De groote tour
(1983)–Anna Frank-van Westrienen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 89]
| |
oponthoud. Daar laat de kapitein die in verband met konvooidienst op Bordeaux Le Havre niet aandoet, zijn Dordtse passagiers overzetten op het schip onder commando van kapitein Juynboll.Ga naar voetnoot4 Tegenwind vertraagde ook de vaart van Lodewijk en Christiaan Huygens, die meteen bij aankomst in Dieppe hun eerste reisles leerden. De Franse roeiers die er met hun bootjes in de haven het verkeer tussen schip en wal onderhielden, bestonden het om voor hun diensten ieder van het Hollandse viertal (neef Doubleth en vriend Eickbergh waren ook van de partij) 3 louis en 10 sols te berekenen, terwijl het ‘gesette’ loon maar 20 sols was.Ga naar voetnoot5 Het ‘vissertje’ dat Gerard Hinloopen nabij Calais aan wal roeide had met zijn looneisen minder succes, dank zij interventie van de kapitein van Gerards Franse schip. Of beter ‘scheepje’, zoals Gerard zelf schreef, toen hij in Vlissingen met zijn moey en neef aan boord ging. Immers deze boot mat niet meer dan dertig bij tien voet en stak met lading en al nauwelijks vier voet. (f 8) Gerard voelde zich aan boord niet bijster op zijn gemak, noch wat accommodatie, noch wat veiligheid betrof. En toen de kapitein ter hoogte van Duinkerken ‘om de verlopen ebbe’ voor anker moest gaan, daarna door ‘contrarie wint’ maar weinig opschoot, terwijl men aan boord twee ‘seijltjes’ zag naderen die wel eens van ‘kapertjes’ konden zijn, toen besloot Gerard met tante en neef maar liever aan wal te gaan. Dat betekende wel dat zij ergens tussen ‘Grevelingen’ (Gravelines) en Calais aan land gezet werden en met de bagage op een handkar verder naar Calais moesten lopen. Daar vonden zij tenslotte, na visitatie der bagage, ‘bon logis’ in de ‘Witte Pluijm’. (f 9) Veiligheid, zoal niet comfort, leek beter gewaarborgd op de ‘Maecht van Dordrecht’, waar de vice-admiraal van Holland en Zeeland, Jasper Liefhebber, het bevel voerde over ‘150 weerbaere mannen, 46 soo ijsere als metaele stucken geschuts, en met allerhande nootsackelijckheden tot den oorlogh’. (f 2r) Op dit vlaggeschip ging in Hellevoetsluis Gijsbert de With aan boord, samen met zijn vrienden Hendrik van Gouthoven en Mathijs Onderwater terwijl daar ook een aantal andere touristen embarkeerden, studiegenoten van Gijsbert uit Leiden.Ga naar voetnoot6 Al was de accommodatie hier evenmin riant - de Dordtse passagiers kregen de vloer van de kajuit toegewezen ‘op welcke wij niet seer ongerust ruste’, het was hun | |
[pagina 90]
| |
allemaal wèl. (f 3v) Maar op een groot schip beheersen weersomstandigheden evenzeer vaart, koers en snelheid. Ook Gijsbert schrijft over windstilte, over tegenwind, mist en storm. Ook hij beleeft spannende momenten wanneer ‘een kloeck schip, een groote fluijte’ gedurende nachtelijke uren in hun buurt verzeild raakt en maar niet van de zijde van de ‘Maecht’ wil wijken. Er wordt bij Gijsbert aan boord een waarschuwingsschot gelost en ‘eenijge praeparaden gedaen... tot vechten’, tot blijkt dat het een Hollands schip is, vanuit Texel onderweg naar Spanje om zout te halen. (f 6r,v) De volgende morgen genieten Gijsbert en zijn vrienden bij prachtig weer van een ongekend wijdse en verrassende horizon. Aan bakboord zien zij de Franse kustlijn, aan stuurboord de Engelse rotsen en achter hen is ook Vlaanderen nog in zicht. Als Gijsbert en de andere passagiers tenslotte in Calais van boord gaan, neemt admiraal Liefhebber geen risico's. Ook al wordt de haven van Duinkerken door enige Staatse schepen geblokkeerd, op zee hebben de Duinkerkers vrij spel. Liefhebber laat dan ook een gewapende sloep over boord zetten om zijn passagiers aan wal te roeien. Gijsbert blijft daardoor wel gevrijwaard voor de opdringerige brutaliteiten van de Franse roeiers in de haven, maar op de kade wordt hij toch weer opgewacht door een tweede ploeg geslepen lieden, de zogenaamde ‘Cayboeven’, die weer nieuwe aanslagen doen op de beurzen van argeloze landrotten. (ff 7r-8r) Gijsberts terugreis naar Holland, een jaar later, verliep vlotter. Toen ging hij in Dieppe aan boord, tegelijk met andere Hollandse touristen die zich daar in afwachting van geschikte passage naar een thuishaven, geleidelijk hadden verzameld. Mèt hen embarkeerden hier, als fleurige noot, tien ‘juffrouwen’, die vanuit Duitsland via Parijs onderweg waren naar Holland. Binnen drie etmalen na vertrek uit Dieppe zeilde de ‘Prins Willem’ die een aantal boeiers konvooieerde de Maas op en een paar uur later al meerde het schip af in Rotterdam, ‘onse gewenste reede.’Ga naar voetnoot7 De wind die in volstrekte grilligheid door al deze verhalen waait, maakt ook de oversteek tussen Frankrijk en Engeland, over slechts zeventien zeemijlen onvoorspelbaar. Op dit traject was speciaal Pieter de la Court niet ‘des Alderhoochste’ ‘geluck en voorspoet’ beschoren. Was zijn heenreis naar Engeland al onfortuinlijk geweest (zijn schip was door wisselvallige winden een week in Den Briel vastgehouden), zijn oversteek vanuit Rye aan de Engelse zuidoost kust, terug naar het continent, verliep evenmin voorspoedig. Zware voorjaarsstormen bezorgden hem een ‘kostelijck’ weekje van wachten in Rye en op de overtocht naar Dieppe liep de zee zo hoog dat iedereen zeeziek werd. De | |
[pagina 91]
| |
Engelse schipper vroeg en kreeg het hem toekomende van 13 shilling en 4 pence, de Franse roeiers in Dieppe overvroegen dit keer maar tot het tweevoudige.Ga naar voetnoot8 Gerard Hinloopen die begin maart 1668 in een kits met 25 passagiers het Nauw van Calais in omgekeerde richting overstak, werd niet door zeeziekte, maar door honger gekweld. De proviand die naar gewoonte door de passagiers zelf was meegenomen, bleek niet toereikend voor twee dagen dobberen op windstille zee. Toen het gezelschap in Hastings in plaats van bij Rye aan wal gezet moest worden, was er geen kruimel en geen slok meer aan boord. Bij de Franse passagiers was er, eenmaal aan land, dubbele reden tot dankbaarheid. Zij hadden op zee in duizend angsten gezeten voor een vermeende Spaanse kaper, die hen, zo vreesden zij, zeker van boord zou lichten. (ff 40, 41) Gerards heenreis naar Frankrijk was ook al door oorlogsgebeuren getekend: ter hoogte van Duinkerken kon men aan boord ‘het schieten onser schepen voor de riviere leggende bequamelijk horen.’ (f 9)Ga naar voetnoot9 Lag het misschien met al deze ongewisheden en gevaren voor ogen meer voor de hand om over land naar Frankrijk te reizen? 't Is waar, de tourist die deels per schuit, deels te paard zijn weg zocht naar Parijs, zoals Constantijn Huygens in 1649, kon de tijd gemoeid met de tocht misschien wat beter berekenen, maar ook hij moest maar afwachten of er geschikt vervoer en redelijk onderdak te krijgen was op het tijdstip dat hij dit nodig had. (87-92) Of een zee- dan wel een landreis voordeliger in prijs was, valt met geen mogelijkheid te becijferen. Op het eerste gezicht lijkt de zeereis goedkoper, maar de schepeling die in het noordwesten aan Franse wal gezet werd, had dan nog de rit naar Parijs voor de boeg. En de veiligheid zal, zeker in de Spaanse Nederlanden, ook wel eens te wensen hebben overgelaten. Een ontmoeting met afgedankt krijgsvolk is waarschijnlijk minstens even onaangenaam als entering door Duinkerkers. Wie naar Frankrijk wilde zonder veel omwegen of pleisteren ging, zo lijkt het, per schip. En de risico's nam men op de koop toe. Per schip over de Noordzee en door het Kanaal kwam de tourist niet zuidelijker dan Le Havre. De weg naar Italië, naar Rome, lag steeds ‘tussen Keulen en Parijs’, nooit tussen Gibraltar en Tanger. Daarmee is niet gezegd dat de Hollandse touristen verre bleven van de Middellandse Zee. Allerminst, al waagden zij zich daar nooit ver uit de kust. Zij namen er vaak een der vele boten die onder Franse of Italiaanse vlag tussen verschillende havens opereerden. Veiliger of voorspoediger vaart dan in de noordelijke wateren was hier evenmin | |
[pagina 92]
| |
gegarandeerd. Dáár had men noordwesterstorm en Duinkerkers te duchten, in de Middellandse Zee bedierven sirocco en Barbarijse of Turkse piraten niet zelden het vaarplezier. Maar in soort en exploitatie van schepen waren er grote verschillen. Hadden de touristen in het noorden niet zelden het dek van een Hollandse oorlogsbodem, wel bewapend en stevig bemand, onder de voeten, in de Middellandse Zee zaten zij op elkaar gepakt in kleine open barken, waarvan het tentdakje maar nauwelijks enige bescherming bood tegen felle zon of kille regen. Zo'n felouk of fellucca had een bemanning van acht tot tien koppen, roeiers en stuurman. Er kon mee gezeild worden, maar dan op grootzeil of fok, nooit werden beide samen gehesen. Met fellucca's werd een dienst onderhouden tussen Marseille en Genua en vandaar bestond een dergelijke verbinding met verschillende kustplaatsen tot Livorno.Ga naar voetnoot10 In zijn ‘Instruttion’ gaf Marganetti aan Aernout Hooft de raad om de reis van Marseille naar Genua te maken met een dezer ‘felluchi sottili o lenti’, liever dan aan boord van een galei, want ook al was dat een veel groter schip en al was de accommodatie er stukken geriefelijker, een galei waagde zich eerder in open zee en dat betekende alleen maar onnodig risico lopen. Verder bezwoer hij Aernout om van de schipper te eisen dat deze 's nachts beslist niet zou doorvaren. Want, zo expliceerde Marganetti, de schippers zeilen of roeien, als het maar even kan, 's nachts door om maar zo snel mogelijk de eindhaven te bereiken. Maar steekt er een storm op, dan zitten ze meteen in moeilijkheden en zijn bovendien een gemakkelijke prooi voor zeepiraten. (ff 8v, 9r) Gelukkig was de angst voor deze ‘Corsari’ ook bij het scheepsvolk wel zo ingevreten, dat men niet uitvoer wanneer er maar bij geruchte vermoed werd dat er piraten voor de kust kruisten. Aernouts vader moest dan ook in Marseille vier weken lang zijn ziel in lijdzaamheid bezitten ‘om dies wille dat de Turck op see was.’ Passage naar Genua was niet te krijgen. Toen hij eindelijk weg kon, zat het hem weer niet mee, want toen zijn felouk zes dagen na vertrek de haven van Genua binnen voer, moest iedereen nog eens vier dagen aan boord blijven, ‘om suspicie van pest.’ (422, 423) Deze manier van varen onderging in de loop der zeventiende eeuw weinig verandering. Eind zeventiger jaren waarschuwt de ‘Amsterdamse Vader’ nog tegen de gevaren van deze zeereis: ‘overal loert de Turk in inhammen van de zee om U schielijk op het lijf te vallen.’ (f 44v) Turken en ongunstige winden bleven de onzekere factoren bij elke speculatie over de duur van een reis tussen Marseille en Genua. Wicher Pott brak hier het Hollandse lengte-record. Hij ging op 27 november in Marseille aan boord, moest tien dagen wachten op gunstige wind en arriveerde na tal van verdere tegenslagen pas half december in Genua.Ga naar voetnoot11 In Genua, ‘Rijck van Galeyen en seer machtig in seylage’, hadden reizigers | |
[pagina 93]
| |
5. ‘Overal loert gespuis, Turken of Brigantijnen om 't even, in inhammen van de zee om U schielijk op het lijf te vallen’.
