Wie is van hout...
(1971)–Jan Foudraine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| ||||||||||
4. JaapIk ontmoette in de kliniek een tweeëndertigjarige, sinds vier jaar gehuwde man, van beroep timmerman, die na de geboorte van zijn eerste kind psychotisch was geworden. Al enkele maanden voor de opneming was het de echtgenote opgevallen dat haar man ‘wild uit de ogen keek’ en zich gaandeweg isoleerde. Op het werk sprak hij tegen niemand, werkte nu eens in een zeer hoog tempo, dwaalde dan weer over het fabrieksterrein. De laatste dagen zong hij aan één stuk liederen en was hij zo nu en dan onberekenbaar agressief. De echtgenote vertelde me dat haar man tijdens de voorbereidingen voor de bevalling zeer nerveus was geworden. Zij zei dat hij altijd zeer afhankelijk was geweest en dat zij hem gedurende het huwelijk bij vele praktische levensproblemen had moeten helpen. Zij had hem ook les in rekenen en taal gegeven in verband met zijn gebrekkige schoolopleiding. Hij zou zich hierdoor zeer minderwaardig hebben gevoeld. Toen Jaap werd opgenomen bleek zijn hoofdsymptoom, naast een overwegend manisch getinte gestemdheid, een massaal ‘stemmen horen’. De simplistische, uiterst concrete en op koddiginfantiele wijze naar voren gebrachte inhoud van zijn ‘stemmen’ deed bij een psychiater die Jaap het eerst zag een tweetal reacties ontstaan. In de eerste plaats kreeg deze collega vanaf het begin de uitgesproken impressie te maken te hebben met een ‘debiele man’ en daarbij wekte Jaap de lachlust op. Deze psychiater, gevangen in het traditionele systeem van ‘bekijken’ en ‘diagnostiseren’, liet eerst nog een intelligentietest doen (de waarde daarvan is ook al voor een groot deel achterhaald) en toen Jaap op de bekende vragen en rekensommen het antwoord schuldig bleef en ook vertelde dat hij driemaal op de lagere school was blijven zitten, had hij zijn eerste etiket te pakken: ‘debilitas mentis’, een gewichtige term voor zeer dom! | ||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||
Hieruit volgde de redenering dat, omdat Jaap ook wel psychotisch genoemd kon worden, hem de diagnose ‘debiliteitspsychose’ kon worden uitgereikt.
Maar... de zaak is anders te bekijken. Jaap functioneerde in-relatie-tot-de-ander (in dit geval de psychiater) op een zodanige wijze dat hij de impressie ‘zeer dom’ creëerde, en door de lachlust die hij opwekte, maakte hij de afstand tussen hem en de ander alleen maar groter. Men kan zich afvragen of dat nu juist niet zijn bedoeling was - afstand scheppen uit angst voor een dieper contact, een soort afwijzing inviteren (men noemt zo'n type gedrag ‘rejectioncourting’) teneinde niet te dicht benaderd te worden. Zo vroeg ik me af of het ‘domme’ en het ‘lachwekkende’ niet als defensiemanoeuvres door Jaap werden gehanteerd. In het gezamenlijk lachen om alle domme opmerkingen schiep de man een distantie in de zin van een niet-au-sérieux-genomen-worden, terwijl bij de psychiater een neiging tot therapeutisch nihilisme ontstond (‘de man is te dom om mee te praten’). Deze pseudodebiele dynamiek geldt m.i. voor veel mensen die zich angstig en minderwaardig voelen. Het woord ‘zwak begaafd’ ligt veel psychiaters en psychologen niet voor niets in de mond bestorven. Het lijkt altijd goed zich bij dom gedrag af te vragen of iemand zich niet bedient van de strategie: ‘zich van den domme houden’ met als doel ‘over het hoofd gezien te worden’. De psychoanalytica Mahler-Schönberger sprak in dit verband eens over ‘pseudo-imbeciliteit als de toverhoed om zich onzichtbaar te maken’ (pseudo-imbecility as the magic cap of invisibility).
Om terug te keren tot Jaap: hij bleek bij later onderzoek zelfs niet zwak begaafd te noemen en zijn ‘debiel functioneren’ bleek o.a. te berusten op het feit, dat zijn moeder hem reeds vroeg de rol van een ‘debiel’ in het gezin had toegemeten en hem in deze rol had gefixeerd. Na de aanvangsfase in de kliniek, waarbij Jaap erg angstig was onder invloed van de massaal optredende hallucinaties, onttrok hij zich meer en meer aan ieder contact. Hij kreeg rustgevende middelen en men greep (zoals dat de gewoon- | ||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||
te was) opnieuw naar het middel van de elektroshock. De situatie leek erdoor te verergeren. In de loop van de maanden werd hij steeds inactiever. Op de arbeidstherapie zat hij de hele dag glimlachend en kennelijk verzonken in een innerlijke wereld op zijn stoel. Reeds werd gedacht in de richting van een overplaatsing naar een inrichting ter verdere verpleging, toen ik na enige tijd een gesprek met hem had dat aanleiding werd tot een plotseling contactherstel. Het gesprek begon als volgt: - ‘Het is me opgevallen dat u op de arbeidstherapie in het geheel niet werkt.’ Jaap: ‘Ik wil niet meer timmeren. Ik wil tamboer worden in het leger.’ - ‘Hoe bedoelt u dat?’ Jaap: ‘Ik wil trommelen. In het leger met een mooi uniform aan.’ - ‘Maar u bent toch timmerman?’ Jaap: ‘Ik wil niet meer timmeren. Ik wil in het leger als tamboer om de koningin te dienen in een mooi uniform, met gepoetste schoenen.’ - ‘Maar u kunt zo maar niet in het beroepsleger. Daar heeft u een opleiding voor nodig.’ Jaap: ‘Ik word tamboer met een mooi uniform aan.’
Dit is een typisch ‘dom’ gesprek, maar vooral van mijn kant. Ik blijf de objectieve ‘vrager’. Ik nam de woorden van Jaap in hun reële betekenis en kennelijk werd de communicatiestoornis hier alleen maar groter door. Jaap sprak een taal die ontcijferd moest worden en de intentie hiertoe ontbrak bij mij. Het is hier niet de plaats om in te gaan op het vraagstuk van het zeer eigen taalgebruik van de psychotische mens. Ik wil me alleen bezighouden met datgene wat er tussen Jaap en mij gebeurde, met onze ‘transactie’. Het is o.a. Bachrach geweest, die op een zeer interessant aspect van deze transactie heeft gewezen. De mens die een bizar idee, zo men wil een waanidee, formuleert, plaatst hierbij de psychiater o.a. voor de opgave te raden wat hier achter steekt. D.w.z. dat de psychiater ertoe gebracht wordt af te zien van zijn pogingen de cliënt ertoe te brengen zich aan | ||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||
het algemeen geldende spraakgebruik aan te passen. De psychiater wordt gevraagd af te dalen tot het niveau waarop de cliënt staat, te responderen op het communicatieniveau, verschillend, zo men wil ‘onder’ het niveau der geverbaliseerde expressie. Dit is wat Lewis Hill ‘to schizophrenese’ noemde en Sullivan ‘to talk oblique’. In dit afdalen ligt, en daar gaat het om, een zeer belangrijke toewending besloten. Het is uiteindelijk de vraag aan de psychiater om geen onderzoeker te zijn, maar psychotherapeut, d.w.z. hij die wil helpen en uit hoofde daarvan dieper wil begrijpen. Men ziet in de communicatie bij psychotische mensen hoe op dit ‘afdalen’ gereageerd wordt met een plotseling verhelderen van verhulde formuleringen. Een jongen die volkomen onbegrijpelijke taal sprak trof mij eens in een uitspraak die ik meende te kunnen begrijpen. Nadat ik mijn begrip direct onder woorden had gebracht zei hij: ‘Ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is,’ om daarna zijn onbegrijpelijke taal op een iets minder onbegrijpelijke manier te hervatten.
