Duizend jaar bouwen in Nederland
(1947-1948)–S.J. Fockema Andreae, R.C. Hekker, E.H. ter Kuile– Auteursrecht onbekend
[pagina 216]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 217]
| |
de vele groepen van kerken van den derden en vierden rang, die buiten de ‘officieele’ bouwkunst staan. Er zijn bepaalde onder- en bovenlagen te onderscheiden, die een vrij ingewikkeld schouwspel bieden. Vooral de ‘onderlagen’ en ‘onderstroomingen’ zijn niet zoo gemakkelijk in hun kenmerken en verspreiding te vatten. De aandacht is altijd meer gevestigd geweest op de representatieve bouwwerken, die betrekkelijk gering in aantal zijn, terwijl de kleine kerken veel en veel talrijker voorkomen, zelden een gedocumenteerde bouwgeschiedenis bezitten, en zoowel ten opzichte van de groote kerken als onderling vergeleken onevenredig en zeer onvolledig zijn gepubliceerd. Wat de Middeleeuwen na het eind van de 14de eeuw aan bouwwerken hebben nagelaten, is eindeloos veel tegenover het geringe erfdeel dat wij uit de voorafgaande perioden van de Gothiek over hebben. Het is natuurlijk niet mogelijk de verhouding met zelfs een benaderde nauwkeurigheid in cijfers uit te drukken. Men kan de verhouding even goed op 30 : 1 als op 60 : 1 stellen, maar het is misschien toch wel eens goed zulke cijfers, hoe willekeurig ook, te noemen om een indruk van den toestand te geven. Deze eigenaardige verhouding, een wanverhouding als men wil, heeft oorzaken, die wij ten deele wel kunnen nagaan, en gevolgen, die wij wel in het oog dienen te houden. De oorzaken zijn grootendeels nogal ‘natuurlijk’. De oude kerken werden voor en na vervangen door nieuwe, omdat zij te klein waren, omdat zij door brand waren geteisterd, omdat zij bouwvallig waren, of te ouderwetsch of als niet aanzienlijk genoeg werden beschouwd. De laatgothische kerken, die ze kwamen te vervangen, waren in het algemeen zoo ruim, zoo fraai en in het algemeen zoo voldoende, dat zij na het einde van de Middeleeuwen wel voor laat ons zeggen 40 % gehandhaafd bleven. Bovendien is er zeker een golving geweest in de bouwbedrijvigheid van de Middeleeuwen. De 14de eeuw zal betrekkelijk niet zoo heel veel aan kerken te bouwen hebben gehad, omdat de voorafgaande perioden er voor hadden gezorgd, dat verreweg de meeste parochiën, die de Middeleeuwen hebben gekend met behoorlijke kerkgebouwen waren uitgerust. De onmiddellijke eischen van de kerkelijke praktijk waren voor een geruimen tijd min of meer bevredigd. Op den duur werden die eischen evenwel weer hooger door de bevolkingsaanwas vooral op de groote bevolkingscentra, door de sociale, religieuze en economische evoluties, en door de groote en mobieler welvaart die de 15de eeuw bijzonderlijk in de Nederlanden bracht. Men kan dus aannemen, dat voor het eind van de 14de eeuw veel minder gothische kerken zijn gebouwd dan daarna. Verder is van de ‘productie’ uit de eerste perioden veel meer verloren gegaan van de latere. Zoo komt het dan, dat de vaderlandsche Gothiek uit de anderhalve eeuw na 1400 ons in een veel en veel rijker en oneindig meer gedifferentieerd tafereel voor oogen staat, dan de schaars en willekeurig vertegenwoordigde Gothiek | |
[pagina 218]
| |
van de anderhalve eeuw voor 1400. Van de Gothiek na 1400 kunnen wij ons nog een vrij duidelijke voorstelling maken met onderscheiding van bijna alle richtingen en groepeeringen, van de Gothiek voor 1400 vermogen wij niet dan enkele grove trekken te schetsen. De differentiatie, die wij in de Gothiek van de 15de en 16de eeuw waarnemen, wanneer als door het verstellen van een lens vrij plotseling een tafereel scherp voor onze oogen komt te staan, maakt het noodzakelijk bij de behandeling de kerken in twee groepen te splitsen. Eerst zullen wij over het gansche land de groote representatieve bouwwerken nagaan, die tot stijlscholen behooren met een betrekkelijk wijden werkingskring, daarna de