'De geschiedenis van het Amsterdamse Caesar-handschrift'
(1976)–H. de la Fontaine Verwey– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
De geschiedenis van het Amsterdamse Caesar-handschrift | |
Fleury, brandpunt van de middeleeuwse cultuurDe gymnasiast, die zijn kennismaking met de klassieken begint met Caesar, zal zich in de regel niet afvragen hoe de tekst van deze auteur ons bereikt heeft. Is hij daar wel nieuwsgierig naar, dan zal het hem verbazen te vernemen dat deze voornamelijk berust op een perkamenten handschrift, dat in de geleerde wereld de ‘codex Amstelodamensis’ heet. Hoe kan dat, zal hij zich afvragen, want Amsterdam bestaat nog slechts 700 jaar! Haasten wij ons te zeggen dat dit handschrift in 1628 binnen de poorten van Amsterdam is gekomen, daar eerst in particuliere handen was en in 1706 een plaats kreeg in de Stedelijke bibliotheek, thans Universiteits-bibliotheek. Ga naar voetnoot1 Onze kennis van de werken van de Latijnse auteurs, voor zover die bewaard zijn, berust grotendeels op handschriften uit de karolingische tijd. Toen werden de codices, die de ondergang van het Romeinse rijk overleefd hadden, dankzij Alcuin en andere meesters aan de door Karel de Grote gestichte Palatijnse school, overgeschreven in een uniforme stijl. De oudere manuscripten die tot voorbeeld gediend hadden, zijn toen verloren gegaan. De tekst van Caesar's De bello gallico berust op twee families van handscriften die terug gaan op een onbekende bron. De oudste vertegenwoordigers van de eerste familie zijn het Amsterdamse handschrift en een daarmee verwant manuscript dat jonger is en uit de Xe eeuw stamt, de ‘codex Parisinus’, afkomstig uit de abdij van Fleury, in de XVIIe eeuw in het bezit van Colbert. Van de andere familie zijn de oudste de ‘codex Parisinus secundus’ uit de Xe of XIe eeuw, die in de XVIe eeuw aan De Thou behoorde, en de ‘codex Vaticanus’ uit de XIIe eeuw, later in het bezit van de humanist Fulvio Orsini. Ga naar voetnoot2 Hoe oud is het Amsterdamse handschrift? De deskundigen zijn van oordeel dat het uit de IXe of Xe eeuw stamt. Ook neemt men aan dat het, evenals de ‘codex Parisinus’, geschreven is in het beroemde klooster Fleury aan de Loire, niet ver van Orléans. Dit werd omstreeks 650 onder koning Clovis II gesticht door volgelingen van de H. Benedictus, de grote bouwer van de kloosterorden. Nadat de abdij van Monte Cassino, omstreeks 525 door Benedictus gesticht, verwoest was, werd het gebeente van de heilige overgebracht naar Fleury, dat sindsdien St.Benoît-sur-Loire heet. Het klooster stond in hoge gunst bij de karolingische vorsten en werd al spoedig een brandpunt van de christelijke cultuur in het Westen. Ga naar voetnoot3 Volgens de ‘regula’ van Benedictus moesten de monniken elkaar iedere dag gedurende 4½ uur voorlezen. Daarvoor waren boeken nodig, die zij zelf dienden te schrijven. Er is wel eens gezegd, dat die 4½ uur van verplicht | |
[pagina 228]
| |
voorlezen de antieke cultuur gered heeft voor latere tijden: de Benedictijner orde werd de poortwachter van Europa. Zo is het te verklaren, dat de grootste trots van Fleury de bibliotheek was. Reeds in de IXe eeuw was er een afzonderlijke studiezaal en daarna werd er een brandvrije boekentoren gebouwd. Gedurende de ‘duistere eeuwen’ had Fleury veel te lijden van de Noormannen. Verschillende malen moesten de monniken overhaast vluchten en werd het klooster geplunderd. Van de handschriften van Fleury zijn er dan ook slechts enkele uit de karolingische periode overgebleven. Daarna brak een betere tijd aan. Door de beweging van Cluny kwam het kloosterwezen tot nieuw leven. In de XIe eeuw beleefde Fleury zijn grootste bloei en werd het wederom een van de geestelijke centra van Europa. De studenten (men spreekt van 5000) stroomden toe. In 1070 begon men met de bouw van de grote Romaanse kerk. De bibliotheek werd een van de grootste van de Christenheid. Hoe belangrijk zij was, blijkt uit de regeling dat andere kloosters moesten bijdragen tot onderhoud en uitbreiding van de bibliotheek van Fleury. In Parijs had het klooster agenten om de noviteiten in de boekenwereld te signaleren. Ieder die afstudeerde diende in plaats van het honorarium aan zijn leermeesters, twee handschriften aan de bibliotheek te schenken. Ter voorkoming van diefstal werd in ieder manuscript het ex-libris van het klooster (‘hic est liber Sancti Benedicti abbatis Floriacensis’) aangebracht in de ruimte tussen twee kolommen. Na deze bloeiperiode kwam er in de late middeleeuwen opnieuw verval. De Honderdjarige oorlog bracht veel ellende voor het klooster, dat van de Engelsen zwaar te lijden had. De tucht verslapte en de leiding kwam in handen van commendataire abten, hoge personnages die van de inkomsten profiteerden, maar het bestuur aan plaatsvervangers overlieten. Typerend voor het verval van het eens zo trotse klooster was, dat in 1471 drie monniken betrapt werden op het stelen van handschriften! In de XVIe eeuw, de periode van de Hervorming, werd het er niet beter op. Tegen het midden van de eeuw trad als commendatair abt van Fleury op Odet de Châtillon, de oudste broer van Gaspard de Coligny. Deze jonge edelman, die geen priester was, werd op 16-jarige leeftijd kardinaal en een jaar later aartsbisschop van Toulouse en bisschop van Beauvais. Door zijn grote intelligentie en beminnelijkheid stond hij in hoog aanzien en werd met belangrijke diplomatieke missies belast. Evenals zijn beide broers Coligny en Andelot ging hij over tot het protestantisme, de godsdienst van hun moeder. Getooid met zijn kardinaalsgewaad trad hij in het huwelijk met Elisabeth de Hauteville, die sindsdien ‘la cardinale’ genoemd werd. Toen tijdens de eerste godsdienstoorlog Orléans in 1562 ingenomen was door de troepen van Condé, werd Fleury door de Hugenoten geplunderd. | |
[pagina 229]
| |
Daarbij ging de bibliotheek grotendeels verloren. Een aantal handschriften kochten de monniken naderhand van de plunderaars terug; andere, waaronder het Caesar-handschrift, werden gered door de baljuw van het klooster, Pierre Daniel, die ze echter voor zichzelf hield. In de XVIIe eeuw herrees Fleury uit zijn as, maar de verloren manuscripten keerden niet terug. De bibliotheek kwam voor de derde maal tot bloei door de activiteit van de congregatie van St. Maur, die zich ten doel stelde een nieuwe uitgave van de kerkvaders te bezorgen. Toen men dit werk centraliseerde in de abdij van St. Germain-des-Prés in Parijs, werden de belangrijkste handschriften van Fleury te leen gevraagd door de Parijse Benedictijnen, die ze echter slechts ten dele teruggaven. Tijdens de Franse revolutie werd de abdij opgeheven en de gebouwen verkocht en afgebroken. Wat er nog over was van de bibliotheek werd naar Orléans gebracht en daar geplaatst in de nieuwe openbare bibliotheek. Men zou verwachten dat de handschriften nu in veilige haven waren, maar het liep anders. In 1841 verscheen in Orléans de beruchte Guglielmo Libri, die een officiële opdracht had de manuscripten van de provinciale bibliotheken te catalogiseren. In Orléans heeft Libri nog meer gestolen dan elders. Vooral op handschriften van Fleury had hij het begrepen. Waarom? Libri was er op uit de handschriften die hij stal een Italiaanse herkomst te geven. Nu lag het voor de hand ‘Floriacum’ (Fleury) te veranderen in ‘Florentia’ (Florence). De meeste manuscripten uit Fleury die Libri ontvreemd had, verkocht hij aan de Engelse bibliomaan Lord Ashburnham. Toen in 1888 dankzij de energie en de kennis van Léopold Delisle, conservator van de Bibliothèque Nationale, de gestolen handschriften in Frankrijk terugkwamen, reclameerde de stad Orléans die van Fleury, maar tevergeefs. Niet ten onrechte voerde Delisle aan, dat de provinciale bibliotheken door slecht toezicht te houden hun recht verspeeld hadden. Zo kwamen deze manuscripten in de Bibliothèque Nationale te Parijs. Ga naar voetnoot4 In onze tijd zijn de overgebleven gedeelten van de kerk van St. Benoît gerestaureerd. In 1947 keerden de monniken terug en werd de abdij herbouwd. Er is nu een nieuwe bibliotheek in Fleury! | |
Twee geleerde HugenotenWie was de man die in 1562 vele kostbare handschriften, waaronder de Caesar, van de plundering redde en voor zichzelf hield? Pierre Daniel, baljuw van het klooster en advocaat in Orléans, was de zoon van een vriend van Calvijn en van kardinaal de Châtillon. Hij redde ook manuscripten van naburige kloosters, gaf er enkele aan de monniken terug, maar plaatste de meeste in zijn eigen bibliotheek. Hierbij moet men bedenken, dat de monniken van die dagen weinig ontwikkeling bezaten. Zij hechtten alleen waarde | |
