| |
| |
| |
| |
Waerde
Vrindt.
MYn laeste was aen u E: van den 22. Sept. voorlede, met het Schip het Vosje; dewelcke ick niet wil twijffelen of sal u E: wel geworden zijn. Dies-halven sultghy mijn geluckige overkomste verstaen hebben, aen dese Noorder stranden van Lybien, en een gedeelte van het Oude Koninckrijck van de Schoone Dido. En alsoo ick u alsdoen beloofde door mijn naesten een weynich breeder van de Particulariteyten van mijn Reys, Staet, en gesontheyd, als mede van dit Landt te Schrijven, soo sal ick hier in tegenwoordigh (doch kortelijck) soo veel ick tot noch toe heb konnen sien, u daer van onderricht doen.
VVat dan mijn Reys aengaet, die is (gelijck ick u lestmael geseght heb, achter Schotland om geweest) En verselt met veel Cojonnerien, en eenige Stormen; VVant ruym Dard-half-weeck aghter een zijn wy in die Barre Noorder - Hoeck, ontrent op de Hooghte van 62. Graden, dicht by Hitlandt, soo seer van Monsr: Eolus gebruyt geweest, dat wy meer als driemael de Doot tot in zijn achterste Kiesen hebben moeten sien. Alsoo dat Vaer-water vol Noordsche Klippen zijnde, het eeuwige Domicilium of Woonplaets van Joncker Orion, en al sijn Confraters lijckt te zijn.
Ontrent eenige Eylanden, en Klippen, op de Schotse Kust gelegen, en de Orcades genoemt (Forsan ab Orcu, quanian aeque periculosae hae Rupes Nautis habentur, ac Olim Scylla, &
| |
| |
Charybdis) waren wy een dagh, en een gansche nacht, meer als driemael op het punt, van de Brandende Toebacks-Pijp onses levens, in het Zee-water voor eeuwigh uyt te blusschen. Hoe dat ick my in die Occasie bevond (my segh ick, die dat Perfidum Elementum altijt als de Pest gehaet heb) sal u lichtelijck zijn te bevroeden, wanneer ghy u selfs sult inbeelden, my te sien leggen, in mijn kooy gedoken, klippertandende van Kouw, enschrick, over het bulderen der Golven, gonsen der Winden, klepperen der Touwen, kraecken der Masten, en VVind-veeringen; en voor al: het geloop, geschreeuw, en geroep, der Matroosen, en Pilooten. Siet my daer dan leggen in 't midden van de Nacht, by een flaeuw, en verwaeyt VVas-lichje, steekende mijn mageren Hals, en slincker arm onder de Deecken uyt om een Pijp vast te houwen, waer uyt ick de roock suygende, deselve by na niet weer dorst uytblasen, uyt vrees, van dat my door de Alteratie daer ick in was, de Geest met eenen, het Gorgel-gat niet mocht uytspatten Meenighmael riep ick al mijn Philosophie te baer, om my dit gevaer te doen verachten, en om mijn Geest te tranquilliseeren; maer ick ben u gedwongen te verklaren dat in spijt van de selve, de jonckheydt, en het playsier van 't leven, hem soo stercke partyen waren, en my soo krachtige Motiven verstrackten, om de ingewanden der Vissen niet tot mijn Logement te begeeren, dat al mijn schoone Philosophie, voor die Consideratien te swack vallende, wel haest te grond gingh, terwijl ons Schip noch op de Golven bleef voltiseeren, en sonder meer dan een Stengh verloren te hebben, den ganschen storm doorstingh. Ick weet wel, dat by een Man als ghy zijt. de schraelheyd van dees mijn Philosophie geweldigh belachelijck sal zijn, als sondert wijffel daer beter ingeconfijt zijnde dan ick: Sed quam longè distet praxis à Theoriâ docent omnes Artes & Experimenta. Ick beken dat ick beter opinie van mijn Theoretische Philosophie gehad had, in my de Doot niet te doen vresen, dan ick door Exprientie bevonden heb: Soo dat my sulcks doet geloven, dat ick u in die Rencontre by my gehad hebbende, uw Philosophie, met de mijne, een en de selfde Fortuyn souw hebben sien loopen, en dat sy in Compagnie (als af sy Back- | |
| |
steenen om haer hals gehad hadden) den Bodem des VVatets souden besoght hebben; Of voor het minst, dat soo starcken VVind, als toen blies, ons die alle bey wel van het lijf souw gewaeyt hebben Dit in passant om u te toonen, quod, secundum Paulum: Caro proedominatur Spiritui.
