Populaire literatuur
(1974)–Jan Fontijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Is de laat-middeleeuwse literatuur in de volkstaal vulgair?Ga naar eind0.1. Inleiding op de vraag.Het is niet toevallig dat één van de eerste, gedrukte prozaromans in de volkstaal een bewerking is van overbekende stof: de eerste drukkers namen zo weinig mogelijk risiko. Als we de eerste bladzijde van Reynaert die vos, gedrukt in 1479 bij Gerard Leeu te Gouda, opslaan, worden we nadrukkelijk voorbereid op de nieuwe manier waarop de streken van de vos nu gepresenteerd worden, namelijk in de vorm van een leesboek. Het is immers niet waarschijnlijk dat we al gewoon zijn aan het hanteren van leesboeken in 1479, zeker niet wanneer het gaat om profane verhaaltjes. Die hoorde je altijd voordragen door beroepssprekers, jongleurs, of zelfs door mijnheer pastoor als hij zijn preken aantrekkelijk wilde maken.Ga naar eind1. Maar nu dan met een boekje in een hoekje, langzaam de woorden spellend, terugbladerend en vooruitkijkend naar eventuele plaatjes die het verhaal ook vertellen, maar steeds: in je eentje, niet meer kollektief. Gerard Leeu zal ons begeleiden in onze eenzaamheid. Hij maakt eerst duidelijk dat het boekje ook voor ons is, dus niet voor geleerde klerken wat je immers zou verwachten. Het zal dan gaan over de streken ‘die dagelics gehantiert ende gebruyct worden onder den raet der heren ende prelaten gheestelic ende waerlic ende onder die cooplieden. ende oec onder den gemeenen volc.’ En daarom is het zeer nuttig voor iedereen, gaat hij verder, want dan weet je waar je voor op moet passen. Maar hoe haal je die nuttige informatie nu uit zo'n reeks achter elkaar gedrukte, verzonnen verhaaltjes over een vos, als je niet geholpen wordt door de mimiek en de gebaren van een jongleur en de reakties van je medestanders? In dat probleem kan Gerard Leeu zich uitstekend verplaatsen, en dat is maar goed ook want anders zou zijn bedrijfje het niet lang uitgehouden hebben: ‘ende soe wie dan volcomen verstant hier of wil ontfangen die moet hem poegen dicwijl hier in te lesen ende naerstelic aen te mercken dat ghene dat hi leset. wanttet seer subtijl gheset is. ghelijck als ghi al lesende vernemen sult. also datmen met een overlesen den rechten sin of dat rechte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verstant niet begrijpen en can. mer dicwijl over te lesen. soe ist wel te verstaen.’ Dus niet meteen de moed opgeven, het is best mogelijk, zelfs waarschijnlijk dat je niet alles meteen zult begrijpen, maar dikwijls overlezen dan en je komt er wel uit. Zó gaat dat, lezen van fiktie. En als je zijn raad goed opvolgt dan kun je je gevlijd voelen door de slotzin van zijn inleiding: ‘ende voer den verstandelen seer ghenuechtelijck ende oeck profitelijck’. Gelukkig is het dus nog leuk ook om te lezen, want je zou de indruk kunnen krijgen dat deze nieuwe manier van inspannen alleen nut oplevert en geen lol.Ga naar eind2. Leeu moet een bestaand luisterpubliek opvoeden tot een leespubliek, hij moet ze vertrouwd maken met de nieuwe mogelijkheden die het gedrukte boek biedt, en de moeilijkheden die het voor de onervaren lezer oplevert. Want zó'n lezer heeft hij op het oog, evenals zijn collega Caxton in Londen die zijn vertaling van Leeu's uitgave onder de naam Reynard the Fox in 1481 aanbeveelt ‘for all good folk’, in tegenstelling tot andere prozaverhalen die hij bestemde voor adel en ambitieuze patriciërs.Ga naar eind3. Het onervaren publiek moet geinstrueerd worden, zoals weer blijkt uit Leeu's uitgave Van den drie Blinde Danssen in 1482, welke een voorwoord bevat dat niet in de originele Franse tekst van Pierre Michault voorkomt en derhalve waarschijnlijk van Leeu zelf is. Het uitgangspunt is weer dat je mensen moet voorbereiden op een gedrukte tekst die dingen verwoordt die het publiek traditioneel gewend is om uitgebeeld te zien: je moet álles uitleggen. ‘Om dese materie die licht is te verstane Soe heeft zij vier capittelen. Eerst Drie elc van enen dans. Den eersten van venus ende cupido Den anderden van fortune oft aventure. ende den derden den dans der doot $ Dat vierde capittel begrijpt de remedien up elc. Welcke materie half dicht half prose gheordineert is In maniere van dyalogus dat is een tale ende andwoirden tusschen twee persoenen. te weten tusschen den acteur dat is den ghenen die twerc ghemaect heeft ter eender zide ende sinen verstande ter ander side welke ordineerder des wercs uut anderen zekeren boeken dit gecolligiert hebbende over al genaemt staet acteur naden latine omme der cortheit wille’Ga naar eind4. Je kunt nu dus vast het boek doorbladeren en op aanwijzing van Leeuw herkennen hoe het in elkaar zit. Bovendien bekijk je vast de plaatjes die de aangekondigde onderdelen van het boek illustratief onderstrepen. Verder een aantrekkelijke afwisseling in proza en poëzie, en wat een dialoog is kun je nu ook zien: heen en weer praten. Want zulke geleerde termen ben je niet gewend, zoals Leeu donders goed weet. Het jaar daarvoor, in 1481, bracht hij een ander beestenboek op de markt, vol plaatjes, en de geleerden in het latijn reeds uitvoerig bekend. Nu dan in de volsktaal, de Dialogus creatura- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rum, maar dan valt er weer het een en ander uit te leggen: ‘Hier beghint dat prologus dat is voerspraec int boec dat gehieten is dyalogus creaturarum dat is twispraec der creaturen’Ga naar eind5. Natuurlijk is het niet alleen Gerard Leeu die een lekenpubliek van enige omvang voor zijn werk probeert te interesseren. Adriaan van Liesvelt te Antwerpen weet ook dat hij de vertaling van Bonaventura's Soliloquium in 1494 moet inleiden met de mededeling dat het verhaal ‘is ghestelt inder manieren van een dialogus: dat is een sprake van tween’Ga naar eind6. Eckert van Homberch, eveneens te Antwerpen, wijst de lezer op de titelpagina van het Leven ons liefs heeren Ihesu Cristi (1503) op de gebruiksmogelijkheden van inhoudsopgaven en registers: ‘Item desen boeck heeft oeck twee tafelen int beghin te weten de eene vanden capittelen des boecs Ende die ander tafel is om te vinden die ewangelien vanden sondaghen ende oec vanden heilighen doer alle dat iaer’Ga naar eind7. Nog veel uitvoeriger over de verrassende mogelijkheden van kapittelopschriften met begeleidende illustratie is dezelfde drukker in zijn uitgave van de Hystorie van Olyvier van Castillen omstreeks 1510. De editie is verbeterd ten opzichte van een vroegere druk ‘om dye voorseyde Hystorye vruchtbaerder te maken tot behaghen ende ghenoechte van allen menschen.’ Ook is een inhoudsopgave toegevoegd aan de hand van de kapittelopschriften: ‘Alsoe dattet hem selven te vollen openbaert ende wijst byden voorseyden capittelen die cort ende verstandelijck zijn ende alleen begheerende eere ende salicheyt beminnende profijt.’Ga naar eind8. Tot de allervroegste ons overgeleverde produkten van de drukpers in de lage landen behoort ook een bewerking in Latijnse verzen van de Reinaert, Reynardus vulpes, gedrukt in 1473-4 te Utrecht door Ketelaer en De Leempt, maar reeds in de 13de eeuw gemaakt door ene Balduinus Iuvenis. De tekst begint zo: ‘De geschiedenis van Reinaert, velen, naar ik meen, in de vlaamse tekst bekend, klinke nu in latijnse verzen. Bij de aanhef sta mij de hoogste macht in de natuur bij, de bron van alle kunst en oorsprong van het goede.’ Daarna volgt een opdracht aan de proost van Brugge, Jan van Vlaanderen.Ga naar eind9. Hier hebben de drukkers zich niet met de tekst bemoeid, althans niet in die zin dat ze een speciaal publiek zouden willen opvoeden voor hun produkten. Dit is voor getrainde lezers, en dat zijn mensen die al lang Latijn lazen en schreven, litterati. En toch krijgen ook zij de fabelachtige verhalen over diezelfde vos aangeboden. Wie moeten er dan precies leren lezen en wat voor bewerking hebben de teksten die deze nieuwe lezers voorgeschoteld krijgen, ondergaan? Waarschijnlijk zijn het uitsluitend teksten in de volks- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taal, waarvan we moeten vermoeden dat ze inhoudelijk wel aangepast zullen zijn. Heeft de nieuwe boekdrukkunst een beslissende rol gespeeld in het tot stand komen van een literatuur in de volkstaal die in principe bestemd moest zijn voor iedereen? Of om het hoge woord er dan maar uit te gooien: is de laat-middeleeuwse literatuur in de volkstaal vulgair? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Wat noemen we literatuur?De literatuur van de middeleeuwen bestaat niet. Wel zijn er sinds de romantiek steeds wisselende opvattingen over een literatuur van de middeleeuwen, geheel afhankelijk van de kriteria die een bepaalde groep in een bepaalde tijd aanlegt. Globaal gezien bewegen deze opvattingen zich tussen twee polen: middeleeuwse literatuur is fatsoenlijke-fiktionaliteit-op-rijm tegenover de stelling dat alle kennis in geschrifte geopenbaard literatuur mag heten. De eerste opvatting wordt dicht benaderd door Jonckbloet voor wie alleen fiktionele verskunst als literatuur telt in de middeleeuwen. Schone letteren dus, en deze estetiese taalakrobatiek op fiktionele basis blijft ook het voornaamste mikpunt voor Kalff, Te Winkel en Knuvelder. Kalff heeft het druk met een eigentijdse fatsoensnorm, die voor hem een dichter als Anthonis de Roovere soms onaanvaardbaar maakt, een persoon wiens smaak hij walgelijk en van twijfelachtig allooi vindt. Maar hij maakt ook een stap voorwaarts door de mogelijkheid te erkennen van in zijn tijd vergeten literatuur, die eens als zodanig toch gewaardeerd is: deze verdient een bescheiden plaats in de letterkunde-geschiedenis.Ga naar eind10. Te Winkel zit in zijn maag met non-fiktie, vooral op rijm, en vindt er de term bastaardkunst voor, en dat betekent dat hij het leerdicht, de fabel, het reisverhaal op de tweede rang zet, immers literatuur die ideeën verkondigt is niet echt en de auteur daarvan ‘blijkt dan, in plaats van kunstenaar, een handig propagandist te wezen’ en hij ‘maakt den aesthetisch voelenden mensch knorrig door hem teleur te stellen’.Ga naar eind11. Knuvelder doet niet veel anders, alleen laat hij de term bastaardkunst achterwege. Zijn oordeel blijft evenwel hetzelfde ten opzichte van de grote groep teksten uit de late middeleeuwen, waar de dichter kennelijk niet meer heeft gestreefd naar estetiese waarden, maar op de voorgrond zou treden met zijn wetenschappelijke en moralistiese idealen. Waardeloos vindt hij gerijmel van Jacob van Maerlant in diens Der naturen bloeme en retories vraagt hij zich af of dit nog wel tot de letterkunde moet behoren.Ga naar eind12. De brede opvatting dat alle kennis geopenbaard in geschrifte lite- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ratuur is vinden we nadrukkelijk bij flaminganten als J.F. Willems, F.A. Snellaert en C.P. Serrure, vooral uit de politieke overwegingen om een zo breed mogelijk georiënteerde kultuur op z'n vlaams in de middeleeuwen te kunnen plaatsen. In de tijdschriften uit hun kring, Belgisch museum en Vaderlandsch museum, publiceren ze driftig dokumenten van allerlei aard, die in ieder geval één ding gemeen hebben: ze zijn geschreven in de moedertaal der Belgen. Juist de later als dǐchters omstreden Van Maerlant en Boendale juichen ze toe als beschavers der natie.Ga naar eind13. Deze brede opvatting van middelnederlandse letterkunde vinden we terug in Petits Bibliographie der middelnederlansche taal- en letterkunde, waarvan het eerste deel in 1888 verscheen. De afdeling letterkunde behandelt ook kronieken, stichtelijke en godsdienstige geschriften, preken, reisbeschrijvingen en geschriften over natuurwetenschap. Dit is eigenlijk nogal kurieus daar Petit in zijn voorrede schrijft zich te hebben beperkt tot de ‘fraaie letteren’, met voorbijgaan derhalve aan werken op het gebied van geneeskunde, rechtsgeleerdheid, oorkonden e.d.Ga naar eind14. In onze eigen tijd is deze visie vooral verbreid vanuit Duitsland onder het trefwoord Fachliteratur, waarmee men dan teksten aanduidt die zakelijke informatie beogen te geven over de diverse ‘vak’-gebieden in de middeleeuwen, de artes: wetenschappen, vaardigheden, technieken.Ga naar eind15. Het verwarrende voor ons, met 20e-eeuwse opvattingen over literatuur, is dat veel van deze literatuur zich bedient van bijzondere taalmiddelen die wij als zogenaamde fiktionele indikaties geneigd zijn typerend te achten voor wat wij literatuur noemen: onze mediese handboeken staan immers niet meer op rijm of bevatten op de titelpagina de mededeling dat het werk zeer genoegelijk is om te lezen. Men is dan ook wel geneigd toch weer een onderscheid te maken tussen Fachliteratur en dichterische Literatur, oftewel verzonnen en niet-verzonnen teksten, als het geheel maar als literatúúr in één boek behandeld wordt.Ga naar eind16. De kriteria voor dit onderscheid liggen dan niet bij het al dan niet gebruik maken van bijzondere taalmiddelen die estetiese effekten teweeg zouden brengen, maar bij fiktionaliteit en vooral intentionaliteit. Huidige omschrijvingen van wat literatuur is hinken demonstratief op de twee noties van bijzonder taalgebruik en fiktionaliteit, en op de optie dat dit andere effekten in onze werkelijkheidsbeleving zou veroorzaken dan wanneer gewone, klare taal gebruikt zou zijn.Ga naar eind17. Daarmee komen we in de middeleeuwen slecht uit. We weten ten eerste niet goed wat bijzonder taalgebruik is in de vroegere stadia van het Nederlands. Wel kunnen we de toepassing van allerlei retorikale figuren en poetika-beginselen herkennen, maar die vinden we dan in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
principe in elke opgeschreven tekst: Brugse wetsbepalingen uit de 14de eeuw staan op rijm.Ga naar eind18. We weten verder niet goed wat als fiktioneel opgevat werd en moet worden in middelnederlandse teksten. We hebben zowel aanwijzingen dat de voor ons hoogst fiktionele verhalen uit de Artur-cyclus door het publiek voor waar werden aangenomen als mededelingen van anderen dat dit ‘loghenachtighe tale’ is.Ga naar eind19. Maar ook op het oog evidente non-fiktie als boekjes met recepten bevatten vaak fiktionele grappenmakerij om de aandacht gevangen te houden. Een duidelijk voorbeeld daarvan is Den sack der Consten, voor het eerst gedrukt in 1528, een in wezen doodserieus werkje met allerlei handige recepten tegen lichamelijk ongerief en praktiese aanwijzingen voor Doe-het-zelvers, maar aan het slot volgt een parodisties recept tegen kiespijn ‘gheoordineert, ende uutghegheven bi meester Arnout vander haghen provoost van Commerkercken. etc.’ En dan begint het recept met ‘Neemt een hant vol ydelheyt ende so veel van vergetentheyt, twee handen vol van onwetentheyt, ende daertoe een luttel onwijsheyt.’ Enzovoort. Halverwege hadden we al kunnen lezen dat je om lang te mogen leven dagelijks ‘eenen goeden dronc van dat sap van pacientie met een goet deel vander gracien gods’ moet drinken. En hoe is eigenlijk het volgende ontnuchteringsrecept bedoeld? ‘Ende sidi droncken so legt eenen natten doec op u scamelheyt ende ghi sult vernuchteren.’ Het geheel is een mengsel van fiktie en non-fiktie, in feite al aangekondigd door de drukker in de proloog: het werk bevat ‘som wat sots voor die ionghers ende som anders’.Ga naar eind20. We weten tenslotte te weinig over die effekten in de werkelijkheidsbeleving van een middeleeuws publiek, die een tekst met een bepaalde vormgeving veroorzaakt. Dankt een 16de-eeuwse Europese bestseller als Röslins Der schwangern Frauen Rosengarten - ook veelvuldig in het Nederlands uitgegeven - nu zijn sukses aan de zakelijke inhoud, het pikante van die inhoud, de ‘literaire’ vormgeving of de talloze houtsneden?Ga naar eind21. Maar wat moeten we dan doen? Het is duidelijk dat we andere kriteria zullen moeten gebruiken, vooral gericht op wat men in de middeleeuwen zelf aan bijzonders ervaarde in de massakommunikatie door middel van woorden. De intentie van een voordrager of opschrijver ten aanzien van een publiek lijkt daarbij doorslaggevend: wilde hij überhaupt met zijn tekst een publiek bereiken of niet? Als objekt voor de Nederlandse letterkunde-geschiedenis van de middeleeuwen kiezen we dan berichten in de volkstaal die gericht zijn op een eigentijds publiek van meer dan één ontvanger. Daarmee blijven zuiver administratieve teksten als rekeningen en akten buiten beschouwing - die registreren immers, vooral met het oog op later - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alsook kattebelletjes, rechterlijke vonnissen en dergelijke, die zich in hoofdzaak niet tot een publiek maar tot individuën richten. We ontdoen het traditionele objekt in de literatuurwetenschap, de litterae bonae, dus van het ‘schone’ en houden litterae over, welk totaal aan teksten we vervolgens met de kriteria intentionaliteit en gebruik voor wat de middeleeuwen betreft inkrimpen. De vraag dringt zich nu op waarom literatuur in het latijn buiten beschouwing blijft. Immers, alle literatuur in de volkstaal zou per definitie vulgair zijn, dat wil zeggen bestemd voor het gehele volk in tegenstelling tot de literatuur in het latijn die zich tot een kultureel en wetenschappelijk hoogontwikkelde élite zou richten. Bovendien zou deze literatuur in de volkstaal altijd tweederangs zijn, ‘Gesunkenes Kulturgut’, afgeleid van een uitgerekend vanaf de 12de eeuw bloeiende latijns-middeleeuwse kultuur.Ga naar eind22. Die visie reduceert ons objekt als geheel tot wat in de 20e eeuw triviaalliteratuur wordt genoemd. Van Maerlant zou dan een soort Toon Kortooms van de 13de eeuw zijn (‘Help, de kerk verzuipt!’) en de Artur-feuilletons zouden zich laten vergelijken met hedendaagse series als Avondlektuur of Ivanovs Roman. Als dat zo is, met welk recht kunnen we dan spreken over Nederlandse letterkundegeschiedenis van de middeleeuwen? Een literatuurgeschiedenis van de 20e eeuw laat Ter Braak, Vestdijk en Hermans toch ook niet buiten beschouwing? In de praktijk had F.J. Mone het resultaat van zijn speurtochten in de Nederlanden naar overblijfselen van een middelnederlandse literatuur aangeboden in 1838 onder de titel Übersicht der niederländische Volksliteratur älterer Zeit, volksliteratuur dus. Verder vinden we sporen van deze opvatting in de Vaderlandsche volksboeken van G.D.J. Schotel. Het begrip ‘volksboek’ bindt hij niet aan de drukpers, maar hij beschouwt als zodanig ook de Beatrijs, Reynaert, Theophilus, Esopet, Malegijs, Trojeverhalen, sproken en kluchten - naast de te verwachten prozaromans, raadselboeken, toverboeken, almanakken e.d. - en als meest signifikant genre in dit opzicht ‘Overzettingen der klassieken (...)’.Ga naar eind23. Men begrijpt uit bovenstaande vergelijking tussen Van Maerlant en Kortooms dat van een overeenkomst in inhoud en beoogde funktie geen sprake kan zijn: juist een literatuur die direkt inhaakt op eigentijdse maatschappelijke problemen op de wijze van een agressieve satire staat lijnrecht tegenover wat tegenwoordig triviaalliteratuur beoogt en is. Nu werden zulke geëngageerde teksten toch ook in de latijnse middeleeuwen geschreven? Het onderscheiden van een literatuur in de volkstaal wordt gewettigd op grond van dezelfde argumenten die een nationale literatuur onderscheiden: een zekere mate van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onafhankelijkheid en een eigen traditie, hetgeen zich met name uitte in ridderroman en minnelied.Ga naar eind24. En juist de teksten van dit type waren ten dele hoogst élitair en hadden tot in de 16de eeuw allerminst een massaal publiek, met naast zich, voor het andere deel, triviale vormen voor een bredere groep mensen. Men kan zelfs de gebruikelijke onderverdeling naar de stof in de ridderepiek vervangen door een splitsing in een groep teksten gericht op een veeleisend hoofs publiek en teksten louter voor ontspanning voor iedereen.Ga naar eind25. Daarom houden we ons bij teksten in de volkstaal als uitgangspunt, terwijl we één kaart hebben blootgelegd: de laat-middeleeuwse literatuur in de volkstaal is niet als zodanig vulgair. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Het veronderstelde karakter van de laat-middeleeuwse literatuurOmstreeks 1270 laat men de burger zijn intree doen in de literatuur, en men herleidt dit doorgaans op sociaal-ekonomiese faktoren. De opkomst van een burgerij in de steden resulteert in een patriciaat dat zich op zijn beurt wil soigneren met kultuur. Kalff spreekt vanaf dit moment van de ‘stem der gemeenten’.Ga naar eind26. Aanvankelijk laat deze nieuwe macht zich bedienen met een aftreksel van de ridderkultuur en met de moraliserende didaktiek van de klerken, om aan het eind van de 14de eeuw zelf het heft in handen te nemen: een ganse burgerij loopt nu storm op de poëzie, en zoiets kon volgens Kalff nooit goed gaan.Ga naar eind27. Aldus vormen de rederijkers het eindpunt van de lange, burgerlijke aanloop die de schone literatuur bijna de vergetelheid ingeholpen heeft, en in ieder geval heeft opgesloten ‘in de boeien der didaktiek’ zoals Van Mierlo meewarig vaststelt. Jan van der Noot zal de Wedergeboorte inleiden, niet voortbouwend op een Nederlandse traditie van ‘Hochliteratur’, maar aanhakend bij de Franse Pleiadisten. Het bezwaarlijke van deze visie ligt hierin dat zij de ridderlijke komponent na 1300 geëlimineerd acht, of desnoods alleen ziet voortleven als ‘gezonken kultuurgoed’ in handen van de burgerij, en dat zij vervolgens onder deze burgerij het bestaan van een ‘Hochliteratur’ in de volkstaal - of wij die thans nu mooi vinden of niet - onmogelijk acht. Een adellijk publiek met een eigen literatuur zou opgehouden zijn te bestaan, de adel als trendzetter in de literatuur bestaat niet meer na 1300. Van Mierlo zegt het even duidelijk als Kalff: de schoonheidsbronnen verzanden, ze worden niet vervangen door nieuwe en het gehele kulturele leven wordt tenslotte door het volk vanuit de rederijkerskamers beheerst.Ga naar eind28. Degroote formuleert dit verschillende keren zeer uitbundig omdat hij hetzelfde verschijnsel juist positief waardeert: ‘(...) het erotisch-mooie wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
thans bezongen door een democratisch dichter, de man uit de kleine burgerij of de gezeten handwerkersstand, die, evenals de volksmens, het woord hanteert dat opborrelt uit de zuivere bronnen van zijn krachtig en fleurig idioom, met gevoel voor de malse ronding der vormen, en sappige kleurschildering, voor het picturale uitzicht en de schakeringen van vinnige gewaarwording.’Ga naar eind29. Elders plaatst hij deze literatuur tegenover de Frans-Bourgondiese hofkultuur en stelt vast dat ze de literatuur is ‘van de gewone man, d.i. voortgebracht door en bestemd voor de gemiddelde burger’, een echte volksliteratuur dus.Ga naar eind30. Ook in het buitenland doemt de burgerij op, zelfs arbeiders en andere handwerkslieden, waarbij de nadruk er toch op komt te liggen dat ze bediend werden en niet zozeer aktief participeerden door zelf kultuur te scheppen. Hauser benadrukt het on-eigene in die bourgeoiskultuur, geheel afhankelijk van adellijk erfgoed, en haar literatuur kan in geen enkel opzicht als volksliteratuur aangeduid worden die immers uit de wortels van het volk zelf moest opkomen.Ga naar eind31. Lüthi benoemt dit in de termen Volksliteratur en Trivialliteratur: de laatste is literatuur waarin het volk geen aanwijsbaar aandeel heeft gehad, als gezonken kultuurgoed een kommerciële afgeleide van Hochliteratur.Ga naar eind32. Sebastiaan Brant zou in zijn Narrenschiff, gedrukt in 1494, een speciale stijl ontworpen hebben om ook de laagst ontwikkelden te bereiken, waarop verder de talloze illustraties in de presentatie van dit werk zouden wijzen.Ga naar eind33. In Neurenberg bestaat in de 15e eeuw een ‘literaire’ belangstelling onder arbeiders die zich vooral richt op boerden en vastenavondspelen.Ga naar eind34. Zeer kurieus zijn de oorzaken die Eis noemt voor de verburgerlijking van de middeleeuwse literatuur. Hij verwerpt rigoreus materiële en/of ideële gronden, en herleidt het gehele verschijnsel op de uitvinding rond 1300 van de ‘leessteen’, de voorloper van de bril. Daardoor konden nu ineens ook oudere mensen teksten lezen en schrijven: ‘Wir gelangen so zu der Auffassung, dass es sich nicht um das Aktivwerden einer bis dahin stummen Gesellschaftsklasse, sonder um das Hervortreten einer bis dahin zu literarischem Schweigen gezwungenen Altersklasse handelt.’Ga naar eind35. Hiervoor worden dan de volgende ‘bewijzen’ geleverd: het toenemende realisme in de laat-middeleeuwse literatuur volgt uit de bemoeienis van ouderen die minder idealisties zijn dan jongeren; ook de obsceniteiten worden nu duidelijk: de jonge, frisse erotiek van de jeugd heeft plaats moeten maken voor de geilheid van oude mannetjes; en tenslotte is er de groeiende stroom moralistiese literatuur met troostboeken, biechtboeken, visioenen en dergelijke, die alleen kan opkomen bij oudjes met de dood voor ogen! Men wendt zich in de eigenaardigste bochten om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
realisme en obsceniteiten in de laat-middeleeuwse literatuur te verklaren, maar één ding moet daarbij steeds duidelijk zijn: burgerij, arbeiders of oude mannen hebben het gedaan. Gelukkig komen tegen deze opvattingen steeds meer protesten. Sauer staat niet alleen als hij voorzichtig zegt: ‘Es ist falsch von einer rein “bürgerlichen” Kunst und von rein “bürgerlichen” Geschmachsträgern schon im 15. Jahrhundert zu sprechen.’Ga naar eind36. Huizinga had al breed uitgemeten dat de adel in de 15de eeuw als maatschappelijke kracht de eerste plaats blijft innemen en haar idealen en kultuur dikteert aan de burgerij in de steden; en ook Hauser wijst op een sterke nabloei van een vrij gesloten hofkultuur, scherp gescheiden van die van de bourgeoisie.Ga naar eind37. Door het gebruiken van vooral bronnen uit de Frans-Bourgondiese hofkring te Brussel openden zij echter de mogelijkheid tot de visie van een volksliteratuur in het diets in het gebied boven Brussel, die geheel gedomineerd zou zijn door de burgerij. Vooral Degroote is bevrucht door deze gedachte zoals boven al mocht blijken.Ga naar eind38. Debaene heeft het echter over een ridderliteratuur in onze volkstaal die onverminderd voortduurt in de 14de en 15de eeuw, en hij wijst op het riskante spraakgebruik om rond 1300 een ‘burgerlijk-didaktiese’ periode te laten starten in de letterkundegeschiedenis, hetgeen immers suggereert dat de ridderepiek uitgestorven zou zijn. Hij wijst dan onder andere op al die 15de-eeuwse handschriften, waarin ook de vroegere ridderepiek is overgeleverd, de abele spelen en die talloze andere spelen met een hoofs-ridderlijke inhoud waarvan we slechts de vermelding van opvoeringen kennen in de 15de en 16de eeuw.Ga naar eind39. Daarom sluiten we deze paragraaf voorlopig als volgt af: een vulgaire literatuur in de late middeleeuwen is niet een literatuur van en voor burgers en arbeiders; er is ook een vrij gesloten adellijk burgerlijk patriciaat in de steden met kulturele aktiviteiten, en er is zelfs nog een aktieve hofadel die een ridderkultuur blijft onderhouden. Maar lezen en schrijven zij in principe allemaal dezelfde teksten? Moeten we een onderscheid maken tussen Hochliteratur, haar kommerciële derivaat Trivialliteratur en beider tegenvoeter Volksliteratur?Ga naar eind40. En bevindt zich dit allemaal onder de rokken van vrouwe Retorika? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Rederijkers kannenkijkers?De toonaangevende rederijkerskamer in Vlaanderen, die der Fonteinisten te Gent, bepaalt in haar statuten van 1448 dat in het gezelschap ‘niemen ontfanghelic sal moghen wesen hij en zij abel in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenighe const, of dies weert van gheboorten of andren uutnemender eerbaeren pointen (...)’. En verderop wordt geëist van de leden ‘de secreten vanden selven gheselscepe te heelne alsoot betaemt (...)’.Ga naar eind41. Ook de kamer Christus-oogen te Diest stelt haar eisen aan adspirantleden: men moest naast de kunst van lezen en schrijven vertrouwd zijn met de beginselen der retorika.Ga naar eind42. Dit roept het beeld op, althans voor de 15de eeuw, van tamelijk élitaire en gesloten gezelschappen, waar men als gewone man-in-de-straat die ook eens een versje wilde schrijven onder het genot van een pot bier niet zomaar inkwam. Dat vermoeden wordt door een aantal andere gegevens bevestigd. Het lidmaatschap van een kamer moet over het algemeen een dure zaak geweest zijn, met telkens terugkerende verplichtingen.Ga naar eind43. Verder lijkt er binnen de kamers een vrij essentieel onderscheid te zijn tussen de eigenlijke rederijkers die de teksten schreven en de allegoriese, symboliese konstellaties ontwierpen voor inkomsten en processies, de akteurs in de spelen en togen, en de waterdragers voor het timmerwerk of in het algemeen de techniese uitvoering van wat de echte dichters uitdachten.Ga naar eind44. De mogelijkheid tot zo'n scheiding in taak en aanzien ligt opgesloten in de statuten van diverse kamers. De Kersauwieren van Pamele bij Oudenaerde bepalen in 1556 dat de broeders bij de opvoering van een stuk hun uiterste best moeten doen: ‘Dies zoo sullen ghehauden zijn die niet en spelen den speelder te secourerene, als van stellijnghe te maecken, abitementen te beseurghen; zoo dat de personnaigen ofte speelders van zulcx ontsleghen zijn, up datse te bet haer spel becommen meughen.’Ga naar eind45. Een soortgelijke bepaling bevatten de statuten van het Eglentierken te Hoogstraten uit 1533.Ga naar eind46. Het is niet waarschijnlijk dat beide kamers in dit opzicht een uitzonderlijke positie innamen. Als bewijs dat retorika ook onder ambachtslieden leefde in het begin van de 16de eeuw wordt nogal eens verwezen naar een passage in refrein nr.92 in de bundel van Jan van Doesborch, gedrukt tussen 1528-1530. Deze passage geeft volgens de uitgever ‘belangrijke aanwijzingen voor de positie en de ontwikkeling van de rederijkerij: in de eerste plaats wordt zij uitdrukkelijk vermeld als door den “ambachtsman” beoefend; in de tweede plaats blijkt dat zij reeds in het eerste kwart der 16de e. vaak als “sotheyt” bespot werd.’ Ook De Bock en Degroote interpreteren deze plaats zo.Ga naar eind47. Deze interpretatie is onjuist. Het bewuste refrein behoort tot het genre van de klachten-tegen-de-eigen-tijd in de vorm van een standensatire tegen adel, geestelijkheid, boeren en burgers.Ga naar eind48. Een ideële situatie die vroeger bestaan zou hebben wordt afgezet tegen de ellende van vandaag, en de stokregel luidt dan ook ‘Mer tgaet nu verre buten screven.’ De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volgende regels behoren ook bij de beschrijving van de ideale situatie van tóen (r.33-8): ‘Dambachts man dreef solaes tallen tije
Met rethorijcken yet vreemts te ramene,
Dies hem elck verblijde aen elcken sije
Eerlic, niemant en pleechs hem te scamene,
Men plachs als sotheyt niet te blamene
Want elck eerdet door de const verheven,’
Hier staat dat de rederijkerij reeds in het begin van de 16de eeuw niet meer serieus genomen wordt door het merendeel van de stadsbevolking, vooral door de ‘ambachtsman’ die kennelijk niet (meer?) meedoet. Hoogstens wordt in de regels een ideaal uitgedrukt over hoe het zou moeten zijn, zoals ook het geval is met betrekking tot de geestelijkheid (r.40-3): ‘Der geesteliker werck was lesen en soeken
Al den dach studerende in haer boecken
Om den slechten minlic tonderwisene;’
Men mag hier niet uit afleiden dat de geestelijkheid dit in het begin van de 16de eeuw deed: ze deed het juist nǐet, en nooǐt niet, het is een voorschrift voor ideaal gedrag.Ga naar eind49. Zeer algemeen is de retorikale minachting voor straatdichters en volkslektuur, gekoppeld aan klachten over de geringe eerbied die het volk heeft voor de rederijkerij.Ga naar eind50. Dat betekent hoe dan ook een afstand tussen rederijkersliteratuur en een massa die daarvan kennelijk niet wil weten. Cornelis Everaert laat in een van zijn spelen moedeloos opmerken: ‘Rhetorisienen, Doen tvolc lachgen,
maar selve zij weenen.