De cliënt, zo zei Sullivan eens, laat een ogenblik zijn ‘schizzy talk’ varen en spreekt in normale taal, een gebeurtenis, die door de psychotherapeut niet zelden als een geschenk wordt ervaren. Zo treft ons de uitspraak van Bachrach, waar hij zegt dat er in het zich op allegorische of symbolische wijze uitdrukken een test besloten ligt. De psychiater wordt getest op zijn ‘bereidheid om te begrijpen’. Bachrach komt hier tot de zeer interessante formulering, dat b.v. de ‘waan’ gezien kan worden als ‘een idee dat door een patiënt geuit wordt en waarbij de therapeut in de verleiding komt die letterlijk te nemen’. Hij geeft in zijn artikel het voorbeeld van een patiënte, die telkens naar voren bracht ‘dat ze per se niet naar Rome wenste te gaan’. Het antwoord dat ze dat ook niet hoefde te doen en dat niemand haar daartoe dwong, was zinloos. Waar het om ging was, dat zij in haar jeugd gedwongen werd precies zoals de anderen te zijn en zich conform ‘de mensen uit de buurt’ te gedragen. Zij protesteerde in deze uitspraak tegen de bedreiging van haar identiteit, in de vorm van een variant op het gezegde ‘When in Rome, do as Romans do!’Ga naar eind1 Zo had het bij Jaap ook niet veel zin hem te wijzen op de | ||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||
moeilijkheden die de intrede in het beroepsleger met zich mee zou brengen. Ons gesprek kreeg nu een dramatische wending door een op zichzelf verrassend eenvoudige ‘vertaling’.
- ‘U wilt in het leger om te trommelen?’ Jaap: ‘Ja, en om de koningin te dienen in een mooi uniform, met gepoetste schoenen.’ - ‘U wilt werken voor de goede moeder.’ Jaap: ‘Ja.’ - ‘Een nette zoon, die de goede moeder dient.’ Jaaps ogen vullen zich met tranen. Hij omklemt de op dit moment door mij uitgestoken hand krampachtig. Jaap: ‘Ja, ja zo is het. De koningin is altijd in mijn hoofd geweest.’ - ‘De goede, ideale moeder, die je altijd hebt gezocht.’ (Ineens tutoyeer ik!) Jaap: ‘Ja, zo is het.’
De bizar-afwerende houding is verdwenen. Ons contact is warm en diep. Enkele minuten na dit gesprek krijgt Jaap op de zaal een enorme huilbui. Op mijn vraag naar de oorzaak antwoordt hij: ‘Om de goede moeder, ik verlang zo naar haar.’ Het effect van dit gesprek was verrassend. Bij de volgende zitting begon hij spontaan mee te delen, dat hij reeds drie maanden onafgebroken stemmen hoorde. De stemmen vertellen hem dat hij de zoon is van Charles Lindbergh en de koningin, en dat hij zich nu voorbereidt op zijn taak als kroonprins, waartoe hij is uitverkoren. Het bleek, dat hij een artikel had gelezen over Lindbergh en dit beeld aangreep om er zijn wens naar een ideaal vaderbeeld mee tot uitdrukking te brengen. Jaap beschreef mij zijn eigen vader als een man die hem voortdurend ieder werk uit handen nam en niet kon toestaan, dat zijn zoon onafhankelijk tot enige prestatie kwam. ‘Als ik mijn fiets repareerde en ik liep even weg, begon mijn vader mijn werk af te maken. Als ik dan terugkwam was alles al klaar. Twee weken voor zijn dood maakte ik een kast. Ik wilde hem van binnen gaan be- | ||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||
hangen. Die kast was mijn prestatie. Ik herinner mij hoe ik de trap opliep naar de zolder en de kast opende. Hij was al behangen. Zo ziek als hij was, had vader in mijn afwezigheid mijn werk weer afgemaakt. De stemmen zeggen nu dat Lindbergh mij de leiding zal geven van een technische werkplaats.’ Onze gesprekken over dit thema leidden tot sterke emotionele ontladingen, waarbij machteloze woede en uitingen van verdriet elkaar afwisselden. Tijdens de volgende zittingen vertelde hij mij hoe hij ook de stemmen van de prinsessen hoorde. Zij maken hem blij en geven hem een gevoel deel te zijn van een gelukkige familie. Dit brengt hem ertoe te spreken over de enorme eenzaamheid waarin hij in zijn jeugd verkeerde. Als jongste van drie kinderen miste hij ieder contact met zijn beide broers en zijn ouders. Op het moment dat Jaap over deze eenzaamheid sprak, zegt hij ‘dat de stemmen hem nu vertellen dat ik eigenlijk zijn broer ben.’ Deze verlangens naar broederlijke verbondenheid worden doorgesproken en dit brengt het begin van een agressieve ontwikkeling met zich mee. ‘De stemmen maken mij blij. Is dit alles mijn verlangen? Ik wil niet dat dit fantasie is.’ Als de zitting eindigt overhandigt Jaap mij een sigaar: ‘Voor uw broer, of misschien wel vader.’ Dat Jaap de uitverkoren kroonprins is van zijn moeder, de koningin, doet ons het gesprek snel op de relatie met zijn eigen moeder concentreren. Hij brengt tot uitdrukking dat zijn stemmen eigenlijk een fantasie, die reeds lang bestond, tot werkelijkheid maken. In zijn jeugd voelde hij zich zeer ten achter gesteld en zo geïsoleerd, dat fantasieën, waarin hij een vondeling was en de eigen vader en moeder slechts plichtmatig voor hem zorgden, frequent als afweer tegen een overspoelend gevoel van eenzaamheid werden gebruikt. De moeder werd door hem beschreven als een zeer kinderlijke vrouw, die hem telkens het gevoel gaf zeer dom te zijn. ‘Ik probeerde mijn huiswerk te maken, maar als ik het liet zien begon moeder zo vreemd te lachen en over de buurvrouw te spreken. Zij hielp nergens mee.’ | ||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||
In zijn vele beschrijvingen kwam naar voren dat de moeder haar zoon een soort debiel-infantiele identiteit opdrong en hem in deze stereotiepe rol fixeerde. Samen met de invloed van de vader bracht dit een verlammend gevoel van domheid teweeg, waarin hij eensdeels ging geloven en dat hij als houvast ging hanteren, en waar hij anderdeels hardnekkig tegen vocht. ‘De koningin, mijn echte moeder dus, is heel anders. Die zegt, nee jongen, niet weggaan voor je me je huiswerk hebt laten zien. Laat me het even controleren. Dat is goed, want ze wil graag dat ik wat word en wat presteer.’ Vlak daarna beschrijft hij zijn moeder als iemand die hem vastbesloten ontmoedigde in iedere vorm van prestatie en hem tegelijkertijd troostte met het gezegde, dat ‘domme jongens er nu eenmaal ook zijn’. Het werd hoe langer hoe duidelijker hoe de moeder iedere vorm van meer-weten trachtte af te remmen en in het bijzonder bij iedere poging van haar zoon meer te weten te komen over seksualiteit, sterke angstreacties toonde. Dat deze vorm van afremming een belangrijke factor is in het ontstaan van pseudo-debiliteit, werd reeds vroeg in de psychoanalytische literatuur beschreven. Het meest opvallende was dat de invloed van de moeder ten doel had een soort ‘zalige onwetendheid’ in ieder opzicht bij haar kind teweeg te brengen. Voor ik mijn verhaal over de ontmoeting met Jaap vervolg (ik kreeg opnieuw toestemming de elektroshocks te staken), wil ik een uitvoerige beschrijving van zijn moeder geven. Ik sprak haar niet zelf, maar mijn vriend en collega Pier Engelsman had op mijn verzoek een aantal gesprekken met haar. Het volgende relaas van zijn kennismaking met haar werd door hem geschreven. | ||||||||||