Derhalven, weer tot mijn reys keerende, salick vervolgen u te seggen, dat wy eyndelijck de Hooghte van het Eyland Fero kregen, waer door wy in korte dagen, Yrland, en Engeland voorby, de Spaensche Zee door, ensoo voort tot op de Hooghte van de Canarische Eylanden liepen: Alwaer wy de Rencontre hadden van een Turcksche Rover, die op ons afkomende, ons met de Doot, of Slaverny scheen te dreygen. Doch Noteert dat hoe blijckelijck dit gevaer voor ons scheen, dat my sulcks op Duysent deelen na, soo veel niet ontsette, dan de Voorgaende stormen, alsoo ick u derf verklaren, dat de Doot noyt soo seer in Genere, als wel, Sub unica ista Specie, Naufragii, my machtigh geweest is te ontstellen, of te verschricken. Dit Slagh van Door dan (als vry wat Genereuser dan de voorgaende) noch oock de Slaverny (als noch met leven, en hoop verselt sijnde) hadden geen macht om my eenige Alteratie aen te brengen; schoon al de Proeparatoria ad Conflictum, of Toebereytselen tot den slagh al gemaeckt waren. Doch heb danck de lafhartigheyd des Turcks, het en quam'er niet toe, vermits hy, niet van de grootste zijnde, en ons wel party Egael met hem vindende, sigh wel haest van ons afwende, om ons, onse Reys te laten vervolgen. VVy geraeckten dan alsoo voort tot by Capo Verde, alwaer wy wederom op seeck'ren Morgen schielijck wierden op geweckt, door het gesight van twee Schepen, die met volle Zeylen op ons afquamen; 't geen ons, ons selvē weer in postuur van Defensie deed stellen: doch malkanderen naderende bevoeden het twee Zeeusche Scheepen te zijn, die, alsoo het Lorren-Drajers waren sigh niet var. ons wilde doen kennen, maer van ons afhielden; waer door wy onse Reys vervolghden, tot dat wy eyndelijck ontrent de Gout Kust quamen, waer dat wy noch een diergelijcke Quant vonden, dewelcke, goeje Prijs voor my zijnde, terstond van ons wierd na gejaeght; doch hy de wind
| |
| |
van ons hebbende, en oock vry wat beter bezeylt sijnde dan wy (alsoo ons Schip seer Vuyl en aen de Kiel dapper begroeyt was) soo was het ons onmogelijck hem te krijgen, schoon wy hem soo dicht waren, dat wy eenige schooten op hem losten, doch vruchteloos, alsoo hy ons te geswind zeylde. Op dese Kust van Africa; hadden wy verscheyde maelen een seecker soort van Storm, dien men Travaden noemt, zijnde seer schielijcke losbarstingen der Wolcken, met sulck een Kletterende Donder, en vinnige Blixem straelen, dat het al schijnt te scheuren, en te branden, wat daer ontrent is; waer by dan komt soo schrickelijcken Regen, dat ten tijden van Noach geen swaerder kan gevallen hebben; want wy vergaderden daer door, dickwils in min dan een Quartier-uurs, door een gespannen Zeyl, meer dan 10. of 12. Tonnen Regen-waeter. Dir niet alleen, maer uyt dit stucken springen der Wolcken (die als dan seer leegh hangen (spat soo fellen Storm-wind uyt, en so schielijck, dat men hier noyt met alle Zeylen derft varen, also men deselve in soo subieten occasie, soo spoedigh niet sou kunnen los maecken en inhalen, of men souw met Schip met al moeten omslaen, indien de Zeylen, Masten, of Touwen, van selfs door hulp van de Winden niet in stucken sprongen. Dit alles hebben wy verscheyde maelen moeten doorstaen, doch heels-huyts ontkomen, en veel geluckiger dan een ander Compagnies Schip, 't geen ons onderweegh ontmoetende ons verhaelde, dat daer twee Mannen van de Donder op Doot, en een vande Blixem Blindt geslagen was. Doch dit was vry dichter onder de Linie geweest, dan wy waeren. Maer dit is men altijdt op dese plaetse niet onderwurpen, maer alleen twee Maenden in 't Jaer, die sy de Quaje Tijd noemen, en soo veel is, als haer winter. Hier hebt ghy in 't kort de principaelste voorvallen van mijn reys, soo dat ick met mijn Burlesq: AEneas sal besluyten, en seggen, dat wy
Na so veel geurige gevallen,
Na soo veel Suck'lens voor, en na.