bouwwerken van minder indrukwekkenden opzet, die groepeeringen van kleiner gewestelijken omvang vormen. Als criterium geldt het al of niet basilikale karakter, met dien verstande, dat in Noordbrabant de basilieken van de regionale Kempensche school in tegenstelling met die van de Groote Brabantsche school tot de categorie der ‘kleine kerken’ worden gerekend. Wat de stijlvormen in het algemeen betreft kunnen wij opmerken, dat flamboyante vormen het eerst tegen het eind van de 14de eeuw hier te lande voorkomen. Onder de oudste voorbeelden noemen wij de blinde traceeringen van de straalkapellen van de kathedraal te 's-Hertogenbosch, die van de kapellen langs het schip van de Lieve-Vrouwekerk te Dordrecht, en die van de koorkapellen van St Walburg te Zutphen. | |
II. De basilieken van de groote Brabantsche school.In den loop van de 14de eeuw neemt de groote Brabantsche basiliek gestalte aan. Een van de eerste bouwwerken waarin de stijl tot uiting komt is St Rombouts te Mechelen. De bouwgeschiedenis is vrij duister. In de eerste helft van de 14de eeuw kwam het schip tot stand, waarvan de zuilen nog de vroeggothische kapiteelen met omgekrulde bladvormen hadden. Tegen het midden van de eeuw moet men begonnen zijn met het koor, en in 1393 was de kerk klaar. Bijna alle typische trekken die gedurende meer dan anderhalve eeuw de groote Brabantsche basiliek zullen kenmerken, zijn in deze kerk al te bespeuren. Tot die eigenaardigheden behoort in de eerste plaats een sterk vasthouden aan den hoofdopzet van de klassiek-Fransche basiliek. In tegenstelling met de Maasschool wordt het koor nagenoeg zonder uitzondering voorzien van een omgang en liefst ook van straalkapellen. In die voorkeur voor dien rijksten koorvorm betoont de Brabantsche school zich bijna plus royaliste que le roi, in casu Noord-Frankrijk. Een triforium in volledigen vorm of een variatie daarvan ontbreekt nooit. Een tegenstelling met de echte Fransche architectuur | |
[pagina 219]
| |
beteekent de gehechtheid aan de simpele ronde zuil, waarvan het kapiteel is versierd met een stereotyp bladornament, waaraan men een Brabantsche kerk onmiddellijk herkent. Meestal heeft het kapiteel een dubbele bladkrans, een enkele komt maar zelden voor. Soms verlaat men evenwel de zuil voor den geleden bundelpijler of ‘prismatieken’ pijler zonder kapiteel. Dat begint al heel spoedig. In St Rombouts van Mechelen zien we nog enkel zuilen, maar in de koorpartijen van Onze Lieve Vrouwe te Antwerpen en van St Jan in 's-Hertogenbosch, alsook in het schip van Onze Lieve Vrouwe van Dordrecht, die alle nog in het eind van de 14de eeuw begonnen moeten zijn, is de gelede pijler toegepast, en te Brussel en Leuven volgt men dit voorbeeld na. Maar dit is een kortstondige triomf, en tegen het midden van de 15de eeuw komt de enkelvoudige zuil met het koolbladkapiteel weer in zwang en zij blijft dit tot het eind vrijwel zonder uitzondering. In het algemeen missen de Brabantsche basilieken de groote rijzigheid van de klassieke Fransche Gothiek. Een afwijking van de Fransche architectuur is ook, dat de Brabantsche school afwijzend staat tegen den aanleg met een torenpaar op het Westen. De eenige voorbeelden van twee Westertorens, die den voorgevel van den middenbeuk flankeeren, leveren de hoofdkerken van Antwerpen en Brussel. Toch kan men niet zeggen, dat de ontwerpers van de groote Brabantsche basilieken het torenelement veronachtzamen, integendeel. De torens die de Brabantsche bouwmeesters voor het Westelijk eind van den middenbeuk ontwierpen behooren tot de roemrijkste kunstgewrochten van de Nederlanden. Zoo enorm waren zij veelal van opzet, dat zij maar zelden werden voltooid. Een zonderling en geheel opzichzelf staand geval is het laatgothische Westerblok van St Pïeter in Leuven, dat in een drietal hooge spitsen moest eindigen. De durf en de fantasie der Brabantsche meesters, die zij