| |
[pagina 94]
| |
meestal geen moeite om een boot naar Livorno te vinden.Ga naar voetnoot12 Ook op deze route werd gevaren met kleine schepen ‘een soorte van ligte chaloupen’ die door zes tot acht mannen geroeid werden en ook hier voer men vlak onder de kust en overnachtte aan wal.Ga naar voetnoot13 Aernout Hooft deed dit traject in beide richtingen. Van Genua tot Porto Venere in een ‘veloek’ met de gebruikelijke arrangementen aan wal. Toen het weer omsloeg reed hij over land verder. (f 112v) Een week voordien had hij zich in Livorno met zijn vriend Diederik van Voorhout ingescheept, niet op een felouk, maar op een Genuese galei, met een bemanning van zo'n vijfhonderd slaven, vijf aan iedere riem. (f 110r) Omdat Aernout een introductie had voor kapitein Pallavicino, aten zij bij hem aan tafel, ‘uyt silver en wel getracteert.’ Blijkbaar stelde de kapitein meer prijs op een goed verzorgde tafel dan op een frisse kooi, want Aernout en Diederik die in zijn kajuit sliepen, ‘waeren te schrikkelijk van de weeghluysen gebeten.’ (f 110r) François van Aerssen van Sommelsdyck, die ook het advies gekregen had om ontmoetingen met ‘Maiorquins’ niet te riskeren en pas in Lerici de boot te nemen, deed het eerste stuk dus over land. (244) Maar dat vrijwaarde hem evenmin voor ongemak en avontuur. De koets sloeg om en de vlooien hielden hem uit de slaap. Naderhand, aan boord van de felouk die hem en zijn gezelschap voor 9 écus naar Genua zou brengen, ontbrak het met slecht weer en zeeziekte, evenmin aan contre-temps. (245-247) Maar al deze wederwaardigheden te zamen stellen niets voor vergeleken bij de stroom van misère die Coenraad Ruysch en zijn vrienden overspoelde op hùn pleziertochtje van Livorno naar Genua. (II, ff 73r-75r) Aanvankelijk was er geen vuiltje aan de lucht. Het weer was goed en de afspraak met de kapitein was duidelijk. (Deze zou de passagiers telkens aan land laten gaan waar zij dat wensten, Ruysch wilde namelijk een excursie maken naar Carrara.) Het eerste oponthoud, twee uur vertraging omdat er een ‘Brigantijn’ omzeild moet worden, heeft weinig te betekenen. Maar in Porto Venere begint de ellende. Bij niet aflatende storm moeten zij drie dagen in zeer bekrompen kwartieren bivakkeren en onderwijl hun ‘barquerol’ in de gaten houden, die alsmaar voor allerlei bijverdiensten op pad is. Wanneer tot overmaat van ramp uit de onbeheerde felouk van twee der vrienden de pistolen in beslag genomen worden, dan verdient de schipper de scheldnaam ‘Canaelje’ ten volle.Ga naar voetnoot14 Als het weer wat opklaart vaart men, zonder pistolen, door naar Sestri. Maar al gauw is het daar opnieuw ‘het oude deuntje’ met het weer. Om ‘desperaet’ van te worden! Toch is de maat nog niet vol: er valt een | |
[pagina 95]
| |
kaperschip uit Majorca - met Franse buit op sleeptouw - de haven binnen; dus waagt zich geen enkele felouk meer buitengaats. Dan geeft Ruysch het maar op, huurt muilezels en trekt over slecht begaanbare paden richting Genua. Ook deze tocht wordt niet door voorspoed gezegend; pas een volle week na vertrek uit Livorno arriveert hij eindelijk in Genua. Twee weken later huurt hij opnieuw een felouk. Voor een terugtocht die vlekkeloos verloopt! De roeiers trekken als bezetenen aan de riemen en anderhalve dag na vertrek loopt de boot de haven van Livorno binnen. (II, f 79r) Tot slot van deze avonturenreeks is met de vermelding dat Jan Merens op zijn bootreis van Genua naar Livorno ongestoord al zijn aandacht kon geven aan het panorama langs de kust, de balans tussen goede en kwade vaart weer enigszins in evenwicht gebracht.Ga naar voetnoot15 Zuidelijker dan Livorno waagde men zich liever niet, want dan verzeilde men licht in het vaarwater van piraten. Wat Matthijs van de Merwede dan ook aan den lijve gewaar werd toen hij zo excentriek was om vanuit Napels terug te varen naar Rome. In de baai van Nessuno viel hij Napolitaanse zeerovers in handen. Hoe hij daar toch weer wist te ontsnappen, vertelt de historie niet.Ga naar voetnoot16 Was de verbinding Genua-Livorno over zee ondanks alles toch de gebruikelijke, het tegendeel gold voor een vaart in de Adriatische Zee, tussen Venetië en Rimini. Van die directe verbinding werd, althans door het contingent Nederlandse touristen, maar weinig gebruik gemaakt. De impopulariteit kwam voornamelijk voor rekening van het gespuis dat ook hier de zeeën afschuimde. ‘ob Turcarum pyratarum metum’, zoals Van Buchell schreef, toen hij eind oktober 1587 vanuit Venetië vlak onder de kust voer tot hij ter hoogte van Ravenna aan wal gezet werd, om van daar naar Ravenna te wandelen.Ga naar voetnoot17 Niet lang daarna ging Jan Merens hier per schip van Ancona naar Venetië, volgens het geijkte patroon: varen dicht onder de kust en slapen aan wal. Toen honderd jaar later de Van der Dussens hier overnachtten waren de verschijning en strooptochten van ‘Turken’ er nog even frequent. Geen wonder dat de hotellerie er te wensen overliet; de heren sliepen dan ook liever in hun ‘Piot’ dan in het stroohutje dat voor herberg doorging.Ga naar voetnoot18 Zo hachelijk als de zeereis, zo kalm en plezierig was een tochtje op de Italiaanse binnenwateren. Daar werden op verschillende verbindingen geregelde diensten gevaren, terwijl de post hier en daar ook nachtdiensten onderhield. Als vaartuig was er de trekschuit in een Italiaanse versie in zwang, waarvan speciaal de ‘barck’ | |
[pagina 96]
| |
die op de Brenta voer tussen Venetië en Padua door touristen steeds met bewondering beschreven werd. Deze ‘Borcello’ is met vensters en glazen van binnen ‘soo net geappropeert als onse Jachten’, schrijft Coenraad Ruysch. (II, f 105r) En bovenop, zo vullen de Van der Dussens aan, is een galerij waar men over kan wandelen en een pijp tabak roken, (ff 27v, 28r) De schuit heeft twee appartementen, vervolgt Ruysch, één voor ons en één voor de knechts. Hij verzuimt daarbij uit te leggen dat tot ‘ons’ behalve de heren touristen ook steeds het gezelschap van studenten, monniken en courtisanes gerekend werd. Want, zo wilde de beroemde traditie, wee de boot waarin zij ontbraken!Ga naar voetnoot19 Vanuit Venetië werd zo'n ‘burchiello’ over het open water van de Lagune eerst door een roeiboot getrokken tot Fusina en vandaar ging het dan over het kanaal verder met trekpaarden. Bij het bedaarde vaartempo - er moest op verschillende plaatsen ook nog geschut worden - hadden de passagiers alle gelegenheid om te genieten van de prachtige buitens der Venetianen, de ‘Paleijsen en lusthuysen’ die aan weerskanten de Brenta omzoomden. Ruysch en neef Hoogeveen, die de avondboot genomen hadden, waren zo fortuinlijk om in één dier buitenplaatsen te logeren: In plaats van zich te moeten behelpen met het gebruikelijke, maar zeer eenvoudige logies in Dole (Adolo), werden zij onthaald op het lusthof van de heer Justus van Eyck uit Venetië, die zijn vrienden voor deze overnachting villa en personeel ter beschikking had gesteld. Coenraad en neef Dirk waren er geweldig geïmponeerd door alle luxe in huis, hof en stallen, ‘admirabel fraij logement, seer goeden wijn en gedient als Prince’ schreef hij hoogst voldaan.Ga naar voetnoot20 Aernout Hooft nam de dagboot, in gezelschap van vele vrienden. Hij vond de sluizen in de Brenta minstens zo belangwekkend als de mooie huizen op de oevers. (ff 57v, 58r) Hij zou van die ‘verlaeten’ korte tijd nadien, tijdens de nachtelijke vaart tussen Ferrara en Bologna er nog een veelvoud passeren.Ga naar voetnoot21 Aernout was in Mantua aan boord gegaan van de nachtboot naar Ferrara, een postboot die de passagiers nog bij daglicht stroomafwaarts voerde en hen 's nachts op een zeker punt in de Po overzette op een kleine boot, die hen door een smalle vaargeul verder loodste naar Ferrara. Daar bekeek Aernout de stad ‘seer wel gefortificeert’ en ‘taemelijk wel betimmert’ om 's middags zijn reis naar Bologna te vervolgen. Halverwege, bij Malbergo, moest hij opnieuw overstappen, ditmaal in een trekschuit, die via liefst negen sluizen de nachtelijke dienst op Bologna onderhield.Ga naar voetnoot22 | |
[pagina 97]
| |
6. In Noord-Italië was een ‘verlaet’ in de Brenta tussen Venetië en Padua of in de Reno tussen Ferrara en Bologna, ook voor reizigers uit de Lage Landen een bezienswaardigheid.
| |
[pagina 98]
| |
Coenraad Ruysch beklaagde zich over het trage tempo; niet zozeer over dat veelvuldig schutten, als wel het aanhoudend aanleggen en lossen van stukgoederen. Tot zijn ‘embarras’ droeg het vele overstappen van de ene op de andere bark evenzeer bij. Want die boten, groot of klein, zaten steeds volgepropt met mensen en bagage. Na een paar slapeloze nachten verdriette het hem zó, dat hij samen met een paar Duitsers een klein ‘scuijtie’ huurde en zich het laatste stuk naar Venetië liet roeien.Ga naar voetnoot23 Al kon men hier in het noorden van Italië ook van Venetië naar Milaan de schuit nemen, de touristen maakten er weinig gebruik van. Waarschijnlijk omdat in het kader van het conventionele reisplan door Italië de route hier duidelijk noord-zuid liep. Serieus gevàren werd er pas weer ten noorden van de Alpen. Want het ‘tourtje op het lac’ dat touristen wel eens maakten vanuit Genève, was puur plezierig tijdverdrijf. En wat Wicher Pott in Zwitserland had bedacht - om te gaan varen van Bern richting Zürich - was bepaald geen usance. Twee dagen lang zat hij in een uit twee sloepen samengestelde boot en voer over de Aar, langs Solothurn en Aarburg naar Brigg. Vandaar te paard naar Zürich. Aan boord waren, schreef Wicher, behalve de gewone passagiers, meer dan dertig Franse refugiés van allerlei ‘qualiteit’ en leeftijd, officieren, soldaten, kooplui, boeren, juffrouwen, etc.Ga naar voetnoot24 Hij bracht ook het Rijn-Main-record op zijn naam, al was hij niet de enige die zich al in Bazel op een ‘Vedelin’ inscheepte.Ga naar voetnoot25 Tot Straatsburg reisde hij in gezelschap van een Zwitsers echtpaar dat met hem de bootkosten(6 rijksdaalders) deelde. Vandaar reed Wicher met de ‘ordinarij carosse’ over Spiers naar Heidelberg, waar enkele der Franse vluchtelingen met wie hij in Zwitserland had gevaren, opnieuw zijn pad kruisten. In hun gezelschap werd de reis, andermaal per boot, voortgezet naar Mannheim. Voor de variatie verwisselde hij daar schip voor koets en belandde zo in Frankfurt, waar hij het marktschip nam naar Mainz. Samen met zes andere messieurs huurde hij in Mainz een ‘nacke’ ofwel ‘barcke’ op Keulen. Een reis die in zijn tijd vijf à zes dagen duurde en de schepelingen behalve veel vermaak in landschap en stadsbezichtiging ook nogal wat ergernis opleverde. Tenminste Wicher, en hij niet alleen, vond het herhaalde- | |
[pagina 99]
| |
lijk aanleggen om tol te betalen en douane in de bagage te laten snuffelen het ‘verdrietelijckste’ van de hele reis.Ga naar voetnoot26 Ook Aernout Hooft die in omgekeerde richting de Rijnvaart maakte, beklaagde zich over het enorme aantal tollen, waarvan de baten toekwamen aan de koningen van Spanje en van Frankrijk en aan nog verschillende Duitse vorsten. In Frankfurt stapte hij opgelucht van boord. ‘Ik was blij dat wij uijt ons kleyn schuijtjen verlost waeren, want wij hadden seer quaedt weder.’ (f 29r) In een kleine, open boot was de Rijnreis dan natuurlijk maar een zeer matig genoegen. Bovendien een vreemde belevenis, want het aakje werd niet door paarden de Rijn opgetrokken maar door mannen, zodat Aernout misprijzend constateerde: ‘De gemeente [het Duitse volk] is seer slaefachtigh: dese staeltjes heb ik er altoos van gesien: dat 3 mans ons van Ceulen tot Mentz de rivier optrokken, dat 3 paerden in die tijdt quaelijk souden gedaen hebben. De Scipper nomden se ook anders niet dan peerden’. (f 45r) Daar kon Constantijn Huygens niet over meepraten; hij voer op de Rijn in een overdekte bark die, zoals het hoorde, normaal door paarden werd getrokken. Toch werd ook hij, met de andere leden van het ambassade-gezelschap van François van Aerssen, voor ongerief niet gespaard. Vooral de eerste nacht aan wal, in een ‘misérable cabane’ van een ‘chétif hameau’ was verre van aangenaam geweest, te meer daar in de naaste omgeving van hun pleisterplaats een regiment ‘Wallons Espagnols’ gesignaleerd waren. (69, 70) Deze bootreis was niet Van Aerssens eerste keuze geweest, maar een geïmproviseerde oplossing, toen bleek dat het gewapend konvooi, hem in Keulen toegezegd, niet beschikbaar was. En reizen zonder ‘gelaid’, in die notoir onveilige streken van Duitsland, waar roof- en moordpartijen aan de orde van de dag waren, leek hem niet geraden. Als alternatief was de reis per boot belangrijk goedkoper; en dat was de andere overweging van de ambassadeur, die 23 paarden à raison van 6 rijksdaalders per dag (vervoer van bagage en terugzenden der paarden niet meegerekend) nogal begrotelijk vond. Bedragen die inderdaad wel schril afstaken bij de 34 rijksdaalders die met de bootreis gemoeid waren, ook al duurde die twee keer zo lang. Constantijn Huygens profiteerde er van; er was bij deze langzame Rijnvaart veel meer gelegenheid om zijn nieuwsgierigheid naar stad en land te bevredigen.Ga naar voetnoot27
Beperkte scheepspassage in Duitsland zich tot de Rijn, in Frankrijk werd van de binnenwateren veel meer gebruik gemaakt. De vier grote rivieren waren over korte tot lange afstand goed bevaarbaar. Vanaf Parijs tot aan zee was de Seine | |
[pagina 100]
| |