Gesolt, gekaetst, gelijck als Ballen,
Noch sijn geraeckt in Africa.
Negen Weecken, en vijf dagen is het verloop van mijn reys
| |
| |
geweest, wy hier op den 18. Septemb: voor het Casteel St. George da Mina zijn ter Reede, en oock aen landt gekomen.
U nu de wonderbarelijcke Vreemdigheden te verhalen, die ick hier op mijn aenkomst (als voor roy noyt gesien) met verwonderingh, en verbaestheyd aenmerckte, souw my 't eenemael onmogelijck zijn; alleen weet ick u te seggen, dat geen betovert Casteel van Amadis my wonderbarelijcker souw hebben kunnen voor komen Gelijck ick my oock inbeelde iets diergelijckste sien. Het Casteel van verre, Wit, en heerlijk afschijnende, en gebouwt op een Rondom-uytgehouwe Rots (wiens voet van de grooten Oceaen met een Hemels-hooge Barningh bespoelt, en gekust word) en wiens Graften aen de Land-kant tot in den Afgrond schijnen te strekken: van my aen Land komende genadert zijnde, bevondick te grimmelen (gelijck als mede de gansche strand van Duysenden van Swarten; Welckers verf, Naecktheyd, vreemde Posturen, Geschreeuw, en Gejuygh met ongehoorde, en Barbarische Toonen, my so wonderbaerlijck op getogen maeckte dat ick als betovert, en gansch buyten mijn self, door dien Spoockenden hoop door-dringende, endelijck tot binnen in 't Casteel, en soo voorts by den Heer Generael geraeckte. Indien ick tegenwoordigh van sins was u te verhaelen, of mijn staet hier van aensien, enof ick hier geëert ben, dat souw eenighsins voor Vaniteyt, en opsnyery geacht worden. soo ick alles van punt tot punt afbeelde: weet dan maer alleen, dat ick de tweede Persoon van een kleyn Koninckrijck ben, ontsien, en geëert, als een Vorst, doch met een Ontsagh, Eer, en Dienstbaerheyd, soo wel in Blancken, als in Swarten, die men niet gewoon is in 't Christen-Rijck tesien. Alsoo selfs geen van al de hooghste Officieren van het Kasteel, behalven den Opper-Koopman (die mee Raed-Persoon is) my met gedeckten Hoofde soude derven toespreken; elck buyght, en stuypt ter Aerde toe, wanneer men ons siet, en elck rekent het voor groote Gracie van ons toegefproocken te mogen worden.
In 't end, siet my hier een Man van Staet, en van Eer; aen wien anders niet schijnt te ontbreecken, dan het waerde geselschap van soo veel goeje vrinden, als ick in Holland heb gela- | |
| |
ten, en voor al, dat van u E: met dewelcke ick del vermakelijckste dagen van mijn leven reecken door gebracht te hebben.
O! Hoe menigh Duysentmael komen die playsierige tijdt-verdrijven, die geurige invallen, en Burlesq: Sangen my in dên sin, dewelcke ons soo menighmael, soo op 't Landt, als in de Stadt, tot lever schuddinge toe, hebben doen lachen.
Wat beklaegh ick dickmael mijn ongeluck (geseten op een hogen Bergh, wiens gesicht sigh over een gedeelte van Libyen, en over menigh Goud- stroomende Rivier, als mede over een gedeelte van den wyen Oceaen, uytstreckt) van nu voortaen van sulck een tal van waerde Vrinden versteeken te zijn.
Gewis, indien mijn eenighsins gecontenteerde ambitie (die altijdt in mijn Ziel, gelijck ghy weet, geensins de minste plaets gehad heeft) my het Contentement, 't geen sy gewend is aen luy van mijn humeur toe te brengen, niet en gaf, ick vertrouw dat my dese plaets in korten tijdt tot een Doot-Kist souw verstrecken, en sulcks alleen uyt puure droefheyd, door het missen van mijn goeje Vrinden, en voor al van u geselschap. Mijn selfs dan gedwongen zijnde te contenteeren, met wat eer, en redelijck goet profijt, soo soek ick het resterende vermaek, by den Opper-Koopman, by den Domine, by reijn Boeken, en by de Negen Susters van den Helicon: Want de Rest van dese Kust, zijn meest altemael vol vuylicheden, (als Dronckenschap, en Hoerery) en dieshalven (als mede om dat ick mijn Digniteyt by mijn minder, niet wil, noch oock moet Vilipenderen) mijn Vrindschap gansch onwaerdigh.