toonen in hun torens en ook in de vele burgerlijke bouwwerken welke zij tot stand brachten, komt merkwaardig genoeg maar zelden tot uiting aan de kerkgebouwen zelf. Deze worden doorgaans gekenmerkt door een droge elegantie, die soms in een onaangename nuchterheid ontaardt. Van eenige ontwikkeling in opbouw en vormentaal is na 1400 wat de kerken betreft bijna geen sprake. Terwijl in het algemeen de late en laatste perioden van de Gothiek een behagen scheppen in virtuose en hoogst ingewikkelde gewelven, blijft de Brabantsche kerkengothiek zeer conservatief tot het eind de voorkeur geven aan het simpele kruisgewelf, tenminste voor zoover het gaat om de overkluizing van de hoofdruimten. Slechts zelden laat zij zich verleiden tot een net- of stergewelf van groote afmetingen, zooals in de dwarspanden van de kathedraal van 's-Hertogenbosch. Een enkele keer evenwel ontplooit de Brabantsche Gothiek haar vollen vormenrijkdom ook aan kerkgevels, en het is wel merkwaardig, dat van de drie weelderigste voorbeelden er een in Frankrijk te vinden is namelijk te Bourg-en-Bresse in Bourgondië, en de twee andere in ons land, namelijk de | |
[pagina 220]
| |
St Janskerk van 's-Hertogenbosch en het Noorderdwarspand met Oostelijk daarbij aansluitende koorkapellen van de Oude Kerk in Delft. Wat het materiaal aangaat, de groote Brabantsche basilieken zijn althans uitwendig nagenoeg geheel uitgevoerd in natuursteen, en wel voornamelijk in de kalkhoudende zandsteensoorten van Oost-Vlaanderen en Brabant, de zoogenaamde Ledesteen en de Gobertange. Tot in Noord-Holland werd deze steen uitgevoerd om aan de Alkmaarsche St Laurenskerk te worden gebruikt. Onderdeelen als zuilkapiteelen en boogsteenen werden klaargehakt aan de groeve en vervolgens per as en per schip naar de plaats van bestemming gezonden. Onder de bekendste plaatsen, waar de beste Ledesteen werd gewonnen en bewerkt noemen wij de namen van Balegem, Affligem en Diegem. Intusschen werden andere steensoorten, die gemakkelijk te verkrijgen waren of anderszins in aanmerking kwamen, allerminst gemeden. Zoo komt aan de St Jan in 's-Hertogenbosch veel tufsteen voor, al houde men in het oog, dat bij de restauratie veel tufsteen ander materiaal heeft vervangen. Ook de Bentheimer zandsteen, een hard materiaal van uitnemende kwaliteit, en lang niet zoo onderhevig aan verweeringsverschijnselen als de Ledesteen en Gobertange, werd op vrij groote schaal toegepast in den Bosch en ook aan de laatgothische deelen van de Oude Kerk te Delft. In het algemeen werd de Bentheimersteen sinds het einde van de vijftiende eeuw veel in het Westen van ons land gebruikt, waar zij voordien nooit voorkomt. De kern van het muurwerk bestond echter meestal uit baksteen. Inwendig werd dit als minderwaardig beschouwde materiaal door bepleistering aan het oog onttrokken. Verschillende bouwmeesters zijn ons met name bekend. Voor ons land zijn vooral eenige leden van het Mechelsche geslacht van Mansdale of Keldermans van belang. De eerste die bij ons weten hier te lande werkte was Andries I, die in 1446 tot stadsbouwmeester van Leuven werd benoemd en in of kort voor 1488 overleed. Hij volgde zijn vader Jan II op als bouwmeester van den St Romboutstoren in Mechelen en was betrokken bij den bouw van den toren van St Lievensmonster te Zieriksee en het stadhuis te Middelburg. Anthonis I, architect van het Middelburgsche stadhuis en de kerk van Veere, zoon van Andries I, overleden in 1512, had twee zoons, te weten Rombout II (Rombout I, zijn oom, was glasschilder geweest) en Anthonis II, van welke beiden Rombout verreweg de beroemdste was. Hij ontwierp met Dominicus de Waghemakere het stadhuis van Gent, en stierf in 1531. Men meene intusschen niet, dat deze mannen uitsluitend werkzaam waren als architecten in den tegenwoordigen zin. Zij waren in de eerste plaats handelaars in steen, leveranciers en aannemers van steenhouwwerk en beeldhouwwerk. Hun een persoonlijken stijl toe te schrijven in het ontwerpen van bouwwerken, zou voor zoover wij kunnen zien ook onjuist zijn. Op zijn hoogst kan men zeggen, dat er typische Keldermans-détails zÿn, welke wij vooral op- | |