geschikt voor scheepvaart, maar de Nederlandse touristen maakten daarvan slechts spaarzaam gebruik. Frederik Coenders ging met zijn neefjes en vriend Van Gent per boot van Parijs naar Rouen. Naderhand stapte Van Buchell daar aan boord, van een Hollandse bark om naar het vaderland terug te varen. Stroomopwaarts kon ook; Gerard Hinloopen liet zich in een ‘waterkarosse’ door vier paarden getrokken van Melun terugbrengen naar Parijs.Ga naar voetnoot28 In het zuidwesten diende de Garonne als aanvaarwater op Bordeaux. Aernout Hooft huurde in Moissac, even ten westen van Montauban, met vrienden een scheepje dat hen via St Agen en Cognac naar Cadillac bracht, (f 131v) Daar maakte het gezelschap een uitstapje naar ‘'t huijs van den duc d'Espernon’, om vervolgens in een andere boot verder te zeilen naar Bordeaux. Onderwijl deden de knechts met de paarden de tocht over land.Ga naar voetnoot29 In Bordeaux lieten de vrienden zich aan boord roeien van een Hollandse zeevaarder; niet om te embarkeren voor de thuisreis, maar om als gast van de kapitein weer eens als compatriotten onder elkaar op z'n Hollands recht vrolijk te zijn, onder het genot van Hollandse spijs en drank. Invitaties die even gebruikelijk als gezocht waren!Ga naar voetnoot30 Bordeaux fungeerde ook als afvaarthaven in noordelijke richting. Van daar liepen, gedeeltelijk te water, gedeeltelijk over land, de verbindingen met Blaye en verderop met La Rochelle, vanwaar post- en bodediensten onderhouden werden op Nantes en Parijs. Zo voer Aernout Hooft de monding van de Gironde af, helemaal tot Royan waar de rivier in zee liep, om vandaar dicht langs de kust naar La Rochelle te rijden. (f 132r,v) Op dergelijke manier deed Pieter Berkhout, varende en rijdende, in twee en een halve week de terugreis naar Parijs, als tweede etappe van zijn grote tour. Zijn zwager Ruysch volgde vanuit Bordeaux in zijn vaarwater tot La Rochelle, om zich vandaar, ziek en ellendig door de ‘messager’ naar Nantes te laten slepen.Ga naar voetnoot31 De Rhône was bevaarbaar vanaf Roanne. Daar werden, als een soort wegwerp-artikelen, de bootjes getimmerd die uitsluitend dienst deden voor de tocht stroomafwaarts. Een retourvaart was, gezien de sleepkosten, blijkbaar niet lonend. Berkhout nam in Grenoble de boot naar Avignon. Eerst over de Isère naar Valence en vandaar, na een overnachting aan land, verder de Rhône af. | |
[pagina 101]
| |
Ondanks het aangename Franse reisgezelschap werd die Rhône-tocht geen pleziervaart maar, bij geweldige storm, een benauwend avontuur. De dames onder de passagiers waren in tranen en smeekten, heur laatste uur indachtig, een paar kapucijner monniken om litanieën te zingen en gebeden te zeggen. Dankzij die smeekbeden kwam men op de tweede dag, ondanks aanhoudend tempeest, ongedeerd onder de Pont St Esprit door en bereikte tenslotte veilig en wel Avignon.Ga naar voetnoot32 In de schuit, die hij voor particulier gebruik had afgehuurd, ondervond Coenraad Ruysch op de vaart van Lyon naar Avignon alleen wat last van tegenwind. Het eerste stuk van de tocht verliep, al musicerende met vrienden die hem tot Vienne uitgeleide deden, in allergenoeglijkste stemming. Via Tournon en een tweede overnachting in een ‘miserabele nesie van een stetie’ voer hij alleen verder richting Avignon. Bij de Pont St Esprit achtte hij het geraden zich aan wal te laten zetten en de boot verderop af te wachten. Maar hij vond de situatie ter plaatse toch niet zo gevaarlijk als hem in verhalen over ongelukken in de stroomversnelling onderde brug was afgeschilderd. De brug zelf beschouwde hij een van de ‘heerlyckste gebouwen’ die hij ooit gezien had. En dat zegt wat, als uitspraak van iemand die zijn gyro al achter de rug heeft. Na grondige inspectie en vergelijking met de bouwkundige gegevens bij Gölnitz, stapt hij weer in zijn bootje.Ga naar voetnoot33 Op het laatste traject van de driedaagse vaart van Lyon tot vlak bij Orange werd ook Constantijn Huygens' vaart door storm bekort. Maar daarvóór had hij met plezier gevaren en gekeken en het landschap nog mooier gevonden dan langs de Loire. (127, 128) Daar, tussen Tours en Saumur, geen ‘hooghe berghen’, maar ‘...langs heen wijngaerden, doorsaeyt met huijsen, soo van boeren als Edelluyden, en notenboomen. De boerenhuijsen zijn meest in de rotsen ingehouden, dat seer drollich om te sien is.’ (114) Ik heb er wel gezien, viel Pieter de la Court in, die twee à drie etages hoog waren en boven op de huizen zaaide men ‘moes’ en weidden de schapen. (15, 16) De rivier, ging Constantijn verder, is hier zeker zo breed als de Waal bij Nijmegen, maar zeer ondiep, zodat we nogal eens op het droge zaten. Dat was De la Court ook gebeurd en hij had met de andere passagiers uit alle macht moeten werken om het schip weer vlot te krijgen. 's Avonds wachtte hem loon naar werken, een heerlijk souper met snoek. Daar in Tours hield men de reputatie van de Franse keuken hoog; Gijsbert de With werd verwend met meloen en ‘een perzik die 12 duym groot was in de ronte.’ (f 27v) Voor uitvoerige stadsexcursies ontbrak het meestal aan tijd op zo'n Loire-reisje tussen Orléans en Angers. Want het vaarschema - of men nu met de ‘ordinaris vrachtschuit’ ging of in een afgehuurde ‘cabane’ - werd ook hier weer voorgeschreven door waterstand en weer. | |
[pagina 102]
| |
Gijsbert de With was goed voorzien van proviand voor twee dagen in Orléans aan boord gegaan van het ‘lichte haeckie’ dat hij voor zijn tocht naar Saumur gehuurd had. Met hem een aantal van zijn kennissen. In Blois was er tijd om het kasteel te bezichtigen. Al varende zag Gijsbert het vermaarde kasteel Chambord tussen de bomen liggen, dichterbij kwam hij niet. Een bezoek aan Amboise moest wegens tijdgebrek vervallen, hetgeen hem, als vlijtig lezer van Gölnitz, overigens er niet van weerhield in zijn dagboek een beschrijving van het stadje en het kasteel op te nemen. Deze dag die met zware slagregens begonnen was, eindigde met het voortreffelijke onthaal in de ‘Trois Mores’ in Tours. De volgende morgen was er net tijd om in snelle pas door Tours te wandelen, Gölnitz in de hand, maar toen repte hij zich weer aan boord want de vaart naar Saumur zou nog een volle dag vergen.Ga naar voetnoot34 Toch maakten de touristen, alle ‘contre-temps’ terzijde, dit kastelentochtje te water met veel plezier. Alleen Christiaan en Lodewijk Huygens beschouwden hun ‘voyage de la Loire’ niet als een luchtig speelreisje, maar als een zoveelste onderdeel van hun verplichte toeristen-programma. Het ware enthousiasme konden zij na twee intensieve kastelentochten rond Parijs werkelijk niet meer opbrengen. Zij wilden die reis in zo kort mogelijke tijd doen ‘...n'y ayant personne de nous qui ne soit presque las de voir des bastimens et choses muettes.’Ga naar voetnoot35
Over land verplaatste de tourist zich als regel te paard. Bij gelegenheid reisde hij per chaise of koets. Te voet ging hij slechts noodgedwongen, daar waar de natuur of een lege beurs hem geen andere keus liet. Wel te onderscheiden van wandelen, een promenade maakte hij graag: binnen stads- of tuinmuren. Al maanden vaders van touristen hun zoons herhaaldelijk om buitensporige uitgaven achterwege te laten en al waren zij niet altijd scheutig met het verstrekken van extra reiskredieten, beknibbelen op uitgaven voor transport kwam nauwelijks voor. De enige die op dit punt niet afliet met aandringen op groter zuinigheid was Joost van den Vondel. Diens brieven aan zijn jongere broer Willem, die tussen 1624 en 1626 zijn Groote Tour maakte, zijn niet bewaard gebleven, maar Willems reactie spreekt voor zichzelf. Hij had alle begrip voor de noodzaak tot uiterst overleg bij het uitgeven der penningen. In Frankrijk was hij dan ook te voet gegaan van Parijs naar St Denis en naar St Germain. En onlangs nog had hij weer lange voettochten gemaakt; van Florence naar Pratolino, van Rome naar Tivoli en van Napels naar Pozzuoli. Ja, hij was in zijn ijver om te bezuinigen nog verder gegaan en had zich op die tocht naar Napels maar één maaltijd per dag gegund. Ook nu, terwijl ik in Rome ben, schrijft hij zijn moeder ‘menagieer ick soo veel als | |
[pagina 103]
| |
mooglijck is en meer misschien als ul. sout begeeren; ick ben de vasten ongewoon, dan sal haest een eynd nemen; al het geen wij boven groijen dat loopen wij beneden weder af, soo veel selsaemheden sijn hier dagelijkckx te sien.’ Broer Joost moet zich niet langer ergeren over uitgaven die zo ruimschoots vergoed worden door al het moois waarvan Willem geniet.Ga naar voetnoot36 Broer Joost legde zich er misschien bij neer, maar vergeten kon hij niet hoe kostbaar die reis van zijn jongste broer geweest was. Toen hem negen jaar later gevraagd werd een voorwoord te schrijven bij de Atlas van Blaeu, luidde de aanhef van zijn Loflied op diens ‘Toonneel des aerdrycx’ ‘De werelt is wel schoon, en waerdigh om t' aenschouwen,
Maer 't reizen heeft wat in, de kosten vallen swaer.’Ga naar voetnoot37
Het moet wel bitter geweest zijn te beseffen hoe gering de interest was geweest van alle gelden aan Willems reis ten koste gelegd, door de ontijdige dood van deze zo begaafde jongeman.
Overal in Frankrijk, vooral op de verbindingswegen tussen de grote steden, werden geregelde diensten onderhouden met de post of de bode (de ‘messager’), diensten die te paard, maar ook per ‘carosse’, ‘coche’ of ‘chaise’ werden gereden. Bovendien was het mogelijk om los van die geregelde diensten, voor speciale trajecten individuele arrangementen te maken met een verhuurderij, geëxploiteerd door een ‘voiturin’, die paarden, gerij en ‘wegh-wysers’ ter beschikking stelde.Ga naar voetnoot38 Het verschil tussen post en messager bestond in tempo en ‘accoord’. De | |
[pagina 104]
| |
reiziger die de post nam bepaalde zelf zijn dagafstand. Hij was vrij zoveel posten af te lopen als hij wilde, waarbij hij iedere vier a vijf mijl van paard verwisselde. Aan de hand van het aantal posten dat hij afreed werd de rekening opgemaakt, exclusief de kosten voor maaltijden en onderdak. ‘Besteedde’ de reiziger zich bij de bode, dan werd een ‘all-in’-prijs afgesproken voor vervoer, maaltijden en logies. Daarbij had de reiziger zich te voegen naar de rijtijden die de messager aanhield. En die spaarde zijn passagiers niet! ‘Opsitten’ voor dag en dauw, soms midden in de nacht, voor dagritten van tien tot vijftien uur, was een normaal verschijnsel. Hiervan konden vooral die touristen getuigen die in één van de havens aan de Franse noordwest-kust accoord maakten met de messager. Deze verbond zich daarbij om tegen een vaste prijs, waarbij alle kosten onderweg voor zijn rekening kwamen, reizigers binnen een zeker aantal dagen naar Parijs te brengen. Zo'n verzorgde reis was een groot gerief voor touristen die, kersvers uit Holland, van toeten noch blazen wisten en zich soms ook nog niet verstaanbaar konden maken. Het ‘gesette’ tarief was, althans in de dertiger jaren, 30 gulden en voor de bagage betaalde-men daarenboven 2 stuiver per pond. Voor dit tarief reisde Gijsbert de With in drie en een halve dag van Calais naar Parijs. (f 8r) De eerste nachtstop werd gemaakt in Montreuil, de volgende dag werd gereden via Abbeville naar Poix en de derde nacht werd halt gehouden in een dorpje dicht bij Beauvais. De middag van de vierde dag reed Gijsbert Parijs binnen. Hij was die laatste dag 's ochtends om half drie, bij maneschijn te paard gestegen en de dagen tevoren had hij gemiddeld twaalf uur in het zadel gezeten. (ff 8r-15r) Blijkbaar kon het toch ook in minder geforceerd tempo als men meer betaalde, want François en Philippe de Villers deden de tocht op hun gemak in zes dagen en troffen toevallig ook nog de beste paarden. (20) Gerard Hinloopen nam op dit traject de ‘ordinaris caros’ en reed in zeven dagen naar Parijs. Hij betaalde alleen voor vervoer en hield verder zijn eigen ‘menagie’.Ga naar voetnoot39 Maar in straf tempo of wat kalmer aan, de reis werd onveranderlijk in groepsverband gemaakt. De messager vertrok pas wanneer hij een twintig tot dertig passagiers geboekt had, niet alleen uit oogpunt van voordeliger exploitatie, maar zeker ook uit veiligheidsoverwegingen. Niemand reed in dit grensgebied tussen Noord-Frankrijk en Vlaanderen graag alleen door een ‘periculeus boschagie’ en van rondzwervend soldatenvolk bleef men slechts verre onder geleide van deskundige gidsen.Ga naar voetnoot40 Zo ergens, dan deed hier het ‘safety in numbers’ | |
[pagina 105]
| |
opgeld. Elders in Frankrijk was het veilig reizen. Van aanslagen op lijf en leven was nauwelijks sprake; wel op geld en goederen. ‘Ik besteedde mij bij de boode’ is een zinsnede die, al dan niet gevolgd door bijzonderheden over het accoord, ook herhaaldelijk voorkomt in de notities van touristen die in Frankrijk en route waren op een der grote wegen die vanuit Parijs uitwaaierden naar alle windstreken. Het populaire kastelentochtje werd even vaak te paard langs als per boot op de Loire gemaakt, want er was blijkbaar, ook als men met de messager reed, onderweg wel tijd voor een korte stads- of kasteelbezichtiging.Ga naar voetnoot41 Tussen Parijs en Orléans was het met de messager een bijzonder levendig verkeer. Te paard waren passagiers, tegen zeer goed ‘tractement’, in twee dagen over voor de somma van ongeveer elf gulden, dat in de dertiger en veertiger jaren het ‘ordinaris’ tarief was. Of nu in dit bedrag ook het overnachten te Etampes, waar reizigers zich in het seizoen te goed deden aan rivierkreeftjes, was inbegrepen, wordt niet uitdrukkelijk vermeld maar lijkt toch, naar analogie van de gewoonte op de verbinding kust-Parijs aannemelijk.Ga naar voetnoot42 Een plaats in de ‘ordinaris caros’, die ook twee dagen deed over die 34 mijl, kostte ten tijde van Gerard Hinloopen 4 écus.Ga naar voetnoot43 In later jaren was het zo druk dat het geraden was om weken van tevoren, tegen bespreekgeld, een plaats te reserveren. De populariteit van het traject Parijs-Orléans per koets had zeker ook te maken met het wegdek; vrijwel de gehele route was ‘ghevloert’ met ‘balsteenen’.Ga naar voetnoot44 Dat maakte van het reizen per caros een toeristisch evenement, waar dit op andere, vaak abominabele wegen, in zo'n voertuig waarvan de wagenveren nog alles behalve doeltreffend waren, meestal maar een matig genoegen was. Touristen onder hoede van een messager waren ook te vinden op de wegen tussen Nantes, La Rochelle en Bordeaux, en in Normandië. In Parijs maakten zij hun afspraken voor passage richting Lyon-Marseille, in de Franse Alpen reisden zij per bode tussen Lyon en Grenoble en tenslotte maakten zij van zijn diensten gebruik in het Zuiden.Ga naar voetnoot45 Voor deze brokkige voorstelling van het reizen, vooral wat Zuid-Frankrijk betreft, zijn de touristen medeverantwoordelijk. Vaak volstaan zij in hun berichtgeving met de mededeling: ‘'s anderen daeghs vorderden wij al vroegh onse wegh’. Een zinsnede die, ook al bladert men terug in het journaal, voor verschillende uitleg vatbaar blijft, terwijl het summiere ‘wij reden de stad uit’ al evenmin verhelderend werkt. | |