[pagina 230]
| |
aan religieuze handschriften; voor klassieke teksten hadden zij geen belangstelling. De abt, de protestantse kardinaal, zal er geen bezwaar tegen gemaakt hebben dat de baljuw de manuscripten behield. Behalve advocaat was Pierre Daniel een bekwaam filoloog. Op grond van een handschrift uit Fleury gaf hij in 1564 de ‘editio princeps’ uit van de Aulularia van Plautus (het voorbeeld van Hooft's Warenar) en in 1600 bezorgde hij naar drie handschriften, waarvan één uit Fleury, de eerste uitgave van de commentaren van Servius op Virgilius. Na zijn dood in 1604 werden zijn manuscripten gekocht door twee van zijn vrienden, die ze onderling verdeelden: Paul Petau en Jacques Bongars. Deze laatste kreeg het Caesar-handschrift. Ga naar voetnoot5 Alvorens de verdere geschiedenis van dit handschrift na te gaan eerst een enkel woord over het lot van de bibliotheek van Petau, waarvan delen in ons land terecht gekomen zijn. Paul Petau (1568-1614) was raadsheer in het parlement van Parijs, vooraanstaand humanist en fervent verzamelaar. Zijn beroemde bibliotheek vererfde op zijn zoon Alexandre, raadsheer evenals zijn vader, maar meer verzamelaar dan geleerde. Een groot gedeelte van zijn handschriften verkocht hij in 1650 door bemiddeling van Isaac Vossius aan Koningin Christina van Zweden, de geleerdste en machtigste vrouw van Europa, onverzadigbaar in het opstapelen van kunstvoorwerpen, manuscripten en boeken. Links en rechts liet zij door haar Nederlandse vertrouwelingen Isaac Vossius en Nicolaas Heinsius gehele bibliotheken aankopen. Zo verwierf zij in 1645 de boeken nagelaten door Hugo de Groot en in 1650 het grootste deel van de handschriften van Alexandre Petau. In 1651 deed zich een ongekende gelegenheid voor. Mazarin was in ongenade gevallen en nu werd zijn rijke bibliotheek publiek verkocht. Deze boekenverzameling was met de grootste zorg volgens een nauwkeurig plan opgebouwd door de bibliothecaris Gabriel Naudé en dank zij hem een openbare bibliotheek geworden, die voor alle geleerden toegankelijk was. Naudé's smeekbeden aan de koning om de collectie bijeen te houden mochten niet baten. De verkoping had plaats onder toezicht van hoge commissarissen, waaronder de bibliofiel Alexandre Petau. Deze misdroeg zich ernstig door vóór de veiling losse delen van series te stelen, verborgen onder zijn tabberd. Op de veiling kocht hij dan voor een spotprijs de onvolledig geworden reeksen. Daar Christina de markt bedorven had, kon Heinsius voor haar slechts een beperkt aantal handschriften kopen. Later, toen Mazarin weer in genade was aangenomen, gaf zij deze aan hem terug. In 1654 deed Christina, nadat zij heimelijk katholiek geworden was, afstand van de troon en verliet Zweden met medeneming van de kunstschatten en de boeken. De bibliotheek werd voorlopig opgeslagen in Antwerpen en door Isaac Vossius geordend. In overleg met de koningin hield Vossius een groot aantal handschriften voor zichzelf teneinde op die wijze zijn | |
[pagina 231]
| |
achterstallige salaris te regelen. Daartoe behoorde o.a. de kostbare reeks van merendeels Griekse manuscripten, die na Vossius' dood in 1689 door de Leidse curatoren werden aangekocht, de ‘Petaviani’. Zo zijn er dus een aantal handschriften van Fleury in Leiden terechtgekomen. Wat Vossius niet voor zichzelf gereserveerd had, ging met Christina naar Rome. Haar erfgenaam, kardinaal Azzolini, verkocht de handschriften aan Paus Alexander VIII (Ottoboni). Door hem zijn deze manuscripten uit Fleury thans in de Vaticaanse bibliotheek. Een deel van zijn handschriften en incunabelen, ongeveer 300 stuks, had Petau echter voor zichzelf gehouden. Na zijn dood in 1672 kocht Lodewijk XIV hiervan een twintigtal. In 1698 en 1707 werd een aantal manuscripten publiek geveild. De 88 die in 1720 nog over waren, werden gekocht door Aimé Lullin, die ze bij zijn overlijden in 1756 vermaakte aan de biliotheek van Genève. Wat er restte van de gedrukte boeken werd tezamen met de bibliotheek van de architect Mansart in 1722 publiek verkocht in 's-Gravenhage onder leiding van de boekhandelaar Abraham de Hondt. Ga naar voetnoot6 Het Caesar-handschrift was na het overlijden van Pierre Daniel in 1604 niet naar Paul Petau gegaan, maar naar zijn vriend Jacques Bongars (1546-1612) (pl. 45). Hoewel deze het slechts enkele jaren bezat en niet uitgegeven heeft, kreeg het sindsdien de naam ‘codex Bongarsianus’. De nieuwe eigenaar behoorde tot de groep van hoogst bekwame protestantse diplomaten, die in dienst waren van Hendrik IV. De taak van Bongars was goede betrekkingen te onderhouden met de protestantse Duitse vorsten. Daarnaast vond hij nog tijd voor wetenschappelijk werk en gaf o.a. uit de bronnen voor de geschiedenis van het koninkrijk Jerusalem, de Gesta Dei per Francos, die in 1611 verschenen. Bongars is een tragische figuur. Twee gebeurtenissen hebben hem zwaar getroffen: de overgang van zijn meester Hendrik IV tot het katholicisme en het overlijden, kort voor het huwelijk, van zijn verloofde Odette de Spifame. Ga naar voetnoot7 Bij zijn dood in 1612 liet Bongars zijn bibliotheek na aan Jacques Gravisset, de zoon van een vriend. Deze schonk in 1631 de handschriften, waaronder vele van Fleury, aan de bibliotheek van Bern, waar zij sindsdien rustig gebleven zijn. Anders dan men verwachten zou was de Caesar-codex daar niet bij. Omstreeks 1606 had Bongars deze geleend aan de Heidelbergse hoogleraar Janus Gruterus. Sinds jaren werkte deze aan een nieuwe uitgave van Caesar, waarvoor hij vele manuscripten en gedrukte edities met elkaar vergeleken had. Bongars stelde zijn vriend de Caesar-handschriften uit zijn bibliotheek ter beschikking (behalve de codex van Daniel bezat hij twee jongere handschriften en een met aantekeningen van Cujacius, de grote jurist van Bourges), evenals een zeldzame incunabel, de Caesar-uitgave uit Treviso van 1480. Gruterus maakte vele aantekeningen, maar tot een publicatie kwam het niet. De kostbare Caesar-codex en de | |
[pagina 232]
| |
incunabel bleven echter in zijn bezit, zonder dat blijkt dat Bongars hem deze geschonken had. Zou Gruterus vergeten zijn deze boeken terug te geven na het overlijden van Bongars? Ga naar voetnoot8 | |
Janus Gruterus, stoicijnJanus Gruterus was een Nederlands geleerde, die zich een Europese vermaardheid verwierf door zijn uitgaven van klassieke auteurs, zijn bloemlezingen van Neolatijnse dichters en zijn studies over epigrafiek (pl. 46). In 1560 te Antwerpen geboren als zoon van een uit Breda afkomstige wolkoopman, was hij in 1566 met zijn ouders naar Engeland uitgeweken en groeide op in Norwich, waar toen veel Nederlandse emigranten woonden. Van zijn moeder, Catharina Thijsmans, leerde hij Grieks en Latijn en ging daarna studeren in Cambridge. Toen zijn ouders na de pacificatie van Gent in 1576 naar de Nederlanden terugkeerden, bezocht de zoon de Leidse universiteit, waar hij in 1584 bij Donellus in de rechten promoveerde. Van de vriendenkring van Janus Douza was hij een gewaardeerd lid en al jong maakte hij naam als dichter zowel van Latijnse poëzie als van Nederlandse sonnetten. Daarna reisde hij door Frankrijk en Duitsland en nam in 1586 een professoraat aan in Rostock. In 1591 werd hij hoogleraar in de geschiedenis te Wittenberg, maar toen men hem wilde dwingen om Luthers te worden, nam hij ontslag en vertrok naar Heidelberg. Daar kreeg hij in 1592 de leerstoel voor geschiedenis en trouwde met de dochter van de medische hoogleraar Henricus Smetius uit Aalst. Sindsdien bleef Gruterus in Heidelberg. Aanbiedingen van andere universiteiten (Leiden in 1593, Padua in 1599) sloeg hij af. Naast zijn professoraat werd hij in 1602 als opvolger van Paulus Melissus benoemd tot bibliothecaris van de vermaarde Bibliotheca Palatina. Ga naar voetnoot9 In het derde kwart van de XVIe eeuw was de Palts met Heidelberg als residentie het hoofdkwartier van het internationale protestantisme. Keurvorst Frederik III, de Wijze, was in 1563 calvinist geworden als enige van de Duitse protestantse vorsten, die allen Luthers waren. Zo werd Heidelberg een toevluchtsoord voor ballingen uit de Nederlanden en Frankrijk en een centrum van politieke bedrijvigheid. Aan Frederik's hof kwam het huwelijk tot stand van Willem van Oranje met Charlotte de Bourbon, die daar een onderdak gevonden had. Weduwnaar geworden hertrouwde Frederik met Amelia van Nieuwenaar, de weduwe van Hendrik van Brederode, de ‘grote geus’. Frederik's kleinzoon Frederik IV, de Oprechte, had als vrouw Louise Juliana, de oudste dochter van Willem van Oranje en Charlotte de Bourbon. Van 1598 tot 1618 heerste er vrede in Europa. In deze periode hadden de vorsten alle tijd en gelegenheid zich toe te leggen op het bijeenbrengen van hun verzamelingen. Maakten de katholieke machthebbers vooral veel werk | |