De moederDe moeder is een eigenaardige vrouw. Zij heeft één, steeds opnieuw uitgesproken belijdenis: ‘Thuis is het al- | ||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||
tijd gezellig, rustig, vrolijk en prettig.’ Alles wat zij verder vertelt dient mede om hiervan te getuigen. Vragen naar meer donkere kanten van het leven, vroeger of nu, worden vindingrijk ontweken. Zo liet zij bij voorbeeld een groot aantal familiefoto's zien, alles door elkaar, met slechts het doel aan te tonen, hoe een pret zij altijd hadden, zij en de jongens. Toen ik vroeg of haar man op de foto's niet wat donker keek, antwoordde zij de eerste keer niet, en de tweede keer zonder aarzelen: ‘Ja, hij was altijd zo gezellig, zo dróóg kon hij uit de hoek komen, dan schoot je gewoon in de lach...’ Zij zelf speelt in dit geheel de rol van de flinke, robuuste meid, de voortreffelijke, altijd vrolijke moeder. Zij demonstreert dit met talloze grappig bedoelde anekdotes, die zij afsluit met haar merkwaardige giechellach als bewijsstuk. Dit wereldje, waarin geen plaats is voor twijfel of problemen, wordt, ondanks de schijn van onnozelheid, met vaste hand ontworpen, zeer gedetailleerd, en er is niet tussen te komen. Het is vermoeiend om haar aan te horen. Na enige tijd had ik al lang niet meer het gevoel dat een moederlijke vrouw mij zeer gewillig vele gegevens en inlichtingen schonk, maar dat zij onafgebroken om bijval, rechtvaardiging en bevestiging vroeg, of op zijn minst bezig was zich een ononderbroken stroom van aandacht te verschaffen. In haar anekdotes en sterke verhalen klinken de verborgen opwinding, interesse en angst door van een zeer kinderlijke vrouw. De angst voor de onbegrijpelijke, ingewikkelde, fascinerende grote-mensen-wereld. Zo is de functie van dit moederlijkheidssyndroom naar buiten toe: het zich een houding geven. Maar de functie naar binnen toe, de afweer van de eigen conflicten, is ook aanwijsbaar. Er wordt in haar afgeweerd op tamelijk globale wijze, de beleving van een ongelukkige jeugd, waarvan men dan ook slechts met grote moeite iets te weten komt. Eindelijk geeft zij toe, onrustig bij het spreken hierover, dat zij het vroeger thuis als kind niet: prettig, gezellig, rus- | ||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||
tig enz. had. Integendeel. Er was altijd herrie en ruzie. Vader sloeg moeder. Vader stierf, o nee, vader liep eerst weg, op haar tiende jaar, haar twintigste jaar, o nee, haar vijftiende jaar. Ze raakt in verwarring. Op haar elfde jaar eindigde haar jeugd vrij abrupt. Zij kreeg haar menstruatie, schrok er zeer van, bleef lange tijd stil en somber, haar moeder zei niets. Tegelijkertijd moest zij in haar eerste dienstbetrekking, en dus van school af. Ze had niet goed kunnen leren, was één keer blijven zitten. Zij giechelt erg bij het praten over school. Met de handen was zij verbazend handig geweest, zij breide in één middag waar de andere meisjes wel drie maanden over deden. Zij was zich overigens wel bewust dat het seksuele een zeer griezelig en groot raadsel voor haar bleef. Op een goede dag zei de mevrouw, bij wie zij als meisje werkte: ‘Is dat timmermannetje dat daar aan de overkant werkt niet wat voor jou? Hij kijkt zo naar je en het lijkt een nette jongen.’ - Zij trouwde - 's Avonds na het huwelijk, zij was alleen met haar man in het nieuwe woninkje, stond er een grammofoonplaat op en er werd gezongen op de wijze van het Largo van Händel - maar de woorden waren: ‘Ik wil naar mijn moeder toe!’ Dat was te veel. Zij kreeg grote angst en een huilbui, zodat haar man vriendelijk zei: ‘Kleed je maar aan, ga maar naar je moeder dan.’ Maar daar was ze toch te flink voor. Zij stapte even later in bed en viel hetzelfde moment in slaap. De volgende dagen huilde ze nog veel, maar zij werd getroost door een oudere buurvrouw. ‘Ja, ik ben altijd erg kinderlijk gebleven,’ zo besluit zij deze confidenties, die pas helemaal aan het einde van de gesprekkenserie komen. Men vond haar als kind dom, zij het handig en goedlachs. Een overeenkomst met patiënt, haar zoon, dringt zich dus op. Is het soms zo, dat het domme, in de zin van onnozel, onschuldig, hoe het ook precies bij moeder en bij de zoon ontstaan moge zijn, toch in elk geval minstens de functie gehad heeft: van bescherming bieden tegen de gevaren van de grote-mensen-wereld? Als eeuwig onnozel en goedlachs kind blijft men vóór de | ||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||
grote gevarenzones die in de puberteit opnieuw, en nu meer in het bewustzijn, onverbiddelijk naderen, met name die van de bewuste seksualiteit en van huwelijkslief en -leed. Blijft men onder deze bescherming niet met één voet staan in het vroege paradijs, van vóór de ‘kennis van goed en kwaad’? In het wereldje van moeder en kind, van vóór de boze vader? (zoals deze moeder zich dat construeert uit haar eigen jeugd). Een wereldje waarin ‘we’ het ‘altijd’ gezellig, prettig, vrolijk en rustig hebben, en dat wellicht het oorspronkelijk model is voor het matriarchaal gezinswereldje dat deze moeder met enig succes zelf heeft trachten op te bouwen en waarin de stille, teleurgestelde maaglijder, die Jaaps vader was, de tweede viool speelde. Zij heeft Jaap van jongsaf inderdaad in een dom-kinderlijke richting gediscrimineerd, hoewel zij verder zeer collectief is ingesteld, en stellig niet positief erop gericht om individuele verschillen en eigenheden van de kinderen tot ontwikkeling te laten komen. Japie was anders. Zo nerveus. Ze kon er geen eten in krijgen, moest het er altijd inproppen, een buurvrouw kwam helpen, maar het lukte nooit. Hij was dus erg nerveus. Op zijn tweede jaar al wist zij dat Jaap nergens tegenkon. Als ze hem 's avonds laat meenam op visite, werd hij zo druk en lastig, dat ze hem thuis weer in zijn bedje moest gaan leggen. En hij trok altijd wit weg, hij werd zo blauw onder de ogen als hij met iets bezig was. Daarom nam zij, en ook vader deed dit, hem vaak de dingen uit handen, vooral als het niet direct goed ging, want daar kon de jongen helemaal niet tegen. En als vader en moeder dan voltooid hadden wat hij zelf had willen doen, nou, dan stond hij altijd te springen van blijdschap. En wat leren betreft: na veel ontwijken en giechelen geeft moeder toe, dat ze altijd maar tegen hem zei over het schoolwerk: ‘Ach jongen, schei maar uit, hoor, maak je niet zo druk, morgen is er weer een dag.’ Hij mocht van haar best dom wezen. In ettelijke andere anekdotes zou Jaap ook duidelijk precies zo gesproken hebben als moeder hem zou hebben laten spreken. Ze is ronduit trots op enige verhalen waarin zij, samen met de onderwijzer, geïntrigeerd zou | ||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||
hebben om Jaap bepaalde narigheden te besparen en waarbij zij hem precies datgene kon laten doen of zeggen wat zij wilde. Als zij over hem spreekt zoals zij hem in zijn psychose gezien heeft, valt het op hoe plastisch en sensationeel zij dit beschrijft. Niet liefdeloos, maar wel alsof het over een geliefd huisdier gaat, dat eigenaardige, zielige en komische verschijnselen laat zien. Zij vertoont niet het persoonlijk-geschokte, het respectvolle, dat iemand zou vertonen die zich echt met haar zoon als een ander, als een persoonlijkheid kan identificeren. Zowel toen Jaap als militair naar Indonesië ging als nu, nu hij zelf vader ging worden, kwam hij voor taken te staan en moest hij identiteiten op zich nemen met een geheel eigen, bij hemzelf liggende betekenis. Zijn functie als onderdeel van moeders wereld leverde daarbij geen houvast meer op, zelfs het negatieve houvast niet meer. Weliswaar betreurde Jaap reeds vrij lang de bewust voor hem zeer onbevredigende relatie met zijn ouders en was hij tegen de ouders zelf formeel in opstand, maar in feite leefde hij nog ten zeerste in de kinderlijk-afhankelijke structuur (nog sterk bepaald dus door de in hem voortlevende ouderbeelden), zoals blijkt uit de hele voorgeschiedenis. Hij is dan ook juist op dit hoogtepunt van noodzakelijk geworden opstandigheid en losmaking teruggestort in een toestand, waarin hij meer dan ooit hulpeloos is, geen eigen werkelijkheid bezit, aangewezen is op primitief, fantaserend denken en overgegeven aan een totale afhankelijkheid (van ziekenhuis en dokter). Verraadt de structuur van dit psychotische wereldje niet juist weer iets van de oude structuur van het met-moeder-zijn, het zijn zoals je van moeder bent? Maar dan anders dan moeder ooit bedoelde, karikaturaal, scheefgevallen en trouwens ook niet meer gericht op de reële moeder, noch op haar beeld in Jaap. Want het mag dan een val, een ineenstorting zijn, het is in elk geval ook de eerste stap uit de symbiose, uit het paradijs. Dat Jaap de krachten van zijn eigen leven nog totaal niet in eigen beheer hanteren kan, met name de seksualiteit die hem doodsbang maakt (maar waarover hij toch op zijn minst moedig en | ||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||
openlijk fantaseert), dat maakt begrijpelijk dat hij, na en door deze stap, de realiteit heeft los moeten laten, en dat hij zich voorlopig van de oude, afhankelijke structuren zal moeten blijven bedienen, in de nieuwe relatie met nieuwe mensen die hij nu zocht en die hem dan, bij gunstig verloop, iets anders zal leren dan moeder kon doen. (Ik ben Pier Engelsman zeer erkentelijk voor zijn toestemming zijn beschrijving van de moeder in dit boek op te nemen.)
Omdat het ‘stemmen horen’ zo belangrijk was, begon ik ieder gesprek met de vraag: ‘Wat hebben de stemmen vandaag gezegd?’, waarop hij de inhoud van zijn ‘hallucinaties’ steeds gedetailleerder ging vertellen. Zo deelde hij in het verloop van de zittingen mee, dat de stemmen hem zeiden dat zijn conceptie ontstond op het moment dat Lindbergh en de koningin met elkaar wandelden in de regen. Deze uitspraak herinnerde mij aan het feit dat Jaap reeds bij de eerste dag van zijn opneming over ‘seksuele provocatie in het bad’ had gesproken, en ook dat er onder de stemmen die hem seksuele genietingen in het vooruitzicht stelden vele van naam bekende zwemsters voorkwamen. Klaarblijkelijk hadden water en seksualiteit iets met elkaar te maken. Toen ik hierop direct inging bracht Jaap (onder grote angstontwikkeling) naar voren, dat hem vanaf zijn eerste masturbatie een fantasie voor ogen stond van meisjes die gekleed in het water lagen. Deze fantasie drong zich ook telkens aan hem op tijdens de pogingen tot coïtus. Hij kwam daarbij slechts tot orgasme, als hij zich voorstelde dat zijn vrouw gekleed in het water lag. Hij vertelde hoe hij eens zijn vrouw in het water wilde duwen teneinde een seksuele prikkelingstoestand op te wekken. Deze fantasie ging gepaard met grote schuldgevoelens en hij had er zeer onder geleden. U merkt dat ik de term hallucinatie al tussen aanhalingstekens heb geplaatst. Ik ervoer hoe Jaap zijn hallucinatoire wereld gebruikte - nu in relatie tot mij - om allerlei dringende problemen en gevoelens als het ware, op verhulde wijze, aan mij te vertellen. Toen ik het verslag van de eerste dagen bestudeerde, bleek dat hij toen ook al (maar veel verhulder en ‘komischer’) | ||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||
ditzelfde probleem onder woorden had gebracht. Hij zei toch, sprekend over zijn ‘waanwereld’: ‘Ze zijn met z'n drieën nog bij mij geweest, ze zijn aan het estafette zwemmen, maar als ze een baantje vrij hebben komen ze bij mij. Ik heb er een liedje over gemaakt, mag ik dat voor u zingen?’ Pong, pong, pong,
hier heb je de harem,
pong, pong, pong,
allemaal natte haren,
pong, pong, pong,
allemaal natte rokken,
pong, pong, pong,
hier heb je Greta Garbo,
ze drijven rond,
pong, pong, pong,
allemaal gekke meisjes,
zwemmen in het rond,
pong, pong, pong, etc.