[pagina 106]
| |
Immers, het Franse scala van transportmiddelen en mogelijkheden was met post en messager niet uitgeput. Door het hele koninkrijk heen, vooral in die plaatsen waar de geregelde diensten niet kwamen, stonden huurpaarden ter beschikking. Het was verstandig om met het paard, ook een ‘voiturin’ aan te nemen, die behalve als ‘leytsman’ of ‘wegh-wijser’ en route, ter plaatse de reiziger kon ontlasten van het vermoeiende marchanderen met herbergiers.Ga naar voetnoot46 Op deze manier reisde Gerard Hinloopen, toen hij in Etampes twee paarden huurde en een gids aannam om een paar kastelen in de buurt te bezichtigen. Na afloop van dit tourtje dankte hij in Melun paarden en gids weer af. Toen hij naderhand eigenwijs was en van Rouen naar Dieppe reed zonder begeleiding, verdwaalde hij prompt. (f 39) Wie het zich kon veroorloven bereed eigen paarden. Soms bracht de tourist zijn rijdier mee uit Holland, maar hij kocht ook wel een paard wanneer hij al lang en breed in Frankrijk was. Toen Johan en Cornelis de Witt zich in Parijs prepareerden op hun grote tour, namen zij een knecht in dienst en kochten rijpaarden.Ga naar voetnoot47 In het verloop van die tour verkochten en kochten zij nog verschillende keren, terwijl zij de dieren tijdens hun overwintering in Parijs aanhielden. Het bezit van een eigen paard had evidente voordelen; de tourist kon gaan en staan waar en wanneer hij wilde. Maar voor die vrijheid en dat gemak moest wel betaald worden. Zonder knecht kon een tourist met eigen ‘vervoer’ het niet stellen en meestal werd dat personeel uit Holland meegebracht. Dan waren er natuurlijk de bijkomende onkosten voor stalling, voer, onderhoud en vernieuwing van zadel en tuig, posten die, getuige het kasboekje van Johan Huydecoper, aardig konden oplopen, zeker wanneer en route de paarden om de beurt ziek worden. Nu is Johan Huydecoper misschien geen goed voorbeeld, want juist hij reisde voor Hollandse begrippen in statie, met twee eigen paarden, uit Amsterdam meegebracht. Het Vrieske en de Spanjaard komen in menige brief aan zijn vader ter sprake. De Spanjaard, een kostbaar paard, wordt in Genève in de bekende manege van Frobenius gedresseerd ‘a la soldade’ en kan, schrijft Johan trots, al ‘een weinig op de volte’ gaan.Ga naar voetnoot48 Tijdens de grote tour zijn er in Zuid-Frankrijk onverklaarbare moeilijkheden met dit paradepaard, zodat Johan er telkens een huurpaard bij moet nemen. Tenslotte verkoopt hij in Saumur beide dieren aan een Fransman, de Spanjaard voor 80 en het Vrieske voor 30 pistolen. En dan gaat hij met huurpaarden op weg naar Marseille, Italië tegemoet.Ga naar voetnoot49 Daarmee handelde Huydecoper weer precies zoals iedere andere tourist in zijn | |
[pagina 107]
| |
omstandigheden. Eigen paarden werden in Frankrijk van de hand gedaan, voordat men over de Alpen of over zee naar Italië trok. Wat aan deze zijde der bergen als heel normaal beschouwd werd, was in Italië volstrekt uit den boze. Met het adverteren van eigen welstand valt de tourist maar al te gemakkelijk ten slachtoffer aan hebzuchtig volk. Marganetti kan het niet nadrukkelijk genoeg zijn beschermeling Aernout Hooft op het hart binden: reis niet als grand seigneur met eigen personeel en paarden. Zonder die ‘entourage’ bent ge veel veiliger en goedkoper uit. Bovendien, zo betoogt hij verder, hebt ge die ook helemaal niet nodig, want er is overal in Italië vervoer te krijgen, in grote verscheidenheid van soorten en prijzen, (ff 5v, 6r) Op het eerste gezicht lijkt het Italiaanse transportwezen van post, procaccio en vetturino sterk verwant aan het Franse systeem van post, messager en voiturin. Maar zodra men de reisnotities van de touristen zelf er op doorleest, blijkt het toch wat gecompliceerder, vooral waar het reizen met de vetturino betreft. Hier hadden Nathan Chytraeus en zijn school van noeste naschrijvers, die ingewikkelde materie zo graag overzichtelijk in tabel brachten, goed werk kunnen doen met een schematische voorstelling van vervoer in Italië! Nu moet de lezer van deze bladzijden het weer stellen met een uitleg waarin ‘moderne’ gegevens, contemporaine reiswenken en notities van touristen zijn bijeengeharkt. Het resultaat is, zoals te verwachten, noch volledig, noch glashelder. In Italië functioneerde de post blijkbaar al sedert de eerste helft der zestiende eeuw als vervoersorganisatie en bestreek met frequente diensten een uitgebreid wegennet. Vooral in Toscane en in de Kerkelijke Staat scheen het postwezen goed te voldoen en ook in het Milanese en in Piedmont werkte het bevredigend. Postpaarden, te herkennen aan een stukje bont bevestigd aan hun bit, waren vrijwel overal te krijgen. Terwijl de reiziger in Frankrijk om de zoveel mijl van paard verwisselde, was het in Italië de gewoonte om een gehele dag hetzelfde paard te houden. Ook hier werden de kosten berekend aan de hand van het aantal posten die waren afgelopen. De afstand tussen twee posten varieerde van vijf tot acht mijl, naar gelang de geaccidenteerdheid van het terrein. Zo was de afstand tussen Rome en Venetië verdeeld in 43 posten. Het traject Augsburg-Venetië over de Brenner telde er 21, waarvan sommige weer als dubbel golden.Ga naar voetnoot50 In dit postsysteem kon een reiziger in Italië onder begeleiding van een postillon ‘de post loopen’, dat wil zeggen in voortdurende galop zoveel posten afrijden als hij wilde. Hij kon ook een kalmer rijtempo aanhouden en, zonder postillon, de mezza-posta of cambiatura doen. Verder was het ook mogelijk om die cambiatura, die wisseldienst, met een chaise (een sedia) te doen.Ga naar voetnoot51 Maar dat was een kostbare | |
[pagina 108]
| |
manier van reizen, die door Marganetti ten sterkste ontraden werd. Het is doodgevaarlijk, het brandmerkt U als gefortuneerd man en ge loopt grote kans onderweg uitgeschud of vermoord te worden, zo hield hij Aernout Hooft voor. (f 7r) In de praktijk viel het waarschijnlijk wel mee. Coenraad Ruysch had tenminste geen enkele klacht toen hij eind november 1674 met de postillon in een week van Pisa naar Rome reed en daarbij nog tijd had bedongen voor korte plaatsbezichtiging onderweg.Ga naar voetnoot52 De heren lieten echt niet over zich lopen. Zeker niet Jacob en Pieter van der Dussen. Zij waren steeds bijzonder secuur in het accorderen met hun voerlui, terwijl zij onderweg en ter plaatse in de herberg de prijzen scherp in de gaten hielden. Zij hadden in Midden- en Zuid-Italië een duidelijke voorkeur voor reizen met de cambiatura. Onze ‘voiture was 2 chaises en een rijpaart’ is een aantekening die zij tijdens hun gyro herhaaldelijk maken. Natuurlijk hielden ze nauwkeurig het aantal posten bij dat ze afliepen; van Rome naar Livorno, van Pisa naar Florence en van Bologna richting Padua.Ga naar voetnoot53 Dat verder geen der Hollandse touristen met de post reisde was waarschijnlijk eerder een kwestie van kosten dan van gevaar. ‘Courir la poste’, zo heette het, was ‘Despense d'un Prince et travail d'un valet.’ Over het reizen met de procaccio daarentegen, niets dan goeds! Marganetti beval het zijn ‘Illustrissimo Signore’ Hooft ten zeerste aan. Ge reist steeds in groepsverband, waardoor goed gezelschap en conversatie gegarandeerd zijn, terwijl kansen op overvallen aanzienlijk gereduceerd worden. Verder hebt ge nergens omkijken naar, ge accordeert met de procaccio voor voiture, eten, drinken, slapen, alles vrij. (f 6v) Dit is verreweg de beste manier van reizen voor hen die de taal niet machtig zijn, bevestigt de ‘Amsterdamsche Vader’.Ga naar voetnoot54 Speciaal op de route Rome-Napels en terug opereerde de procaccio als verre voorloper van Thomas Cook, met een aantrekkelijke veertiendaagse tour. Een ‘alles inbegrepen’ arrangement, waarbij de procaccio niet alleen voor rijdieren of rij-tuig, voor maaltijden en logies zorgde, onderweg en gedurende het ‘stil-liggen’ te Napels; de reisleider organiseerde ook de verschillende excursies die rondom Napels gemaakt werden. In het standaardprogramma van twee weken uit en thuis, werden voor heen en terugreis samen, via Forli en Gaeta, negen dagen | |
[pagina 109]
| |
uitgetrokken, zodat Napels en de tochtjes in de omgeving in vijf dagen afgewerkt moesten worden.Ga naar voetnoot55 Misschien vonden de touristen die tijd toch wat krap; alleen Aernout Hooft reisde hier met de procaccio, verder maakte iedereen voor deze tocht afspraken die wat meer vrijheid van bewegen toelieten.Ga naar voetnoot56 De aangewezen manier daarvoor was reizen met de vetturino. Jazeker - Marganetti is weer aan het woord - mits ge maar een duidelijke overeenkomst maakt en dan liefst in tegenwoordigheid van derden. Want voerlui behoren tot hetzelfde slag mensen als herbergiers en schippers, het is allemaal sluw en geslepen volk. ‘Gente non santa, che in mille modi cercano Ingannargli forastieri.’Ga naar voetnoot57 Van Aerssen was er voor gewaarschuwd; van reizen met de vetturino zou hij geen plezier beleven. Maar omdat François alleen paarden kon krijgen wanneer hij ook het tractement onderweg in de overeenkomst betrok, maakte hij tenslotte met een verhuurder ‘marché pour aller et revenir, estre nouris en chemin, et rester cinq jours à Naples, pour chasqu'un quinze escus, et que pour cela il payeroit partout.’ (200) De eerste dagen onderweg waren en maaltijden en logies miserabel. Maar die klacht was algemeen, op welke manier men ook reisde, er was eenvoudig niets beters. Dat zou Wicher Pott in Capua ook ondervinden. Zijn arrangement - zestien dagen uit en thuis - kostte hem (in 1686) 5 pistolen.Ga naar voetnoot58 De reiskosten der Van der Dussens te berekenen vergt meer dan het maken van een omrekensommetje. Zij zonden de knechts met de bagage per vetturino naar Napels voor 16 scudi. Zelf volgden zij in stijl per cambiatura met een sedia en vier paarden, waarvoor zij van post tot post 8 juli (dat is 8 schelling) voor de sedia en 3 juli per paard betaalden. Gegeven het feit dat de afstand Rome-Napels (volgens hun eigen opgave) 16 1/2 post telde, komt men tot de volgende berekening (16 1/2 × 8) + (16 1/2 × 4 × 3) = 330 juli, oftewel 330 schellingen = 33 scudi. Over die afstand van 128 Italiaanse mijlen deden zij, in opmerkelijke combinatie van snelheid en comfort maar twee en een halve dag! Voor de terugtocht maken zij weer een ander arrangement, want zij willen onderweg het klooster van Monte Cassino zien. Twee sedia's en twee paarden zullen hen in vijf dagen, dit keer zonder inbegrip van ‘nourriture’, terugbrengen naar Rome. Hun journaal staat vol met aantallen en afstanden, met prijzen en | |
[pagina 110]
| |
accoorden, waardevolle gegevens voor specialisten in het reiswezen dier tijden.Ga naar voetnoot59 De animo om met de vetturino te reizen hield, behalve met de bewegingsvrijheid en lagere kosten dan de post, zeker ook verband met de grote variatie in mogelijkheden. Want met de vetturino kon men ook de cambiatura doen, of een rijtuig, karos dan wel een sedia huren.Ga naar voetnoot60 De ervaringen van Van Aerssen, wiens karos omkantelde (een malheur dat nogal eens voorkwam) en van Ruysch, die in een sedia de Apennijnen doortrok, waren helaas niet erg gunstig. Vooral Ruysch zou die tocht over ‘seer hooge Bergen en grouwelijke precipitiën’ heugen! Maar dat lag niet zozeer aan zijn sedia als wel aan de erbarmelijke weersomstandigheden.Ga naar voetnoot61 En wanneer de onfortuinlijke reiziger soms aanhoudende regen en zware storm moest trotseren zònder de beschutting van zijn rijtuig, hoe miserabel voelde hij zich dan: ‘De vochte windroei snept, en stript
Vlak ons gesicht, de schoensool glipt,
Met elken tree, en slibbert uit,
Op slib, en slibbrigh sand, gekruit,
Van smeltende geberghte, en nat
Van reegenkreekjes, uit het vat
Van swaare wolken, graauw getraant,
Dat al het spoor, vol spooren baant...’Ga naar voetnoot62
Gelukkig is het leed in Loreto, bij het aanschouwen van de ‘blank welsneeden marmerpraal’ weer snel vergeten. Aan al die ellende had de vetturino nauwelijks schuld. Elders in Italië had Ruysch zeer tot zijn genoegen diens transportmogelijkheden benut. Toen hij tijdens zijn verblijf in Florence even naar Livorno moest om zijn geldzaken te regelen, maakte hij om op te schieten, met de vetturino een cambiatura-accoord onder beding dat er onderweg toch nog tijd genoeg zou zijn voor korte stadswandelingen. (II, f 18r) Naderhand maakte hij voor de reis van Rome naar Florence een dergelijke afspraak voor de cambiatura ‘van twee posten op twee | |
[pagina 111]
| |