[pagina 233]
| |
46. Janus Gruterus door een onbekende meester (UB
Heidelberg)
| |
[pagina 234]
| |
van hun schilderijencollecties, de protestantse vorsten stelden er een eer in grote bibliotheken op te bouwen. De Bibliotheca Palatina, gesticht in de XVe eeuw en in de XVIe verrijkt met talloze handschriften uit de opgeheven kloosters, was de trots van de keurvorsten van de Palts en de glorie van de protestantse wetenschap. De aanstelling van een beroemd geleerde als Janus Gruterus tot bibliothecaris betekende het begin van de bloeiperiode van de Palatina. Deze zou echter slechts van korte duur zijn. In 1613 trouwde de jonge Frederik V met Elizabeth Stuart, de dochter van koning Jacobus I. Dit huwelijk wekte grote politieke verwachtingen in het protestantse kamp. Op zijn weg naar Duitsland werd het jonge paar, begeleid door Thomas Howard, earl of Arundel, de bekende kunstverzamelaar, op grootse wijze in Den Haag ontvangen door de prinsen Maurits en Frederik Hendrik, ooms van de bruidegom. In Heidelberg werden fantastische feesten gegeven en het keurvorstelijk paleis werd verbouwd tot een sprookjesslot in Franse stijl. Kunstenaars en geleerden stroomden naar het Paltsische hof en de Bibliotheca Palatina deelde in deze glorie. Onlangs heeft Frances A. Yates aannemelijk gemaakt dat de beweging van de Rozekruisers, die in deze jaren opkwam en ook in ons land doordrong, in nauw verband stond met de hoopvolle verwachtingen waarvan het Heidelbergse hof het middelpunt was. Ga naar voetnoot10 In 1618 kwam de Boheemse adel in opstand tegen de Habsburgers. De Praagse ‘defenestratie’ werd het begin van de 30-jarige oorlog, die Duitsland in vuur en vlam zou zetten. Kort daarna werd Frederik V gekozen tot koning van Bohemen. Hij werd nu dubbel keurvorst en men hoopte dat er met steun van Engeland en de Republiek in Duitsland een protestants overwicht zou ontstaan. De keizer en de katholieke vorsten zagen het gevaar en kwamen onmiddellijk in het geweer. Frederik V was te jong en te onervaren om de grote rol te spelen, die men hem toedacht. Zijn moeder had hem het Praagse avontuur ontraden, zijn voorzichtige schoonvader onthield hem zijn steun en hetzelfde deed de Nederlandse republiek. In het voorjaar van 1620 werd Frederik's leger vernietigd in de slag bij de Witte Berg. De ‘Winterkoning’, zoals men hem nu spottend noemde, vluchtte met zijn gezin naar Nederland, waar de Oranjes hem beschermden. 's Winters woonde hij in Den Haag, 's zomers in Rhenen, waar hij een klein paleis liet bouwen. De keizerlijke troepen onder Spinola rukten de Palts binnen en bedreigden Heidelberg. Toch zou het nog twee jaar duren voor de stad ingenomen werd. In juli 1621 verliet Janus Gruterus zoals vele anderen het bedreigde Heidelberg. Eerst nam hij zijn intrek bij zijn dochter in Bretten, die met de burgemeester Oswald Smend getrouwd was; later trok hij verder naar Tübingen. Een aantal boeken nam hij mee, maar het grootste deel van zijn bibliotheek liet hij in zijn huis achter onder de hoede van zijn amanuensis | |
[pagina 235]
| |
Caspar Schede. Deze kreeg order de boeken over te brengen naar de Palatina, zodra er gevaar voor plundering dreigde. De particuliere bibliotheek van Janus Gruterus was beroemd om de kostbare codices die hij bijeengebracht had (waaronder ons Caesar-handschrift), de volledige verzameling van klasieke teksten in meer dan een uitgave, waaronder veel exemplaren met aantekeningen van bekende geleerden, en een aantal boeken en manuscripten over de geschiedenis, vooral van de Nederlanden. Ga naar voetnoot11 Op 16 september 1622 werd Heidelberg door de keizerlijke troepen onder Tilly ingenomen en kort daarna begonnen de plunderingen in de stad. Schede had een aantal boeken van zijn meester naar de Palatina overgebracht zonder daarvan een lijst te maken, maar hield ermee op, toen hij vernam dat de Jezuïeten van plan waren de gehele keurvorstelijke bibliotheek in beslag te nemen en weg te slepen. De keurvorst van Beieren, Maximiliaan I, groot verzamelaar van schilderijen, die zelf paltsgraaf wenste te worden, meende een goede beurt te maken door de Palatina als krijgsbuit aan te bieden aan de Paus. In deze jaren was de Vaticaanse bibliotheek juist gereorganiseerd door kardinaal Baronius, tot grote tevredenheid van de Paus, die jaloers was op de Palatina. Begrijpelijkerwijze was Gregorius XV bijzonder ingenomen met het aanbod van Maximiliaan. De pauselijke legaat Leo Allatius, een Griek, werd naar Heidelberg gezonden met de opdracht alle handschriften en belangrijke gedrukte boeken naar Rome over te brengen, niet alleen die van de Palatina, maar ook die van de universiteitsbibliotheek, de bibliotheek van het Collegium Sapientiae en de particuliere boekerij van Janus Gruterus. In afwachting van Allatius, die in december in Heidelberg aankwam, belastte de eerste bibliothecaris van München, Esaias Leuker, zich met het in beslag nemen en bewaren van de boeken van de Heidelbergse bibliotheken. Er was echter ondertussen reeds veel geplunderd door militairen, die boeken ten eigen bate verkochten - een practijk waar ook de gewezen rector magnificus Jungnitius van beticht werd. Wat gebeurde er met de bibliotheek van Janus Gruterus? Blijkens zijn brieven hield hij zich verre van Heidelberg en bepaalde zich er toe zijn schoonzoon te vragen om poolshoogte te nemen. Deze zond een bode, die de stad waar de soldateska danig huishield, echter niet dorst te betreden. Nadat reeds verschillende malen Jezuïten het huis van Gruterus doorzocht hadden naar boeken die hij eventueel van de Palatina geleend had, drongen er nu plunderende soldaten binnen. Deze wierpen boeken het raam uit, die een dag later door de huishoudster weer in huis gebracht werden. Vervolgens verscheen de reeds genoemde bibliothecaris Leuker, die alle in huis aanwezige boeken samenbracht in de slaapkamer en voor stevige grendels zorgde. Kennelijk was het zijn bedoeling er voor te waken dat Gruterus' bibliotheek intact bleef om deze daarna aan de pauselijke legaat over te dragen. Deze toeleg werd echter verijdeld door het optreden van een Amsterdammer, | |
[pagina 236]
| |
Suffridus Sixtinus genaamd. Dit was een bekende van Gruterus, die hem met een financiële opdracht had belast, maar niet geheel vertrouwde. De Amsterdammer drong het huis binnen, forceerde de sloten (‘met het geweld van Kozakken en Kroaten’ zoals Gruterus schreef) en nam alle boeken en handschriften die van zijn gading waren mee. Ga naar voetnoot12 Wie denken mocht dat het doel van dit drieste optreden was de schatten van Gruterus te behoeden voor wegvoering naar Rome, vergist zich. Suffridus Sixtinus hield de boeken voor zichzelf! Deze schanddaad kwam met grote vertraging de zachtmoedige Janus Gruterus ter ore. Hij schreef op 23 maart 1623 aan zijn vriend Julius Zincgreff, dat Suffridus zich reeds eerder aan de boeken van Prof. Burchard vergrepen had. ‘Dezelfde man, vervolgde hij, heeft nu mijn bibliotheek aangerand’. Nog sterker drukte hij zich uit in een brief van 3 mei aan dezelfde, waarin hij eindigde met een erotische vergelijking: ‘Iedere dag verneem ik over Suffridus de vreselijkste dingen. Men zegt dat hij mijn bibliotheek ontmaagd heeft om aan zijn eigen lusten te voldoen.’ Ga naar voetnoot13 Na het drastisch ingrijpen van Suffridus Sixtinus kwamen er opnieuw plunderende soldaten het huis binnen, die de nog overgebleven boeken, meest ongebonden exemplaren, uit de ramen wierpen, zodat ze enige dagen in de regen op straat bleven liggen, of in de tuin, die tot stal was ingericht, door de paarden vertrapt werden. Wat er van overgebleven was, werd tenslotte door de schoonzoon Smend, die eindelijk zelf naar Heidelberg kwam, bijeen gezocht. Onderwijl had de pauselijke legaat Allatius zijn tijd goed besteed. Nadat hij persoonlijk de ketterse boeken vernietigd had, liet hij alle handschriften en boeken van de Heidelbergse bibliotheken, alsmede die van Gruterus, die voor de Vaticana in aanmerking kwamen, inpakken nadat de zware middeleeuwse banden verwijderd waren. Zo werden er 196 kisten geladen op de ruggen van even zovele muilezels die, naar men zegt, zilveren halsbanden droegen met het opschrift ‘Fero bibliothecam Principis Palatini’. In februari 1623 zette deze stoet zich in beweging op weg naar de Alpenpassen en deed er een jaar over om Rome te bereiken. Daar werden alle boeken en handschriften, behalve een aantal die de Paus zelf behield of ten geschenke gaf, ingelijfd bij de Vaticaanse bibliotheek. Ze zijn er nog, met uitzondering van de Duitse handschriften die na moeizame onderhandelingen in 1817 door de Paus aan de Heidelbergse bibliotheek teruggegeven werden. Deze ongehoorde boekenroof zou weldra gevolgd worden door soortgelijke wandaden, bedreven door Gustaaf Adolf die vele Duitse bibliotheken plunderde, en zijn dochter Christina van Zweden, die even voor de vrede van Munster de schatten van keizer Rudolf II van Praag naar Stockholm liet brengen… Wie daarover meer wil weten leze de boeiende studie van H.R. Trevor-Roper over de plundering van kunstschatten in de XVIIe eeuw. Ga naar voetnoot14 | |