Hoeveel verhulder en ‘onschuldiger’ lijkt dit liedje. Het lijkt op ‘alle eendjes zwemmen in het water’! En zo had de collega die hem voor het eerst zag het ook opgevat. ‘Gek’ en ‘komisch’ gedrag, extreem opgewekt (manisch), ‘dom’ en ‘kinderlijk’. In feite was het verschrikkelijk veel verdriet en een enorm probleem dat Jaap reeds de eerste dag van zijn opneming op zijn manier trachtte te uiten.
Gelijktijdig met het uitspreken van deze fantasieën openbaarde Jaap tijdens onze gesprekken een groot deel van zijn seksuele problematiek. Zijn impotentie tijdens het huwelijk (waar de onervaren echtgenote hem weinig mee kon helpen), zware schuldgevoelens over de masturbatie. Tijdens deze gesprekken kwamen onverhulde castratie-angsten naar voren. ‘Ik stond tegen haar aan. De eerste keer, zo'n groot verlangen, de eerste kus was zo lang. Ik voelde haar tanden. Ik werd angstig. Ik dacht: ze kan mijn neus er wel afbijten.’ | ||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||
Het tempo van mijn verhelderende, invoelend-begrijpende interpretaties tijdens deze fase lag zo hoog, dat Jaap in verband met de zich ontwikkelende angst kortstondig heftig agressief reageerde en mij te lijf ging. Later vertelde hij hoe hij niet al mijn interpretaties kon volgen en daarbij opnieuw werd overspoeld door een gevoel van domheid. Gelijktijdig vervulde hem de panische angst dat ik er met zijn vrouw vandoor zou kunnen gaan. ‘Ik dacht: straks lopen ze samen weg.’ Tijdens de zitting waarin hij dit laatste formuleerde, ontstond een zeer diep contact tussen ons. Hij bracht zijn gevoel van nietigheid (in het bijzonder in intellectueel opzicht) tegenover mij en zijn vrouw naar voren en noemde haar bij die gelegenheid veelbetekenend ‘Pascal’. Het bleek dat de echtgenote haar man soms trachtte op te beuren met het advies: ‘Ik het hoofd en jij de handen’, hetgeen voor hem min of meer definitieve bevestiging van zijn gebrek aan intellect betekende. Opnieuw spraken wij over de wortels van zijn domheidsgevoel. Opvallend was hoe rijk geschakeerd en intelligent Jaap over zijn belevingen wist te spreken. Hij bracht hierbij ook naar voren hoe de geboorte van zijn zoon hem het gevoel gaf, dat deze ‘wel net zo imbeciel zou worden’ en dat hij dit ook in de ogen van het kind meende te kunnen zien. De situatie op zijn werk werd nu ook veel duidelijker. Krampachtig trachtte hij daar te bewijzen, dat hij niet een domme timmerman was, en dit overspannen prestatiestreven wekte bij zijn medearbeiders (die vaak verrast werden door zijn originele wijze van aanpak) de nodige frustratie en agressie op. In deze vicieuze cirkel werd zijn isolement steeds groter. Bij een van onze volgende ontmoetingen antwoordde Jaap op mijn gebruikelijke vraag: ‘Wat hebben de stemmen vandaag gezegd?’, dat zijn hallucinaties verdwenen waren. ‘Ze zijn verdwenen na ons gesprek van gisteren over mijn gevoel van domheid.’ Wat me vooral opviel was dat Jaap zijn ‘hallucinaties’ gebruikte als communicatiebrug, als de voor hem enig mogelijke methode van communiceren. Het was daarbij opvallend hoe hij onder invloed van mijn interpretaties ‘de stemmen’ geleidelijk ‘mijn eigen stemmen’ ging noemen en als | ||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||
projecties van eigen problematiek ging herkennen. De als een angstwekkend ‘vreemd voorwerp’ ervaren ‘stemmen’ werden door mij direct geïnterpreteerd als ‘stemmen van je gevoel’ of ‘stukken van jezelf’. Het stemmen horen accepteerde ik ook als methode tot mededelen van gevoelens, verlangens en problemen, die, uit hoofde van de angst die ermee verbonden was, niet als eigen konden worden aanvaard. Een goed voorbeeld hiervan was het volgende. Jaap wilde mij graag als zijn broer zien, zijn vriend, en drukte zijn afhankelijkheidsbehoefte uit door te zeggen: ‘De stemmen zeggen nu, dat u eigenlijk mijn broer bent.’ Ik wijs, wellicht ten overvloede, weer op het grote verschil in benaderingswijze met de z.g. objectieve onderzoekingsmethode naar de aanwezige ‘psychopathologie’. Bij de laatste onderzoekingsmethode wordt de ‘patiënt’ een minimum aan veiligheid geboden en wordt hij onderzocht (zo men wil, ondervraagd) op het aanwezig zijn van stemmen. Men vraagt hier naar de aard van de stemmen, hun karakter en hun inhoud, noteert ze als pathologische bevindingen en bedrijft zo de statische fenomenologie (Winkler). De patiënt ervaart hoe de onderzoeker zijn symptomen niet als communicatiepoging waardeert, maar ze wellicht ziet als uitingen van een ziekteproces, een soort cerebrale ontregeling. Deze z.g. objectieve, neutrale onderzoekingshouding is voor een mens in moeilijkheden in hoge mate provocerend en afstotend. Men merkt bij een dergelijke wijze van gesprek ook duidelijk hoe de informatiestroom afneemt en de cliënt sterk defensief gaat reageren. Opvallend anders is de situatie in het psychotherapeutisch gesprek, waarbij de psychiater de stemmen (‘symptomen’) direct accepteert in hun communicatieve betekenis, er de waarde aan toekent van het uitzeggen van problematiek en er als zodanig met een zinvol, psychotherapeutisch gericht antwoord op reageert. Hier ziet men hoe de informatiestroom toeneemt. Wat Jaap over zijn stemmen meedeelde werd steeds rijker en gedetailleerder. Jaap ontblootte zijn problematiek, omdat hij ervoer dat ik zijn ‘symptomen’ niet als zinloos tegemoet trad. Dit is wat Winkler bedoelde toen hij sprak over dynamische fenomenologie. Ik kreeg bij het voortzetten van der- | ||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||