Dus es de cunste van cleenen proffyte.’
Elders laat hij een venter optreden met rederijkerswerk in zijn mars, die als antwoord krijgt: ‘Daer of heift tvolc, puer tversaden.
Rethorycke es met de lieden, nu lettel weert.’
En in een ander spel wordt gesproken over ‘onverstandele, van zinnen ruut
Die ghemeenelic, rethorycke vercleenen’Ga naar eind51.
Dat is heel bot, want retorika is iets heel bijzonders, dat je niet zomaar kunt leren maar slechts deelachtig kunt worden door een bepaalde ingeboren begaafdheid, talént, geschonken door de H.Geest. En Mariken, die hier aan het woord is, konstateert dan spijtig hoevelen de kunst verachten: ‘Al vijndt men menighe onbekende beeste
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Diese versteken, tes grote smerte
Voer diese beminnen.’Ga naar eind52.
En aan deze problemen is dan het refrein gewijd dat zij voordraagt in het Antwerpse café. De bundel verzameld door Jan van Stijevoort in 1524 bevat enige refreinen die om het hardst de lof van retorika bezingen als een kunst omderwille van de kunst, een exklusieve luxe in een rijk van begenadigden en dientengevolge verguisd door het grouw. Stoor je er maar niet aan: ‘donwetende en connen doch gheen const gheprisen’ luidt de stokregel in een refrein dat verder vaststelt dat: ‘Const wordt besloten in constighe tresoren
Mits der godlyker gracien hem aen gheboren
daer toe vercore, om const te bewysen’
Hoezeer hier een verheven literatuur gekreëerd en gevoeld wordt boven gebruikslektuur als broodwinning en bot vermaak valt direkt af te leiden uit het refrein op de stok ‘elck doe sijn neringhe ende swijch al stille’. De dichter kan van nijd niet eten: ‘Om datmen rethorijcke nu achter straten saijt
Ende elcken nu mit groten cluijten paijt’
Vervolgens beschimpt hij deze ‘cluijtenaers’ uitvoerig, die verdienen met stokken geslagen te worden: ‘Sy soecken grote list ende nouwe manieren
Om liedekens te maken om sgelts vertieren
daer sy int gasthuys haer kelen met laven’
En hij gaat verder met voorbeelden van hun aggressieve verkooptechnieken zoals: ‘Sy singhen sy crytten al warent raven
tsa tsa coopter niemant een nyeuwe liet’
Het is een schande hoe zij retorika misbruiken!Ga naar eind53. Er is nauwelijks een direkter getuigenis denkbaar van een élitaire ‘Hochliteratur’ die zich aangetast voelt door kommerciële triviaalvormen, die haar bezoedelen uit winstbejag. ‘Mijn leden beven, therte es ontsteldt,
Als ic Rethoricam sie vercoopen om gheldt’,
schrijft Anna Bijns in 1528 in een waarschuwend refrein aan haar mededichters, op de veelzeggende stok ‘Tes verlooren Rosen voor soghen ghestroydt’. Als waar kunstenaar moet je je niet aangetast voelen door dat zootje boeren, dat je uitlacht en zich het geld uit de zak laat kloppen door ‘spraecksprekers’, die vrouwe Retorika laten tippelen.Ga naar eind54. Een late nabloei van dit genre klaagrefreinen vinden we aan het eind van de 16de eeuw nog in de verzamelbundels van Jacobus de Moor en Jan de Bruyne.Ga naar eind55. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het spel van sinne van de Siecke Stadt, geschreven omstreeks 1536, klaagt de zieke stedenmaagd Amsterdam dat ‘die edele rethorijcke, en die lustige musijcke’ van haar verjaagd zijn. Juist door die twee was zij tot ‘magnificentie’ gegroeid, door ‘haer soete eloquentie en constige inventie’. En wie heeft het weer gedaan? ‘Maer door donconstige gaet die conste verlooren’.Ga naar eind56. Volstrekt in de war is ook het spelende personage Rethorika in de proloog bij Een tafelspel van drie sotten, gespeeld te Brussel in 1559: het opgevoerde tafelspel beurt haar echter weer geheel op zoals aan het slot blijkt.Ga naar eind57. Deze struktuur vinden we eveneens terug in een esbatement van sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit uit 1546, dat onder andere sterke propaganda voor de rederijkerij bevat: de spelende proloog en konklusie voeren een diskussie op over de betekenis van retorika, waarbij de aanvankelijke verveling van een rijke koopman in de konklusie in enthousiasme door het aanschouwen van het esbatement is omgeslagen.Ga naar eind58. Jan Cauweel te Gent, de uitgever van Casteleins Const van rhetoriken in 1555, spreekt in de voorrede bij dat werk over ‘straetdichters’ die niet kunnen spellen maar wel veel bekender zijn dan de echte kunstenaars die uit vrees als jagers op geld en roem beschouwd te zullen worden zich tijdens hun leven immers niet laten drukken. Daar had indertijd Jan van Boendale al voor gewaarschuwd: een echte taalkunstenaar laat zijn werk niet bezoedelen door het slijk der aarde of ijdele glorie. Castelein valt ook nog eens plichtmatig uit tegen die straatdichters, plichtmatig omdat hij in zijn poetika retorikale vormen en stof inventariseert en demonstreert, dus ook de klacht over de aantasting van retorika: haar ‘costelicke cleeren’ worden gescheurd door ‘Idioten met onghewasschen handen’, die even later straatdichters blijken te zijn.Ga naar eind59. Hoe uit zich nu dit kennelijk bewustzijn van een verheven literatuur, die beschermd moet worden tegen aanvallen van onderen, in de praktijk van het werk? Eerst de presentatie. Teksten in de volkstaal werden tot aan het eind van de 16de eeuw hoofdzakelijk gedrukt in een gotiese letter, in tegenstelling tot teksten in het Latijn en het Frans die een zogenaamde romeinse letter krijgen. Teksten in die taal zijn natuurlijk voor een élite. Wanneer de Gentse drukker Joos Lambrecht in 1539 de produkten van het refreinfeest aldaar op de pers legt, kiest hij een romeins lettertype. Dat was zeer ongebruikelijk en een toelichting met instruktie was noodzakelijk. Het is een schande, zegt hij, dat veel mensen zo'n romeinse letter niet kunnen lezen, en automaties denken dat het Grieks(!) of Latijn is. Zo'n letter gaat ‘allen anderen vlaemschen letteren, in nettigheden ende gracyen te boven’, en men kan zien dat de Walen en Fransen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘daghelicx haer tale meer doen drucken in Romeynscher, dan in Bastaertscher letteren.’Ga naar eind60. Het is duidelijk wat Lambrecht bedoelt: de aard van deze literatuur is gelijk aan Latijnse en Franse teksten en dient derhalve dienovereenkomstig gepresenteerd. Omgekeerd blijkt uit het voorwoord bij Coeckes Reglen van Metselrijen uit 1549 op welk publiek een gotiese letter in de praktijk gericht is en na 1539 dus kennelijk gericht blijft. Opdat de tekst ‘den ghemeenen man leselijcker sijn soude, so hebbicken in brabantsche lettere gedruct’ deelt hij mede.Ga naar eind61. Trivialisering -een vereenvoudiging van de vorm ten behoeve van een breder publiek - tegenover kulturele ambitie of arrogantie. Dat laatste kan men in één oogopslag van de titelpaginaas van Cornelis van Ghisteles vertalingen van de klassieken lezen. Er is artistiek vertaald, hetgeen steeds aangeduid wordt met ‘Rethorikelijck over geset’, en het resultaat is steeds ‘plaisant ende weerdich om lesen’, hetgeen in regelrechte oppositie staat tot de aanbeveling ‘genoegelijk om te lezen’ op de titelpaginaas van triviaalliteratuur uit zijn tijd. Dat valt af te leiden uit de pogingen om deze artistieke vertalingen na Van Ghisteles dood enigszins te vereenvoudigen in hun presentatie na het gebleken wansukses bij de kopers. Uitgever Orlers te Leiden presenteert zijn Horatius-vertallng in 1599 met de toevoeging: ‘Hier is noch op nieus by gevoecht Verscheyden andere dinghen byden selven Horatius ende andere duytsche Poëten soo overgeset als selfs ghemaeckt Al t'samen niet alleen ghenoechelijck maer waert ende profijtelicken met verstant te lesen.’ Bovendien laat hij alle citaten in het Latijn weg. Dus: er is wat nieuws bijgevoegd - een bekende publiekslokker zoals hierna zal blijken -, het is inmiddels ook ‘genoegelijk om te lezen’ geworden, en niet alleen dat, maar ook nuttig en zinvol.Ga naar eind62. Het artistieke van het werk wordt in de presentatie in druk aangeduid in termen van schoon, constig en artificiael. De eerste bundel refreinen van Anna Bijns, gedrukt in 1528, laat geen twijfel bestaan over de aard van het werk: ‘Dit is een schoon ende suverlijc boecxken inhoudende veel scoone constige refereinen (...) van diveersce materien (...) seer wel gemaect vander eersame ende ingeniose maecht, Anna Bijns subtilic en retorijckelic (...)’. En de opdrachttekst begint met: ‘Artificiael geesten, die na conste haect’.Ga naar eind63. Inhoudelijk vertoont rederijkerswerk allerlei kunstzinnige bewerkingen, in later tijd vooral als storende taalakrobatiek gewaardeerd. Men kan in de geschiedenis van onze letterkunde vaststellen dat de rederijkers de primeur hebben van een kunstmatig ontworpen literaire taal van enige omvang, die op estetiese effekten mikt. Dit uit zich niet zozeer in hun ook wel exklusieve woordenschat doch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veeleer in stilistiese en syntaktiese eigenaardigheden.Ga naar eind64. En dat leidt vanzelf naar een afzonderlijke rederijkerspoetika, Die is er, en die mag zich vooral de laatste jaren in een toenemende belangstelling verheugen.Ga naar eind65. Tenslotte zijn hun eigenaardigheden in het bewerken van stof benoemd in de termen allegorisatie, spiritualisatie en emblematiek.Ga naar eind66. Er ontstaat in de late middeleeuwen een ‘Hochliteratur’ van rederijkers. Zij zelf definiëren hun werk zo en zetten het minachtend af tegen een lager te waarderen vorm van literatuur, die vooral uit winstbejag zou zijn ontstaan. In presentatie, vorm en inhoud kan deze ‘Hochliteratur’ onderscheiden worden van andere vormen van literatuur in deze periode. Daar haar beoefenaars vooral gezocht moeten worden in de kringen van de rijke burgerij en de geestelijkheid is deze literatuur graag gekwalificeerd als burgelijk met de impliciete connotatie vulgair. Juist haar artisticiteit is later gewaardeerd als smakeloos, gekonstrueerd en banaal, hetgeen haar het odium -soms de lof - van een gemeenzame volksliteratuur bezorgd heeft. Vooral haar emancipatoren in de 20e eeuw hebben dit volkse willen benadrukken als identiek met fris en spontaan (Degroote!). Deze visie heeft het uitzicht benomen op een échte volksliteratuur in deze periode en de als derde literatuurstroom te onderscheiden triviaalderivaten van zowel de retorikale ‘Hochliteratur’ als de oudere ridderepiek. De rederijkerij werd gedragen door dichters die als individu vereerd en bewierookt werden. Auteurs als De Roovere, Smeken, Pertchevael, Cailleu, Van den Berghe, Van den Dale, Bijns, Castelein, Van Rijssele en Van Ghistele zijn tijdens hun leven of kort daarna in eigen kring beroemd. Hun positie en werk ligt sociologies gezien in één lijn met de ‘Hochliteratur’ van de renaissance, en de schakeling verloopt geruisloos via Houwaert en De Heere naar Jan van der Noot. Voor vernieuwingen in de ‘Hochliteratur’ is de tijd rijp rond het midden der 16de eeuw. Retorikale triviaalvormen tasten de traditionele rederijkerij steeds sterker aan, zoals deze zelf klagelijk vaststelt in een groeiend aantal teksten. Op het moment dat drukker Joos Lambrecht, in 1539, haar met behulp van romeinse letters definitief wil gelijkschakelen met de Latijnse literatuur, waarschuwt de samensteller van Een devoot ende profitelijck boecxken, een geestelijk liedboek, voor vulgaire rederijkersprodukten in ieders hand: ‘so vinde ic onder veel ander dingen die den mensche tot boosheyt ende sonden trecken, dat sonderlinge periculoes ende hinderlijc sijn, veel ontamelike, oneersame weerlike liedekens ende refereynen: die dagelijcx inde handen van den iongen lieden sijn ende heel ghemeyn’.Ga naar eind67. Men denke niet dat deze bloemlezer zich tegen de traditionele rederijkerij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bevat er voorbeelden te over van, vooral in het laatste gedeelte, met naam en toenaam van de auteurs. Hij opent, als de zoveelste in de rij, weer de aanval op de vulgaire triviaalvormen èn op een schadelijk geachte volksliteratuur die hij benoemt met ‘weerlike liedekens’. Maar het is niet meer tegen te houden, wat we met name kunnen afleiden uit de groeiende zorg van de overheid, die kulmineert in het mandament van 1560.Ga naar eind68. Op dat moment is de ‘Hochliteratur’ zich aan het vernieuwen, nu haar uiterlijke kenmerken het sociaal sjibbolet zijn geworden van elke straatdichter. Bovendien heeft deze de macht overgenomen in haar kamers: de statuten van rederijkerskamers lijken vanaf het midden der 16de eeuw sterk op politieverordeningen tegen losbandig gedrag. Alleen in het Noorden vernieuwt de ‘Hochliteratur’ zich nog geruisloos binnen haar muren, hetgeen het duidelijkst uitgedrukt is in de titel van Stercks studie uit 1928: Van Rederijkerskamer tot Muiderkring.Ga naar eind69. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Straatdichters.Uit een aantal hierboven besproken plaatsen is meermalen gebleken dat rederijkers zich met verachting afzetten tegen straatdichters, wier voornaamste kenmerk is dat zij geld willen verdienen aan de literatuur. Beroepsdichters en -voordragers zij al uitvoerig uit de 14de eeuw bekend, in eigentijdse bronnen meest aangeduid als (sprook)sprekers. Jonckbloet heeft uitvoerige excerpten gegeven uit de rekeningen van de graven van Holland en van Bloys met namen van zulke figuren, van wie ons soms werk overgeleverd is, zoals bijvoorbeeld van Willem van Hidegaersberch.Ga naar eind70. Kalff heeft in zijn handboeken deze beroepsdichters -in zijn studie over de 16de-eeuwse letterkunde nog volksdichters door hem genoemd - ook in de 15de en de 16de eeuw steeds onderscheiden van de eigenlijke rederijkers, al moet hij opmerken dat het in de tweede helft van de 16de eeuw moeilijk begint te worden. Dat klopt met de stelling dat réderijkers als dragers van ‘Hochliteratur’ dan ook niet of nauwelijks meer bestaan.Ga naar eind71. Dat de beroepsdichters toen nog bestonden lijdt geen twijfel, zoals ook uit andere dan verhalende bron blijkt. Kalff haalt wat 15de-eeuwse stadsrekeningen aan, waarin, kennelijk rondtrekkende, sprekers betaald worden.Ga naar eind72. Eveneens vinden we ze onder het publiek van het gasthuis te Deventer -in de middeleeuwen vooral een tijdelijk onderkomen voor onbehuisden - waar men kennelijk nogal last van ze had gezien de reglementen van 1418. Over sprekers die onderdak vragen wordt bepaald: ‘Item als si beghynnen rymen ende fabulen te spreken, dat verbieden wi hem.’Ga naar eind73. Zeer duidelijk is een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
post uit de stadsrekeningen van Veurne in 1491. Rederijkers voeren traditiegetrouw tafelspelen op voor de stadsmagistratuur, en daarbij treedt een spreker op voor ander werk: ‘Den ghesellen spelende derdach Meysdaghe voor de wet, ter maeltijd up haer lieder camere, met eenen sproke sprekere, xiiii schellinghen’.Ga naar eind74. Kossmann verstrekt de bewijzen voor het optreden van de 16de-eeuwse straatzanger annex marskramer, vooral in zijn relatie tot de drukkers die hem voorzagen van teksten op losse bladen, die hij voorzong en verkocht.Ga naar eind75. Het is echter de vraag of het werk van deze beroepsdichters, voordragers en ventende straatzangers zo eenvoudig te herkennen valt als Kalff wel meent. Hij richt hiervoor zijn aandacht vooral op het werk van de zogenaamde ‘varende luyden’ -met wie hij de beroepsliteratoren identificeert - dat nogal moeilijk te karakteriseren is naar inhoud en funktie. De bundel Veelderhande geneuchlycke dichten, tafelspelen ende refereynen, die het werk uit en over deze kringen met name zou bevatten, heeft juist zoveel trekken van de ‘Hochliteratur’ die de rederijkers voortbrachten: artistieke taal en vormgeving, verwijzingen binnen een literaire traditie, welke evenzeer ten grondslag ligt aan de veelvuldige parodistiese elementen in de meeste teksten.Ga naar eind76. Bij de tekst over de Blauwe Schuit uit de 15de eeuw ligt het zo mogelijk nog gekompliceerder: was zij in aanzet als karnavaltekst duidelijk een produkt der volksliteratuur en kon zij in aangepaste vorm best tot het repertoire zijn gaan behoren van een beroepsvoordrager, dan is zij toch in de opgeschreven vorm die wij kennen sterk geïnfekteerd door de ‘Hochliteratur’ van die tijd, vooral in haar uitgewerkte parodistiese vorm en de centraal geplaatste standensatire.Ga naar eind77. De verschillende teksten over de schijn-heilige Sint Reynuyt en zijn gilde -één als ‘onderschrift’ bij een zeer artistieke prent van Aertgen van Leiden, een ander van de kunstmandarijn Castelein - behoren zonder meer tot de ‘Hochliteratur’.Ga naar eind78. Maar hierbij moet gewezen worden op de marskramer in Everaerts Tilleghem van omstreeks 1510. Hij biedt eerst rederijkerswerk aan, waar iedereen echter genoeg van heeft, en komt dan verrassend met iets anders als een spelend personage vraagt: ‘Hebge niet anders dat men begheert
So es hu waere, van weerden cleene.’