[pagina 221]
| |
merken aan de torens van Veere en Zieriksee en aan het stadhuis van Middelburg, détails die men vergeefs zal zoeken aan een kerk als de Bossche St JanGa naar voetnoot1. De St Jan te 's-Hertogenbosch (fig. 35, afb. 71, 75, 80) is een echte kathedraal, al werd zij eerst bij de kerkelijke reorganisatie van 1559 tot dien rang verheven. Sinds 1366 was zij intusschen al van een kapittel voorzien. Met behoud van een grootendeels romanogothieken toren in den Rijnsch-West-35. 's-Hertogenbosch, Kathedraal van St Jan
faalschen trant van het midden der 13de eeuw, werd de huidige grootscheepsche kerk opgetrokken in een tijdsverloop, dat zich uitstrekt van de tweede helft der 14de eeuw tot een eind in de 16de. De berichten over den bouw zijn schaarsch; de drie monografieën, die aan het monument gewijd zijn, noemen er althans bijzonder weinigGa naar voetnoot2. Het is niet onmogelijk dat de verheffing tot collegiale in 1366 oorzaak was van den bouw van een kerk van dezen omvang. Hoe het ook zij, uit een eerste bouwperiode dagteekent de onderbouw van de zeven straalkapellen, waarvan die in het midden een vak dieper is dan de overige op het voorbeeld van Amiens. Nog voor men aan de vensters toe was, schijnt het werk volgens een | |
[pagina 222]
| |
ietwat gewijzigd plan te zijn voortgezet. Daarop duidt onder meer de omstandigheid, dat de onderkant van de open kapelvensters hooger is dan die van de blinde vensters in de dammen tusschen de kapellen, die het eerst zullen zijn opgehaald. Het zou bij deze wijziging van het ontwerp niet blijven. In het verloop van ongeveer anderhalve eeuw kunnen wij steeds nieuwe veranderingen, meestal verrijkingen constateeren, de een uitteraard van meer belang dan de andere. Welk een verschil van opvatting een tusschenruimte van misschien een eeuw meebracht, leeren de kapellen aan Noord- en Zuidzijde van den toren, die van omtrent 1400 kunnen dagteekenen en in het begin van de 16de eeuw werden verheeld aan het Westelijk eind van het nooit geheel voltooide nieuwe schip. Hoe groot het aantal bouwcampagnes is kan hieruit blijken, dat in het Zuiderdwarspand alleen niet minder dan drie verschillende wijzen van behandeling aan het triforium zijn te onderscheiden. De verhoudingen van de kerk zijn vrij gedrukt: de hoogte tot de kruin van de gewelven bedraagt nog geen 28 M. Toen het hoogkoor werd opgetrokken en de kooromgang aan Noord- en Zuidzijde werd doorgetrokken, kregen de pijlers en schalken daarvan rijker en hooger aangelegde basementen dan die tusschen de straalkapellen. Aan Noorden Zuidzijde, waar misschien aanvankelijk ondiepe kapellen zullen zijn ontworpen, zooals die aan de Dom van Utrecht voorkomen, werd de omgang bij de uitvoering verdubbeld, al is het duidelijk dat deze verdubbelingen geen doorloopende zijbeuken vormden, maar althans aan den Zuidkant tot zekere hoogte dwarsmuurtjes waren opgetrokken, die een scheiding in kapellen bewerkstelligden. Het uitwendige werd buitengewoon rijk uitgevoerd met dubbele luchtbogen, wimbergen boven alle vensters, balustraden langs de goten en blinde traceerwerken op de muurvlakken. De wimbergen werden gevuld met beeldhouwwerk en relief. In 1370 is sprake van het nieuwe koor, maar met Mosmans willen wij aannemen, dat die uitdrukking niet slaat op het huidige koor, welks vormen ons doen onderstellen, dat het bezwaarlijk voor 1400 voltooid kan zijn geweest. De vermelding zou volgens Mosmans betrekking kunnen hebben op een van de verschillende koren van de O. Lieve Vrouwe broederschap, die aan het laatgothische Lieve Vrouwe Koor, nu de Sacramentskapel, voorafgingen. Als in 1415 weer