gelijke gesprekken steeds weer de indruk dat Jaap op de vraag: ‘Wat hebben de stemmen je vandaag gezegd?’ grote stukken van zijn problematiek wist mee te delen, als het ware via de omweg van de ‘stemmen’. Ik kon mij daarbij niet aan de indruk onttrekken, dat de ‘hallucinaties’ op zichzelf reeds waren verdwenen, maar nog altijd als een meer veiligheid biedende communicatiemethode werden gebruikt. Het is als plaatsen cliënt en psychiater zich belangstellend tegenover een derde persoon (de stemmen), die het niet-geïntegreerde, uit de totaliteit van de persoonlijkheid gestoten deel van zijn gevoelsleven vertegenwoordigt. Gedurende de eerste dagen van zijn opneming hallucineerde Jaap massaal de stemmen van filmsterren, die hem hun bereidheid meedeelden hem seksuele ervaringen te bieden. Tijdens onze laatste besprekingen, toen de hallucinaties waren verdwenen, vertelde Jaap over zijn sterke seksuele verlangens, die vooral naar voren kwamen als hij knappe meisjes in de stad zag lopen. Deze seksuele fantasieën vervullen hem met groot schuldgevoel jegens zichzelf en zijn echtgenote. Zo werd me ook een functie van de ‘hallucinaties’ duidelijk. Het was een schuldontlastende procedure, die als afweerdynamisme in het kader van de intrapsychische regulatie kan worden beschreven. Men vindt deze intrapersoonlijke functie van de hallucinatie in overvloed in de literatuur. Hier wil ik er nog kort theoretisch op ingaan; de literatuur staat in het toevoegsel van dit hoofdstuk. Naast de intrapersoonlijke functie heeft de hallucinatie ook een interpersoonlijke betekenis, zoals deze in het bovenstaande de communicatie-langs-een-omweg werd genoemd. Het is de grote verdienste van de school van Sullivan en zijn medewerkers geweest op deze interpersoonlijke functie van het ‘symptoom’ grote nadruk te leggen. Het blijkt telkens weer in de psychotherapie, hoe verhelderend een dergelijke beschouwingswijze werkt. Men kan dus samenvattend zeggen dat de intrapsychische regulatiefunctie en de communicatiefunctie vanaf de aanvang aanwezig waren en tijdens de psychotherapeutische relatie de intrapsychische functie afnam en de interpersoonlijke communicatiefunctie evenredig toenam. | ||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||
Na het verdwijnen van de hallucinaties heb ik de psychotherapie voortgezet, maar het zou te ver voeren hier in extenso op in te gaan. Eén punt lijkt nog van belang. Op twintigjarige leeftijd was Jaap in militaire dienst (in Indonesië) voor de eerste keer gedesintegreerd en was hij vijf maanden psychotisch. Hij was als vrijwilliger in dienst gegaan (de koningin heeft hij niet ontmoet!) Hij maakte zich door zijn grote geldingsdrang en overdreven plichtsbetrachting spoedig belachelijk en ook daar ontstond een volkomen geïsoleerd staan in de groep, die hem als ‘vreemd’ uitstootte. Na een aaneenschakeling van injecties, spanlakens en elektroshocks werd hij al hallucinerend naar Nederland vervoerd. Deze hallucinaties hadden dezelfde inhoud als in de beginfase van zijn tweede psychotische crisis. Wij hebben ook deze hele fase uitvoerig kunnen bespreken en ook tegenover zijn echtgenote sprak Jaap deze angstvallig verborgen en als zware last met zich meegedragen ervaring volledig uit. ‘Het was hetzelfde probleem waar mijn stemmen over spraken. Ik heb voor mijzelf die tijd maar ‘tropenkolder’ genoemd. Ja, eigenlijk alleen om een houvast te hebben. Wat moest ik anders? Mijn stemmen zwegen op zekere dag en ik verliet het gesticht zonder ooit één woord over mijn problemen en gevoelens te hebben gezegd. Later kreeg ik bericht dat ik was afgekeurd voor de militaire dienst. Ik dacht: Nu ben je driemaal blijven zitten en je bent afgekeurd wegens tropenkolder. Ik begon vanaf die tijd nog harder te werken om te bewijzen dat ik toch nog wat waard was.’ In deze tijd haalde Jaap als enige van zijn groep zijn timmermansdiploma, ontmoette zijn vrouw en kocht van zijn opgespaarde geld een woonark. Toen alles was opgebouwd en het kind geboren, desintegreerde hij daar voor de tweede keer. Na zijn ontslag uit de kliniek gaf ik gehoor aan zijn hardnekkig verzoek zijn woonark te komen bezichtigen. Het werd spoedig duidelijk waarom. Jaap toonde mij de verschillende technische verbeteringen die hij had weten aan te brengen. Het was zonder meer origineel en inventief. De kamer van zijn zoon was uitgevoerd in ver- | ||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||
schillende kleurschakeringen en Jaap gaf bij die gelegenheid een eenvoudige uiteenzetting over de functionele betekenis van kleuren. Wij kwamen hier tot de conclusie, dat de hele woonark, alles wat hij hierin aan creatiefs had neergelegd, in feite een symbool par excellence was van zijn protest tegen het etiket van domheid dat hem zo lang had vervolgd. En ik herinnerde me dat de ‘diagnose’ tijdens zijn eerste opneming luidde: ‘manisch-depressieve debiele psychopaat’ en tijdens de beginfase van de tweede opneming ‘typische debiliteitspsychose’. Het etiket had hem tot in het ziekenhuis vervolgd. Wie was van hout? Wie was ‘dom’? Jaap in ieder geval niet.