Wat aengaet Juffers, Alias, Negrinnen, en Malatinnen (quae hic in Dilitiis habentur) die vind ick soo Doodelijck, infaem Desperaet, ja Godloos leelijck, dat by aldien ick een Hond was, ick mijn selfs niet souw willen verontwaerdigen, daer tegen aen te Pissen, soo dat ick in staet ben van suyver Maeght weer uyt dit I and te gaen (id est, soo ick daer sleghs Maeght gekomen ben) of de sinnen moesten dapper veranderen. Wat dit Land aengaet, het selvige is meest dorr, en Klipachtigh, aen de Zee-kant, doch vol Boschadien binnen in, en op veel plaetsen vol Orangie, doch meest Limoen- | |
| |
men: van and're Vruchten is het hier Planteyt genoegh voor die se lust, doch worden van my wel lecker, maer seer ongesond gekeurt. Andere Inlandsche Vivres zijn hier schaers voor de gemene Man; doch op onse Tafel manqueren noyt Hoenders, Schaepen, Cabriten, en seer leckerejonge Varckens, soo dat ick niet kan gevoelen uyt het Vaderland te zijn, te meer, also geen landt in de Werelt overvloediger kan zijn vad allerleye soort van goeje Vis.
Het Broot, 't geen sy van een seecker soort van Turcksche Tarw (Milie genoemt) Backen, is wat swaer, en deegachtigh, door manquement van Gest, doch goet van smaeck. In 't end, het is hier voor mijns gelijck gansch niet qualijck te zijn. &c.
De Drucker heeft de rest vergeten,
Die U niet noodigh was te weten.
| |
Waerde
Vrindt.
ICk heb over Veertien Dagen geschreven, met een Hollands Schip, doch alsoo het selve noch eerst een Reys moet gaen doen na Angola, soo vertrouw ick dat die Brief wel eenige Maenden na dese sal arriveren; ick leer hier van alle slagh van Ambachten worden; alsoo ick buyten Fiscael, voor Secretaris, voor Raed, voor Notaris, voor Ambassadeur, voor Caper, en voor den eenen Drommel met den ander moet spelen: Soo dat ghy wel kunt dencken dat ick hier niet veel tijdt
| |
| |
heb om speelen te loopen; daer oock niet veel Occasie toe is, in dit Barbaersche, Melancholique, en verbaesde Dorre Land, 't welck ick niet gesind ben heel net af te schilderen, uyt vrees dat ghy schreyen soud als cen Kind, en de Arme Focq beklaegen, om dat hem het Nootlot in soo verdoemde pleck gebragt heeft. VVant beeld u selfs eens in te sien, een swaermoedigh Kasteel, gesitueert op een schrale, en Dorre Rots, daet de Zee, met een eeuwigh naer geruysch op leyd te gnorren; Figureert u vorders aen de Rechter-hand van 't voorsz. Kasteel te sien een lanckwerpigh Dorp, bestaende in hutten, gedeckt met swart verbrand Hooy, strooy, of Riet (want de Duyvel selfs souw niet kunnen raden welck van drien het is) waer in het swermt van half-naeckte, en Kool-Verwige Schimmen, die u den ganschen dagh de ooren warm maecken met een eeuwig getoet van Loejende Hoorens, daer sy haer Artem Musicam, met het Abominabelste geschal des Werelts op exerceeren. 't Geen u wel een Bael Cattoen in 't Jaer souw kosten, om uw Geluyt-Vangers daer mede toe te stoppen Aen de slincker syde van 't Kasteel swalpt een droevigh Riviertje, 't geen al 't Zout van de Zee in sijn Boesem schijnt ingesogen te hebben, alsoo 't selve tienmael souter is dan het aldersiltste Pekel-Nat.