Daarop produceert hij teksten die door hem aangeduid kunnen worden als ‘Sinte Reynhuut’, ‘sinte Rycquaert’ en ‘een sinte Nyemant’.Ga naar eind79. Daarmee is expliciet een andere literatuur dan die der rederijkers benoemd. Teksten over sinte Reynuyt en sinte Niemand kennen we, in een andere vorm, uit de boven genoemde Veelderhande geneuchlycke dichten. Of ze in deze vorm nog representant | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genoemd kunnen worden van de volksliteratuur die de kramer in zijn mars heeft, is de vraag die we hier behandelen. In ieder geval blijkt het bestaan van een andere dan de rederijkersliteratuur weer erkend te worden. Voor het werk van beroepsdichters zullen we onze aandacht veeleer moeten richten op het volkslied, dat Bax probeert te onderscheiden van het kunstliedGa naar eind80., de teksten gedrukt op losse bladen en verkocht door marskramers, en vooral op gedrukte prozateksten, die gekarakteriseerd kunnen worden als volksliteratuur (type Ulenspieghel en de 16de-eeuwse moppenboeken) of als triviaalliteratuur in de vorm van vereenvoudigde en aangepaste ridderepiek. Want dat biedt de marskramer in het Tafelspel van een coomen hebbende liedekens, historyen, refereynen, ende nyewe tydinge het publiek aan: ‘Ick heb hier van Uylespiegel ende oock van Reynout,
Dus u daerin verstout en weest geheuchelick;
Want daer is in te lesen alsoe geneuchelick’.Ga naar eind81.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Prozaromans en volksboeken.Vrijwel iedereen die zich bezighoudt met gedrukte prozateksten uit de 15de en 16de eeuw met een werelds karakter onderscheidt daarbinnen twee groepen: eigentijdse teksten gebaseerd op het leven van alledag, en teksten, veelal ‘ontrijmingen’, die bewerkingen zijn van middeleeuwse ridderepiek. Dit onderscheid drukt men uit in termen als volksliteratuur en volksboeken, volksboeken en prozaromans, idealistiese prozaromans en materialistiese, of idealistiese prozaromans en realistiese.Ga naar eind82. Het verdient aanbeveling een nader onderzoek te doen naar de mogelijkheid tot een onderscheid in literatuur die overwegend het resultaat is van vulgarisering -hiermee duid ik in het vervolg het trivialiseringsproces aan - en literatuur die overwegend het produkt blijkt van een eigentijdse volkskultuur. Daarna kan binnen elk type een verdere uitsplitsing naar de stof volgen. Een ‘Hochliteratur’ van prozateksten in de volkstaal is vooralsnog niet herkend, maar natuurlijk bestaat zij wel in het Latijn in die tijd. Volksliteratuur kenmerkt zich door grote anonimiteit, volstrekte onachterhaalbaarheid van haar genese en afwezigheid van de traditioneel bepaalde literaire vormgevingsprincipes. Zij kwam omhoog uit het volk, zeggen we dan, maar de vraag daarbij is: hóe hoog dan? Juist de verspreiding ervan door middel van de drukpers betekent dat zij opgetekend werd, hetgeen infektie door individuën met literaire konventies moest betekenen. De volksliteratuur cirkuleert monde- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ling, en is als zodanig vooral objekt voor folkloristen en anthropologen. In een schriftelijk vastgelegde vorm heeft zij in feite opgehouden te bestaan. Nogmaals wijs ik op de eerder besproken Den sack der Consten uit 1528, welk boekje als basis een aantal serieuze, zeer volkse recepten en Doe-het-zelf-adviezen bevat, doch op het moment dat het voor de druk gereed gemaakt wordt, doemt er een potentieel lééspubliek op dat konventioneel bediend moet worden, volgens de regels der kunst: het werk wordt literair geïnfekteerd. Men zou misschien zelfs kunnen zeggen: vastgelegd in druk is de ‘volksliteratuur’ qualitate qua een triviaalvorm -want aangepast uit kommerciële overwegingen - van wat aan puurs en reins in de basis aanwezig was. In druk kunnen we dan slechts spreken van prozateksten met, soms overheersende, sporen van de volksliteratuur. Hiertoe zouden we fantastiese mirakel- en visioenverhalen kunnen rekenen als Van arent bosman, hoewel de drukker van de editie te Delft van omstreeks 1490 aan het slot deze wonderverhalen over het hiernamaals in de literaire traditie van de Tondalus-visioenen plaatst.Ga naar eind83. Duidelijker is een type vermaakliteratuur dat in de eerste helft van de 16de eeuw bestaan moet hebben gezien de approbatie van 2 december 1548 in het bewaarde exemplaar van een editie van omstreeks 1600 bij Pauwels Stroobant te Antwerpen: Een nieu Clucht Boecxken, inhoudende vele schoone Vragen ende antwoorden in maniere van geraetsels. Het geheel bestaat uit een gezellig vraag- en antwoordspel in de vorm van raadsels -een gewild objekt voor folkloristen en anthropologen - waarbij allerlei encyclopediese kennis naar voren komt.Ga naar eind84. Een hieraan verwant type is Tboeck van der Avonturen ende van tijtkortinge van versinnen, ook vol anekdoten, spelletjes, raadsels en dergelijke, waarvan edities bekend zijn uit omstreeks 1580, 1598, 1608, 1650 en 1661.Ga naar eind85. Hierbij sluiten de zogenaamde ‘Losbücher’ direkt aan, letterlijk ‘lotboekjes’, een soort komiese horoskopen voor doe-het-zelvers, vol rijmpjes, grappen en vooral plaatjes. In Duitsland is dit genre reeds in handschrift uitvoerig bekend en beschreven.Ga naar eind86. Bij ons is er in ieder geval het meermalen gedrukte Thuys der fortunen ende dat huys der doot, voor het eerst bekend in een editie van 1518 te Antwerpen bij Jan van Doesborch. Door een vernuftig systeem wordt de lezer/gebruiker door het boekje geleid op grond van de toevallige stand van een opgeplakt wijzertje voorin het boek, je, dat eerst rondgedraaid moet worden. Zeer opvallend is de uitvoerige illustratie: sommige bladzijden bevatten wel zes houtsneden, in diverse formaten.Ga naar eind87. Anekdotenverzamelingen als die van Ulenspieghel en De Pastoor te KalenbergheGa naar eind88. zijn in hun gefixeerde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drukvorm al weer erg literair: ze hebben als verzameling struktuur gekregen, vooral door alle moppen te binden aan één persoon. Sporen vinden we ook in devotioneel werk als volksprenten, heiligenlegenden, alsook in een enorme hoeveelheid geestelijke overpeinzingsboekjes die niet van boven gedikteerd zouden zijn maar eerder zouden vastleggen wat aan volksdevotie beleefd werd.Ga naar eind89. Ook wijs ik op een grote groep nieuwstijdingen over misgeboorten en natuurwonderen, type Een wonderlic vremt ende warachtigh Monstre van twee meyskens aen een gheboren, uitgegeven in 1566 te Gent door Gileyn Manilius.Ga naar eind90. En tenslotte is er de ‘vakliteratuur’ met handige tips voor huis, tuin en keuken zoals het populaire Tbouck van wondre, voor het eerst gedrukt in 1513 bij Thomas van der Noot te Brussel, en daarna nog bekend in edities van 1514, 1545 en 1551. Men vindt hierin aanwijzingen voor het verven van stoffen, bewerken van ijzer, vangen van vogels en vissen enzovoort.Ga naar eind91. In deze werken vinden we zeker sporen van een volksliteratuur in proza, waarbij men steeds weer zal moeten vaststellen in hoeverre deze naar boven is komen drijven uit een anonieme massa of benoemt wat onder grote groepen van het volk leeft. Daarbij zal het gehalte aan vulgarisering doorslaggevend moeten zijn: in oorsprong pure volksliteratuur kan in de bastaardvorm die de drukpers moet aanbieden slechts vulgariseringen bevatten in de presentatie. Buiten het proza is de volksliteratuur sterk vertegenwoordigd in het lied.Ga naar eind92. Hier kunnen we soms van zeer nabij het moment aanschouwen dat zo'n volksliedje volstrekt bij toeval omhoog dwarrelde uit zijn basis en genoteerd werd. Een beroepskopiist verbonden aan het klooster Klein Galilea bij Monnikendam noteert kort na 1507 in de marge naast het werk dat hij beroepsmatig afschreef een politiek historielied over een incident in de slepende kontroversen met Gelre. Daarbij valt uit de tekst op te maken dat hij hier niet zelf aan het dichten was dan wel een legger kopieerde, maar dat hij spontaan een ‘performance’ van de tekst, of méérdere, opschreef zoals hij zich die herinnerde. Verder is het kenmerkende dat hier typies een mening van het lagere volk over politieke incidenten gegeven wordt, die sterk afwijkt van wat wij daarover terugvinden in kronieken en officiële bescheiden.Ga naar eind93. Meer historieliederen zijn zo te typeren, alsook de 15de-eeuwse membra disjecta die Muller sneed uit een boekband, met drinkliederen en een venterslied.Ga naar eind94. Later zien de drukkers ook hier winst in, aanvankelijk in het begin van de 16de eeuw slechts in de vorm van losse bladen, maar rond 1550 ook als boekjes in handig oblongformaat. Daarmee krijgt het volkslied weer een bastaardvorm, maar toch is er nog veel authentieks te vinden in de overblijfselen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het Kamper liedboek van omstreeks 1540, het Antwerps liedboek van 1544, de eerste bundel van Tielman Susato van 1551 en het Maastrichts liedboek van 1554.Ga naar eind95. Hiertegenover plaatsen we een triviaalliteratuur die gekenmerkt wordt door vulgarisering van met name oude ridderepen. De depreciatie die opgesloten ligt in termen als vulgair en triviaal valt te betreuren waar we ons bij voorkeur willen richten op het vereenvoudiging- en aanpassingproces, meest uit direkt kommerciële overwegingen. En dat behoeft niet automaties een kwalitatief minder te waarderen resultaat op te leveren, dat alleen te genieten geweest zou zijn voor de laagst geplaatsten in de maatschappij. Brandstetter zegt het heel duidelijk: ‘Allen Veränderungen der Prosaromane ihren nach rhetorischer Kunst gestalteten Versepen gegenüber ist eines gemeinsam: Sie laufen auf eine Vereinfachung der Erzählung hinaus. Unweigerlich bietet sich für dieses Faktum der Ausdrück “Trivialisierung” an. Wenn ich ihn lieber vermieden hätte, so deshalb, weil er weitgehend peiorativ gekennzeichnet ist und darum präjudiziert. Es liegt aber auf der Hand, dass eine Vereinfachung nicht notwendigerweise eine (schlechte) Trivialisierung sein muss. Das Wort “Trivialisierung” evoziert das eingangs erwähnte Kulturgefälledenken und blockiert deshalb eher ein leistungs- und funktionsbezogenes Erfassen dieser literarischen “Erleichterung”, als dass sie es fördert. Das Ergebnis einer Vereinfachung braucht aber nicht unbedingt “schlecht” zu sein, es kann beispielsweise auch “schlicht” sein.’Ga naar eind96. Debaene bespreekt kort een aantal eigenaardigheden in de vormgeving der prozaromans, die we voor een deel als vulgarisaties kunnen zien.Ga naar eind97. Maar eerst moeten we vaststellen dat deze vereenvoudigingen en adaptaties aan een ander publiek al beginnen bij de bewerking van epiese poëzie in het middelnederlands naar de meest Franse modellen, al is een kontrabeweging evenzeer aanwijsbaar in het hanteren van de voorschriften van de middeleeuwse Artes poeticae.Ga naar eind98. Overigens kunnen beide bewegingen ook best samenvallen. We kunnen in één werk verschillende fasen van vulgarisering onderscheiden, van een authentieke Franse tekst naar een middelnederlandse bewerking, en van een middelnederlandse bewerking naar een prozabewerking. Een mooi voorbeeld hiervan geeft Wijngaards wanneer hij laat zien wat er met topen en symbolen gebeurt in de Floris ende Blanchefloer - tekst.Ga naar eind99. Tegelijkertijd is dit een gevaarlijk voorbeeld omdat in feite alleen belicht wordt wat er verdwijnt, en niet zozeer wat er verandert, waardoor vulgarisering inderdaad identiek met ernstig kwalitatief verlies lijkt te zijn. Vereenvou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
digingen met het doel een ander publiek te bereiken wijst Gerritsen aan in één van de Wrake van Ragisel - bewerkingen in het middelnederlands.Ga naar eind100. Ook de Borchgravinne van Vergi vertoont reeds veel aanpassingen in één van de overgeleverde middelnederlandse bewerkingen naar het Frans. De proloog maakt om te beginnen van het verhaal een handig instruktiewerkje voor potentiële overspelers: nooit over relaties buiten je huwelijk praten, want dat kan je je kop kosten, zoals uit het daarop volgende verhaal mag blijken. Dit aspekt ontbreekt ten enenmale in het Franse voorbeeld. Verder maakt de middelnederlandse bewerker in het algemeen passages met een hoofs karakter prakties toepasbaar voor andere situaties en meer logies voor een ander publiek: als de hertog in de Franse tekst zijn emoties moet opkroppen om volgens de hoofse kode de maaltijd te beëindigen, laat de middelnerlandse bewerker hem direkt opstuiven van tafel om zijn vrouw te volgen.Ga naar eind101. Even typerend voor het overbrengen van het verhaal in een andere situatie is de scène waarin de burggravin na een geslaagde liefdesnacht met de ridder hem nakijkt. In de Franse tekst sluit ze een achterdeurtje van haar kasteel en kijkt hem dan kennelijk door een raampje na: ‘Li chevaliers en tel maniere
Sen part et la dame luis clot
Mes tant comme veoir le pot
Le convoia a ses biaus iex
Quant ele ne pot fere miex’.Ga naar eind102.
De middelnederlandse bewerker kan zich zeker niet verplaatsen - of denkt dat zijn publiek dat niet kan - in kastelen met achterdeurtjes en raampjes, en hij adapteert logies door de deur op een kier te laten, want anders kan ze hem toch niet nakijken! ‘Dus es de ridder wech ghegaen,
Entie vrouwe die loec saen
Een lettelkijn die dore naer.
Maer si bleef staende daer
Na hem siende tote dien,
Dat sine nemmeer en mochte sien,’
De andere middelnederlandse bewerker had hetzelfde probleem maar lost het rigoreuzer op: ‘Die Rudder dus van dane sciet,
Die vrouwe die dore open liet,
Ende geleeddene metten ogen
Alse verre alsoene conste geogen.