[pagina 237]
| |
Onder al deze beproevingen nam Janus Gruterus een berustende houding aan. Geleidelijk werd het hem duidelijk, dat hij zijn dierbare boeken en handschriften, behalve de weinige die hij bij zich had, niet meer terug zou zien. Wat baatte het hem te protesteren? Allatius liet er geen twijfel over bestaan dat Gruterus' handschriften naar Rome gingen; over de gedrukte boeken kon eventueel gesproken worden mits Tilly het goed vond en Gruterus nauwkeurig de titels opgaf. Maar hij wist niet eens welke boeken door Schede naar de Palatina gebracht waren, zomin als hij wist welk Suffridus Sixtinus ‘gered’ had! Al deze ellende nam Janus Gruterus aanvankelijk met stoïcijnse kalmte op. Op 15 october 1622 schreef hij aan een vriend: ‘Ik draag mijn verlies met gelijkmoedigheid, daar ik (door het verlies van de bibliotheek) lichter geworden ben en gemakkelijker kan reizen; ook krijg ik steeds meer vertrouwen in de dieven dat zij niets zullen overlaten’. Maar het volgend jaar vertrouwde hij op 7 mei 1623 aan Zincgreff toe, dat zijn ziel ziek was door het verlies van de boeken die naar Rome gebracht waren. Twee jaar later, in het voorjaar van 1625, was hij voor het eerst terug in Heidelberg en zag zijn geplunderde huis met de resten van verscheurde en vertrapte boeken. ‘De aanblik zou zelfs een steen in tranen doen uitbarsten’ verzuchtte hij. Ga naar voetnoot15 Op 20 september 1627 overleed de veelbeproefde Gruterus in Bierhelden, een dorp in de buurt van Heidelberg, op het landgoed van zijn schoonzoon, waar hij zijn zinnen trachtte te verzetten door tuinieren. Hij stond toen op het punt een beroep van de Groninger universiteit aan te nemen. Zijn biograaf Balthasar Venator prees hem om de stoïcijnse berusting waarmee hij zijn lot gedragen had: vier echtgenoten had hij achtereenvolgens verloren en, wat het ergste was, zijn bibliotheek! Ga naar voetnoot16 Na zijn dood informeerden verschillende geleerden, waaronder Hugo de Groot, bij de schoonzoon, die overigens niet het minste verstand van boeken had, naar bepaalde handschriften die Gruterus eens had bezeten, met name zijn materiaal over epigrafiek. De boekhandel Zetzner te Straatsburg, de uitgever van Gruterus, wilde van de familie alle overgebleven boeken kopen, maar zag daarvan af toen bleek dat Suffridus Sixtinus er niet aan dacht ook maar iets terug te geven. Ga naar voetnoot17 Blijkbaar had de Amsterdammer de kostbare stukken in handen! Tenslotte verkocht de schoonzoon in 1628 de manuscripten die er nog van de bibliotheek restten voor 1000 rijksdaalders aan de Frankforter koopman Bergens. Er ontstond verbazing in de wetenschappelijke wereld toen bleek dat deze handelde in opdracht van…Suffridus Sixtinus. Ga naar voetnoot18 Wat gebeurde er met het Caesar-handschrift? Behoorde dit tot de dierbare zaken die Janus Gruterus bij zijn vertrek uit Heidelberg meenam? Was het een van de kostbaarheden die Suffridus Sixtinus weggepakt had uit het huis in | |
[pagina 238]
| |
Heidelberg, toen hij het bestond de grendels met geweld te verbreken? In ieder geval ontging de kostbare codex het lot dat hem anders beschoren was geweest: een sieraad te worden van de Bibliotheca Vaticana. Suffridus Sixtinus nam het handschrift mee maar Amsterdam en bewaarde het met de grootste zorgvuldigheid in zijn kabinet. | |
Suffridus Sixtinus, bibliomaanWie was de man die alle middelen, geoorloofde en vooral ongeoorloofde, gebruikte om de bibliotheek van Janus Gruterus in zijn bezit te krijgen? Over Suffridus Sixtinus zouden wij gaarne meer weten. Maar ondanks alle nasporingen blijft hij een ongrijpbare figuur. Dat begint al bij de onzekerheid die er bestaat over zijn leeftijd, zijn geboorteplaats en zijn afkomst. Als hij zich aan de universiteit laat inschrijven, in 1615 in Franeker, in 1619 in Heidelberg, noemt hij zich ‘Amstelodamensis’. De vermelding van zijn doop is echter in Amsterdam niet te vinden; wellicht is hij op jeugdige leeftijd in deze stad gekomen. Zijn naam wijst op Friese afkomst en het is wel zeker dat hij verwant is met de bekende jurist Regnerus Sixtinus, die in 1543 in Leeuwarden geboren was. Deze had in Orléans gestudeerd, was bij het begin van de opstand uitgeweken naar Duitsland, werd in 1568 buitengewoon en in 1580 gewoon hoogleraar in de rechten aan de universiteit van Marburg. Daarnevens bekleedde hij hoge functies als raadsheer van de landgraven van Hessen, achtereenvolgens Willem IV, Lodewijk de Oude en Maurits de Geleerde. Dit land was toen in tweeën gedeeld: het katholieke Hessen-Darmstadt en het protestantse Hessen-Kassel, het buurland van de Palts. Dit laatste graafschap was een uitstekend bestuurde staat. Zo was Willem IV de eerste vorst die zorgde voor nauwkeurige en betrouwbare statistieken. Landgraaf Maurits, die in 1604 calvinist werd, was zelf dichter en geleerde, toonde grote belangstelling voor muziek en toneel en was de eerste Duitse vorst die een eigen schouwburg liet bouwen, waarin Engelse toneelspelers Shakespeare opvoerden. Regnerus Sixtinus, die getrouwd was met Elizabeth Sascher uit Groningen, overleed op 11 mei 1617 te Kassel. Twee van zijn zoons, Willem Burchardt en Nicolaas, bekleedden hoge ambten in de regering. De derde zoon Jan was kanunnik in Halberstadt. In welke betrekking Suffridus tot hem stond, is onbekend; wellicht was Regnerus zijn oudoom. Ga naar voetnoot19 Van Suffridus horen wij het eerst als hij zich, zoals reeds gezegd, op 1 mei 1615 in Franeker laat inschrijven als student in de rechten. Hieruit kan men afleiden dat hij enige tijd voor 1600 geboren is. Ga naar voetnoot20 Daarna zien we hem een niet onbelangrijke rol spelen in de kring van letterkundigen en toneelliefhebbers te Amsterdam. Dat hij tot de oprichters van Coster's Duytsche Academie | |
[pagina 239]
| |
behoort, blijkt uit het feit dat de Amsterdamse schouwburg op 23 september 1617 geopend werd met een door Suffridus Sixtinus geschreven allegorisch spel, Apollo oft gesangh der muzen. Ga naar voetnoot21 Hierin vindt men het programma van de Academie in dichtvorm uiteengezet: Apollo en de muzen beloven de burgerij te onderwijzen in een brede reeks van wetenschappen en kunsten en leggen daarbij telkens de nadruk op het eigen recht van de Nederlandse taal. Daarbij liet Sixtinus een van de muzen plat Amsterdams spreken Ga naar voetnoot22 - een aanwijzing dat hij zo al niet in Amsterdam geboren, daar in ieder geval op jeugdige leeftijd gekomen was. Omstreeks juni 1618 schreef hij een lofdicht voor de tweede druk van de Spaanschen Brabander van zijn vriend Bredero, die op 23 augustus van dat jaar overlijden zou. Na het midden van 1618 heeft Suffridus Amsterdam verlaten. Dit wordt bewezen door een inscriptie van 14 juli van dat jaar achter in het album amicorum van de notaris David Mostaert, die bestemd was voor Mostaert's zoon Daniel (de vriend van Vondel) (pl. 47). Hierin deelde Suffridus, die zich ‘juris studens’ noemt, mee dat hij op het punt stond naar Duitsland te vertrekken. Ga naar voetnoot23 Op 9 april van het volgend jaar liet hij zich inschrijven aan de universiteit van Heidelberg, waar hij in 1625 nog verbleef. Ga naar voetnoot24 In de Palts heeft hij dus de ‘grandeur et décadence’ van Frederik V meegemaakt en, zoals wij reeds zagen, een hoogst eigenaardige rol gespeeld in de plundering van Heidelbergse professorenbibliotheken. Daarna schijnt hij, evenals zijn familieleden, in dienst getreden te zijn van landgraaf Maurits. Hoopte hij een rol te spelen in het toneelleven in Kassel, zoals hij dat in Amsterdam gedaan had? Maar in deze jaren was het met de bloei van het vorstelijk theater gedaan en landgraaf Maurits verdiepte zich steeds meer in metaphysica en alchemie. In 1627 werd landgraaf Maurits zowel door de Lutheranen als de katholieken tot aftreden gedwongen. Dit leidde er blijkbaar toe dat Suffridus Sixtinus zijn ambt verloor en terugkeerde naar Amsterdam. Hij noemde zich hier ‘doctor utriusque juris’ en gewezen raadsheer van landgraaf Maurits, wiens belangen hij tot het overlijden van de vorst in 1634 bleef behartigen. Waar hij zich verder mee bezighield, blijft onduidelijk. Zeker is dat hij zijn dierbare bibliotheek met de handschriften van Janus Gruterus meenam, en ook, dat hij zijn belangstelling voor de Nederlandse letteren nog niet verloren had. Een jaar na zijn terugkeer vierde hij een ‘come back’ door de publicatie van zijn tragedie Geraert van Velsen lijende, een vervolg op het treurspel van P.C. Hooft, die hij opdroeg aan zijn oude vriend Dr Samuel Coster. Ga naar voetnoot25 Invloed van Suffridus' treurspel valt te bespeuren in Vondel's Gijsbrecht van Aemstel. Het enige verdere blijk van Sixtinus' litteraire activiteit dat mij bekend is, is een lofdicht in het in 1634 verschenen werk van Elias Herckmans, Der zee-vaert lof. Ga naar voetnoot26 Begrijpelijkerwijze was de geleerde wereld uiterst nieuwsgierig te weten | |
