderlandse ‘Oost. West. T'huys best.’Ga naar voetnoot159 De meest kernachtige welkomstgroet en de innigste tevens, geldt het hart van Holland. Onder dagtekening van 8 mei 1601 besluit P.C. Hooft de notities van zijn Reisheuchenis met de woorden ‘Amsterdam. Mijn gewenscht vaderlant.’ |
|