Alsoene niet langer mochte zien,
So looc soe die dore mettien.’Ga naar eind103.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De voornaamste vulgarisatie ligt in de dérimage zelf, het ‘ontrijmen’ van poëzie tot proza, een verschijnsel dat op enige schaal rond 1200 zijn intree doet in de Europese letterkunde. Het is een versobering in de kommunikatie die verbonden moet worden met een nieuw publiek dat in plaats van luisteren nu ook gaat lezen, waardoor het rijm aan direkt nut inboet. Belangrijker is dat dit publiek zakelijker informatie wenst in een behoefte naar meer historiese waarheid, zodat poetiese tierelantijnen zoveel mogelijk moeten verdwijnen, want die belemmeren alleen maar het uitzicht op feitelijke waarheid. Aldus is vanaf omstreeks 1200 de ontrijming altijd impliciet verbonden met vereenvoudiging, verkorting en waarachtigheid.Ga naar eind104. Daarbij is wel degelijk gedacht aan een publiek dat niet vertrouwd is met het lezen van door retorikale vormgevingsprincipes beheerste rijmteksten. De bewerker van de Tristan und Isolde in 1498 deelt aan het slot mee te hebben gedacht ‘von der Leut wegen, die solche gereimte Bücher nicht gern haben, auch etliche, die die Kunst des Reimes nicht eigentlich verstehen können (...)’.Ga naar eind105. Een Engelse edelman geeft in de 15de eeuw zijn huiskapelaan de opdracht een aantal rijmkronieken in proza te bewerken ‘for commonly prose is more clear than rhyme, more easy and more plain to know and understand’.Ga naar eind106. Dat verkorting meer waarheid impliceert lezen we in het Bouc van seden uit het eind van de 14de eeuw: ‘Ne mac gheene langhe riote
Van dire tale, no fabele grote:
Corte ende warachteghe tale
Sit in elken meinsche wale’Ga naar eind107.
Vooral vanaf het begin van de 15de eeuw groeit de overtuiging dat dit streven naar kortheid het best gerealiseerd kan worden in proza.Ga naar eind108. Dat wordt nadrukkelijk aangegeven in de proloog van het prozawerk Van Iulius Caesar uit de eerste helft van de 16de eeuw, een geschiedenisboek over de Galliese oorlog voorzover deze van belang geacht kon worden voor de lage landen. De auteur wil blijkens zijn proloog de algemene leer- en leeshonger onder de mensen bevredigen met waarlijke gebeurtenissen. Helaas grijpen de mensen wel eens naar ‘fabulen ende logenachtighe Historien waer dore si niet gheleert noch ghesticht en connen worden.’ Dit weinig ontwikkelde publiek krijgt nu voorvallen gepresenteerd, die de auteur van plan is ‘int corte ende warachtelijc ghelijcse ghebuert sijn ende namaels van Iulio selve beschreven zijn in onze nederlantsche sprake over te stellen.’Ga naar eind109. Uit die laatste woorden kunnen we afleiden dat ‘veel woorden’ afhouden van de waarheid. Zeer waarschijnlijk dacht de proloogschrijver hierbij aan poëzie, want woorden op rijm duren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lang. De auteur van de 13de-eeuwse prozaroman Le Chevalier au Cygne motiveert zijn bewerking van de bestaande versroman over de zwaanridder met de opmerking dat poëzie is ‘moult plaisans et moult bele, mais moult est longue’.Ga naar eind110. Omgekeerd moet dan ook expliciet gewezen worden op de mogelijkheid van versierd, artistiek proza ook al is dat ontstaan door verkorting. De Griseldis-novelle in de editie in druk van omstreeks 1500 opent met: ‘Hier beghint die historie vanden goeder vrouwen genoemt Griseldis. die welcke cort is nochtan is sy seer suverlijc ende soet om horen’.Ga naar eind111. Dat poëzie identiek is met leugenachtigheid wordt beweerd in een reeks prologen bij 13de-eeuwse Franse teksten. Zeer absoluut stelt de auteur het van de vertaling van de Latijnse zogenaamde Pseudo-Turpin, een kroniek over Karel de Grote: ‘Nus contes rimés n'est verais, tot est mencongie co qu'il en dient’. Derhalve heeft zijn opdrachtgeefster hem ook gevraagd de Latijnse kroniek in ‘romans sans rime’ te vertalen.Ga naar eind112. In de proloog van de Histoire de Philippe-Auguste wordt lovend gesproken over een proza-Lancelot ‘Ou il n'a de rime un seul mot
Por mielz dire la verité
Et por tretier sans fauseté;’
Het aardige is dat deze bewering zelf op rijm staat! In de proloog bij de middelnederlandse Sidrac uit het eerste kwart van de 14de eeuw vertelt de bewerker dat hem te Antwerpen een boek in Frans proza ter hand gekomen is, vol deugdelijke en deugdzame informatie: ‘Dit boec was in Walsche bescreven
Sonder rime in slechte woert.’
Het bekoort hem zo dat hij besluit om het te vertalen: ‘Uten Walsche in Dietsche spraken,
Sonder rime alsoe ic sach,
Omme dat ic van dier edelre leren
Een woert [niet] woude anders keren,
Dant die edele wise clerc
Selve dichte in sijn werc.
Want rijme, alsoe wijt vinden,
Doet dicke die materie winden
Anders danse die makere seide
Ende ierstwerven int scrift leide.’
De tekst spreekt voor zichzelf: rijm verleidt tot leugenachtigheid, en daarom geeft de bewerker van de Sidrac de tekst in proza, al kondigt hij deze overtuiging uitgerekend weer in verzen aan.Ga naar eind113. Tenslotte de proloog bij de Historien van Troyen, als één van de eerste wereldse prozateksten gedrukt in 1479 door Gerard Leeu te Gouda. Het is een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertaling, inklusief de proloog, van het omstreeks 1290 geschreven geschiedwerk over Troje van Guido de Columnia, en wat toen gold voor Guido geldt nu nog steeds, of misschien wel meer. Hij begint op te merken dat het verhaal over de vernietiging van Troje door vele historieschrijvers ‘mit trouwer waerheit is ghesettet’. Maar dan: ‘Ende oec sommighe mit poetrien die selve historie hebben verciert. datse niet alleen den sommigen diese hoerden niet waer en schijnt te wesen. mer alheel versiert van welcken die grote homerus in sijnre tijt onder die griecken die waerheyt der voerseider historien also hevet mit poetrien ghesettet. versierende daer onder veel dinghen die niet ghesciet en sijn. ende veel dinghen die gesciedet waren in een ander forme ghesettet danse ghesciet waren’.Ga naar eind114. Ontrijming betekent vereenvoudiging en verkorting in dienst van de waarheid naast aanpassing aan de nieuwe situatie van het lezen in plaats van luisteren. Daarmee moest een nieuw publiek bereikt worden of een bestaand publiek uitgebreid. En daartoe werden ook andere middelen gebruikt, als uitbreidingen ten opzichte van de verstekst die een brug moesten slaan tussen de ideële ridderwereld en de eigen ervaringswereld van de gemiddelde lezer die men op het oog had. In het Volksboek van Margarieta van Lymborch, gedrukt in 1516, raakt de schone, jonge ridder Etsijtes verliefd op de al even schone Margarieta, die zich uitgeeft voor een koopmansdochter waardoor een huwelijk uitgesloten is. Etsijtes' moeder, die haar zoon ziet verdwazen door de liefde, besluit het meisje te vermoorden. In de prozatekst, vergeleken met de verstekt, is nu op dit moment twee keer een scène toegevoegd waarin de moeder in een monoloog haar woede uit, op een manier die zeer eigentijds aandoet: ‘Noch segge ic die duvel die hout die keersse, dat etsijtes mijn sone aldus versodt is op dit sleterken margrieten van lymborch, mi dunct dat ic splijte dat ic sie ende hore dat mijn kint soude beminnen een coopmans dochter.’ En even verder: ‘Van quaetheden swel ick ghelijc eender padde die vol fenijn is. alleens soe is mi te moede, om dat ic dese teve margrieta niet en can gebrenghen ter doot.’ En daarna drukt zij nog eens haar macht uit in het gezegde ‘dus heb ict al drayende op mijn duymken’. Deze passages, die dus niet voorkomen in de verstekst, vallen in de eerste plaats op door het veelvuldig gebruik maken van gezegdes, in het algemeen een kenmerk van vulgarisering. Verder kan men laat-middeleeuws colloquiaal taalgebruik vermoeden, zeker als men hiernaast de taal zet die in de Mariken van Nieumeghen de moeye, een vrouw uit de heffe des volks, gebruikt in de zelfmoordscène: ‘Den spijt sal mi doen bersten of smilten,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Want ic swelle van quaetheyt als een spinne.’ (115)
Dat hier gevulgariseerd is in de prozabewerking lijkt evident zoals ook de redenen daarvoor voor de hand liggen. Maar niettemin komen we in een probleemveld terecht dat bij lange na nog niet verkend is, en wel het probleem dat als voornaamste gesteld wordt in het oriënterende artikel van Piirainen: wat is eigenlijk triviaal taalgebruik in de late middeleeuwen, en hoe kan dit onderscheiden worden van de taal der ‘Hochliteratur’ enerzijds en normaal taalgebruik anderzijds?Ga naar eind115. Meent men in bovenstaande citaten het gebruik van teve voor het meisje als vulgair te kunnen beschouwen, dan neemt de hertogin dit als typering van hetzelfde meisje toch ook tweemaal in de mond in de vérstekst. Maar dan moet men weer vaststellen dat de verstekst weliswaar omstreeks 1300 geschreven is, doch slechts kompleet overgeleverd in een 15de-eeuws handschrift: wie garandeert ons dat omstreeks 1300 in dit verhaal ook al teve gebruikt werd? Hoe dan ook, als vulgarisering in het kader van de ontrijming lijkt teve geen rol te hebben gespeeld. De overige gekursiveerde gezegden en spreekwoorden wel? Kalff, Debaene en Zeydel wijzen op een sterke voorkeur voor gezegden en spreekwoorden in laat-middeleeuwse vulgarisaties.Ga naar eind117. Kalff geeft daarvan nog een voorbeeld uit de prozabewerking van de Floris ende Blanchefloer, waarvan inmiddels een editie 1576 bekend geworden is. Op het punt zelfmoord te plegen op het vermeende graf van Blanchefloer met de hem door haar geschonken gouden griffel is Floris in de prozabewerking een toegevoegd refrein in de mond gelegd: ‘Alle wellust blijschap oft hopen
Die den amoreusen gheest dede nopen
Is my ontslopen
Ghelijck den palinck den steert ontrect’.Ga naar eind118.
Ook hier zal men intuïtief het gevoel hebben voor een kontemporaine dissonant te staan vergeleken met de verstekst. Maar de vraag blijft: op grond waarvan kan dit triviaal taalgebruik heten, en op welk publiek was dit dan gericht? Door middel van uitbreidingen en adaptaties slaat ook de prozabewerking van de Borchgravinne van Vergi, voor het eerste bekend in een druk van omstreeks 1550, een brug naar de (gewenste?) belevingswereld van een zo groot mogelijk 16de-eeuws publiek. Aan het begin wordt het verhaal uitgebreid met een sprookjesachtig tournooi, opdat de gelieven in het verhaal de gelegenheid krijgen elkaar te ontmoeten, hetgeen in de verstekst gewoon een gegeven is voortvloeiend uit de opvattingen van de fin'amors: daar heeft immers een adellijke dame in principe een minnaar. Ook wordt ons in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
prozatekst een blik gegund in de slaapkamer, hetgeen nu juist de hoofse kode in de verstekst volgens recept verhult.Ga naar eind119. In de verstekst wordt het verhaal besloten met een groot feest dat de hertog organiseert op de hofdag met Pinksteren. De prozabewerker laat hem op die dag óók jarig zijn want zijn publiek (en hemzelf?) zegt de ridderlijke hofdag met Pinksteren niets meer: ‘Die hertoghe voerseyt hadde Iaerlijcx voor een wijse dat hi altijt open hoof hyelt op Sinxen dach voor sijn edele, heeren, vrouwen ende ioncvrouwen. So ghevielt op een tijt dat dye hertoghe ontboodt sijn heeren ende vrouwen om ten hove te comen totten hertoghe om met hem hof te houden ende goet chier te maken ende hulpen hem onderhouden den dach sijnder gebuerten met blijscappen’.Ga naar eind120. Dit type vulgariseringen - onbekendheid, opzettelijk of niet, met de hoofse ridderwereld - vinden we tot in de kleinste details terug. Op het Pinksterfeest van de hertog vindt de dramatiese ontknoping plaats. De minnaar van de burggravin wil de hand aan zichzelf slaan over het lijk van zijn kort daarvoor op dezelfde wijze heengegane geliefde. Na veel geweeklaag is het dan zover, en hij ‘track uut sijn sweert ende stelde dat op sijn herte ende viel daer in ende doode so hem selven by sijn lief.’ Het gaat om een detail maar het is veelzeggend. In de verstekst staat als hetzelfde moment is aangebroken: ‘Tsweert nam hi in die hant,
Dat hi haelde ane die want,
Ende staect hem int therte vore,
Dat het banderside quam dore,
Ende viel neder op haere doot.’Ga naar eind121.
Natuurlijk kun je je in de hoofse ridderwereld niet op een feest bevinden met een zwaard om. En daarom moet je het in voorkomende gevallen van de muur halen. De prozabewerker en zijn publiek hebben voor deze subtiliteiten geen aandacht of willen dat niet hebben. Er is hiervoor al opgemerkt dat in een eerste vulgarisatiefase van het Vergi-verhaal, namelijk van de authentieke Franse tekst naar de middelnederlandse bewerkingen, de tekst in de proloog een praktiese wending krijgt in de richting van een handboek voor overspelers-inspe. Dit is zwaar moraliserend uitgebreid in de fase van de prozabewerking door dit thema van de proloog op te hangen aan enige bijbelplaatsen, waar het overspelers slecht is vergaan. Deze volstrekte vulgarisering van de ideële wereld van de fin' amors naar de praktijk van het risiko dat je loopt als overspeler is bij verschillende prozabewerkers en hun publiek geliefd geweest. Naast de Vergi is de Historie van Jason, gedrukt in 1543, hierin erg duidelijk. Deze faketitel - de titelpagina ontbreekt in het enig bewaarde exemplaar - is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nogal misleidend daar het hier gaat om een soort novellenbundel met overspelverhalen uit een hoofse traditie.Ga naar eind122. In deze vorm gebracht blijkt het nu bedoeld voor ‘ionghe meyskens ende vroukens’. Wat je eruit kunt leren wordt in het slotwoord nog eens exakt uit de doeken gedaan: ‘Hier omme ghy goedertieren hertekens, die uwen vrient ionnet een minnelijck cusken, zijt doch op u hoede die so wreede mannen hebt, ende blijft secreet tusschen u beyden, maer en laet den derden u minne niet volkinnen, wantet is een oudt segghen, dat twee weten blijft wel verholen, maer van dryen selden, maer wacht Hannen thuys, dan ist cleyne sorghe, maer tis dat alder beste al ghelaten, ende god te vreesen, ende houden zijn gheboden. Amen.’ Een groot aantal prozabewerkingen krijgt zoals in de Vergi en Jason het uiterlijk van een zwaar moraliserende preek, overigens zonder dat de eigenlijke verhalen daardoor aangetast worden hetgeen naar 20e-eeuwse smaak het geheel steeds een hypokriet karakter en in ieder geval een dubbele moraal verleent. Voortdurend opent de proloog met een aanhaling uit doorgaans Paulus, Petrus, David of Salomon, hetgeen sterk doet denken aan de thematiese struktuur van de volkspreek zoals die in de artes praedicandi omschreven is.Ga naar eind123. De Floris ende Blanchefloer in de editie 1576 begint gewoon als een preek: ‘Paulus seit dat ledicheyt is dye moeder van alder quaetheit. Om dan die te schouwen heb ick hier navolghende een cleyn schoone amoruese historie gestelt (...)’.Ga naar eind124. Zo ook Christoffel Wagenaer, gedrukt in 1597: ‘De H. Apostel Petrus schrijft in synen eersten Brief int 5. Capit. Dat de duyvel onse Wederpartije rontom ons gaet als een grimmende Leeu ende soect, hoe dat hy ons soude mogen verslinden.’Ga naar eind125. Een vergelijkbare aankleding vinden we verder in de Meluzine, Den Droefliken Strijt (...) opten berch van Roncevale, Broeder Russche, Vanden Jongen geheeten Jacke, Vanden .X. Esels, Buevijne van Austoen, Teghen die strael der minnen en Griseldis.Ga naar eind126. Pennink wijst dit in haar uitgave van de laatste twee verhalen (1965) aan en geeft het de naam ‘spiritualisatie’, dat wil zeggen vergeestelijking van wereldse stof.Ga naar eind127. Nu is dat typerend voor de ‘Hochliteratur’ van de rederijkers zoals eerder met name Mak aanwees.Ga naar eind128. Infektie uit deze hoek lijkt minder een rol te spelen dan de invloed van de oude versteksten met hun gewoonte om uitspraken te attesteren door verwijzingen naar gebruikte bronnen en de geestelijke draai die de volkspreek daaraan geeft door deze auctoritas uit de klassieke retorika om te buigen naar het thema uit de bijbel, bij voorkeur gevolgd door bewijsplaatsen elders uit de Schrift.Ga naar eind129. Die retorikale auctoritas zit nog sterk in de novelle Teghen die strael der minnen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar in de proloog naast bijbelplaatsen ook uitspraken van middeleeuwse klassieken gereleveerd worden. Duidelijk is de herkomst uit de retorikale auctoritas zichtbaar in een onverdachte prozaroman als de Godevaert van Boloen, gedrukt tussen 1486-1489: de proloog begint met een citaat uit Sallustius! Vermenging van bijbelse en klassieke autoriteiten vinden we weer in de proloog van de Nieuwe Duytsche Liedekens, gedrukt in 1554 te Maastricht bij Jacop Baethen. Eerst worden bijbelplaatsen doorgenomen die het belang van de muziek onderstrepen, vervolgens wordt gerefereerd aan Orpheus en aan Macrobius.Ga naar eind130. En dat zowel de referentie aan de preek als die aan de klassieke en middeleeuwse auteurs gezien moet worden in de traditie van de klassieke retorika - waarbij de rederijkersspiritualisatie alleen min of meer toevallig enige oppervlakkige overeenkomst vertoont in het ‘namen noemen’ - toont tenslotte het duidelijkst de parodie daarop. Die seer vreemde warachtige ende wonderlijcke Prognosticatie (...) bi mi heer Sorgheloos van Kommerkercke, een parodie op de laat-middeleeuwse rage, in druk, van jaarlijks verschijnende prognostikaties (astrologiese jaarvoorspellingen), begint de proloog met de gebruikelijke opdracht, maar nu aan de ‘here van ysbroec, grave tot broots eynde vander niethaghen’. Daarna volgt het uitspreken van een algemene waarheid over de toenemende verrotting van de wereld, die vervolgens geattesteerd wordt door middel van auctoritas: ‘So seyt meester Ian claes crioel in sinen eersten boec van platten borssen int vierde capittel van armoeden, so en sal niemant dit iaer so rijc zijn hy en hadde liever meer, ende niemant so onledich zijn hi en hadde liever gelt te ontfangen dan uut te geven.’ Daarmee is meteen het algemene thema van de parodie gegeven: ridikulisering van de altijd uitkomende want evidente uitspraken in de serieuze prognostikaties.Ga naar eind131. De meest direkt waarneembare vulgarisaties vinden we in de presentatie van de bewerkte tekst door de drukkers. Aanvankelijk geven de inkunabelen zakelijke gegevens over de aard van het werk in de beginregels van de tekst zelf, het incipit. Aan het slot, het explicit, ontwikkelt zich een korpus gegevens over drukker, plaats en jaar, dat spoedig een afzonderlijk kolofon wordt. Aan het eind van de 15de eeuw komt een titelpagina tot stand, waarin men snel de mogelijkheid tot adverteren herkent. Na 1500 wordt de eerste bladzij veelvuldig overladen met aanprijzingen in kombinatie met illustraties en ornamenten.Ga naar eind132. Even daarvoor ligt nog de gewoonte om enkele versregels in kombinatie met een houtsnede als lokker te gebruiken; elementen van een adres bevinden zich dan nog in een kolofon, dat overigens ook wel geëxploiteerd wordt voor reklame; Thomas van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der Noot verweeft kunstig een aanprijzing in het adres van zijn Ian van Beverley van omstreeks 1512: ‘Hier es voleyndt dat leven vanden heylygen heremijt sint Ian van Beverley. Ende geprent tot eenen trooste van allen sondaren. In die prinsselijcke stadt van Bruessel By my Thomas van der Noot In die Steen strate wonende Inden Zeeridder.’Ga naar eind133. De rijmtekst Jan Splinters Testament draagt in een editie van omstreeks 1508 te Delft op de titelpagina boven een grote houtsnede de verzen: ‘Leest hier in wat ghenoechlix claer.