[pagina 240]
| |
47. Inscriptie van Suffridus Sixtinus voor Daniel Mostaert
in het ‘album amicorum’ van David Mostaert (KB den Haag)
| |
[pagina 241]
| |
welke handschriften van Gruterus de nieuwe eigenaar op zulk een eigenaardige wijze veroverd had. Hoewel hij zelf op wetenschappelijk gebied niets publiceerde, voelde Sixtinus er bitter weinig voor anderen bij zijn schatten toe te laten. Met beloften om bezoekers te ontvangen was hij gul, maar als men van die uitnodiging gebruik wilde maken, gaf hij meestal niet thuis. Dit ervoer Joh. Fr. Gronovius toen hij in 1634 tijdelijk in Amsterdam verbleef. Hoewel hij er hoog van opgaf, dat de Sixtiniaanse bibliotheek voor hem openstond, lukte het hem slechts eenmaal in het heiligdom door te dringen, bij welke gelegenheid hij niet meer dan één enkel handschrift van zijn geliefde Seneca te zien kreeg. Van verdere bezoeken kwam echter niets, want Sixtinus had het veel te druk met andere zaken. Bitter beklaagde Gronovius zich dan ook over de terughoudendheid van de verzamelaar. Als deze met zijn schone woorden zo hoog opgaf van zijn schatten dat de geleerden het water in de mond liep maar tenslotte zijn deur gesloten hield, was het er hem alleen om te doen de afgunst van anderen aan te wakkeren! Ga naar voetnoot27 Waar Suffridus Sixtinus het zo druk mee had blijkt uit een brief van Nicolaas Heinsius van 15 februari 1648 aan een Italiaanse vriend, waarin hij zijn gal spuugt over de ontoegankelijkheid van de befaamde verzameling inscripties, die Gruterus bijeengebracht had gedurende de 25 jaar die hij nog leefde na de verschijning van zijn grote werk. De tegenwoordige eigenaar, aldus Heinsius, was een redelijk geletterd man maar zo verslaafd aan de drank dat hij zich voortdurend, dag en nacht, te buiten ging aan ‘levenswater’ - terecht zo genaamd omdat het tot ieders verbazing deze man al zoveel jaren in leven had gehouden. Ga naar voetnoot28 Toen Isaac Vossius vergeefs trachtte deze inscripties onder ogen te krijgen, deed hij een soortgelijke ervaring op. Op niet mis te verstane wijze liet hij in een brief van 12 maart 1648 aan Nicolaas Heinsius blijken hoe hij over Sixtinus dacht: ‘Aan zijn woorden hecht ik niet de minste waarde. Waarlijk, het zou voor de geleerden een feestdag zijn als deze man aan zijn eind kwam, dan zouden de voortreffelijke geschriften, die hij nu begraven houdt, herleven. Maar natuurlijk heeft hij een lang leven, wat hij overigens met veel waanzinningen gemeen heeft’. Ga naar voetnoot29 De wens van Is. Vossius is eerder in vervulling gegaan dan hij zelf verwachtte! In de eerste dagen van 1649 is zijn ‘bête noire’ overleden. Op 6 januari van dat jaar werd ‘de hoochgeleerde Suffridus Sixtinus, der beyden rechten doctor’, begraven in een huurgraf op het Hoogkoor van de Oude Kerk. Zijn sterfhuis was een bescheiden woning op de Egelantiersgracht, waar hij kamers gehuurd had bij de onbemiddelde tabaksverkoper Steven Jansz Oosterman, die daar nog slechts kort woonde. Moeten we hieruit opmaken dat de verzamelaar, die blijkbaar ongehuwd was, het althans in laatste jaren zijn niet breed had? Ga naar voetnoot30 Wat ging er met de ‘unsichtbare Sammlung’ gebeuren? Daarover wond | |
[pagina 242]
| |
men zich in de geleerde wereld danig op. De eerste die het gelukte in het sterfhuis door te dringen, was Alexander Tollius, die de op 17 maart van hetzelfde jaar overleden Vossius Sr als secretaris gediend had. Op 3 juli 1649 bracht hij aan Is. Vossius verslag uit over zijn bevindingen. Kostelijke zaken had hij gezien: handschriften van Priscianus en Seneca, Griekse commentaren op Aristoteles en vele andere manuscripten, benevens gedrukte boeken met aantekeningen en collaties van Gruterus. Op zijn vraag of de bibliotheek te koop was, had men hem geantwoord dat het nog niet vaststond wie de erfgenaam was; van verkopen was dus geen sprake. Ga naar voetnoot31 Aan de onzekerheid over de eigendom van de boeken kwam tenslotte een einde, toen bekend werd dat de erfgenaam een Gelderse jonker was uit het geslacht Van Eck. Zou deze de bibliotheek houden of verkopen? De harten van de liefhebbers begonnen sneller te kloppen zodra het bericht kwam dat de Geldersman voornemens was de boeken te verkopen. Ga naar voetnoot32 Zo werden dan in mei 1650 de gedrukte catalogi van de ‘Bibliotheca Sixtiniana’ rondgezonden, waarvan de veiling begin juni zou plaats hebben. Natuurlijk wilden vele liefhebbers de auctie persoonlijk bijwonen, maar niet allen schikte dit. Heinsius, die op het punt stond naar Zweden te vertrekken, kon slechts de eerste drie veilingdagen aanwezig zijn. Zijn opdrachten voor de volgende dagen had hij gaarne aan Gronovius toevertrouwd, maar deze, sind 1642 hoogleraar te Deventer, kon zich tenslotte niet vrijmaken. Daarom was het voor Gronovius, die ook zelf kopen wilde, een uitkomst, toen hij evenals Tollius, Alting en anderen een briefje ontving van Franciscus Junius, die aanbood veilingopdrachten voor zijn vrienden waar te nemen. Junius, de bekende taalgeleerde en oom van Is. Vossius, verbleef toen in Amsterdam, waar hij woonde bij zijn zuster, de weduwe van de ‘hooggeleerde Vos’. Gronovius ging gaarne in op Junius' aanbod, ook al omdat daardoor vermeden zou worden dat hij tegen Vossius opbood, wat hij niet wilde. Ook Heinsius gaf zijn commissies aan Junius door, zij het met enige tegenzin. Hij wist, dat Is. Vossius alle handschriften en boeken met collaties van Gruterus tot elke prijs wilde kopen en begreep dat hij er zelf niet aan te pas zou komen als Junius op de veiling bood. Daarom besloot hij voor Vossius de vlag te strijken en de manuscripten aan hem te laten. Aan Junius gaf hij een lijstje waarop alleen gedrukte boeken voorkwamen. Ga naar voetnoot33 De veiling werd een grote gebeurtenis in de boekenwereld! De bibliofiel Heinsius, die altijd scherp op de staat van de boeken lette, had verwacht dat de prijzen binnen bepaalde perken zouden blijven omdat, zoals hij zei, Sixtinus zijn bibliotheek verwaarloosde en het beste deel van zijn boeken liet wegrotten. Het liep echter anders: er werden enorme prijzen betaald. Ga naar voetnoot34 Dit was dan de postume apotheose van de mysterieuze Suffridus Sixtinus, van wie we eigenlijk slechts één ding met zekerheid weten: hij was | |
[pagina 243]
| |