Nog enige kanttekeningen. De betekenis die deze psychotherapeutische interventie voor Jaap heeft gehad, moet niet worden overschat. Het ideaal van de psychotherapie bij psychotische toestanden vormt het wijzigen van de persoonlijkheidsstructuur in die zin, dat niet alleen het psychotisch uitwijken van de levensproblematiek wordt voorkomen, maar bovenal dat de mens zich bevrijdt van defensieve structuren, die de zelfrealisatie en de verdieping van de relatie tot de medemens in de weg staan. Dit vormt een van de opgaven der intensieve psychotherapie. (Zeker niet de enige. Meer en meer moeten we ons ook bezighouden met de situatie (werk, gezin) waarin zich een mens bevindt, onhoudbare situaties soms die ook gewijzigd moeten worden. Maar dit verhaal stamt uit 1960 en ik was nog niet zover in mijn inzicht, en trouwens, al had ik het gehad, de tijd en de mogelijkheden ontbraken mij.) Met dit ideaal voor ogen vragen wij ons af wat wij in de praktijk voor de psychotische mens kunnen doen. Wij ontmoeten mensen die acuut psychotisch zijn geworden en bij wie het na korte tijd komt tot een remissie. Deze kortstondige psychotische toestanden kenmerken zich door een disruptie van de communicatiemogelijkheid, van tijdelijk en niet-progressief karakter. Ik ben ervan overtuigd dat wij het bij de huidige stand van onze kennis omtrent de psychodynamiek van de psychotische mens aan het verkeerde eind hebben, wanneer wij patiënten, indien zij weer tot de ‘realiteit’ zijn teruggekeerd, als ‘genezen’ ontslaan. De psychose gezien als een ontmoeting van de mens met dat deel | ||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||
van zijn leven dat hij niet heeft durven leven, plaatst de cliënt en zijn psychiater onherroepelijk voor de vraag naar de zin van deze catastrofe. Men kan deze vraag uit de weg gaan. De psychiater kan dat doen (tranquillizers voorschrijven plus etiketten-plakken is minder tijdrovend - en bedreigend) en de patiënt zal dan trachten alles snel te vergeten, de bange droom die hem heeft overvallen. De psychose blijft een ‘Geschehnis’. Deze ‘gebeurtenis’ ‘overkwam’ dan de patiënt, verplicht tot niets, men tracht weer dezelfde te worden, de ‘oude’. De psychose wordt als een ‘corpus alienum’ verdrongen en wat om integratie vroeg, blijft verbannen. Het is wel de vraag of de patiënt zo de ‘oude’ wordt. Er is een litteken ontstaan, een vergroting van de constrictie van het leven, een nieuwe defensiestructuur, die tracht een herhaling van de desintegratie te voorkomen. Helaas deed en doet de psychiater soms niet veel anders. Hij heeft dan de neiging het persoonlijkheidsvreemde te benadrukken. ‘Het was overspannenheid, een crisis, voortkomend uit uw labiel gestel, dat tegen deze crisissituatie in uw leven niet was opgewassen.’ In de begrippen ‘dispositie’, ‘constitutie’, ‘endogenese’, ‘cerebrale disregulatie’ wordt door de psychiater houvast gezocht voor deze poging tot onteigening van het tijdens de psychose beleefde. En natuurlijk doet de cliënt daaraan mee. Zo worstelt een mens om integratie en kan óf wezenlijk worden bijgestaan óf alleen gelaten worden in zijn ‘psychose’.
In een psychotherapeutische relatie tot integratie brengen van de psychotische ervaringen, dat noemde Bodenheimer eens ‘Erlebnisgestaltung’. Een wat zwaarwichtig woord, maar de kern is juist gezien. ‘Geschehnis’ kan tot ‘Erlebnis’ getransformeerd worden. De zin van het psychotische gebeuren kan nadrukkelijk gevraagd worden. De psychose kan opgevat worden als stille stem van de eigen existentie, waarnaar geluisterd dient te worden. Er zijn mensen die deze poging tot integratie na afloop van de psychose helemaal alleen ondernemen. Zij hebben de moed het vreemde, niet-verplichtende tot het eigene, persoonlijke, verplichtende te transformeren. Velen echter durven deze confrontatie | ||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||
alleen aan in het kader van een psychotherapeutische relatie. Bij Jaap heeft de psychotherapie kort geduurd en zij heeft waarschijnlijk slechts geringe wijzigingen in zijn persoonlijkheidsstructuur teweeg kunnen brengen. In ieder geval werd een autistische ontwikkeling in haar voortgang gestuit en kwam een gevoelsrelatie tot stand, in het kader waarvan hij over zijn gevoelsleven heeft kunnen spreken. Zijn fantasieën bleven bestaan, maar ze werden uitgesproken, ook tegenover de bijzonder tactvolle en meelevende echtgenote, met wie Jaap heeft kunnen spreken over wat hem innerlijk verontrustte. Een van de belangrijkste punten blijft, dat deze psychotische fase geen zinloze chaos van hallucinaties, angsten en isolement heeft betekend. In ieder geval kreeg Jaap enig inzicht in het feit, dat deze psychose (en de voorafgaande) geen schrikwekkend ‘vreemd voorwerp’ was, maar hemzelf betrof. Dat zij te verstaan was vanuit de ontwikkeling van zijn gevoelens tegenover moeder en vader, zijn gevoelens van afhankelijkheid jegens de echtgenote, zijn gevoelens van domheid en zijn seksuele angsten. Deze psychose was zijn vlucht uit de realiteit vanuit zijn angst voor de ander en zichzelf. Zijn koningskindwaan was zijn eigen wens naar ideale en liefhebbende ouders, een fantasie die ook voor de psychose bestond en realiteitskarakter kreeg. Jaap kon zien dat zijn wereldontwerpen voor en tijdens de psychose niet wezenlijk van elkaar verschilden. Hier raken wij aan wat twee zo verschillend georiënteerde onderzoekers als Ludwig Binswanger en Frieda Fromm-Reichmann steeds hebben geaccentueerd. De psychose is een diepgaande breuk in de levenslijn en deze onderbreking dient te worden opgevuld. Aan ons wordt de vraag gesteld daarin de helpende hand te reiken. Het gaat om een herstel van de levenscontinuïteit. Naast de inzichten en ervaringen die deze korte psychotherapie hem en mij boden, werd althans een poging tot dit herstel gedaan. In deze psychotherapeutische ontmoeting werd een deel van het ‘vreemde’ als het ‘eigene’ herkend en gedeeltelijk geïntegreerd. | ||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||
De lezingen, waarin ik veel van dit en het daaraan voorafgaande hoofdstuk vorm gaf, werden gehouden in de langwerpige conferentiekamer van de universiteitskliniek, de professor aan het hoofd van de tafel, opleiders en assistenten eromheen, niemand dit keer in witte jas, de sfeer niet onwelwillend. De lezingen hadden gelukkig een zeer positief effect. Ze sloegen goed aan en vanaf dat moment tot mijn vertrek naar Amerika was het ‘clear sailing’. Ik kon mij gaan wijden aan het begin van de eigen psychoanalytische vorming en zette het psychotherapeutische werk met een aantal psychotische cliënten op de oude voet voort. Tot mijn verbazing legde niemand mij een strobreed in de weg.