Wat in hollant is ghesciet voerwaer.’Ga naar eind134.
Dat vindt men ook in de druk van 1503 van Pertchevaels Camp vander doot: ‘Dit boeck is ghenoempt den Camp vander doot
Studeert hier inne want het is u noot’,
waarna een grote houtsnede volgt.Ga naar eind135. Jan van Doesborch opent zoveel mogelijk attrakties op de titelpagina van Buevijne van Austoen van 1504, waar na de titel een aanprijzing volgt met een overredende ritmiek in het gebruik van vol: ‘vol wonderlijke aventueren vol strijen. vol amoruesheyt. ende vol van verraderijen’. Volgt grote houtsnede. Het geheel vloeit vanzelf over in het incipit van de tekst op fol. A2 rekto, dat rustig doorgaat: ‘Hier beghint die seer vreemde wonderlike hystorie vanden aventuerlijken Buevijn van Austoen van Engelant geboren.’ En dan volgt weer een bijna letterlijke herhaling van de boven aangehaalde tekst op de titelpagina. En dan pas volgt een lange proloog die in termen van ‘vreemd’, ‘nieuw’, ‘ongezien’, ‘ongehoord’ - die we steeds weer terugvinden op titelpaginaas en in prologen van de prozaromans als late echo van de exordium-topistiek uit de klassieke retorikaGa naar eind136. - weer van voren af aan begint. De proloog eindigt met een gotspe: ‘Maer om dan te comen ten propooste van onser materien. so wil ic aflaten van veel lange verhalinghen (...)’.Ga naar eind137. De drukker gebruikt vaste houtblokken met tekst die hij naar believen op elke titelpagina als aanprijzing zet, zelfs al raakt daardoor de eigenlijke titel van het werk ontregelt. Een voorbeeld daarvan is de titel van de Mariken van Nieumeghen: ‘DIE WAERACHTIGE EN̄ (= houtblok) Een seer wonderlijcke historie van Mariken van nieumeghen (...) (= typografie).Ga naar eind138. Nauw verbonden met deze adverterende titelpagina is de eigenlijke prospektus als los blad, in de eerste plaats bestemd voor de boekverkoper. Waarschijnlijk bij toeval kennen we er maar één uit de inkunabelperiode, en wel die voor de Meluzine van Gerard Leeu uit 1491: een plaatje plus aanbevelende tekst.Ga naar eind139. Dat de tijdgenoot deze dolle aanprijzingen op de titelpagina wel eens te veel werd toont de parodie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hierop in Jan van den Berghes Het leenhof der gilden, gedrukt in 1564; op de titelpagina komt voor: ‘Op rijme cluchtische wijse met belachelijcke boerden stichtelijck ende seer rustich ghestelt door Jan van Diest’.Ga naar eind140. Bij de presentatie speelden de illustraties een zeer belangrijke rol, vooral waar het ging om ongeoefende lezers (zie par. 1) zoals Leeu al opmerkte: ‘die beelden sijn der leecker luden boecken’. Daarin volgt hij een uitspraak van paus Gregorius de Grote, die stelde dat een schilderij dezelfde funktie had voor analfabeten als woorden voor iemand die kon lezen.Ga naar eind141. In bovenstaande prospektus kondigt hij de illustraties dan ook nadrukkelijk aan; het verhaal is, belooft hij, ‘met schoonen personagen ende figueren na den eysch der materien verciert’. Ze vertellen het verhaal nog eens, op een andere, eenvoudiger manier. Boven de inhoudsopgave van de Duitse Fortunatus van 1509 staat: ‘(...) welcke materien auch bedeüt und fürgehalten werden durch die figuren darbey gedruckt’.Ga naar eind142. De plaatjes zijn voor een drukker wel eens belangrijker dan de tekst, die hij waar nodig zonder pardon opoffert aan passende ruimte voor de houtblokken. Voor de herdruk van de Ritter vom Turn in 1498 wordt een groter lettertype gebruikt, maar niettemin wil de herdrukker de verhouding tussen plaatje, kapittelbovenschrift en tekst precies zo hebben als in zijn kopij van 1493: te pas en te onpas kort hij nu de opschriften en tekst in om de plaatjes maar op hun juiste plaats te krijgen.Ga naar eind143. De speciale mogelijkheden van kapittelopschriften, vooral weer voor ongetrainde lezers, kwamen in paragraaf 1 al kort ter sprake. Terug- en vooruitwijzende kapittelopschriften helpen de traditionele luisteraar greep te krijgen op de struktuur van een leestekst. Ook deze vertellen, evenals de illustraties, het verhaal op een eigen wijze, vandaar dat ze wel eens met opzet in extenso in een inhoudsopgave opgenomen werden.Ga naar eind144. In 20e-eeuwse triviaalvormen als strip, beeldroman, feuilleton, en ook de oude film, wordt veelvuldig de truc gehanteerd van het afbreken op een hoogtepunt van dramatiese spanning (het meisje-op-de-rails-effekt) met de impliciete of expliciete verwijzing naar de aldus hoogst aantrekkelijk gemaakte volgende aflevering. Deze vulgarisatie vinden we eveneens in enkele prozaromans. Men kan hierbij ook denken aan de huidige uitgeversgewoonte om in een boek na het slot of op de flaptekst andere werken van de schrijver te vermelden, daarbij spekulerend op de mogelijkheid dat de lezer de smaak te pakken heeft gekregen. Buevijne van Austoen, gedrukt in 1504, sluit met de mededeling dat de kinderen van de held nog lang en gelukkig leefden ondanks veel moeilijkheden ‘daer wy nu ter tijt af swijghen willen. want dat een historie op hem selven es, meerder dan vanden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vader. Waer omme dat wi dese hystorie hier sluten wyllen. ende vanden kinderen namaels bescriven in een ander boeck.’Ga naar eind145. De Ridder metter swane noemt zelfs exakt de titel van een ander boek aan het slot: ‘Ende dese drie sonen bedreven wonderlijcke dinghen, ende feyten van wapenen byder hulpe Gods, soo ghy vinden mocht in der Historie van Godevaert van Billoen (...)’.Ga naar eind146. De auteur van Christoffel Wagenaer, gedrukt in 1597, besluit met: ‘Ende ick bidde vrientlijck, die Leser wil mijnen Arbeyt ten besten houden, ick verhope cortelijc de Historie van Johannes de Luna ooc int Licht te brenghen, die welcke een goede Magis ende Philosophus geweest is.’Ga naar eind147. De prozaroman over de tovenaar Virgilius (1525?) en het volksboek Dat leven van Liedwy, die maghet van Sciedam (1496) eindigen beiden met de verzekering dat nog lang niet alles gezegd is over de wonderverrichtingen van de held(in). Stelde men zich hiermee voor dat de geboeide lezer nu naarstig ging uitkijken naar meer?Ga naar eind148. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Publiek.De vraag naar het publiek van de prozaromans wordt steeds vaker gesteld, en gelukkig steeds eenluidender beantwoord. Hiervoor hebben we al opgemerkt hoezeer de ridderkultuur in de 15de eeuw de maatschappij vooral als richtideaal blijft domineren. In de literatuur is tot aan het begin van de 16de eeuw een publiek van adel en rijke patriciërs dominant, en ook later in de eeuw verliezen zij niet hun belangstelling.Ga naar eind149. De zich dan ontwikkelende novellenliteratuur - Amadisromans, bewerkingen van Bocaccio, Bandello, Poggio - geeft zelfs aan die interesse een nieuwe impuls. Willem van Oranje dringt er bij Anna van Saksen op aan dat ze de Amadisromans gaat lezen om wat op te vrolijken.Ga naar eind150. Men kan, grof gezegd, vaststellen dat er in de late middeleeuwen een triviaalliteratuur is voor (zeer) welgestelden, hetgeen de notie dat triviaalliteratuur uitsluitend gebonden is aan de lagere volksklassen voor deze periode uitsluit - tenzij men dit begrip per definitie wil binden aan de lagere klassen. De Spaanse humanist Juan Luis Vives, die voornamelijk in de Nederlanden verbleef en vooral in Brugge, laat in 1524 te Antwerpen een boek verschijnen over de opvoeding van de vrouw uit de betere milieus, De institutione foeminae christianae. Grote aandacht wijdt hij daarin aan de verderfelijke invloed van de prozaromans, waarvan hij er een aantal met name noemt.Ga naar eind151. En we kunnen hieruit afleiden hoezeer deze werken in die milieus cirkuleerden. Voor de 15de eeuw lijkt de vraag naar het publiek al heel weinig problematies. In het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
begin van die eeuw, dus los van de drukpers, ontwikkelen de prozaromans zich in Duitsland uitsluitend in de kringen van de hofadel, terwijl ze dan al twee eeuwen in Frankrijk voorkomen, echter minder gekoncentreerd. Het zijn adellijke dames die zich aktief aan het vertalen en bewerken zetten, om hun soortgenoten te entertainen en zeker niet om de arbeider te beschaven. De drukpers verandert hier voorlopig niets aan. De eerste drukkers van deze literatuur zoeken bescherming in deze kringen en produceren vervolgens kostbare folianten met rijke versiering. William Caxton in Brugge, en later in Westminster, zoekt het patronaat voor zijn produkties bij de adel en roept ze in zijn prologen aan als exklusief publiek: de The Order of Chyvalry uit 1484 ‘is not requysyte to every comyn man to have, but to noble gentylmen that by their vertu entende to come and entre into the noble ordre of chyvalry’. De bewerker in proza van de Duitse Wigalois uit 1492 is ‘durch etlich edel und andere ehrliebe personen, mann und frauwen gebetten worden, inen zu lieb die history ungereimbt zu beschreiben’.Ga naar eind152. Er ontwikkelt zich nu een soort adellijke bibliofilie, waarvan Freiherr Johann Werner von Zimmern (overleden 1495) een exponent is. Een kontemporaine kroniek bericht over hem dat hij zó van mooie boeken hield dat de drukpers in haar experimentele fase niet voldoende aan zijn verlangens kon voldoen. Hij huurt dan een kopiist in om zijn bibliotheek gestaag te doen uitbreiden. Zelf vertaalt hij menig werk in het Duits, en aan het eind van zijn leven heeft hij een prachtige verzameling vol prozaromans: ‘Etliche autores und hostoricos hat er selbs ausser latein ins deutsch transferiert, wie dann die selbige büecher sambt den rittern- und taffelrundtbüecher, die er gehabt, noch mehrtails verhanden.’Ga naar eind153. Tenslotte wordt dit adellijk publiek bevestigd door inventarissen en provenance-onderzoek.Ga naar eind154. Bij dit publiek sluit zich de hoge geestelijkheid aan. Over het algemeen kan voor de 15de eeuw gelden dat de oude standenindeling, hoezeer nog in de literatuur gepropageerd, vervangen wordt door een sociale stratifikatie van rijk naar arm: aan de top verzamelen zich nu rijke kooplieden die zich als een hecht patriciaat naar beneden afsluiten, adel en hoge geestelijkheid; daarna komt een groep middenstanders en kleine ondernemers, en tenslotte een groep arbeiders en boeren met van tijd tot tijd proletariese kenmerken.Ga naar eind155. Een vroeg- 16de eeuws versje drukt deze nieuwe indeling in drie ‘standen’ in dobbeltermen uit, met de nadruk op de ‘middenstand’ die het slachtoffer van de veranderde situatie is geworden: ‘Dues aes en heeft niet,
Six cinq en gheeft niet,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar quater dry die moeten gheven
Daer six en cinq by moeten leven’Ga naar eind156.
Ook in de leesgewoonten toont zich dan de band tussen adel en hoge geestelijkheid. Een Duitse bisschop bestelt in de zeventiger jaren van de 15de eeuw bij boekhandelaar Diebold Lauber de volgende werken, met de nadruk op mooie plaatjes: ‘süben stük buecher, nemlich die zwey buecher der heiligen leben winterteil und summerteil, item der heiligen drige künig buech gemolt und morolff gemolt etc., item Wilhelm von Orliens gemolt und der Parcifal die beiden buecher gar hübsch gemolt, und Belial und das Sübenmeisterbuch die zwei ouch gar hübsch gemolt’.Ga naar eind157. Interessant in dit publiek is de nouveauriche onder de stedelijke burgerij, de omhooggevallen koopman, die zich de sociale sjibbolets van de adel wil aannemeten. Houdt de Wigalois-bewerker (1492) voor hem de deur op een kier open in de omschrijving van zijn publiek als ‘(...) edel und andere ehrliebe personen (...)’?Ga naar eind158. De Parijse drukker Antoine Vérard brengt deze groep direkt in verleiding in de proloog van zijn proza-Tristan (1499). Hij zegt in het algemeen over de door hem uitgegeven prozaromans dat ze er zijn ‘pur exciter et esmouvoir les cueurs des nobles a glorieusement et vertueusement vivre et soy conformer aux meurs des excellens et triumphaulx chevaliers qui es anciens jours ont tant milité et reflory en vertu de chevalerie, qu'ilz en ont acquis et desservé le nom de memoré perpétuelle.’Ga naar eind159. Sebastiaan Brant drijft in zijn Narrenschiff (1494) de spot met de nouveau-riche die boeken verzamelt, maar ze niet kan lezen. Hij is het die de lange rij van narren opent: ‘Den vordantz hat man mir gelan
Dann ich onnutz vil bücher han
Die ich nit lysz, unt nyt verstan’Ga naar eind160.