een bibliomaan! Bijzonder jammer is het dat er geen exemplaar van de catalogus van deze gedenkwaardige veiling bewaard is. Zodoende zijn wij aangewezen op enkele fragmentarische berichten in brieven. Daaruit weten we, dat Heinsius bedroefd was over de uitslag. Op de dagen dat hij de auctie zelf bijwoonde, had hij slechts weinig kunnen kopen. Het meeste had Junius voor hem gekocht, maar deze treuzelde om de gekochte boeken af te leveren bij Willem Goes, Heinsius' zwager, die voor de verzending naar Zweden zou zorgen. Heinsius begon ongerust te worden en vroeg zich af: zou Vossius er achter zitten? Toen de zending eindelijk aankwam, werd de teleurstelling nog groter: juist de boeken waarop hij zijn zinnen gezet had en waarvan hij begrepen had dat ze aan Junius toegeslagen waren, ontbraken! Volgens Goes zou Junius de boeken niet bij de veilinghouder afgehaald hebben. Waarom niet? Heinsius begreep er niets van! Ga naar voetnoot35 Ook Gronovius moest lang wachten voordat hij in handen kreeg wat Junius voor hem gekocht had en schreef ondertussen ongeruste brieven. Slechts drie boeken had hij gekregen, maar daarmee was hij dan ook bijzonder in zijn sas en dolblij dat ze zijn mededingers ontgaan waren. Wat Heinsius niet openlijk wilde zeggen, sprak Gronovius onomwonden uit: het was duidelijk dat Junius een trouw familielid, maar een slechte lasthebber was. Ga naar voetnoot36 Achteraf begreep Gronovius waarom Junius zich zoveel moeite gegeven had om de commissies van potentiële kopers te verzamelen. De sluwe Vossius zat er achter, die op deze wijze zijn concurrenten buiten gevecht wilde stellen. Er is niets nieuws onder de zon… Het meest teleurgesteld over de uitslag van de veiling was echter Is. Vossius, al liet hij dat niet naar buiten blijken. Ook hij werd ongeduldig, toen bleek dat zijn oom met de veilinghouder verschil van mening had over de afrekening. Ga naar voetnoot37 Maar wat het ergste was: zijn plan om alle Gruteriaanse handschriften en boeken te kopen was falikant mislukt. Zeker, hij had een aantal belangrijke stukken in de wacht gesleept: de geannoteerde Cicero-uitgave van Gulielmius en Gruterus (Hamburg 1618-19), die hij voor ƒ 70,- gekocht had, de handschriften van Isidorus, Seneca's Declamationes, Priscianus (het IXe-eeuwse manuscript in Angelsaksische letters, afkomstig van de abdij van Egmond), Gruterus' ‘Ovidiana’, enz. Ga naar voetnoot38 Maar het grootste gedeelte van het kabinet van Gruterus, zowel de handschriften, waaronder de Caesar, Seneca's De beneficiis en de verzameling inscripties, waar Is. Vossius zijn zinnen op gezet had, waren hem ontgaan. Koper was een ‘homo novus’ in de boekenwereld : Jan Six. | |
[pagina 244]
| |
mantel - waarbij men overigens niet vergeten moet dat het schilderij op 1654 gedateerd wordt en Six eerst in 1691 burgemeester werd. Toen hij in 1650 tot ieders verrassing op de veiling van de Sixtiniaanse bibliotheek het grootste deel van Janus Gruterus' handschriften en boeken kocht, was hij een 32-jarige ambteloze vrijgezel, wiens ruime middelen het hem veroorloofden zich geheel aan de muzen te wijden. De zijdeververij van de familie, gesticht door zijn uit St. Omer afkomstige vader, werd gedreven door zijn zeer energieke moeder, Anna Wijmer, die reeds jong weduwe geworden was. Eerst na haar dood in 1654 trouwde hij met Margaretha Tulp, dochter van de vermaarde medicus en burgemeester Dr Nicolaas Tulp, en kreeg zijn eerste bescheiden ambt in het stadsbestuur. Daarmee begon de nog lange weg, die naar het burgemeesterschap zou voeren. Ga naar voetnoot39 Overziet men de carrière van Jan Six, dan is het of hij zijn leven volgens een bepaald plan heeft opgebouwd. Begonnen als liefhebber en kunstbeschermer, ontwikkelde hij zich tot regent. De hupse jongeman die we zien op Rembrandt's ets ‘Jan Six aan het venster’ van 1647, werd de geposeerde figuur van het schilderij van 1654. Het lijkt of hij zijn levenspatroon ontleend heeft aan het boek dat zijn ‘bijbel’ was, Il cortegiano van Baldassare Castiglione, het brevier van ‘wellevenskunst’ voor de Italiaanse edelman, dat sinds zijn verschijning in 1528 een triomftocht door geheel Europa maakte. Dat Six dit boek (waarvan hij drie exemplaren in zijn bibliotheek had) beschouwde als een ‘schat van wijsheid’, die hij boven alles stelde, weten we uit de uitvoerige opdracht die de Amsterdamse uitgever Abraham Wolfgang schreef voor de Nederlandse vertaling door Lambert van den Bos, die in 1662 het licht zag onder de titel De volmaeckte hovelinck. Ga naar voetnoot40 Wanneer heeft Six voor het eerst met dit boek kennis gemaakt? Was het in 1639, toen hij op de veiling van Italiaanse schilderijen van Lucas van Uffelen Raphael's portret van Castiglione bewonderen kon - hetzelfde portret waarvan Rembrandt, de vriend van Six, op de veiling een schets maakte? Kort daarna ondernam Six zijn Italiaanse reis en leerde zowel de Italiaanse kunst als de letterkunde van nabij kennen, die beide zo goed vertegenwoordigd zouden worden in zijn schilderijenverzameling en zijn bibliotheek. Wie zich erover verbaast dat een Amsterdamse burger zich de Italiaanse hoveling uit de XVIe eeuw als ideaal voor ogen stelde, bedenke dat Castiglione's boek voor eeuwen het voorbeeld gebleven is van het type dat de Fransen later de ‘honnête homme’ en de Engelsen de ‘gentleman’ zouden noemen. Wat waren de voornaamste kenmerken van de ‘volmaeckte hovelinck’? Schoonheid van de ziel, krijgsmansdeugd (zoals Jan Six die in de schutterij poogde te bereiken) en vooral ook de liefde voor de letteren in ruime zin. Dat Six een ‘meer dan matelijcke kennis’ van de oude talen bezat, stemde overeen met Castiglione's voorschrift. Diep had hij zich ingeleefd in de | |
[pagina 245]
| |
wereld der klassieken, zoals bleek uit de tekeningen die Rembrandt maakte voor de ‘Pandora‘, het in 1651 aangelegde album amicorum van Six. Hij schreef oden en andere gedichten in het Latijn en verlustigde zich in het smeden van kunstige tijdverzen. Evenals de ‘cortegiano’ dichtte hij echter het liefst in zijn moedertaal. In 1648 verscheen zijn treurspel Medea, dat opgevoerd werd in de Amsterdamse schouwburg. In dit werk, waarvoor Rembrandt een van zijn schoonste etsen maakte, gaf de dichter een nieuwe, originele visie op de oude stof. Ga naar voetnoot41 Maar alweer volgens de les die zijn ‘livre de chevet’ hem gaf, toonde hij zich in het publiceren van letterkundig werk ‘eer vreesachtig als stout’. Eerst in 1675 gaf hij zijn Muiderberg in het licht. Onderwijl was in 1654 zonder vermelding van zijn naam zijn blijspel Onschult verschenen, de bewerking van een hoofdstuk van Mateo Aleman's Guzman de Alfarache getuigend van Six' kennis van de Spaanse litteratuur. De ‘hoveling’ moest een verzamelaar zijn, leerde Castiglione. Met het verzamelen van schilderijen, zowel Italiaanse als Nederlandse, is Six al jong begonnen. Uit de opbouw van zijn collectie blijkt dat zijn smaak, overeenkomstig de geest van de tijd, steeds meer naar het Klassicisme neigde. Dit is wel de voornaamste reden dat hij zich afwendde van Rembrandt, de vriend van zijn jeugd, die in de ogen van zijn tijdgenoten meer en meer een ‘ketter’ in de kunst werd. Ga naar voetnoot42 Ook tekeningen en grote reeksen prenten, beelden en allerlei andere kunstvoorwerpen sierden de collectie van Six. Voor Castiglione was het hoogtepunt van alle verzamellust echter het bijeenbrengen van een schone bibliotheek. Daarbij stond hem het illustere voorbeeld voor ogen van Federigo de Montefeltre, hertog van Urbino, de man die zich schamen zou een gedrukt boek een plaats te geven temidden van zijn handschriften. Heeft Six aan hem gedacht toen hij er alles op zette de codices, de aantekeningen en de inscripties van Janus Gruterus in zijn bezit te krijgen? Anders dan Sixtinus verborg Jan Six zijn schatten allerminst. Een jaar na de aankoop schreef Heinsius opgetogen over de prachtige handschriften die hij bij de ‘in alle opzichten voortreffelijke jongeling’ Jan Six gezien had: het ‘antiquissimum exemplar’ van Caesar, de uitstekende Lucanus-codex, de verschillende manuscripten van Seneca en de vele inscripties. ‘Ik begrijp niet’, voegde Heinsius er aan toe, ‘wat Is. Vossius bezielde toen hij deze prachtstukken liet schieten’. Ga naar voetnoot43 Toen de Leidse hoogleraar Burman een nieuwe uitgave voorbereidde van Gruterus' Inscriptiones, leende Six hem bereidwillig het handschrift dat hij bezat. Ga naar voetnoot44 Tot de uitgave van filologische studies is hij evenmin als Sixtinus ooit gekomen. Op 28 mei 1700 is Jan Six overleden. Vier jaar later werden zijn schilderijen en kunstverzameling geveild, in 1706 volgden de boeken. Op 13 april en volgende dagen werd de ‘instructissima bibliotheca’ door de boekhandelaren Hendrik en wed. Dirk Boom verkocht in het huis aan de Herengracht | |
[pagina 246]
| |