Het is 1960 geworden. Bibliotheek en tijdschriften gaven mij veel waardevols en in een van deze tijdschriften, ‘Psychiatry, journal of interpersonal processes’, kwam ik herhaaldelijk artikelen tegen, ondertekend met ‘Chestnut Lodge’, Rockville, Maryland. De plaats was me bekend. Harry Stack Sullivan had er een serie lezingen gegeven die later gebundeld werden in ‘Clinical cases in psychiatry’, Fromm-Reichmann werkte er van 1935 tot 1957. Het was een psychoanalytisch sanatorium dat zich geheel wijdde aan de intensieve psychotherapie van schizofreen gestoorden. Het leek een soort Mekka van de psychoanalyse. Sullivan en Fromm-Reichmann waren reeds mijn helden, hun leerlingen (Otto A. Will, Harold F. Searles, Donald D. Burnham e.a.) werkten daar nu. Mijn werk werd in Amsterdam wel glimlachend gewaardeerd als een enthousiaste uitschieter van een jongeman (die uiteindelijk wel wijzer zou worden), maar de sfeer was allesbehalve stimulerend. Ik had mijzelf (naast enige goodwill) ook een soort stereotiep beeld verworven van een onwijze non-conformist met revolutionaire trekken, en ik was bang dat mijn idealisme zou stranden op wat ik althans toen ervoer als kleingeestige rivaliteit. Van supervisie was uiteraard geen sprake - er was niemand met enige ervaring. De grootste steun kreeg ik van mijn vrienden (John Waage, Louis Tas jr. en Pier Engelsman). Min of meer op goed geluk schreef ik de directeur van Chestnut Lodge, Dexter M. Bullard, ontving prompt een | ||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||
bijzonder vriendelijk antwoord en naarmate onze briefwisseling vorderde, kwamen twee barrières naar voren die moesten worden genomen. Ik moest tenminste drie jaar in Chestnut Lodge werken en een medisch examen afleggen dat mij in staat zou stellen als ‘foreign medical graduate’ in een Amerikaanse kliniek te werken. De tweede barrière was geld. Ik vroeg een beurs aan, maar noch de Nederlandse noch de Amerikaanse autoriteiten voelden er voor zo'n lange periode te financieren. Het plan was gedoemd te mislukken. Dexter Bullard kwam naar Europa met vakantie en zonder mijn ‘heldenverering’ was ik zeker niet verder gekomen. Wij arrangeerden een ontmoeting in een hotel in de Rue de Rivoli in Parijs en ik vertelde gedurende tien minuten over mijn ervaringen. Over Walter, Karel, Jaap, de sfeer waarin ik werkte en hoe alles was begonnen. Ik nam aan dat we een soort afscheidsgesprek hadden, maar Bullard interrumpeerde mij plotseling en zei: ‘I guess you smell all right with me. You're a staff-psychiatrist of Chestnut Lodge. I pay the salary. It's a deal?’ Het hele gesprek had niet langer dan een half uur geduurd. De toekomst lag open. Ik beëindigde mijn werk in Amsterdam, verkreeg mijn specialistenregistratie, droeg mijn cliënten over aan mijn vrienden en vertrok juni 1961 naar een dorp in de omgeving van Washington D.C.: Rockville (Maryland). Mijn doelstelling was duidelijk. Een aantal jaren training, supervisie, ervaring, en dan... Ik emigreerde niet. Er was in de toekomst, wanneer alles anders zou zijn, zoveel te doen voor de psychotische mens. Althans... dat meende ik. | ||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||
[Toevoegsel]Een paar meer filosofische werken waarnaar in het hoofdstuk werd verwezen zijn: Bodenheimer, A.R.: ‘Erlebnisgestaltung, Darstellung, eines Verfahrens zur Psychotherapie von Psychosen’, Basel-Stuttgart, 1957. Siirala, M.: Die Schizophrenie des Einzelnen und der Allgemeinheit, Göttingen, 1961.
Van de publikaties die refereren aan psychotherapeutische ervaringen en technische vraagstukken geef ik maar een zeer kleine selectie. De literatuur is zeer uitgebreid geworden. Müller, Christian: ‘Die Psychotherapie Schizophrener an der Zürcher Klinik’, Der Nervenarzt, 32, pag. 354-368, 1961. Müller vindt het in dit artikel tijd een overzicht te geven van wat in de periode tussen 1950 en 1960 bereikt is op het gebied van de psychotherapie van ‘schizofrenen’. De filosofie maakt Müller zeer duidelijk: ‘onze bemoeienis, onze hulpverlening gaat uit van de vooronderstelling dat wij ons zonder vooroordelen laten betrekken in een menselijke relatie.’ De publikatie betreft een naonderzoek van 94 patiënten (56 vrouwen en 38 mannen) die gedurende een jaar in psychotherapie waren en vijf jaar later onderzocht werden. Müller vermijdt (terecht) de term ‘Heilung’ en houdt als indruk over dat de psychotherapie (die door vele assistenten van de kliniek werd uitgevoerd), weliswaar moeizaam en langdurig is, maar zeer goed mogelijk. Over de problematiek van de psychiaters die dit moeilijke werk op de schouders nemen komt Müller tot een rijp oordeel dat veel essentieels bevat. Vooral van de psychotherapeuten wordt een groot invoelend vermogen geëist, enorm veel geduld en... veel zelfkennis, teneinde in de relatie met de patiënt geen oplossing te zoeken voor eigen onopgeloste innerlijke conflicten. Opvallend is overigens dat Müller jonge psychiaters (met hun ‘hohes Mass Begeisterungsfähigkeit und Einsatzfreudigkeit’) veel meer inzet toe- | ||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||
schrijft, een enthousiasme dat tot een diepere gevoelsrelatie aanleiding kan geven. De paradox is dat de ‘rijpere’ psychiater (die zijn eigen psychoanalyse heeft doorgemaakt) wel meer overzicht heeft, zichzelf minder snel in deze zeer intense relaties verliest, maar... een stuk geestdrift kwijt is. Christian Müller is een ervaren psychiater en ook de volgende publikatie van deze pionier op het gebied van de psychotherapie van ‘schizofrenen’ laat ik met enig commentaar volgen. Müller, Christian: ‘Is the genesis of schizophrenia psychogenic, multifactorial or unknown’, in: The Internat. J. of Psychiatry 31, pag. 411-413, 1967.
In een discussie valt Müller vrij fel uit tegen degenen die ten aanzien van het ontstaan van de schizofrene zijnsvorm de ontwikkeling van ons denken vertragen door met respectabele waardigheid te zeggen: ‘We weten het niet’. Het woord ‘psychogenese’ wordt vaak gelijkgesteld met levens- en belevingservaringen (vooral in de jeugd) en krijgt daarbij vaak de betekenis van ‘traumatiserend’. Terecht wijst Müller op het feit dat wij nu pas een inzicht beginnen te krijgen in de complexiteit van wat door Don Jackson eens ‘chronic enduring traumatizing influences’ werd genoemd. Wat in een gezin gebeurt is zeer complex.
De volgende publikaties en boeken zijn gewijd aan de psychotherapie van psychotische mensen. Opnieuw een kleine selectie:
| ||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||
Een helder overzicht met een goede literatuurlijst. Over de gezinsproblematiek van de ‘schizophrenic-to-be’ verwijs ik naar mijn literatuursamenvatting over dit onderwerp: Foudraine, J.: ‘Schizophrenia and the family, a survey of the literature 1956-1960 on the etiology of schizophrenia’, Acta psychotherapeutica, 1961, 9, pag. 82-110. |
|