De situatie in de lage landen zal op dit punt niet veel anders liggen dan in de rest van Europa, maar toch wel iets anders. Het voornaamste probleem is het volkomen gebrek aan onderzoek in ons taalgebied naar het publiek van de literatuur tot in de 18de eeuw. We weten vrijwel niets over adel en literatuur in de late middeleeuwen. Wel is gebleken dat de prozaroman bij ons niet of nauwelijks een ontwikkeling heeft gehad voor de drukpers, dus niet als in Duitsland in het begin van de 15de eeuw gekultiveerd is door de hofadel. Wel kan gewezen worden op een Nederlands Mandeville-handschrift gedateerd 1462, dat afgeschreven is door Willem Ruychrock, die behoorde tot de Hollandse adel.Ga naar eind161. Daartegenover staat de edelman Dirc Potter, eveneens in Holland, die geen enkele belangstelling heeft voor het ontrijmen van ridderepen. Ook van patronage bij de eerste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drukkers is weinig te merken. Men verklaart de drukkersateliers in kleine plaatsjes als Sint Maartensdijk in Zeeland, Hasselt en Culemborg wel uit het kapitaal van adel en prelaten, en dat ligt wel voor de hand.Ga naar eind162. Maar er rolden geen prozaromans of ander entertainment in de volkstaal voor een adellijk publiek van deze persen. Het Kaetspel gemoraliseert, als spiritualisatie van een wereldse zaak typies produkt van de ‘Hochliteratur’ en vervaardigd in 1431 door Jan van den Berghe, heeft bemoeienis gehad van een edelman (bij het schrijven of bij het drukken?). In het berijmde kolofon van de druk van 1477 bij Johan van Westfalen te Leuven staat: ‘Tliet maken een ridder, om druc ghenesen
Die hier voirtiits, woende te ghint’Ga naar eind163.
Hieruit kunnen we voorlopig niet tot een aktieve adellijke bibliofilie in de lage landen besluiten, die zich voornamelijk zou richten op prozaromans. Zo'n beeld zou echter dichterbij kunnen komen wanneer men boek-inventarissen onderzoekt, en de provenancegegevens van codices en oude drukken uit deze periode naast elkaar legt. Evenals in de rest van Europa zijn ook de eerste prozaromans bij ons duur uitgevoerd. Dat impliceert een veronderstelde markt van kapitaalkrachtige kopers, en ook een feitelijke want tot in de 16de eeuw blijven zulke kostbare produkten verschijnen.Ga naar eind164. Toen ik zei dat de situatie in de lage landen op het punt van het publiek toch wel iets anders zou liggen, doelde ik op een voorlopige konklusie dat hogere geestelijkheid, waaronder humanisten, en rijke burgerij méér dan elders het publiek hebben gevormd voor de prozaromans. De Zuidnederlandse adel rond het Bourgondiese Hof te Brussel was Franstalig en werd in die taal bediend door drukkers als Colard Mansion te Brugge.Ga naar eind165. En een Noordnederlandse adel heeft nooit veel voorgesteld. Onder de inventarissen met teksten in de volkstaal die zijn opgedoken, bevinden zich die van rijke patriciërs als Michiel Roelandts te Mechelen (1525): zijn nalatenschap telt een overtuigend gedeelte prozawerken.Ga naar eind166. De Gorkumse kanunnik mr. Jan van der Haer staat in 1531 zijn boeken af aan het Hof van Holland: er bevinden zich drie prognostikaties onder, twee kronieken, twee nieuwstijdingen, een reisbeschrijving en één prozaroman, de Vier heemskinderen.Ga naar eind167. De geleerde en Franstalige humanist Pieter Lapostole te Mechelen laat in 1532 een grote bibliotheek na met onder andere een enorme hoeveelheid prozaromans in het Frans. Opvallend is dat hij ook 12 boeken in het Nederlands heeft waaronder geen enkele prozaroman, maar allemaal specimina van eerder ‘Hochliteratur’ en volksliteratuur.Ga naar eind168. Van de bibliotheek van de Utrechtse kanunnik Huybert Edmond van Buchell (1513-1599) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komt een gedeelte terecht in de Utrechtse stadsbibliotheek, herkenbaar in de eerste catalogus van die instelling van 1608. Daaronder bevindt zich een negental prozaromans, helaas niet bewaard gebleven in die bibliotheek.Ga naar eind169. De situatie wordt er hiermee niet duidelijker op, vooral wanneer we vinden dat adel en in ieder geval Zuidnederlands patriciaat vooral prozaromans lezen in het Fráns. De heren van Brederode gaven zich blijkens inventarissen van 1556 en 1567 uitvoerig over aan prozaromans in het Frans.Ga naar eind170. Wie las dan eigenlijk die Néderlandstalige prachtwerken over ridders en steekspelen? Bij ons toch voornamelijk rijke patriciërs? Er is wel eens gesuggereerd dat deze groep wel uitgebreid las maar niet de boeken bewaarde, waardoor we in boedelbeschrijvingen van patriciërs zo weinig boeken tegenkomen.Ga naar eind171. Rond 1550 zakken de prozaromans definitief af naar de lagere regionen en zijn niet meer te onderscheiden van een getrivialiseerde volksliteratuur in proza. Uit Parijse inventarissen, voor het merendeel uit het patriciaat en uit juristenmilieus, valt na deze datum een sterke terugloop in de belangstelling voor dit soort werk waar te nemen.Ga naar eind172. Van een gedeelte van adel en patriciaat lijkt de belangstelling niettemin gehandhaafd te blijven voor wat nu een eenheidsworst van ‘Unterhaltungslektur’ geworden is. De Duitse theoloog Eyring (overleden 1597) ziet in ieder geval geen verschil meer: ‘Ein Merlin man eh lernen thut,
Dann ein Gebet, loeblich und gut.
Marcolffum und Eulnspiegel schnoed
Lernt man ehe, dann des Herrn gebot
Das Narn Schiff, Schimpf und Ernst verstehn
bhelt man ehe dann den Salomon
Die Bulers lieder wir ehe fassen,
dann geistlich Psalmen, die wir hassen’Ga naar eind173.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. De rol van de boekdrukkunst.‘Omdat er geen sneller en gemakkelijker manier is om aan meer mensen deze preek mee te delen, heb ik hem in vele exemplaren laten drukken’. Aldus erkent en gebruikt Werner Rolevinck in 1470 de nieuwe mogelijkheden van de drukpers in de inleiding op de bewuste preek.Ga naar eind174. Ongeveer vijf jaar later valt schrijver/drukker Hans Folz uit Worms hem bij: ‘Er is geen aanleiding om op de drukkunst te schelden; iets snellers is nooit bedacht; in korte tijd is op deze manier de Christelijke leer over de gehele wereld verbreid.’Ga naar eind175. Het is bekend hoezeer de Reformatie zich bediend heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van dit medium om snel iedereen te bereiken en te betrekken bij wat geleerdenproblemen verondersteld werden te zijn. De reformatoren zelf wilden de boekdrukkunst wel beschouwen als godsgeschenk, of zoals Luther zegt: ‘So hatt uns Gott die druckerey darzu geschenkt, praecipue ad premendum papam.’Ga naar eind176. Deze nieuwe mogelijkheden lijken zeker bevestigd te worden door de vele indices van verboden boeken die de overheid de gehele 16de eeuw door doet uitvaardigen, vanaf 1520 en meteen direkt gericht tegen Luther en zijn volgelingen.Ga naar eind177. Hoezeer de reformatoriese propagandawerkjes in de volkstaal vrijwel automaties voor de lagere bevolkingsklassen bedoeld waren, volgt uit de titel van een werk, waarschijnlijk te Antwerpen gedrukt in of na 1525, waarbij er expliciet op gewezen moet worden dat het ook voor geleerden wel nuttigs bevat: ‘Een gulden Onderwijsinge om te antwoorden op alle puncten die de vyanden der waerheyt by brenghen moghen (...) Niet alleen allen simpelen menschen dye gheerne die rechte waerheyt souden bekennen inden sake daer nu den twist omme is, maer oeck allen geleerden grotelick van node ende seer profitelick.’Ga naar eind178. De angst voor boeken die je op verkeerde gedachten kunnen brengen wordt breed uitgemeten in de Brusselse bijdrage op het Gentse landjuweel van 1539, waar de vraag beantwoord moest worden, in de vorm van een zinnespel, ‘Welc den mensche stervende meesten troost es?’ In de spelende proloog is Menschelic Verstant dolende en heeft als enige toeverlaat een stokje om op te leunen. Gheestelic Zin krijgt als antwoord op zijn vraag wat dat stokje voorstelt (r.43-4): ‘Veil ghedichte boucken,
Die van veil wyze meesters zijn ghecomponeirt.’
Geschrokken antwoordt GZ (r.45-9): ‘Menschelic Verstant, ghy zijt qualic ghefondeirt.
Rust ghy daer op, ghy gaet als de blende,
Want veil bouxkens maken en heift gheen hende,
Waer duer vele tot hooverdyen ghetoghen zijn
En duer haer eyghen wijsheyt bedroghen zijn,’
Boekenwijsheid leidt tot hovaardij, de moeder van alle zonden. Bovendien zijn vele boeken misleidend voor een juiste interpretatie van de Schrift volgens GZ (r.84-5): ‘Maer en verlaet u, noch en rust u niet te zeere
Op ghedichte boucken, noch op menschen leere.’
Hiermee eindigt de proloog en volgt het eigenlijke spel, dat MV blijkens zijn slotwoorden tot inkeer brengt (r.508-10): ‘Vele ghedichte bouckin maec ic my quijt,
Die hem daer op verlaet magh hem wel schamen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Want den meesten troost zijn Gods beloften. Amen.’Ga naar eind179.
Boeken zijn inmiddels doorgedrongen tot brede lagen van de bevolking, en dat brengt risikoos van allerlei aard met zich mee, moeten we uit dit spel lezen. Drukken in de volkstaal kunnen dan ook in verband gebracht worden met vulgariteit, dat wil zeggen met een gericht zijn op een zo groot mogelijk publiek en dat betekent met name eenvoudige mensen. Daarvoor hoeft men in het geheel niet uitsluitend bij reformatories instruktiewerk te zijn. Een onverdacht rooms boekje van ene Jan Elen richt zich evenzeer tot eenvoudigen van geest: ‘Der gemeynder bicht is dit boechelgyn genant. want it is seyr nutzs vor dat gemeyn ongeleerde volc, om zo te leren selentlicken bichten (..)’, gedrukt in 1517 bij Laurens Hayen te 's-Hertogenbosch.Ga naar eind180. In de lage landen zijn het de Moderne Devoten die devotionele literatuur voor brede lagen van de bevolking gaan verspreiden. Maar wat is daarbij de rol van de drukpers geweest? Al veel eerder in de 15de eeuw is deze stroom ontstaan vanuit hun scriptoria en scholen. Er is eenvoudig vóór de boekdrukkunst al een produktieapparaat hiervoor inklusief boekhandel, die de geschreven teksten levert welke met name in preek en voordracht bij die massa komen. Zo'n levendige boekhandel lezen we af in de advertentie die kopiist en boekhandelaar Diebolt Lauber te Hagenau omstreeks 1450 onderaan een handschrift plaatst: ‘Was materien man gerne hat von hübschen büchern, gross oder clein, geistlich, oder weltlich hübsch gemolt, die findet man alle by diebolt louber schreiber zu Hagenou.’Ga naar eind181. Er is zelfs al een aanzet tot een ‘openbare leeszaal’ voor leken in de tijd van het geschreven boek. Pieter Adorne, een Brugs patriciër, bepaalt in zijn testament van 1452 met betrekking tot zijn boeken: ‘Item es ons begerte, te wetenne van minen wive ende van my, dat alle onse boucken, beede latinsch ende vlaemsch, sullen lichen in de capelle van Jerusalem op pulten, de latinsche an de rechter side, de vlaemsche an de luchter, om elken meinsche sijn profijt daerin te mueghen doene.’Ga naar eind182. In Europees verband ziet men vanaf het midden der 13de eeuw een toenemende honger naar werken met instruktie voor praktiese devotie voor de eenvoudige Christen. Deze beweging is aangezet door de bedelorden met hun christocentries armoedsideaal, dat uitgedragen wordt langs wegen en op marktpleinen. Ze beantwoorden vragen in hun preken en voordrachten van praktiese aard: hoe moet je aan Gods eisen voldoen, hoe kom je in de hemel, hoe ziet de hel eruit? In deze theologica practica of praxis pietatis ligt de attraktie niet in een eenvoudige uitleg van bijbel en kerkleer, maar in de gelegenheid die voor iedereen geschapen werd om de eigen problemen van elke dag terug te vinden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met bijgevoegd antwoord. Bovendien waren de preken spannend en onderhoudend door een geraffineerde dosering van anekdotiese exempelen. In de 15de eeuw staat deze literatuur volstrekt centraal in de massakommunikatie: ‘Diese Literaturtypus ist in enger Verbindung mit dem Bürgertum ursprünglich von Bettelorden als volksmissionarisches Mittel konzipiert worden, ohne allerdings auf diesen Raum und Bevölkerungsteil beschränkt zu bleiben (...) Das Erbauungsbuch wurde für Menschen aller Schichten geschrieben und wirkte im ganzen Volk in Frömmigheit und Geisteshaltung nach.’Ga naar eind183. Of dit devotionele volksboek tot de volksliteratuur gerekend moet worden is een minder eenvoudig probleem dan het lijkt. Definieert men volksliteratuur eenvoudig als literatuur die massaal door brede lagen van de bevolking werd gelezen of aangehoord, dan is er geen probleem; bedenkt men daarbij dat zij vanaf het begin in de 13de eeuw zeker gevoed werd vanuit het publiek zelf met de vragen naar een praktiese geloofsleer ontleend aan het dagelijks leven, dan wordt toch, al met al, het sterk gevulgariseerde karakter van deze teksten miskend. Aanvankelijk zijn het de bedelmonniken die de scholastieke diskussie aan de universiteiten omzetten in eenvoudige existentiële vragen: hoe vind ik mijn weg naar het eeuwige heil? Later zetten de Moderne Devoten dit voort, vooral in de lage landen, misschien nog meer aansluiting zoekend bij het publiek. Maar de voorstelling van een devotionele volksliteratuur als exponent van een sinds de 13de eeuw massale volksvroomheid, slechts begeleid en gestimuleerd door ‘volksmissionarissen’, is op zijn zachtst gezegd eenzijdig. Daarvoor komt een formulering voor praktiese vroomheid als in de zeer gewilde Spieghel der kerstenen menschen, voor het eerst gedrukt kort na 1483, teveel van bovenaf: auteur Dirk van Munster wil de mens leren ‘al wat hi geloven sal, wat hi bidden sal ende wat hi doen ende laten sal’.Ga naar eind184. Om het anders te zeggen: teksten die de problemen van de man-in-de-straat behandelen zijn daarmee nog geen volksliteratuur, en teksten die de problemen van kerk en overheid behandelen kunnen best tot de volksliteratuur behoren. De boerde Dits vanden vesscher van parijs uit de 14de eeuwGa naar eind185., ongetwijfeld bedoeld voor een breed publiek bij de voordracht en ongetwijfeld vol komiese effekten, vulgariseert een wetenschappelijke diskussie aan de universiteiten over de aard van de wereldse liefde en met name de verderfelijke rol van de vrouw daarin. Men is veelal geneigd de boertige situaties die zich afspelen onder de laagste bevolkingsgroepen in dit soort teksten te identificeren met volksliteratuur, vooral ook op grond van de naar onze smaak veelvuldige obsceniteiten. Het dramaties fragment De Truwanten, als ‘sotternie’ overge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leverd tussen de abele spelen en naar stof en presentatie even ‘boertig’ als de boerden, is een variatie op bestaande preken die teruggaan op een bijbelplaats (zoals gewoonlijk) en als zodanig een andere, geraffineerde methode om zoveel mogelijk publiek te bereiken, van bóvenaf, met de moralistiese idealen van de kerk: ‘It thus appears that De Truwanten is not simply a representation of homespun village life but rather a dramatization of a scriptural text for presumably edifying purposes.’Ga naar eind186. Men denke hierbij ook aan het eerder besproken advies om een bij de preek in slaap sukkelend publiek in de kerk wakker te doen schrikken met een verhaal over koning Arthur.Ga naar eind187. Aan de andere kant staat een voorbeeld van in aanzet echte volksliteratuur als het historieliedje over de politiek der hoge heren in hun strubbelingen onderling, over de rug van het volk, uit het begin van de 16de eeuw. De meeste van deze politieke liedjes zijn de basis trouw gebleven en vervlogen met de stemmen die ze zongen. We weten alleen dat ze veelvuldig bestaan hebben. Onder het jaar 1477 lezen we in een kroniek over de oorlogen van keizer Maximilianus: ‘Dus waren die Ghelapte schoen [= Vlaamse boeren] seer sterc, ende deden sulcken feyten van wapenen datmer liedekens af sanc lancx der straten.’ In Leiden wordt in 1480 het zingen van straatliederen met een boodschap streng bestraft: ‘Alsoe opten vij Junio 1480 tot menige tyden geboden is, dat nyement wie zy zyn, pertielike liedekyns en souden singen, ende Jan van Colen, snyder, Ysbrant Willems en Geryt Jacobs die men heet Warwyc, geseten hebben ten huyse van Louwerys Jacobs, wonende op de Coepoertsgraft, aldaer dat zy gesongen hebben dat Liedeky, gemaect te Goude, van de Wtganc, en desgelycx dat liedeky “Brederoede hout dy vaste ... ymer soe sout is vaste (?)” en nogh een ander liedeky, “Die cat heft die leuer gegeten enz.”’ Deze heren worden derhalve drie jaar uit de stad gebannen.Ga naar eind188. Keren we terug naar de drukpers. De voorstelling van zaken zoals die hierboven gegeven is - een kontinuïteit vanaf de 13de eeuw naar Luther als hoogtepunt in de massaal toenemende vraag naar vrome literatuur - maakt de boekdrukkunst geheel hieraan ondergeschikt: juist door deze enorme behoefte móest zij wel uitgevonden worden omdat het de enige manier was om aan de vraag te voldoen.Ga naar eind189. Inderdaad is de produktie van devotionele teksten enorm tot ver in de 16de eeuw. Alleen niet, en heel duidelijk niet, in het begin van de inkunabelperiode. En dat zou nu juist moeten, volgens deze visie. Tot aan het eind van de 15de eeuw blijven veel gedrukte boeken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tamelijk prijzig. Dat is tenminste de enige verklaring voor de talloze handschriften die eenvoudig kopieën zijn van gedrukte boeken. Bühler wijdt er het gehele eerste hoofdstuk van zijn studie over het 15de-eeuwse boek aan: ‘A calligraphic text was, of course, the prerogative of the wealthy, but the routine, prosaic copy of a classic can only be accounted for on the basis that, as the fifteenth century was dying, it still was more economic to write out your own manuscript than to buy a printed version, even a second-hand one.’Ga naar eind190. Toch staan hiertegenover kontemporaine berichten over juist de goedkoopte van gedrukte boeken vergeleken met handschriften. De kroniek van Beek bij Maastricht meldt bij de gebeurtenissen in de jaren 1463-4 dat in deze tijd de drukkunst in praktijk werd gebracht zodat ‘die bueker ende heilige scrift, al over al bekant ende openbaer waert, ende seer guede kouppe’, en daardoor ‘quam alle scrift vourt in duytssche ende in latyne. Al so dat eyn ellicke mynssche mocht leven ende studeren die mynne totter scrift hadde.’Ga naar eind191. Het lijkt toch wel dat de kroniekschrijver speciaal goedkope devotionalia in druk voor de massa op het oog heeft, en inderdaad komt Bühler niet met voorbeelden van afschriften naar dit soort drukken uit de tweede helft van de 15de eeuw. Men mag dan wel besluiten dat de drukkunst de verspreiding van vrome literatuur voor de massa een enorme impuls gegeven heeft, maar nǐet dat zij haar heeft doen ontstaan. Onderzoek naar de aard van de Europese produktie in inkunabel- en postinkunabelperiode wijst het enorme in die impuls dan ook aan.Ga naar eind192. Men kan het ook andersom zeggen: voor een eigentijdse ‘Hochliteratur’, zowel in de volkstaal als in het Latijn, tonen de drukkers voorlopig geen belangstelling. Ze werken op zekerheid, en brengen teksten uit die indertijd bewezen hebben bij een zeker publiek aan te slaan. Dit publiek proberen ze opnieuw te kreëren en uit te breiden door instruktie bij het lezen en door de teksten zowel naar presentie -plaatjes, kapittelopschriften - als naar inhoud -vulgarisaties - dichter naar hen toe te brengen. Die adaptatie in presentatie en inhoud vindt overigens niet altijd plaats. Fiktie in het Latijn behoeft geen krans, zoals bij voorbeeld mag blijken uit de Reynardus vulpes van 1473-4: hiervoor bestaat een vast publiek van litterati. Ook in de volkstaal bestaat een groep drukken met teksten die nǐet aangepast zijn, kennelijk omdat men meende dat het bestaande publiek hiervoor in vroeger eeuwen nog steeds bestond en zich mogelijk aangevuld zou hebben met de in oorsprong burgelijke nouveauriche-adel: ik bedoel de hoofse ridderepiek die onverkort in versvorm gedrukt werd, zoals de Karel ende Elegast, Van den Here van Valckenborch, Jonathas ende Rosafiere, Gaver Capeel, Saladine, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Seghelijn van Jerusalem. Dit speciale type ‘Hochliteratur’, in de late middeleeuwen lijkt weinig sukses te hebben, met uitzondering van de Karel ende Elegast en Seghelijn van JerusalemGa naar eind193. En dat bestempelt onze eerste drukkers inderdaad tot overwegend vulgarisatoren van de literatuur in de volkstaal, voorzover zij daar brood in zagen. Op alle fronten wilden zij elk type publiek bedienen met aangepaste waar. Het isolement waarin de lezer gebracht werd door de nieuwe leeskultuur schiep mogelijkheden voor specialisatie.Ga naar eind194. Op zichzelf vormt de bloeiende vakliteratuur daarvan het bewijs.Ga naar eind195. Caxton erkent in de proloog bij de Mirror of the world, gedrukt in 1481, een differentiatie in de belangstelling van het lezerspubliek: ‘For the hertes of the nobles, in eschewyng of ydlenes at suche tyme as they have none other vertuouse ocupacion on hande, ought t'excersise them in redyng, studyng & visyting the noble faytes and dedes of the sage and wysemen, somtyme travaillyng in prouffytable vertues. Of whom it happeth ofte that som men ben enclyned to visyte the bookes treatyng of sciences particuler, and other to rede & visyte books spekyng of faytes of armes, of love, or of other mervaillous histories.’Ga naar eind196. En in de praktijk werkte hij hiermee, zo dat al niet uit zijn produktie als geheel blijkt dan in ieder geval uit de prologen bij zijn werk, steeds zorgvuldig het bedoelde publiek aansprekend.Ga naar eind197. Speciale mogelijkheden zien deze drukkers bij een nieuw publiek van vrouwen: er ontstaat een gehele literatuur van en voor vrouwen, die zich voordien alleen als adellijke hofdame voor de hoofse ridderepiek geïnteresseerd hadden.Ga naar eind198. In de inkunabeltijd vinden we devotionele literatuur als Die spinroc en een gehele groep Utrechtse drukkers, die speciaal voor vrouwen zijn. De zestiende eeuw zet de devote spinrokkenliteratuur voort met Lucas van der Hey's Den spinrocken ghegeven voer een nyeuwe jaer mitten naycorf, voor het eerst gedrukt omstreeks 1517. Deze vrouwenkultuur rond het boek wordt dodelijk geparodieerd in Die evangelien van den spinrocke, gedrukt omstreeks 1520, waarin een groep babbelzieke wijven sterke bijgeloofstaaltjes uitwisselen in een dagelijks bijeenkomend klubje. Typerend voor de parodie is de cyniese verteller die zich als ingehuurd sekretaris van de dames zelf in het verhaal verweven heeft met schouderophalend kommentaar in de vorm van glossen.Ga naar eind199. De zestiende eeuw komt met een novellenliteratuur voor vrouwen en meisjes, type Historie van Jason van 1543, waarin zo'n publiek bij herhaling aangesproken wordt.Ga naar eind200. Deze literatuur vulgariseert verder via Der ionghe dochters Tijt-cortinghe van 1591 en een komplete 18de-eeuwse literatuur voor joffers naar de 19de-eeuwse keukenmeidenroman en de 20e-eeuwse dokterromans.Ga naar eind201. Uit de boze re- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
akties blijkt ook hoezeer de drukkers allerlei typen publiek zoeken, vinden en kreëren, door allerhande teksten in de volkstaal naar ze toe te dragen. In een Duits toneelstuk van 1522 roept een oude pastoor uit: ‘Der tüfel nem die truckergesellen
Die alle ding in tütsch stellen,’
en hij blijkt dan vooral de bijbel te bedoelen, zodat nu de eerste de beste boer die kan lezen denkt hierover mee te kunnen praten. In 1524 klaagt een ander over de volstrekte immoraliteit van de drukkers, die voor geld alles doen: ‘Sihe zu, wie unbedacht fallen die Drucker auff die buecher oder exemplar, ungeacht ob ein ding boess oder gut sey’. Boeken over hoererij, overspel, spotliederen, kortom alles wat er voor het grijpen is, drukken ze, als er een mogelijkheid in zit voor het vullen van de geldbuidel.Ga naar eind202. Dit doet sterk aan Anna Bijns denken die ook graag mocht klagen over het domme volk dat ineens dacht over theologie te kunnen meepraten. En daarvoor stelt ze evenzeer de drukkers verantwoordelijk: ‘Maer al dat tot onsuverheden verweckt
Wert gheschildert, gheprint, men siet hoe ondiere
Naecte vrouwen, naecte mans, ja afgoden schiere’Ga naar eind203.
Kunnen eigenlijk die eenvoudige mensen die het zo hoog in hun bol krijgen allemaal wel lézen? De vraag is ten dele irrelevant. Eén van de eerste prozaromans, Die hystorie van die seven wijse mannen van romen gedrukt in 1479, richt zich in het incipit uitsluitend tot een luisterpubliek van leken.Ga naar eind204. Nog omstreeks 1536 vinden we een boek waarin de proloog spreekt ‘totten goethertigen leser ende hoorder dees boecxkens’.Ga naar eind205. En ook de titelpagina van Van Iason ende Hercules, gedrukt in 1521, sluit met ‘Ende is genuechelick ende wonderlick om te horen lesen.’Ga naar eind206. Dat ligt natuurlijk voor de hand. De overgang van een luister- naar een leeskultuur is een proces dat pas in de loop van de 16de eeuw zijn beslag krijgt. Lange tijd blijft er een wisselwerking tussen gedrukte en geschreven tekst, lange tijd blijft men naast elkaar handschriften lezen en boeken voorlezen. Een 15de-eeuws handschrift met de Griseldis-tekst bevat een ‘voersprake’ die begint met ‘Soe wie dese hystorie lesen of horen sall (...)’; en het besluit van de proloog luidt: ‘Lese daer omme dese hystorie die int latijn seer kunstelike bescreven is (...)’, waarbij tevens opvalt dat er een aanzet is tot de eerder besproken wervende advertentie-elementen, die zich in de eerste drukken gaan ontwikkelen. Geleidelijk verliezen de teksten de eigenschappen die spekuleren op de mondelinge voordracht en geleidelijk worden technieken ontwikkeld die de kommunikatie door middel van lezen ondersteunen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De revolutie binnen de zintuigelijke waarneming in de massakommunikatie van oor naar oog heeft z'n tijd nodig. Nog in 1555 is het opportuun voor Georg Wickram om in de opdracht van zijn pikante anekdotenverzameling, het Rollwagenbüchlein, op de voordelen van het lezen boven het luisteren te wijzen: je kunt die gewaagde verhaaltjes nu rustig stil lezen in de postkoets zonder vrouwelijke medereizigers door de voordracht te beledigen!Ga naar eind207. De vraag naar het publiek van de laat-middeleeuwse literatuur kan niet zonder meer gerelateerd worden aan de mate van alfabetisme: ook analfabeten blijven er deel van uitmaken, hetgeen al vanzelf spreekt voor het drama. Zelfs is er nog in de 16de eeuw een aanzienlijk luisterpubliek voor gedrukte boeken.Ga naar eind208. In Nederlandse inkunabelen en postinkunabelen is de uitdrukking dat het boek bestemd is voor hen die willen ‘horen en lezen’ in incipits, prologen en kolofons bijna een gemeenplaats.Ga naar eind209. Niettemin kunnen steeds meer mensen lezen. De opvattingen over het aantal analfabeten in de late middeleeuwen lopen sterk uiteen, zowel bij tijdgenoten als bij latere onderzoekers. Eén ding lijkt duidelijk: er kunnen veel meer mensen lezen en schrijven in de late middeleeuwen dan men aanvankelijk geneigd was om aan te nemen. En hieronder bevindt zich een substantieel lekenpubliek, dat zich als alfabeet in de 13de eeuw begint te ontwikkelen op grond van sociaal-ekonomiese faktoren: de koopman moet eenvoudig kunnen schrijven. Aan het eind van de 12de eeuw bestaat te Gent een onafhankelijke stadsschool ten behoeve van zakenlieden. Ook is gewezen op een leespubliek van vooral adellijke dames, dat zich aan het eind van de 12de eeuw gaat vormen.Ga naar eind210. Men moet erop bedacht zijn om niet steeds aan geestelijken te denken als men leest in de 15de eeuw over een klerk die kan lezen en schrijven: leken-alfabeten worden op grond van dit vermogen juist wel met klerk aangeduid.Ga naar eind211. De eerste drukkers moeten de techniese mogelijkheden van het nieuwe bedrijf met pijn en moeite ontdekken. Loonkosten, inkoop van materialen, verkoop van het produkt bieden een veelvoud van mogelijkheden tot mislukking. Vooral dat laatste, de verkoop van het produkt. Pas na verloop van tijd krijgen ze in de gaten dat het niet alleen zaak is een bestaand publiek te interesseren, ze moeten het ook leren lézen. En bovenal moeten ze een nieuw publiek kreëren en het bestaande uitbreiden. Inmiddels zijn er dan al heel wat failliet. In het begin proberen ze de kostbare handschriften te imiteren, zodat hun produkt wel eens duurder uitvalt dan een handschrift met dezelfde tekst. En tot het eind van de 15de eeuw blijven mensen gedrukte boeken afschrijven, die te duur zijn om te kopen. Toch hebben sommige drukkers dan al een brede markt geschapen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor praktiese vroomheid in de volkstaal, en tevens hebben ze de produktie in handen gekregen van kerkelijke en wereldlijke overheidspublikaties, als aflaatbrieven, rondleidingsgidsen in bedevaartsoorden, ordonnanties en muntevaluaties, naast allerlei drukwerk voor zaken- en verenigingsleven in de vorm van kalenders, nieuwstijdingen en loten. Ten aanzien van wereldse teksten tot nut en vermaak is de situatie tot in de 16de eeuw nog vol onzekerheden: vulgariseren of niet, kiezen voor de vermoedelijke zekerheid van oude teksten boven het avontuur met eigentijdse, mikken op een gespecialiseerd standenpubliek of gewoon op iedereen? Die onzekerheid laat zich afleiden uit de wederwaardigheden van Freiherr Johann Werner von Zimmern (overleden 1495), adellijk bibliofiel: omdat de drukkers niet kunnen voldoen aan zijn vraag naar prozaromans huurt hij een kopiist in die ze dan maar weer moet gaan afschrijven ...Ga naar eind212. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. Besluit.Is de laat-middeleeuwse literatuur in de volkstaal nu vulgair? Voorzover men haar bindt aan de drukpers en de aanloop daartoe is zij in aanzet in hoge mate vulgair, dat wil zeggen: zij bestaat uit in oorsprong exklusieve wereldse en geestelijke teksten die onderworpen zijn aan een trivialiseringsproces van vereenvoudiging en adaptie op kommerciële basis. Die teksten lagen zowel in een ‘Hochliteratur’ uit het verleden en heden, als in een volksliteratuur die exklusief onderin de maatschappij verbleef. Maar ik zei dat zij in aanzet vulgair was. Want er ontstaat een groeiende tegenbeweging door het verkennen van de mogelijkheden om gespecialiseerde teksten te ontwerpen voor een specifiek publiek. Het uitgeven van onbewerkte versepiek uit de riddertijd blijkt een vergissing, het produceren van geadapteerde prozaromans voor een publiek van adel en rijke burgers is raak, en de opzet van een literatuur voor vrouwen blijft raak. En ik zei Voorzover men haar bindt aan de drukpers. Want er is ook een stuk literatuur dat de drukkers nauwelijks aanraken, of pas veel later, en dan nog bij voorkeur als objekt voor het trivialiseringsmechanisme waarvan de Mariken van Nieumeghen zo'n mooi voorbeeld moet zijn. Dat is de ‘Hochliteratur’ van de rederijkers, hier en daar bij toeval (Everaert!) in handschrift overgeleverd of ver na datum gedrukt (De Roovere). Merkwaardigerwijze is juist deze voor triviaal- of volksliteratuur aangezien, hetgeen een enorme botsing zou moeten veroorzaken tussen wat rederijkerstijd en renaissance | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heet in onze handboeken, terwijl de aanloop tot die botsing juist weer bij voorkeur ‘overgangsperiode’ wordt genoemd! En tenslotte zei ik vulgair. Dat is een onduidelijke term met hinderlijk negatieve implikaties. Elk bericht, gesproken of geschreven, dat bestemd is voor meer dan één persoon verliest aan exklusiviteit. De etymologie van het woord vulgair wil dat het ook aan karakter verliest. De tweede klasse in de spoortrein is vulgair vergeleken met de eerste klasse, niet omdat er meer volk zit, maar mǐnder. Dit probleem van meer en minder kruist het probleem van een literatuur die door een nieuw verspreidingsmechanisme vulgair kan worden. Zij wordt het dan ook maar ten dele. H. Pleij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|