posten’, waarbij de voiturijn steeds een knecht vooruit stuurde om verse paarden te reserveren. (II, f 56r) De Van der Dussens daarentegen vonden dat verwisselen onderweg van paarden en chaises maar lastig. ‘Dit geeft meer ongemak als gemak’ was hun ervaring op weg van Genua naar Turijn. (f 100v) Daar, in Noord-Italië, maakten zij voortdurend gebruik van de vetturino-diensten en zij bevonden zich er wèl bij. Het enige inconvenient van dat reizen in de zomer, kamers en bedden krioelend van ongedierte, kon bezwaarlijk de voiturijn worden aangerekend. (f 102r) Zo redelijk tot goed en gevarieerd als het vervoerswezen in Frankrijk en Italië was, zo slecht functioneerde het in grote delen van Duitsland. Vooral in het noorden. Daar was de boerenkar, open en wel, het gebruikelijke vervoermiddel waarop voor zes tot acht mensen ‘plaats’ was. Met zo'n kar reisde P.C. Hooft van Kassel over Hildesheim, Hannover en Bremen naar Emden. Hij ging aan de ongemakken in stoïcijns stilzwijgen voorbij, tenminste in zijn ‘Reisheuchenis’. (441) Maar Coenraad Ruysch beklaagde zich luide. Toen hij, 75 jaar nà Hooft, ook in deze streken reisde, was het vervoer nog even primitief. Coenraads tocht van Emden naar Bremen was één ellende van urenlang hossen op de kar, afgewisseld met varen in lekke bootjes, niet meer dan vlotten, over ondergelopen land en soppen over modderige dijken. In Bremen ging hij prompt over op de post, ook al omdat die manier van reizen, in verband met zwervende Zweedse troepen, als de veiligste werd beschouwd. Hij bereikte Hamburg ongedeerd, maar dat was ook het enige om dankbaar voor te zijn, want hij had, samen met zijn neef Hoogeveen, ‘4 à 5 en dartich ueren’ op zo'n ongemakkelijke wagen moeten zitten, vrijwel zonder nachtrust. De rit met de postwagen van Hamburg op Leipzig werd opnieuw een penitentie en het tractement onderweg was ‘miserabel’.Ga naar voetnoot63 Of deze boerenwagens nu dezelfde waren als de ‘Rollwagen’, die in Zuid-Duitsland gebruikt werd, is niet duidelijk. Maar daar, in het zuiden en westen van Duitsland, waar het verkeer drukker was, kon de reiziger tenminste weer kiezen uit post, bode of huurkoetsier.Ga naar voetnoot64 De ‘Amsterdamse Vader’ stapte in Frankfurt in de koets waarmee de bode de dienst op Neurenberg reed. Misschien wel omdat het rijden met postpaarden van Keulen naar Frankfurt hem slecht bevallen was. Dat had hem 22 rijksdaalders gekost, het gebruikelijke extra'tje voor de postillon, plus een slecht humeur. De paarden waren waardeloos, schreef hij mopperend, ‘ellendige schend-honden van paarden.’ Die van de bode waren kennelijk beter, | |
[pagina 112]
| |
over de rit te paard van Neurenberg naar Augsburg had hij tenminste geen klachten.Ga naar voetnoot65 In Augsburg besprak hij, zoals te doen gebruikelijk voor reizigers komende uit het noorden, zijn reis naar Venetië, over de Brenner.Ga naar voetnoot66 In de regeling die hij met de bode maakte, liet hij behalve de normale bepalingen over soort vervoer, reisduur en kosten, nog een paar extra paragrafen opnemen. Voor 26 rijksdaalders had de Amsterdammer een plaats in de koets, kost en logies onderweg vrij. Van München naar Seefelt was hij drie dagen onderweg; vandaar door ‘hooge bergen en rotsen’ naar Innsbruck, om er het (weinig indrukwekkende) paleis van de aartshertog, het raadhuis met zijn vergulde dak en het slot Ambras, lustoord van de aartshertogen, te bekijken.Ga naar voetnoot67 Toen opnieuw de bergen in voor de Brenner-overgang, die berucht was om zijn onstuimig weer en felle winden. In Bolzano was er tijd om een goed glas wijn te drinken en, terugdenkend aan Tirol, te constateren dat die streek onverwacht plezierig aan deed, met veel dorpsschoon, grote zindelijkheid, met goed logies en tractement. Toen kwam er boos weer opzetten, met zware regens, waarbij de rotsblokken links en rechts van de koets op de weg ploften. Trente associeert ook een protestant met het concilie; de reiziger maakt er een notitie over het veranderen van mijlen. Van daar af rekent men niet langer in Duitse, maar in Italiaanse mijlen, die een vijfde van de Duitse meten. ‘Er gaan er 60 op een graad, 3 op een uur, terwijl 1 mijl gelijk staat aan 1000 geometrische passen.’Ga naar voetnoot68 Bij Levico is het oppassen voor struikrovers, in Primolano moet het gezondheidsbriefje, dat in Neurenberg of Augsburg op het stadhuis gehaald is, getoond worden en bij Chiusa passeert de koets door een nauw dal van de Brenta waar, hoog op de rotsen, de keizer garnizoen heeft liggen. Even ten noorden van Bassano rijdt men tenslotte ‘het rouwe Alpische gebergte’ af en komt ‘als in een land van Beloften, schoone landsdouwen... een oneyndig getal van bevolkte dorpen,... plaisante lusthuisen en plantagien, in een woord men word hier als een geheel ander mensch door de verquicking van de zoete lucht en aangenaame reuk der kruiden en bloemen.’Ga naar voetnoot69 Van de Alpenpassen tussen Frankrijk, Genève en Italië werd de Mont Cenis het meest gebruikt. Hier was van wagenverkeer geen sprake en van een ruiterpad | |
[pagina 113]
| |
maar nauwelijks. De ‘voiture’ bestond er uit ‘mans’ of muilezels met ‘matte stoeltjes’ en schuifsleden.Ga naar voetnoot70 De Mont Cenis met paarden op te gaan was niet geraden. De postmeesters in Savoye beschikten slechts over weinig dieren en de ‘precipien’ waren er zo afschrikwekkend dat geen ruiter zich op de smalle paadjes veilig voelde. Coenraad Ruysch en Dirk Hoogeveen hadden echter geen keus. Toen zij de vierde avond na vertrek uit Genève in Narborch (?) alle hotels vol en alle muilezels besproken vonden, besloten zij de overgang van de Mont Cenis maar te paard te wagen. Kort nadat ze de volgende morgen om vijf uur op pad waren gegaan, duikelde een der (onbereden) paarden de diepte in. Alle reden voor Ruysch en Hoogeveen om (ook al liep dit ongeluk goed af) zich verder op de beproefde manier naar boven te laten dragen, ‘van luijden die daer op afgerecht sijn’. Na de oversteek van de hoogvlakte waar het - op 1 oktober - bitter koud is, volgt het ‘afklimmen’, andermaal met dragers, die als klipgeiten van de ene steen op de andere springen, hun vrachtje getroond op een ‘open draegsetel’ tussen zich in. Dit ‘Instrument’, bevestigd tussen twee lange stokken, werd in een zeel (ongeveer zoals bij ons een berri, verklaart Coenraad) of op de schouders van twee of vier mannen gedragen. Diezelfde middag nog bereikten Coenraad en zijn neef Novalese en 24 uur later waren zij in Turijn. (II, ff 1r-2v) Anderhalf jaar later, in 1676, deed Coenraad, nu in het voorjaar, de overgang in omgekeerde richting. Omhoog per muildier en omlaag, aan de Savoysche kant, met ‘ramassen’, oftewel ‘seer platte sleeties’ die ‘soo grouwelyck snel [gaen] dat men scier niet sien kan waer men rijdt, de man die 't selve regeert, sit voor op en stiert met sijn voeten soo adret dat dit ten hoochste te verwonderen is.’ Hij was in een kwartier beneden.Ga naar voetnoot71 Deze tocht was zeer voorspoedig verlopen, maar er wachtte hem in de buurt van Chambéry nog een moeilijk dagtraject, ‘seer bergachtich en geweldich difficil.’ (II, f 109r) Daar vond Wicher Pott de passage ook veel moeilijker dan die van de Mont Cenis: twee uur te voet steil omhoog en weer naar beneden over een smal voetpad ‘langs de steilste precipuen die oit gesien hebbe die deden 't sidderen wanneer nederwaerts saegen’.Ga naar voetnoot72 De Mont Cenis overgang vond hij, zoals trouwens iedereen, een geweldige belevenis. Hij was (in augustus 1686) in Turijn op pad gegaan in internationaal reisgezelschap en in twee dagen over Susa naar Novalese, het laatste dorp in Piedmont, gereden. Daar werden de paarden verwisseld voor muildieren waarmee de groep, onder zware regenval ‘slangsgewijs’ omhoog ging. Tot op het bot verkleumd pauzeerden zij in een hutje dat aan alle kanten lekte en deden hun middagmaal met prachtige ‘voorens’ (oftewel bergforellen). Het lichamelijk ongerief is van geen belang vergeleken bij het | |
[pagina 114]
| |
7a. Door ‘luyden die daer op afgerecht sijn’ laat de reiziger, tronend op een ‘open draegsetel’, zich de Mt Cenis omhoog of omlaag dragen, (links)
7b. Het was geraden om afspraken met de voiturin voor de overgang van de Mt Cenis schriftelijk vast te leggen. (rechts)
| |
[pagina 115]
| |
‘vermaeck van vreemdigheden’ onderweg: het gezicht op ‘menigte rivierties en riolen’, waaronder één die met een ‘schrickelijck geweldt en geraes... nederwaerts lopende een verdovend geluit maeckt’; angstaanjagend wanneer men die via kleine wankele bruggetjes over moet. Na de middagrust gaat het te paard weer verder, de hoogvlakte over, langs vruchtbare valleien, langs schuilplaatsen voor reizigers in nood en langs het kerkje waar slachtoffers van het ‘quaede saijson’ begraven worden. Dan volgt de snelle afdaling per draagstoel tot Lanslebourg, de eerste pleisterplaats in Savoye. Daar wacht hem nog de tegenvaller van een omweg, maar zes dagen na vertrek uit Turijn bereikt ook hij tenslotte Genève.Ga naar voetnoot73 Vijf, zes dagen was ook de normale tijdspanne voor deze Alpenovergang tussen Turijn en Lyon of Genève. Bij het maken van accoord met een voiturin kon de tourist die Gölnitz, ‘Ulysses’ bij zich had, zonder meer diens model-contract overnemen. Daarin was voorzien in alle eventualiteiten, van het gezondheids-briefje tot de gangbare valuta.Ga naar voetnoot74 Andere Alpenpassen dan de Brenner en de Mont Cenis werden slechts bij uitzondering door touristen gebruikt. Aernout Hooft is de enige die de St Gotthard ‘nam’ op zijn twaalfdaagse reis van Milaan via Lugano, Bellinzona, Zürich en Bern naar Genève. Het ergste van die tocht vond hij aan de Zwitserse kant de weg langs de boven-Rijn, berucht als de ‘bocca del' inferno’.Ga naar voetnoot75 Even onheilspellend was de aanduiding voor de weg die van Zürich via Chur en Thusis over de Splügen naar Como liep: de Via Mala. Daar trok eind mei 1620 François van Aerssen overheen met zijn ambassade-gezelschap. Diens bezending naar Venetië hem door de Staten meegegeven, omvatte ook een bezoek aan verschillende Zwitserse kantons; vanuit Zürich liep toen de beste verbinding met Venetië over de Splügen. Deze ‘monstrueuse montagne’ bereidde het Hollandse gezelschap dat onder leiding van drie gidsen te paard omhoog ging, de gebruikelijke ontvangst met sneeuw en mist en kille kou in een entourage van geweldige rotsformaties, afgronden en gezwollen bergbeken. Het was een inspannende rit van meer dan zeven uur maar men sloeg zich onvervaard door deze ‘incommoditez’ en ‘difficultez ordinaires’ heen.Ga naar voetnoot76 Ook de afdaling zou zonder incidenten verlopen zijn, ware het niet dat op een der lange hellingen het pad onder een dikke sneeuwlaag verdwenen was. Voor de gidsen was ook dat geen probleem, zij waren zittend, ‘tout plat’ in een ommezien beneden. Dat waren Huygens en zijn neef Lintelo ook, maar zij maakten, in plaats van een beheerste | |
[pagina 116]
| |
‘Schusz’, als onervaren Hollanders hun suizend snelle afdaling als ongestuurde projectielen. Voor hun vermetele familiariteit met deze ‘bevrosen duynen’ behoefden zij gelukkig niet te boeten; iedereen kwam ongedeerd beneden.Ga naar voetnoot77 Maar van de Alpen was men daarmee nog niet verlost. Ter vermijding van Milanees grondgebied, immers onder Spaanse zeggenschap, moest het Nederlandse gezelschap opnieuw de bergen in. De weg naar het paradijselijke Lombardije ging nu over de Morbegno, ‘dont le seul regard nous herissa les cheveux’.Ga naar voetnoot78 Op de thuisreis, ongeveer zes weken later, dwingen dezelfde politieke redenen tot keuze van een route die andermaal door dit ‘facheuse’ Alpenmassief voert. Een natuurgebied waar men, zoals Constantijn later aan zijn landgenoten uitlegt ‘...boven alle leeren Naer de hooghste hooghden buckt, Daer den onervaren reiser Bergen siet en wolcken zeit’.Ga naar voetnoot79 Die ‘eeuwigh-witte steilen’ zag men liever op een afstand. Constantijns zoon en naamgenoot was naderhand in Genève zo enthousiast over het panorama op de bergen dat hij op zoek ging naar ‘quelque craeuer de peintre’ die op zijn aanwijzingen tekeningetjes zou kunnen maken. ‘Si vous estiez icij vous verriez bien de belles choses... sur tout un pays qui est a peindre de quel que costé qu'on se tourne’ schreef hij aan Christiaan.Ga naar voetnoot80 Pieter Berkhout schilderde de natuur in woorden toen hij, gaande van Tarrara naar Lyon, de ‘charmantes bellevideres’ in de bergen beschreef. In de Franse Alpen, tussen Grenoble en de Grande Chartreuse, liet hij zich opnieuw in poëtische bewoordingen gaan: ‘...il ne se peut imaginer de plus agreable, [que] de voir couler un torrent du haut d'un rocher qui en tombant... fait cent et cent naturelles cascades,... c'est une chose qui donne un tel contentement a l'oeil, qu'il a de la peijne a l'en retirer, daijleurs les sapins... qui y sont en grande abondance sont d'une aspect si beau les chesnes produisent un verd si agréable, des oijseaux y font un si doux ramage les precipices mesmes ont quelque chose de si particulier, qu'on ne scauroit se saouler de les contempler.’Ga naar voetnoot81 De verwondering over het prachtige bomenbestand in deze ‘wildernisse’, in dit ‘desert’, was algemeen, evenals het plezier in watervallen. Coenraad Ruysch was er in de omgeving van Chambéry niet weg te slaan, Constantijn Huygens zou van de waterval van Schaffhausen dolgraag een kleurenprent willen maken en de Van | |
[pagina 117]
| |