‘Salus huic Domini’ (tegenwoordig 619), dat Six had laten bouwen door Adriaen Dortsman in 1669, het jaar dat hij schepen werd (pl. 48). Wie de catalogus doorleest, vindt daarin de geest van de verzamelaar weerspiegeld. Opvallend is al dadelijk, dat Six kennelijk gebroken heeft met het toen nog gebruikelijke schema van de universele bibliotheek, waarin alle faculteiten min of meer gelijkelijk vertegenwoordigd zijn. Hier heeft men de boekerij van een echte ‘lettré’. Van de ruim 1900 nummers hebben er slechts 485 betrekking op theologie, rechten en medicijnen te zamen. Het overgrote deel bestaat uit litteraire werken, waarbij vooral aandacht is besteed aan Spaanse, Italiaanse en, in mindere mate, Nederlandse letterkunde. Voorts is er een zeer groot aantal plaatwerken, vooral over architectuur. Aan het slot vormt het kabinet van Janus Gruterus een afzonderlijke afdeling, bestaande uit twee gedeelten. Het eerste bevat de handschriften en gedrukte werken over de geschiedenis van de Nederlanden en Nederduitsland, alles met eigenhandige aanvullingen en verbeteringen van de grote geleerde, benevens een aantal persoonlijke stukken, zoals zijn album amicorum, te zamen 68 nummers. Daarna komen, als tweede rubriek, de antieke en middeleeuwse codices en de gedrukte werken met aantekeningen van Gruterus en andere geleerden, samen 37 nummers. Wat brachten de boeken van Six op? Van de catalogus is slechts één exemplaar bewaard waarin wèl de prijzen maar niet de namen van de kopers aangetekend zijn. Ga naar voetnoot45 De hoogste prijzen werden betaald voor recente werken van grote omvang, zoals de 21 delen van het Corpus historiae byzantinae (Parijs 1647-51), dat ƒ 150,- opbracht, en de Nederlandse stedenboeken van Blaeu, die voor ƒ 62,- verkocht werden. De historische werken van Gruterus gingen en bloc of werden wellicht opgehouden. Van de gedrukte werken behaalde de hoogste prijs de Cicero-uitgave van Gryphius (Lyon 1577) met de collaties van Gruterus, waarvoor ƒ 60,- betaald werd. Van de klassieke handschriften werd de Lucanus-codex voor ƒ 51,- gekocht door Joan de Witt, bewindhebber van de V.O.C. Een handschrift van Ovidius' Metamorphosen bracht ƒ 40,- op. Daarentegen werd er slechts ƒ 9,- geboden voor de comedies van Plautus, waarop Gruterus zelf geschreven had: ‘Desen boek moet geacht worden (nae mijn doot) zo hooch, als of van gout ware’. Vijf handschriften werden gekocht door Ds Petrus Schaeck voor de Stedelijke bibliotheek van Amsterdam: de Caesar-codex voor ƒ 20,-; Gruterus' aantekeningen over Caesar voor ƒ 20,-; een handschrift van omstreeks 1400 met o.a. Seneca's De beneficiis voor ƒ 38/10; een Latijns Nieuwe Testament uit 1467 met aantekeningen van Willem Bochold voor ƒ 16/10 en een manuscript uit de IXe of Xe eeuw van de Historia ecclesiastica van Eusebius Pamphilus in de vertaling van Rufinus met bijgevoegde lijsten van keizers en pausen tot 1193, afkomstig uit het klooster St. Jacob te Mainz, voor ƒ 13,-. Ga naar voetnoot46 | |
[pagina 247]
| |
48. Veilingcatalogus van de bibliotheek van Jan Six (KB
den Haag)
| |
[pagina 248]
| |
De antiquaar-bibliothecaris en de professor-bibliomaanNa de bedreigingen door de Noormannen, de huurlingen van de Hugenoten en de troepen van de Contra-Reformatie was het Caesar-handschrift eindelijk in een veilige haven aangeland: de Stedelijke bibliotheek van Amsterdam, die tevens diende als boekerij van het Athenaeum illustre. In deze verzameling, die niet rijk was aan manuscripten, werd het nu het oudste en kostbaarste monument. Men zou verwachten, dat het aan belangrijke bezoekers met trots getoond werd. De werkelijkheid was echter enigszins anders. Wie het handschrift wilde raadplegen, moest daarvoor veel moeite doen. Dat ondervond de Frankforter burgemeester Zacharias von Uffenbach, toen hij in 1711 in Amsterdam vertoefde om er de openbare en particuliere verzamelingen te bezoeken. In de Stedelijke bibliotheek, slecht gehuisvest op de zolder van de Agnietenkapel, waren de handschriften geborgen in een kast, waarvan alleen de voorzanger van de Westerkerk de sleutel had. Toen deze onmisbare figuur eindelijk opgespoord en ter plaatse was, bleken de handschriften hot en haar dooreen te liggen. Eindelijk was de Caesar gevonden, maar intussen was het donker geworden, zodat Uffenbach de volgende dag terug moest komen. De bibliotheek was een schande voor de stad, vond hij, maar het Caesar-handschrift boven alle lof verheven. Ga naar voetnoot47 Soortgelijke ervaringen deed de Zweedse geleerde Jacob Jonas Björnstahl in 1774 op. Ook deze ergerde zich aan de jammerlijke staat waarin de bibliotheek verkeerde. De boeken waren er nog volgens de oude, maar reeds lang verlaten gewoonte aan de lessenaars geketend en alleen op zaterdagmiddag was de boekerij enkele uren geopend. Ook klaagde de Zweed over de bibliothecaris, prof. Petrus Burmannus secundus, die, zelf in het bezit van een rijke bibliotheek, zich nooit liet zien, en over de volslagen onkunde van het personeel. Maar de Caesar, die hij eindelijk te zien kreeg, maakte alles weer goed! Ga naar voetnoot48 In het werk van de filologen speelde ons handschrift inmiddels een eervolle rol. Uitvoerig werd het bestudeerd door Frans van Oudendorp, destijds rector te Haarlem, daarna hoogleraar te Leiden, bij de voorbereiding van zijn monumentale Caesar-uitgave die in 1737 verscheen. Met wijding spreekt deze geleerde over de eerbiedwaardige ouderdom en de voortreffelijkheid van het handschrift, dat eens het eigendom was van Daniel en Bongars en waarvan Janus Gruterus terecht vastgesteld had dat het het oudste en het beste manuscript van deze tekst was. Ga naar voetnoot49 Sinds Van Oudendorp's editie spreekt men gewoonlijk van de ‘codex Amstelodamensis’, al komt de oude naam ‘codex Bongarsianus’ nog geregeld voor. In alle latere Caesar-uitgaven wordt in de opsomming van de fundamentele manuscripten ons handschrift met de letter A aangeduid. Het stond echter blijkbaar geschreven dat het handschrift nog niet aan zijn | |
[pagina 249]
| |
welverdiende rust toe was. Ten gevolge van duistere omstandigheden raakte onze Caesar opnieuw aan het zwerven. Hoe was dit mogelijk? In de jaren dertig van de XIXe eeuw werd er in Duitsland een grote wetenschappelijke onderneming op touw gezet, die ten doel had de oudste Duitse geschiedbronnen te verzamelen en uit te geven, de Monumenta Germaniae historiae. De jonge historicus Dr Carl Ludwig Bethmann (later bibliothecaris van Wolfenbüttel) ontving de opdracht de bibliotheken en archieven van Nederland, Frankrijk en België te doorzoeken naar keizerlijke oorkonden en andere historische documenten van vóór 1200. In 1842 was Bethmann met zijn werk gereed en publiceerde een uitvoerig verslag, dat tevens interessant is voor de kennis van de toenmalige toestanden in de bibliotheken en archieven van de drie genoemde landen. Ga naar voetnoot50 Overal waar de Duitse historicus kwam, werd hij met égards ontvangen door hoogleraren, bibliothecarissen en archivarissen, die hem alle denkbare medewerking verleenden. Des te meer valt het op, dat hij bij zijn bezoek aan Amsterdam op 19 en 20 september 1839 noch de bibliothecaris noch de bestuursleden van het Koninklijk Nederlandsch Instituut te zien kreeg. Bibliothecaris van de Stedelijke bibliotheek was sinds 1820 Prof. David Jacob van Lennep, die deze functie behield, toen hem in 1838 emeritaat verleend was. Bethmann moest het doen met de boekhandelaar Dirk Groebe, die behalve antiquaar onderbibliothecaris van het Instituut en custos van de Stedelijke bibliotheek was. In het Trippenhuis vond de Duitser niets van zijn gading en evenmin in het stedelijk archief (destijds ondergebracht in de IJzeren kapel in de Oude Kerk), waar geen oorkonden waren van vóór Maximiliaan. In de Stedelijke bibliotheek, die een jaar eerder, in 1838, verhuisd was van de Agnietenkapel naar de zolder van het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht, copieerde Bethmann de lijst van keizers en pausen in het Eusebius-handschrift van St. Jacob te Mainz, dat aan Janus Gruterus toebehoord had en met de Caesar op veiling-Six was aangekocht. Op zijn vraag naar het Caesar-handschrift antwoordde Groebe, dat dit ‘verschwunden’ was. Ga naar voetnoot51 Bijna een jaar later, begin augustus 1840, bezocht Bethmann Gent, waar hij gastvrij onthaald werd door een reeks van geleerden en verzamelaars, zoals Jan Frans Willems, Serrure, Voisin, Vergauwen, van Alstein e.a. Een uitvoerig bezoek bracht hij aan de befaamde bibliotheek van Prof. Serrure. Deze toonde de gast zijn schat van Middelnederlandse en oud-Franse handschriften en wees vol trots op de twee bladen van de Nederlandse Nibelungen, die hij in een oude boekband ontdekt had. Tenslotte kwam hij voor den dag met een kostelijk Caesar-handschrift, waarin Bethmann onmiddellijk de codex herkende die Van Oudendorp beschreven had en die uit de Stedelijke bibliotheek van Amsterdam verdwenen was. Op zijn vraag naar de herkomst van het manuscript antwoordde Serrure, dat hij het bij een uitdrager in Luik | |
[pagina 250]
| |