Bedenckt nu voorders by u selven, ontrent 3. Mijl in 't rond te sien een barre, en schraele Woestyn, waer op noch telgh, noch lover te vinden is, die u voor een strael van de Zon kan beschutten, die hier soo schrickelijck steyl, boven onse kruyn, in 't Zenith staet, dat men op 't midden van den dagh selfs ontrent de hooghste Tooren des Werelts geen Duymbreet Schaduw souw kunnen vinden. Denckt nu vorders, of ick geen reden heb, van somtijdts in drie Waecken niet buyten het Kasteel te komen, en in mijn Sel te blijven; al waer ghy my soud sien sitten, in Compagnie van mijn twee Swarte Jongens, al Dampende dat het sijn Oogen verdraeyt, en dat sy met hun beyde eeuwigh werck hebben, met Toeback te kerven, en te stoppen; Dit gaet soo sijn gangh at Schrijvende, of iets vermakelijcks Lefende, of met een eerlijcke Ziel of twee by my, onder de Beneficie van een Glaesjen, om de Geest te verfrajen, en de Melancholie te diverteeren. Wat aengaer mijn Musieck,
| |
| |
die is, door het afsterven van mijn Cousin van Heden (die met my overgekomen, en hier sedert eenige VVeken overleden is) sodanigh verstorven, dat ghy mijn Violon met droefheyd aen de wand soud sien hangen, sodanig gediscordeert, dat ghy daer niet, dan de enkele Bas op soud vinden; terwijl in de holte van dat droevigh instrument, de Spinne-koppen sodanig haer Logement hebben verkosen, dat ick geloof, dat sy van sins zijn van hun eygen weefsel, nieuwe Snaren daer op te maken. In 't end, ick vind, dat ick met reght magh singen pas als de Kinderen Israëls in een der Psalmen doen: Super Flumina Babyloniae, illic sedimus, & flevimus, & suspendimus Organa nostra,
Dat is.
Aen de Babylonsche Stromen,
Hingen wy, met naer gesteên
En met jammerlijck geween,
Alons Speel-Tuygh aen de Boomen.
Doch echter Patientie, is 't Land sleght, het Gout is goet; en dat is het alleen 't geen my veel ongenuchten, die my hier voorkomen, doet digereeren, want daer is geen Cardiacum in de VVereld, dat soo krachtigh is, als dat; Dieshalven is het dat ick geresolveert ben, in alles gedult te nemen, en ondertusschen, terwijl ick hier ben, mijn naed te Nayen soo veel ick kan, en de playsieren van de VVereld voor een Jaer of Ses te vergeten, als of ick Doot was. VVant hier is geen vermaeck ter VVereld, als alleen dat in uw eygen gemoed, en by u selfs bestaet; want de VVyn in overdaet, en de Swarte Vrouwen, haet ick dapper: En ick geloof niet dat ick tot een van beyden heel light sal vervallen, alsoo ick het egael voor Beestachtigheyd, en een Doodelijcke Coyonnerie houw. Alleen heb ick mijn meeste vermaeck in een kleyne Swarte Jongen die ick heb, die van seer grooten Huyse, en van seer treffelijcke luyden is; want ick verklaer u, dat ick noyt Schoonder; noch Heroïquer, wesen gesien heb, vermenght met een groots, doch eenigsins
| |
| |
stuurs opslagh van Oogen, 't geen my vaeck op hem heeft doen appliceren de woorden van Seneca in Hyppolyto.
Quam Grata est Facies torva Viriliter,
& Pondus Veteris triste Supercilii?
Dat is
Hoe Heer'lijck, en voorereff lijck Staet,
Een sier en Mannelijck gelaet;
't Geen door de opslagh van sijn Blicken,
Een ieder vol ontsagh doet Schricken?
VVant inder daet dat wesen is in die Jongen soo heerlijck te sien, dat ick my dickwils inbeeld in hem te sien een schets van dien ouden Afrikaenschen Hannibal; oock zijn al sijn inclinatien groots, en moedigh, ja soo, dat hy met jongens van sijn jaren (die ontrent 12. zijn) niet sal omgaen, maer altijdt met sijn ouwer, waer boven hy noch altijdt wil de preferentie hebben 't sy in den Dans, of andere Spelen, daer hy altijdt de eerste wil zijn; of soo iemand hem die rang disputeert, soo ontsiet hy selfs geen volwassen jongens voor de kop te staen. En by al dese Barsheyd is hy weer by my soo vriendelijck, beleefs, en trouw, dat ick die jongen lief heb in mijn Hart, en souw (soo hy een slaef was) niet weygeren een Pond Gout voor hem te geven &e.
Op 't Casteel
St. George Da Mina,
Den 10. Febru: 1669.
Focquenbroch.
|
|