der Dussens en Wicher Pott maakten in de Apennijnen een speciale excursie naar de beroemde Cascata della Marmora.Ga naar voetnoot82 Maar verder bekroop de Nederlanders in de bergen gewoonlijk een gevoel van verlatenheid. ‘Les Alpes ne sont que sombres forets, que hautes montagnes qu'affreux Rochers, que profonds precipices’. Het onherbergzame is allesoverheersend. De Alpen, zo is het algemeen gevoelen, zijn ‘rouw’, de afgronden ‘affreus’, het geweld van omlaagstortend bergwater doet ‘t'sidderen’ en de schaarse bewoners zijn niet dan ‘wetenloose herders’. Landschappelijk schoon weet de tourist pas te waarderen wanneer hij het ‘rouwe Alpische gebergte’ achter zich weet. Dan schrijft hij in opgetogen bewoordingen over de warme en zonnige streken die hij aan de zuidkant van de Brenner of afdalende naar Turijn voor zich ziet: ‘Men komt als in een land van Beloften’.Ga naar voetnoot83 Nu geven natuurlijk na zo'n zware bergtocht, opluchting en dankbaarheid een extra accent aan die ontboezemingen; bovendien speelt juist ten aanzien van het vruchtbare Lombardije nog een andere factor mee, die kenmerkend is voor de toenmalige appreciatie van het landschap. Zoals bij de apperceptie van hetgeen ‘schoon’ is in de kunst, naast de louter esthetische belevenis nog andere ‘sensaties’ medebepalend zijn voor het wel-behagen, zo wordt een landschap vaak als ‘schoon’ ervaren speciaal op grond van vruchtbaarheid en welvarendheid.Ga naar voetnoot84 Zo is Wicher Pott vol bewondering voor de ‘schoone vlackte’ die hij op weg naar Napels doorkruist: ‘dit Landt is soo schoon, abundant en vruchtbaer dat het met recht van de Poëten genaemt is de Woonplaets van Ceres en Bachus, niet alleen twiemael des Jaers vruchten voortbrengende, maar daer en boven met vruchtdragende bomen beplant’ (en hij vervolgt dat men zich wel kan voorstellen dat de soldaten van Hannibal, na het overtrekken van de ‘dorre Alpische geberchten’ zich hier in het zuiden ‘door debauche selver hebben verdaen’).Ga naar voetnoot85 In Midden-Italië prijst Jan Merens de ‘schoone landouwe’ rond Pisa, ‘al effen, bequaem om cooren te sayen.’ (120) En Gijsbert de Withs plezier in het landschap tussen Orléans en Parijs vloeit voort uit precies dezelfde gewaarwordingen: ‘De velden sijn meest al vruchtbaer in coren, en het geberchte is met wijngaert beplant; 't welck den reijsende een vermaeck is.’ (f 19r) In Zuid-Frankrijk, rond Montauban en in de Provence, is dat zelfs ‘seer vermaeckelijk’, mede dank zij de grote verscheidenheid van exotische planten en bomen. ‘De wegh is overal beset met hegghen van grenaden daer groote schoone appelen aen waeren met olijfboomen, amandelen en witte moerbesien,... en de | |
[pagina 118]
| |
gront op veel plaetsen met thym en lavendel, die een seer goeijen reuck geeft.’Ga naar voetnoot86 ‘Goed saeylandt’, constateert De la Court zakelijk. En in gelijke mate van mooi en vruchtbaar ervoer Constantijn Huygens, en alle anderen met hem, het landschap tussen Tours en Saumur als ‘...wonderlijck schoon. Het zijn langs heen wijngaerden, doorsayt met huysen, soo van boeren als Edelluyden, en notenboomen.’Ga naar voetnoot87 Ook in Duitsland viel natuurschoon te genieten. Constantijns vader vond er het traject tussen Everstadt en Heidelberg bijzonder mooi. Deze ‘Bergstraat’ is aan beide kanten beplant met notebomen en andere vruchtbomen, ‘qui semblent se rafraichir par l'agreable liqueur d'une infinité de fontanes et torrents, qui viennent gazouïller du haut en bas de ces belles montaignes.’ (76) Daarvóór, in Engeland, had hij genóten van de liefelijke landstreken rond Londen: ‘...nous voicy au païs le plus gentil du monde ou journellement nous voyons des palais et paisages om op clavecingel-dexels te schilderen.’Ga naar voetnoot88 Nu is het waar dat dit uitlatingen zijn van een dichter onder de touristen, maar ook zij die verbaal minder begaafd waren, toonden zich bij tijd en wijle ontvankelijk voor de natuur om haar zelfs wille. Dan zag ook de ‘nuchtere’ Nederlander, lang vóór het tijdperk der romantische natuurbespiegelingen, het landschap in gloedvolle belichting. Van dat sentiment getuigt de uitlating van Lodewijk Huygens even buiten Gloucester, in Engeland, ‘c'estoit la plus belle veue du monde de regarder d'en haut de cette montagne, la belle campagne qui est en bas, avec la Rivière de Sabrine? [Severn]’, evenals Jan Merens' korte notitie in Orange ‘een heerlyck gesicht over stadt ende lant.’ En dat is van beiden, Lodewijk in Engeland en Jan Merens op het continent, maar één voorbeeld uit vele van dergelijke passages.Ga naar voetnoot89 Ook anderen leveren hun bijdragen voor deze anthologie. Als Coenraad Ruysch bij de Bodensee de Zwitserse bergen in zicht krijgt schrijft hij ‘de scoone sonnscijn deedt een heerlijck effect op de voornoemde bergen, dewelke meest met sneew bedeckt waeren, en door een perspect van bosschen, koornlanden, en wijnbergen gesien werden.’ (I, f 15v) In West-Frankrijk overtreft Gijsbert de With zichzelf. ‘Des smorgens heel vroech vorderde wij wederom wech, die seer schoon was ende plaisierich vermits | |
[pagina 119]
| |
de nachtegael en ander gevogelte over al songh, en oock omdat den dorn, als sijnde in de Meij, bloeijde en eenen lieffelijcken reuck van hem gaf. oock liep den wech door veel geboomte, ende aengenaeme bosschagien.’ (f 67r) In Italië tenslotte bekoort steeds opnieuw ‘de schoone gelegentheit van de pianure’ waar, omkranst door heuvels ‘Fiorenza schoon’ in ligt.Ga naar voetnoot90 Ter wille van het schitterende panorama over stad en land wordt in Napels onveranderlijk een bezoek gebracht aan het kartuizer klooster. ‘...gheheel ltalien heeft geen saecx dat aen een mens meer kan bijhaeghen’. Frans van Eminga is verrukt. Ik weet niet, schrijft hij of het is ‘een mirakel van die natuijr ofte van die konste, daer men kan sien ende hebben, sooveel als men soude kunnen vinden, van aenghenaemheijt ende soeticheijt.’ (f 54r)
Alle geneugten en verdrietelijkheden, alle gerief en ongemak van het reizen over land en te water zijn nu de revue gepasseerd. Voordat de ‘reiselingh’ nu mag omzien naar een onderdak voor de nacht, moet hij eerst nog wat formaliteiten afhandelen. De toegang tot een stad werd hem in het ene land gemakkelijker gemaakt dan in het andere. In Engeland en Frankrijk legde men de reiziger weinig in de weg, wanneer eenmaal aan de grens papieren en bagage door de douane waren gecontroleerd.Ga naar voetnoot91 Maar wat daarbij beschouwd werd als verboden waar of als goederen waarover invoerrechten verschuldigd waren, is niet duidelijk. In het roerige noordwesten van Frankrijk was die controle onveranderlijk streng. Pieter de la Court kreeg tijdens de overtocht van Engeland naar Frankrijk douane-visitatie en moest de ‘chercher’ daarvoor iets betalen. Bij het landen in Dieppe werd zijn bagage opnieuw doorzocht. (11) Op zijn thuisreis van Parijs naar Brussel moest Frans van Eminga rechten betalen op zijn geschilderd portret en in Italië smokkelde Ruysch zijden ondergoed over de grens van Napels.Ga naar voetnoot92 Ook de procedures met paspoorten zijn wat ondoorzichtig. Een paspoort, zo schreef Villamont in 1588, is een noodzakelijk reisdocument.Ga naar voetnoot93 Maar betekende zulks dat iedere Nederlander die op tour ging zo'n papier op zak had op het moment dat hij van huis ging? Het ‘passeport du roi de France’ waarmede François en Philippe de Villers in de Spaanse Nederlanden en noordwest Frankrijk reisden, was hun vermoedelijk al in Den Haag uitgereikt. Zij hadden het in deze grensstreken hard nodig. De papieren werden geïnspecteerd in | |
[pagina 120]
| |
Duinkerken; in Gravelines wordt de pas afgestempeld met ‘Vidimus’ en bij Calais vergemakkelijkt dit document hun opnieuw de doortocht.Ga naar voetnoot94 Aernout Hooft vroeg het pas aan toen hij al in Duitsland was, waar de Hollandse resident in Keulen, de heer Bilderbeek, hem het gevraagde verschafte. (f 26v) In die tijden was het zeker raadzaam om in Duitsland niet zonder legitimatiepapieren te reizen. Pieter de la Court vroeg dan ook voor zijn thuisreis langs de Rijn, in Bazel een paspoort aan; dat werd zonder meer, tegen betaling van 30 stuiver uitgeschreven en afgegeven door de universiteit.Ga naar voetnoot95 Coenraad Ruysch had het in 1674 binnen Duitsland zonder pas kunnen stellen. Maar in Zuid-Duitsland, waar de grenswacht hem voor een Frans officier versleet, dreigde hij in moeilijkheden te komen, toen hij geen papieren kon tonen. Zijn welbespraaktheid redde hem uit de problemen. (I, f 14v) Later had hij in Venetië de grootste moeite om een pas voor Frankrijk te bemachtigen, iets wat zich in 1676 wel denken laat. Toen de Franse gezant, de abbé d'Estrades, tenslotte het begeerde perkament liet klaarmaken, bleek hij Ruysch en Hoogeveen toch zeer ter wille, want hij deed de pas uitschrijven voor twee heren, afkomstig uit het Luikse. Nog veiliger blijkbaar dan uit Maastricht, zoals Ruysch zelf gesuggereerd had. (II, f 104v) Naderhand valt Coenraad in Grenoble er de hertog mee lastig, omdat hij niet weet welke instantie bevoegd is tot afstempeling en in Poitiers probeert hij met dit papier een professor aan de universiteit onder druk te zetten.Ga naar voetnoot96 In Italië namen de autoriteiten grens- en poortcontroles zeer serieus. De douaniers aan de landsgrenzen en aan de stadspoorten stonden bekend om de gestrengheid waarmede zij reizigers visiteerden. Boeken werden nauwlettend geïnspecteerd op orthodoxe inhoud en wapens moesten, voor de duur van verblijf in de stad, worden ingeleverd en werden de eigenaar, op vertoon van zijn reçu, bij vertrek weer ter hand gesteld. Men is met die maatregel ‘gepractiseert in de meeste steden van Italien wel seer geincommodeert’ merkt de ‘Amsterdamse Vader’ in Mantua op. (f 36v) Aernout Hooft maakt gewag van die maatregel in Ferrara ‘in 't inkomen bescrevense ons, en gaven licentie om drie daeghen te blijven, 't geweer moest aen de poort blijven.’ (f 65v) Daar, in Ferrara, was zijn stadgenoot bijzonder ontstemd over de ‘inpertinente’ visitatie der bagage en de controle op verboden boeken, (f 37r) Maar P.C. Hooft had dat ingrijpen van de Inquisitie in Milaan gelaten over zich heen laten komen. (425) Ook buiten de Kerkelijke Staat | |
[pagina 121]
| |
en het Spaanse gebied was het in Italië gewoonte om aan de stadspoort wapens in bewaring te nemen, zoals Van Aerssen in Florence en naderhand in Luca merkte, waar de verblijfsvergunning goed was voor drie dagen.Ga naar voetnoot97 In andere streken van Italië, en speciaal het Noorden, hechtten de autoriteiten grote waarde aan een medische controle van vreemdelingen. Iedere reiziger die de Alpen overkwam, was verplicht een ‘gezondheidsbriefje’ bij zich te hebben en dat op verzoek te tonen. Het principe waarop dit voorschrift gebaseerd was verdiende natuurlijk alle lof in tijden waarin epidemische ziekten telkens weer de kop opstaken. Maar afgifte van zo'n ‘lettera di sanità’ gebeurde waarschijnlijk niet uitsluitend na een medisch onderzoek, want in de grensgebieden ten noorden en westen van de Alpen was het blijkbaar ‘zomaar’ te krijgen. De ‘Amsterdamse Vader’ haalde zijn document op het raadhuis in Augsburg, om het in Tirol te laten aftekenen. Zonder briefje met aantekening zou in Primolano de grens van de Venetiaanse Republiek voor hem gesloten blijven.Ga naar voetnoot98 Voor de controle aan de Italiaanse ‘grens’ gaf Gölnitz een slimme ‘tip’ met betrekking tot het certificaat van gezondheid. Vraag het tijdig aan, want ge hebt het nodig in Novalese, raadt hij zijn lezers. Op dit bewijs moet, behalve naam en geboorteplaats van de houder, ook een verklaring voorkomen over plaats van domicilie in Frankrijk. Geef bij voorkeur Blois of Lyon op, want die plaatsen hebben wegens hun gezonde lucht in Italiaanse oren een goede klank.Ga naar voetnoot99 De reiziger die over zee Italië binnenkwam had zich ook aan dit voorschrift te houden. Jan Merens ‘nam’ in Antibes ‘een brieffken van mijn gesondtheyt’ om dat in Genua te tonen. (112) Dat het de autoriteiten daar ernst was, had Hooft ondervonden toen hij na zijn eindeloze reis vanuit Marseille, in Genua niet aan wal mocht, ‘om suspicie van pest.’ (423) Het deed er overigens niet toe waar de reiziger Genuees grondgebied betrad, een ‘lettera di sanità’ was aan alle grensovergangen een vereiste. Wie dit ‘brieffke’ niet had en toch verder wilde, moest onverbiddelijk in quarantaine. Met hun verblijfsvergunning waren de Genuezen niet lastig. Vier dagen om te beginnen en verlenging gaf geen enkel probleem.Ga naar voetnoot100 Ook in het onderlinge verkeer tussen sommige Italiaanse staten golden dergelijke gezondheidsvoorschriften. De Van der Dussens, die vanuit Venetië per boot richting Rimini waren vertrokken, ‘gaven’ in Comachio hun laatste ‘gesond-brief’, in de veronderstelling dat zij die verder niet nodig zouden hebben, (f 34v) Maar de ‘Amsterdamse Vader’ moest wel degelijk in Bologna op het paleis | |
[pagina 122]
| |
van de pauselijke legaat een ‘lettera di sanità’ halen, want anders kwam hij Toscane niet in. (f 37v) Aan de landsgrenzen waakte de groothertog even streng over de gezondheid van zijn onderdanen als aan de waterkant in Livorno.Ga naar voetnoot101 Maar als men vanuit Bologna over Loreto naar Rome ging en dus binnen het territoir van de Pauselijke Staat bleef, dan had men het niet nodig. Er waren ook lieden die in Italië met twee gezondheidsverklaringen op zak reisden. Eén van goede en één van bijzonder delicate lichamelijke gesteldheid. Dat laatste maakte het dan absoluut noodzakelijk dat er dispensatie verleend werd van bepaalde kerkelijke voorschriften in de vastentijd...Ga naar voetnoot102