gevonden had. Ga naar voetnoot52 Beide feiten: de verdwijning in Amsterdam en de verschijning in Gent, vermeldt Bethmann afzonderlijk en hij onthoudt zich daarbij van ieder commentaar. Alvorens ons verder in deze ‘ténébreuse affaire’ te verdiepen ligt het voor de hand iets meer te zeggen over de beide personen die hierbij ter sprake komen: Serrure en Groebe. Constant Philippe Serrure (1805-1872) werd in 1833 archivaris van Oost-Vlaanderen en bijzonder hoogleraar in de middeleeuwse geschiedenis aan de Gentse universiteit. Later werd hij gewoon hoogleraar en tevens belast met het onderwijs in de Nederlandse letterkunde. In 1855 fungeerde hij als rector magnificus, maar werd twee jaar later als zodanig ontslagen. In 1871 kreeg hij emeritaat. Serrure heeft baanbrekend werk verricht voor de studie van de Nederlandse taal- en letterkunde. Ook was hij een bekwaam numismaat. Hij stond bekend als liberaal katholiek en even fel anti-Frans als anti-Hollands. Over zijn karakter wordt verschillend geoordeeld. ‘De mens was de mindere van de geleerde’, oordeelt een van zijn biografen. Zeker is, dat zijn lastig karakter hem menig conflict bezorgde. Ga naar voetnoot53 Dit komt ook uit in een fantastische novelle, die de Gentse bibliofiel Kervijn de Volkaersbeke in 1853 schreef. Ga naar voetnoot54 Hierin treedt Serrure op als ‘Chrysostome Polymathe’, de geleerde die stijf en strak gelooft in de authenticiteit van de z.g. ‘koop van Vlaanderen’ (het apocriefe verhaal dat de stad Gent, toen een graaf van Vlaanderen zijn graafschap verdobbeld had aan een graaf van Holland, het geld gegeven zou hebben om Vlaanderen terug te kopen). De strekking van deze novelle is, dat de geleerdste en geestigste man zich belachelijk maakt ‘als hij toegeeft aan de manie van tegenspreken’. Eigenwijs was Serrure in hoge mate en ook hield hij ervan zich vrolijk te maken ten koste van anderen. Daarom noemde zijn vriend Snellaert hem ‘Uilenspiegel’. Een ding is zeker: Serrure was een verwoed bibliofiel, zo geen bibliomaan. Zonder zeer bemiddeld te zijn slaagde hij erin een uiterst kostbare bibliotheek van 28.000 handschriften en boeken bijeen te brengen. Daarbij had hij de naam een ‘gentleman dealer’ te zijn, d.w.z. een liefhebber, steeds bezig te kopen, te verkopen en te ruilen. Zo noopte in 1870 geldgebrek hem het unieke manuscript van ‘De eerste bliscap van Maria’ en andere kostbaarheden ondershands over te doen aan de hertog van Arenberg. Na zijn dood waren er veertien veilingen nodig om zijn bibliotheek te verspreiden. In 1878 verkocht zijn zoon 20 handschriften aan de Gentse bibliotheek. Wie was Dirk Groebe? In 1789 geboren als zoon van een Amsterdamse bakker van Duitse afkomst, moest hij al vroeg op eigen benen staan. In 1812 werd hij hulpklerk bij het Instituut en bracht het tot onderbibliothecaris van deze instelling. In 1823 werd hij custos van de Stedelijke bibliotheek. Ga naar voetnoot55 Na het diepe verval in de XVIIIe eeuw was deze instelling gereorganiseerd en tot | |
[pagina 251]
| |
nieuw leven gewekt door de bibliothecarissen Verheyk en Prof. Cras, aan wie David Jacob van Lennep in 1804 als adjunct was toegevoegd. Dat Groebe nevens deze beide functies een antiquariaat dreef, daarin zag men blijkbaar geen bezwaar. In de jaren veertig hield hij enkele boekenveilingen, sommige in samenwerking met Jac. Radink en diens associé Frederik Muller. Maar dit leidde al spoedig tot slaande ruzie. Groebe was een niet onverdienstelijk autodidact, die enige bekroonde prijsverhandelingen op zijn naam had staan en een handleiding voor numismatiek samenstelde. Hij leed echter in hevige mate aan zelfoverschatting en vatte steeds meer wrok op tegen de academici met wie hij in het Instituut te maken kreeg. Herhaaldelijk gaf hij daar op niet mis te verstane wijze uiting aan. In 1851 bij de opheffing van deze instelling, die plaats maakte voor de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, verloor Groebe zijn betrekking als onderbibliothecaris. Custos van de Stedelijke bibliotheek bleef hij zolang de bibliothecaris Prof. van Lennep leefde. Deze stelde te veel vertrouwen in hem en liet blijkbaar alles aan hem over. Na Van Lennep's overlijden in 1853 kwamen er van alle kanten ernstige klachten over de bibliotheek los. De gemeentesecretaris Vaillant stelde een onderzoek in naar de toestand van deze instelling en liet zich als deskundige bijstaan door de bekwame boekhandelaar Frederik Muller. Zijn rapport was vernietigend: de bibliotheek verkeerde in grote wanorde; vele boeken ontbraken zonder dat er reçu's voorhanden waren; boeken die op de planken stonden bleken niet in de catalogus opgenomen te zijn; er was verwarring ontstaan tussen de boeken van Prof. van Lennep persoonlijk en die van de Stedelijke bibliotheek; kortom, het was een janboel! Het gevolg van het rapport was, dat Groebe op 18 augustus 1853 ‘wegens gewigtige redenen’ op staande voet ontslagen werd. Het gemeentebestuur stelde de bibliotheek nu onder toezicht van de senaat van het Athenaeum, er werd een nieuw reglement gemaakt en een nieuwe custos benoemd. Uit de vele sollicitanten voor deze betrekking koos men de jeugdige P.A. Tiele, medewerker van Frederik Muller. Ga naar voetnoot56 Onder zijn bekwame leiding werd de Augiasstal in korte tijd gereinigd. Groebe, die heftig tegen zijn ontslag geprotesteerd had en wiens boekhandel volkomen verlopen was, raakte nu, zo hij dat niet al eerder was, geheel aan lager wal. Een jammerlijke straatfiguur geworden, kreeg hij tenslotte door toedoen van de zoon van zijn oude beschermer Jeronimo de Vries een plaats in het Hersteld Evangelisch Luthers oudemannenhuis, waar hij in 1867 overleed. In 1899 kreeg Dr H.C. Rogge, die in 1878 bibliothecaris geworden was van de Stedelijke bibliotheek, kort daarna tot Universiteits-bibliotheek verheven, het reisverslag van Bethmann in handen. Eerst vergewiste hij zich ervan dat de Caesar-codex, voorzien van een wel zeer opvallend inktstempel, keurig op zijn plaats stond. Aangezien Tiele het handschrift in zijn catalogus | |
[pagina 252]
| |
van 1856 vermeldt, moet het toen reeds terug geweest zijn. Vervolgens zocht Rogge in het archief naar gegevens over de verdwijning van de Caesar. Toen dit niets opleverde, vroeg hij aan zijn vriend Th.J.I. Arnold, destijds conservator aan de Gentse bibliotheek, of daar iets over het geval bekend was. Arnold's mededelingen over de ervaringen van Bethmann werden, aldus Rogge, ‘door allen, die hij er naar vroeg met een glimlach vernomen. Men vond daarin een nieuw bewijs voor zekere mening, die steeds, ook gedurende het leven van Serrure, vrij algemeen was. De codex was natuurlijk geleend, maar de bekende boekenliefhebber had de vreemdeling wijsgemaakt dat hij de gelukkige bezitter was van dit kostbaar document. Die ‘uitdrager’ heeft alzo nooit bestaan. De codex was waarschijnlijk, met of zonder voorkennis van de bibliothecaris, doch zonder enig ontvangstbewijs aan Serrure afgestaan, die verzuimde het handschrift terug te zenden tot op het ogenblik dat hij door de verschijning van bovengenoemd verslag daaraan herinnerd werd. Tenzij dit verslag aanleiding heeft gegeven om het handschrift terug te eisen’. Ga naar voetnoot57 Is Rogge's verklaring aannemelijk? Het gaat om twee dingen: het gedrag van Serrure en dat van Groebe. Wat de eerste betreft gaat Rogge wel heel ver door te onderstellen dat een man van de wetenschappelijke positie van Serrure met andermans veren gepronkt zou hebben en nog wel met een manuscript van een openbare bibliotheek, en daarvoor het verhaal van de Luikse uitdrager verzon. Evenwel, dit is geopperd door personen die Serrure goed gekend hebben. Dat een bibliomaan (en Serrure was er een) tot veel in staat is, weten we uit het voorbeeld van Suffridus Sixtinus! Maar Groebe? Als Serrure inderdaad, zoals Rogge aanneemt, het handschrift buiten medeweten van Prof. van Lennep en zonder reçu geleend zou hebben, dan moet Groebe, die sinds 1823 custos was, daar toch van geweten hebben. Hoe kon deze dan zeggen, dat het handschrift verdwenen was? Inderdaad, de combinatie bibliotheekbeambte - antiquaar, zoals Groebe die vervulde, is een griezelige zaak. Maar in 1839 was hij nog in zijn volle kracht en in latere tijd is hem veel verweten, maar, voor zover ik weet, geen oneerlijkheid. Zou het niet mogelijk zijn dat het toen nog ongestempelde handschrift bij de verhuizing van 1838 weggeraakt of gestolen en daarna aan het zwerven geraakt is, en dat Groebe dit niet aan Prof. van Lennep heeft durven vertellen? Dan zou de Luikse uitdrager dus tòch bestaan hebben. Maar ook in dat geval is Serrure niet van schuld vrij te pleiten. Immers, iemand met zijn kennis had gemakkelijk kunnen vaststellen dat het door hem gekochte handschrift de ‘codex Amstelodamensis’ was. Of zouden bij hem de anti-Hollandse sentimenten het geweten in slaap gesust hebben? Hoe men het ook bekijkt, de zaak blijft even duister… Kon het handschrift zelf maar spreken! Dan zou het de raadsels, waarover | |
[pagina 253]
| |
wij ons nu het hoofd breken, kunnen oplossen en stellig nog meer vertellen over de eigenaardigheden van verzamelaars. |
|