Nu legt niemand de reiziger meer iets in de weg; de herberg is in zicht. Heeft hij zich ‘bij den boode besteed’, dan hoeft hij zelf geen enkele moeite te doen om onderdak te vinden. De messager of procaccio is immers contractueel verplicht om voor logement en tractement te zorgen. Maar heeft de ‘reiselingh’ voor zijn vervoer gebruik gemaakt van post- of verhuurdienst, dan moet hij zelf een herberg zoeken. Gaat het op doorreis om onderdak voor de nacht buiten de stadsmuren, dan is er geen sprake van keuze; hij moet genoegen nemen met het onderkomen dat hem aan het einde van zijn dagtraject wacht. Soms een posthuis, soms een particuliere woning, vaak bijzonder eenvoudig, een enkele keer verrassend goed. Verrassend was ook de gang van zaken bij het zoeken van een herberg binnen de stadsmuren van Lyon en Genève. Daar maakten de poortwachters, in opdracht van het stadsbestuur, de dienst uit. Zo kreeg Huydecoper bij binnenkomst in Lyon een briefje aangereikt met de naam van zijn ‘hospitium’, de ‘Leeuw’ in de Vlaamse straat, dezelfde herberg waar destijds ook Jan Merens was ondergebracht.Ga naar voetnoot103 In Genève kreeg hij zo'n briefje pas nadat hem aan de stadspoort een scherp verhoor over zijn nationaliteit, kerkelijke gezindte, leeftijd en sociale status was afgenomen. Zonder zo'n document kreeg een reiziger in heel de stad geen onderdak. Alle herbergiers waren verplicht dagelijks het register over te leggen van hun gasten, ‘die sy gehouden sijn matelijck ende reedelijck te tracteeren, sonder toe te laeten datter eenighe insolentie ofte openbare dronckenschap in haer huyse geschiet’.(99) Dit lofwaardig toezicht op fatsoen en soberheid verslapte misschien enigszins in de loop der jaren. Tenminste, in Wicher Potts tijd werden in de Geneefse hotellerie ook andere maatstaven aangelegd: ‘ick worde alhier voor een halve Rijxd: daegs magnifijck getracteert, en indien mij bij de Maendt wilde besteeden sou voor 12 Rijxd: in de beste Herberghe als een Prins getracteert worden’, schreef hij tevreden naar Groningen.’Ga naar voetnoot104 | |
[pagina 123]
| |
Overal elders werd de reiziger vrij gelaten in de keuze van hotel of pension. Meestal had hij er bij aankomst in de stad al een in zijn hoofd en anders werd hij wel uit zijn verlegenheid geholpen door een of andere welbespraakte ‘runner’.Ga naar voetnoot105 Overigens hadden de Nederlandse touristen met dit instituut van wandelende hotelreclame niets van doen. Alle grote vreemdelingencentra in Frankrijk en Italië konden bogen op een aantal herbergen van naam en faam. In Venetië waren ‘Le Louvre’ en ‘Lo scudo di Francia’ bekende herbergen, in Florence en Napels de ‘Aquila Nera’, ‘Rasibus’ in Avignon, en de ‘Croix Blanches’ in Frankrijk waren niet te tellen. Hoofdsteden als Rome en Parijs hadden ieder hun voorname vreemdelingenkwartier. In Rome waren de bekendste hotels gegroepeerd rond en vlakbij de Piazza di Spagna, waar Wicher Pott logeerde in de ‘Monte d'Oro’ en waar Ruysch neerstreek in de ‘Koning van Denemarken’.Ga naar voetnoot106 Het was gebruikelijk, in Rome, in Florence, in Parijs, om bij langer verblijf in de stad extra plaatselijk personeel aan te trekken, eventueel naast de eigen Hollandse knecht. Dat ging blijkbaar, getuige het verhaal van Coenraad Ruysch, heel gemakkelijk. Hij was in Rome nog niet in zijn hotel geïnstalleerd, of gegadigden voor de dienst van ‘staffier’, barbier en wasvrouw verdrongen zich om te worden aangenomen.Ga naar voetnoot107 Het zoeken van een gids, een ‘antiquario’, vereiste tijd en aandacht, maar het vinden van equipage was weer eenvoudiger.Ga naar voetnoot108 François van Aerssen en Justinus van Nassau lieten zich in hun eigen karos met vierspan rijden en ook Coenraad Ruysch hield in Rome een rijtuig. In Florence kocht hij, samen met een reisvriend, een sedia en een paard, maar hij had er evengoed, zoals Jacob en Pieter van der Dussen, een koets kunnen huren van één der Florentijnse cavalieri, die op deze manier hun koetsiers - en zichzelf (de Florentijnse adel stond als arm bekend) - aan een bijverdienste hielpen.Ga naar voetnoot109 Los hiervan maakte de tourist echter allereerst accoord met zijn herbergier over logies en maaltijden. Het was zaak goed op zijn tellen te passen; immers, herbergiers behoorden, als men Marganetti wilde geloven, tot hetzelfde gilde van inhalige exploitanten als schippers en voerlui. (f 3r) Deze lieden waren zulke ervaren ‘fisiognomisti’, dat zij hun gasten feilloos wisten te taxeren en kwalificeren: welgesteld of zonder fortuin, groentje of bereisd man. Van zijn kant moest de reiziger, in het spel van loven en bieden, eisen dat de hospes zich zou houden aan de vastgestelde prijzen (die hij voor iedere passant duidelijk zichtbaar hoorde aan te plakken). Als de gast dan bovendien op het kritieke moment van de | |
[pagina 124]
| |
onderhandelingen de slagzin ‘Che pensi, che son Pollacho?’ wist te plaatsen, dan had hij de strijd gewonnen, (f 4r) Maar voor de zonderlinge gang van zaken die in de herbergen van Genua gebruikelijk scheen te zijn, had Marganetti ook wel mogen waarschuwen. ‘...bedde voor yder nacht op te slaepen, ende voorts alles wat men van doen heeft moeten van de waert gekocht worden.’Ga naar voetnoot110 En dat betekende alle eetbare waar! Wilde men, zonder iets geregeld te hebben, eten, dan kon dat ook - tegen dubbel tarief. Het opschrift van hun collega uit.Varenne in Frankrijk zou als uithangbord bij deze Genuese herbergiers niet misstaan hebben: ‘Tout à vendre rien à donner,
Argent contant rien à prester;
De peu donner je me contente,
Car à donner je pers ma vente’Ga naar voetnoot111
Al betichtte Marganetti zijn landgenoten, werkzaam in hotellerie en transportwezen, van allerlei lelijks, de touristen in de grote steden hadden eigenlijk geen klachten. Het omgekeerde, een lofzang werd ook gehoord. In Rome was Wicher Pott met zijn mooie kamer en met de ‘fraeye compagnie’ van Duitse en Franse graven en baronnen bijzonder tevreden en in Napels stak Coenraad Ruysch de loftrompet van zijn waard, een van de ‘hupste’ ter wereld. Hij leek wel een ‘cavallier’, ook in zijn kleding, hij was een verdienstelijk musicus en als cicerone begeleidde hij zijn gasten langs de bezienswaardigheden.Ga naar voetnoot112 De klachten kwamen niet uit Italië, maar uit Frankrijk, waar de touristen overvraagd en zelfs ‘gevoleerd’ werden. ‘Quaelyck tractement’ alléén verdiende niet meer dan de nuchtere constatering. Maar was er dan ook nog sprake van een belachelijk hoge rekening, dan kwam het slachtoffer in actie en ging zo nodig zijn zaak bepleiten bij de plaatselijke magistraat.Ga naar voetnoot113 Diefstal was kwalijker. Johan Huydecoper en neef Schaap trommelden in Saumur alle landgenoten op om gezamenlijk naar Chinon te rijden en daar hun gestolen geld, liefst 92 cardescus geknoopt in twee grauwe kousen, weer terug te krijgen.Ga naar voetnoot114 Constantijn Huygens was minder strijdbaar toen hij in Thouars ‘gevoleerd’ werd, maar misschien was dat ook wel zo verstandig, in een herberg die ‘Au Sauvage’ heette. (116) Veel touristen stapten het liefst bij die herbergen af, waar zij landgenoten | |
[pagina 125]
| |
konden verwachten. Dat leek vooral in Frankrijk een ingeburgerde gewoonte, waaraan slechts een enkeling zich bewust onttrok. In Parijs hadden ‘La Croix blanche’ en ‘La Croix de fer’ in de tweede helft van de zeventiende eeuw een overwegend Hollandse en Duitse clientèle. Ook bij Monglas, een waard ‘van de religie’, die in de Rue de la Seine de ‘Ville de Brissac’ bestierde, was de Hollandse tourist er zeker van landgenoten en Duitse Kavaliere te treffen. Zo was ook de ‘Croix blanche’ in Orléans trefpunt en favoriet hotel ‘d'une infinité d'Allemands et Hollandois.’ Daarom weken Lodewijk en Christiaan Huygens uit naar de ‘Trois Empereurs’.Ga naar voetnoot115 Wicher Pott, wiens voorkeur voor hotels niet zozeer door de nationaliteit der gasten als wel door hun sociale standing werd bepaald, was zeer te spreken over die ‘Croix blanche’, ‘alwaer seer wel wort opgedist voor 11 Ryxd: des maents daer onder begrepen een fraye kaemer, wassen en keerssen.’ En tweede, belangrijk pluspunt: hij vond er ‘seer goede compagnie’.Ga naar voetnoot116 Op goed gezelschap was ook Gijsbert de With zeer gesteld; als het maar van Nederlandse nationaliteit was. Het spoor van zijn tocht door Frankrijk was zonder moeite te volgen, want hij koerste steevast van het ene Hollandse of Vlaamse uithangbord naar het volgende. In Parijs had hij het heel gezellig ‘A la Ville d'Anvers’ bij Madame Gillon, waar hij dagelijks aan tafel vele Nederlanders trof die hij in Holland al van gezicht of naam gekend had. (f 18v) Alle reden om in Orléans in de gelijknamige herberg te gaan logeren, waar inderdaad Mr Goebout ‘meest alle Neerlanders en Hoogduytschen’ tafel en bed bereidde, (f 20v) In Tours, in Nantes en in Bordeaux, overal koos hij herbergen in handen van Hollanders. Die waren trouwens in die streken van West-Frankrijk, mede bevolkt door aanzienlijke Hollandse gemeenschappen, niet moeilijk te vinden. Gijsbert gunde niet alleen ‘onse lantsluijden den penninck’ ter wille van het aangename gezelschap van compatriotten, hij was bovendien bijzonder gesteld op ‘hollantsche netticheyt’. (f 56v) Het grote genoegen om ‘op syn Hollants getracteert’ te worden, bereikte een summum van zaligheid wanneer Gijsbert met zijn vrienden ‘op sijn Hollants vrolyck’ kon zijn. Overigens, gevoelens en gewoontes zeer dierbaar aan zeer velen.Ga naar voetnoot117 Konden de touristen in deze etablissementen rekenen op een bepaald niveau van hygiëne en comfort, elders moesten zij dat maar afwachten. Het onderkomen dat Gijsbert even buiten Bordeaux trof, een boerenhutje waar hij gelaarsd en gespoord naar bed ging, was wel uitzonderlijk armzalig, tenminste volgens Franse normen, maar het tegendeel, een ‘luxe’ hotel, was een nog groter zeldzaamheid. Constantijn Huygens vond zo'n juweel ‘Au Loup’ in Roanne, aan de hoofdweg tussen Parijs en Lyon. In deze gerenommeerde herberg sliep de gast op | |
[pagina 126]
| |
‘ledikanten van scharlaken met silvere crepines daeraen.’ Het was er niet alleen fraai rusten; daar werd ook de tong gestreeld van zelfs de meest verwende gourmet.Ga naar voetnoot118 Hotel-comfort werd soms, merkwaardig genoeg, gedicteerd door uiterst strenge normen van zedelijkheid. In Spanje zou geen herbergier het in zijn hoofd halen om twee gasten samen één bed aan te bieden; met zo'n voorstel liep hij grote kans in de gevangenis te belanden, beschuldigd van gelegenheid geven tot sodomie. Bij Duitse herbergiers daarentegen sliepen twee gasten niet anders dan in een twijfelaar. Meldde een gast zich niet zelf met een reisgenoot als ‘slapie’, dan kreeg hij een van de andere gasten toegewezen.Ga naar voetnoot119 In Italië nam men het ook niet zo nauw. Een elegante middenweg bewandelde de waard in Pisa, die Jan Merens de keuze liet tussen een bed alleen of een bed delen met een ‘donna bella’. En dat overkwam hem in de ‘Madona’, een van de beste herbergen in de stad! ‘Alwaer’, om het in zijn eigen woorden te vertellen, ‘ons des avonts werde gevraecht van één van den huyse oft wy begeerden simpelijck elck een bedde gespreyt te hebben dan oft wy begeerden te hebben “uno letto fornitode una donna bella bianca e formosa”, 'twelck ons een groote verwondering was.’ (120) Merens was zeer gechoqueerd toen hem op straat en aan tafel opnieuw dergelijke proposities gedaan werden. Diep verontwaardigd besloot hij dit relaas met een retorisch ‘Waeruyt ick een ygelijck laet oordeelen oft het oorbaer is jonge, onstantvastighe manspersoonen derwaerts te seynden ofte niet.’ (120) Op het Duitse gebruik van ‘twee per bed’ bestonden toch ook weer uitzonderingen. De ‘Fransche Kroon’ in Frankfurt ontleende haar vermaardheid juist aan het feit dat daar ‘ijder een bedt alleen’ kon vragen. Een luxe waarop Aernout Hooft, na zijn vijfdaagse ongemakkelijke reis in een open Rijn-aakje, zich bijzonder verheugde. Toch beantwoordde ook dit hotel kennelijk niet aan alle verwachtingen, want hij sliep er maar één nacht en verhuisde toen naar elders. (f 29v) Vijfentwintig jaar later logeerde ieder die luxe wenste bij Gunther in het ‘Roode Huis’. Herr Inhaber heeft zijn hotelkamers ingericht met kostbaar meubilair, er liggen tapijten op de vloer en de plafonds zijn gesierd met beschilderd snijwerk. Ieder appartement heeft eigen bediening. ‘Alle groten der aarde nemen hier hun logement’, schrijft de ‘Amsterdamse Vader’ die er zelf logeerde, (f 16v) Wicher Pott zou er zich in zijn element gevoeld hebben! Maar dit hotel stond op 'n eenzame top van excellence. Als een reiziger in Duitsland afweek van de enkele hoofdroutes, dan vond hij niets anders dan armoedige nachtverblijven. Coenraad Ruysch klaagde steen en been toen hij met zijn neef Duitsland van Noord naar Zuid doortrok: ‘Wij bevonden ons heel Duytslandt door seer verlegen met slaepen, dewijle wij of op stroo, of met haere | |
[pagina 127]
| |
deckbedden ons mosten behelpen, doch wij laegen meest in onse nacht tabberde, dewijle wij geen lust hadden onder dese berghen van veeren ons leven te laeten.’ (I, f 13v) Hij was diep dankbaar toen hij in Neurenberg in een fatsoenlijke herberg eindelijk weer behoorlijk te eten kreeg en kon slapen onder ‘Japanse dekens’. De volgende morgen waren de beide heren druk doende ‘ons te verscoonen’. Een bezigheid die op dit Duitse gedeelte van de tocht telkens gememoreerd werd. Ook daar, in het Zuiden van Duitsland, een gebied dat toch druk bereisd werd, moest men zich bij voorkeur aan de hoofdwegen houden. De Van der Dussens werden in een herberg even buiten München door ‘weegluysen’ belaagd, een plaag waar zij in Wenen ook onder geleden hadden, toen zij in een derderangs hotel op de grond moesten slapen. En in Aschaffenburg was één blik in de kamers van ‘De Slang’ voldoende geweest om te besluiten dan toch maar liever in het stroo te gaan slapen.Ga naar voetnoot120 In de kleinere plaatsen was dat heel normaal, zoals Ruysch had ondervonden. Constantijn Huygens, met onverwoestbaar goed humeur, maakte er een woordspeling op toen hij met het reisgezelschap van François van Aerssen aan het einde van een moeizame dag van strompelen en dwalen door dichte bossen, in een armzalige herberg terecht kwam ‘soupasmes maigrement, et paillardions honestement la nuit.’Ga naar voetnoot121 Tussen deze twee uitersten in hotel-comfort, tussen prikkelige wake op planken vloeren en luxueuze rust in scharlaken bedden, lag het grote veld van de middelmaat. In de journalen gekwalificeerd als ‘redelyck wel’, of afgedaan met een notitie van de naam, zonder meer.
In het vermelden van bijzonderheden over hotelrekeningen zijn de touristen nogal willekeurig. Sommigen noemen regelmatig bedragen, anderen slechts terloops en de rest rept er in het geheel niet van. Het is dan ook onmogelijk om aan de hand van deze lapidaire gegevens, in combinatie met de al even fragmentarische aantekeningen over transportkosten, een gemiddeld totaalbedrag van reis- en verblijfkosten voor een volledige rondreis te berekenen. Zo'n uitkomst had misschien een interessant detail opgeleverd in een sociaal-economische studie. Maar nu heeft het - bij wijze van voorbeeld - weinig zin te weten dat - in 1700 - de ‘Auberge Royal’ in Turijn de Van der Dussens 4 lires daags per persoon berekende en 2 voor hun knecht, maar dat zij in de Kerkelijke Staat 7 paoli per dag neertelden; of te lezen dat, vijftien jaar tevoren, Wicher Pott te Venetië in ‘L'Ecu de France’ 1 Venetiaanse dukaat betaalde, dat (nog eens dertig jaar dáárvoor) Huydecopers hospes in Saumur de maandrekening in ‘cardescus’ en sols uitschreef, terwijl de kostjuffrouw te Genève liever florijnen in handen kreeg.Ga naar voetnoot122 | |
[pagina 128]
| |
Toch hebben deze anecdotische gegevens in ander opzicht wèl een zekere waarde, namelijk als aanduiding van de monetaire problemen waarmede de tourist en route doorlopend te maken had. Ook al was voor vertrek van huis de financiële kant van de tour nog zo goed geregeld, met duidelijke afspraken over maandelijkse toelage, over het zenden van wissels of kredietbrieven, over de adressering der geldzending aan bepaalde bankrelaties langs de reisroute, het beheer der penningen onderweg kostte de tourist voortdurend hoofdbrekens.Ga naar voetnoot123 Ten eerste was hij er nooit zeker van of de te verwachten geldzending wel op de afgesproken tijd en plaats ter beschikking zou zijn, een ongewisheid waarvan iedere tourist last had, maar waarmee vooral Johan Huydecoper te kampen had. Ten tweede was het voor zoon-op-reis zaak om ‘thuis’ steeds tijdig te laten weten in welke valuta hij zijn toelage uitgeschreven wilde hebben met het oog op een gunstige omrekenkoers. Zoals Huydecoper het zijn vader toelichtte: Zendt U mij, alstublieft, de wissel in pistolen, ‘omdat de koopluy anders een 100 Florijnen (sijnde ieder Florijn soo veel als 5 st en l/2) geven voor 30 gulden in Pistolen 105 Florijnen sijn het welke mijn op de 400 escus 60 gulden komt te schelen’. Bovendien ging er geld aan provisie verloren: en in Genève en in Parijs moest hij op 300 gulden 9 gulden provisie betalen. Dat was nu al opgelopen tot 36 gulden op 400 écus!Ga naar voetnoot124 En tenslotte moest ‘de reisende man’ het ook zien klaar te spelen om overal onderweg de ter plaatse gangbare geldsoorten op zak te hebben. Want | |
[pagina 129]
| |
die waren er in het Europa der Tour in hoogst verwarrend aantal en verscheidenheid.Ga naar voetnoot125 In Engeland gaven die valuta nauwelijks moeilijkheden. De verblijfkosten werden er in shillings en pence berekend en door de tourist betaald uit zijn reistoelage die hij in ponden sterling opnam.Ga naar voetnoot126 In Frankrijk rekende men, als regel, met livres, écus en gedeelten daarvan. De noteringen worden er echter iets ingewikkelder; Johan Huydecoper bijvoorbeeld, hield er de staat van zijn ‘uytgift’ bij in ‘cardescus’ en sols, maar hij hield ook aantekening van het opnemen van geld in pistolen en guldens, waarbij dan veelal verzuimd werd aan te geven of het om Franse dan wel Hollandse guldens ging. Wat een groot verschil maakte, want 3000 Franse guldens waren, zoals Johan berichtte, maar 2400 Hollandse waard.Ga naar voetnoot127 Zo geformuleerd lijkt het toch nog vrij eenvoudig, maar dat is bedrieglijk, want uit de kasnotities van Johan de Witt blijkt duidelijk dat de tourist in Frankrijk wel degelijk met rekenwerk geconfronteerd werd. Hij kreeg er ook te maken met ‘dobbelde Louysen, Spaensche pistolen, halve Spaensche pistolen, Italiaensche pistolen en dobb. Fransche croonen’.Ga naar voetnoot128 In Genève rekende Huydecoper met florijnen waarvan er, zoals hij aangaf, 35 in het pistool gaan. Dus is het een klein kunstje om de rekening van de kostjuffrouw à 309 florijnen om te zetten in guldens, want zo schrijft Johan, 600 gulden maken immers 2000/33-1/2 Florijnen.Ga naar voetnoot129 Men moet dan wel weten dat 1 pistool ongeveer 10 gulden is en bovendien aannemen dat Johan over Nederlandse guldens schreef en dat hij Franse of Spaanse pistolen bedoelde. Maar goed, hij kwam er uit. Al zou het controleren van Huydecopers kasboek ook een twintigste-eeuwse accountant voor vraagtekens zetten. Zeker zou hij de heer van Maarseveen ter verantwoording roepen voor de meer dan nonchalante manier waarop deze de kas kloppend wist te houden, door een kunstig gegoochel met bedragen in en uit zijn ‘varkeersbeurs’.Ga naar voetnoot130 Over de Duitse valuta gaf - aan het eind der zeventiende eeuw - de ‘Amsterdamse Vader’ uitsluitsel: ‘De Saxsische, de Brandenburgse en de Luneburgse Drittels’ zijn er gangbaar en daarnaast de losse gouden dukaten. De Franse en de | |
[pagina 130]
| |
8. Zo te lezen was het muntstelsel in Italië wel bevattelijk; de ervaring van touristen wees echter anders uit.
| |
[pagina 131]
| |
kruisrijksdaalders zijn ook goed, maar de Keyserse niet willig. Bovendien kon een reiziger tot Frankfurt terecht met Hollandse en Spaanse dukatons. (f 3v) Alles goed en wel, maar deze informatie was zeer onvolledig. Immers, in Keulen al ‘gaf het geldt groote veranderingh’. Een rijksdaalder, bijvoorbeeld, was daar 19 1/2 blasser waard, iets minder dan een stooter. In Zuid-Duitsland werkte men met stukken van zes kreitser, twintig in een kopstuk, negentig in een rijksdaalder, die hier simpelweg daalder genoemd werd.Ga naar voetnoot131 In Italië rekende men met ‘liveri ende soldy’. ‘Een Testoen van Vranckrijck op twintig soldy, een Reaal van achten op drie en tsestich soldy’, zo hield Jan Merens zichzelf voor, toen hij midden in de zomer van 1600 in Genua aankwam. (115) Als het daar nu maar bij bleef! Ook de ‘Amsterdamse Vader’ tilde er niet zwaar aan. Het meest gewild zijn de Spaanse pistolen ‘die wigtig zijn’, en de zilveren munt van de paus is overal gangbaar, maar - 't geniep zit in de staart - die van de andere souvereinen feitelijk alleen in hun eigen gebied, (f 3v) Van die verbijsterende verscheidenheid hield Aernout Hooft, in het jubeljaar 1650 door Italië tourend, getrouwelijk aantekening. Zijn eerste kennismaking met het Italiaanse geld, in het Venetiaanse, viel niet mee: ‘Het gelt kosten wij mede in 't eerst quaelijk reekenen. Soo gaet het omtrent. Een Bets is een halve Sold. Een sold is wat meer als een oortjen, daer gaen der omtrent 3 in een stuijver. Een gaset sijn 2 soldi. Een gros 4 soldi. Een Lire of pondt sijn 20 soldi, dat omtrent tusschen 5 stuijvers en een Hollandsche schelling is. Een Reael, of stuk van achten doet 9 Lire, 10 soldi. Een Ongaro, of ducaet 19 pondt 10 soldi... Een Schudo Venetiano doet 10 pondt 16 soldi. Dit is't meeste’ besluit hij veelbetekenend zijn overzicht. (f 49r,v) Korte tijd daarna reist hij op het grondgebied van de Kerkelijke Staat en moet hij zich dus instellen op het daar gebruikelijke: ‘Het geldt gink hier maghtich hoogh, een pistool 37 pondt, een Ongaro 21 1/2. Scudi. 12 l/2, daer te Verona een pistool maer 30, een Ongaro, 17 1/2. een Scudi 10 pondt en 4 soldi deedt. Hier kregen wij weder kleijn geldt, dat wij in 't Venetjaensch gebiedt noijt niet kosten krijgen.’ (ff 64v, 65r) In Bologna, goed pauselijk gebied, ging het geld ongeveer als in de andere plaatsen van de paus, dat wil zeggen met de nodige uitzonderingen. En in Toscane kon hij dat allemaal weer vergeten en opnieuw beginnen, (f 114r) Een begaafd rekenmeester zal met al deze boeiende monetaire gegevens en de vergelijkende munttabellen uit de reisgidsen naast zich, zeker uit de voeten kunnen. Maar als een betrouwbare uitkomst hem lief is, dan zal hij bij zijn calculaties scherp moeten letten op jaartallen, regionale omwisselingskoersen en bovendien nog moeten weten met welke muntheren hij te doen heeft.Ga naar voetnoot132 | |
[pagina 132]
| |
Dit alles overdenkende, is men bereid de jonge ‘reiselingh’ veel te vergeven. Het is immers duidelijk dat ‘en route’ de tijd en aandacht, die ten pleziere van het nageslacht besteed hadden kunnen worden aan het optekenen van allerlei bijzonderheden die nu in de journalen node gemist worden, voor een groot deel werden opgeëist door beslommeringen rond de financiering van de grote tour. Dit werd door de touristen zelf ook als een last gevoeld: ‘...Enfin je voy par experience que c'est un grand poinct que de voyager sans avoir soin du payement ny de rien’ verzuchtte Christiaan Huygens. En dat was dan nog in Frankrijk!Ga naar voetnoot133 Johan Huydecoper drukte zich in een boze bui nog sterker uit, toen hij er na de zoveelste ruzie met zijn vader de brui aan gaf: Is 3000 gulden U te veel, stuur me dan maar 2000. Vindt U dat nog extravagant? Zend dan maar 1000 gulden en dan zal ik knecht en paard afschaffen en ‘frequenteren geen compani, en mijn tijt passeren, gelijck een fantastick en pedant.’ En als dàt dan ook nog niet goed is, zo wond hij zich op, laat me dan maar direct naar huis komen want ‘vinde het vaermaek van mijn reijs soo groot niet, en swaer of de onlusten wegen sulks vrij over’.Ga naar voetnoot134 ‘Wat stelt, wie reisen wil, sich al
In pyn, gevaar, en ongeval?’
had Six geschreven toen hij met zijn reisgenoten in het spoor van hun gehavende reiskoets in de Apennijnen omhoogzwoegde naar de ‘schuine top’.Ga naar voetnoot135 Was het misschien maar wijzer om thuis te blijven? Als ten besluite van de wederwaardigheden van de wakkere reiselingh nu een versje van Constantijn Huygens volgt, zij daarbij aangetekend dat dit natuurlijk meer een literaire speelsheid is dan een boutade tégen het reizen: ‘Sans faire le chemin que Villamont a fait
Tu vois tout ce qu'il dit, tu dis tout ce qu'il sçait
Sans courrir tant d'hazards, sans perdre tant d'années,
| |
[pagina 133]
| |
Tu ne depends qu'un jour a suivre ses brisées.
Qui ne prefereroit le dedans au dehors,
Les chemins de l'esprit aux voyages du corps?
Faudroit il plus de luy que de toy faire feste
S'il a porté le pied ou tu portes la teste?
Qui voudra l'un et l'autre honorer du laurier,
Couronne ton chapeau, couronne son soulier.’Ga naar voetnoot136
|
|