sprake is van het nieuwe koor, zou wel het bestaande bedoeld kunnen zijn. In 1450/'51 gaf hertog Philips de Goede een groot glas ten geschenke, dat men, ongetwijfeld terecht, houdt voor het glas van het groote venster van het Noorderdwarspand. Bij het optrekken van het dwarsschip veroorloofde men zich verschillende afwijkingen van de oorspronkelijke plannen. Vooral inwendig komt dat uit, onder meer in het vervallen van de blinde traceerwerken op de muurvlakken tusschen scheibogen en triforium. Het schijnt eigenaardig, dat bij de ongemeen rijke ontwikkeling van den ganschen opzet | |
[pagina 223]
| |
het dwarsschip niet van zijbeuken werd voorzien. In den loop van de tweede helft van de 15de eeuw kwam in verschillende campagnes het Zuiderdwarspand ook tot stand, van 1480-1496 verrees de Lieve Vrouwekapel in haar overdadige vormenweelde tegen de Noordzijde van het koor, en omtrent denzelfden tijd was ook het schip in aanbouw, waarvan de voltooiing in het begin van de 16de eeuw zal zijn gevallen, met dien verstande dat het bedoeld was zich verder Westelijk uit te strekken dan tenslotte het geval was. Wat de bouwmeesters aangaat, in 1382 wordt Willem van Kessel als zoodanig genoemd. Hij werd in 1407 naar Leiden ontboden om advies te geven inzake de Pieterskerk aldaar en moet tusschen 1418 en 1420 zijn overleden. In 1478 was Alard Duhameel, die zich bekendheid verwierf als graveur van ornamentwerk, meester van het werk, maar hij verliet den Bosch in 1495 om als stadsbouwmeester van Leuven op te treden. Zijn opvolger werd zijn zwager Jan Heyns, die misschien, in afwijking van de oorspronkelijke bedoelingen, den massalen toren op de kruising begon, welke nooit werd voltooid en in 1523-'26 een ijlen houten bovenbouw kreeg, die in 1584 tengevolge van het inslaan van den bliksem werd vernield. De behandeling van het triforium en van de muurvakken tusschen scheibogen en triforium die met traceerwerk zijn overdekt, volgt het koor van St Rombouts in Mechelen, maar de wijze, waarop het uitwendige in de weelderigste vormen werd ontworpen wijst op een geheel zelfstandige opvatting. In den loop van den langen bouwtijd hield men zich in hoofdzaken van ordonnantie merkwaardig streng aan den opzet van het koor, maar de détailvormen evolueeren duidelijk naar een steeds bewogener en verfijnder flamboyante Gothiek. De reliefs in de frontalen of wimbergen van het koor worden bij voortzetting van het bouwwerk naar het Westen vervangen door traceerwerken. Een leger van beelden prijkt op de luchtbogen, in de nissen en onder de baldakijnen, al is het zeker, dat vele van de neogothieke beelden nooit voorgangers hebben gehad. Niet alles stemt ons tot bewondering. De vormen van het koor treffen ons aangenamer dan die van het schip, waar de rijkdom een haast mechanisch karakter krijgt. De groote Noord- en Zuidgevels van het dwarsschip vinden wij niet gelukkig van verhoudingen en hun overdadige detailleering vergoedt niet de gebreken in hun compositie. Hier wreekt zich kennelijk de sterke gedruktheid van de Brabantsche basiliek. In de behandeling van het Noorderdwarspand meenen wij Rijnlandsche invloeden te bespeuren. Het uitwendige, grootendeels uitgevoerd in steensoorten die sterk verweeren, is bij de restauratie, welke in het midden van de 19de eeuw met het Noorderdwarspand begon, bijna geheel vernieuwd, en dat op een vaak vrij willekeurige wijze. Bij het restaureeren is de oude natuursteen meest vervangen door andere dan de oorspronkelijk gebruikte. Inderdaad, vernieuwing op vrij groote schaal was uitwendig onvermijdelijk, maar de wijze waarop het werk is ge- | |
[pagina 224]
| |
schied, kan niet anders dan diep rampzalig worden genoemd. De St Jan is, wat het uitwendige aangaat, vermoord. Het mag dan met de beste bedoelingen hebben plaatsgevonden, de daad is gepleegd, en de St Jan is zoo dood als een pier. Het allerergste zijn de dwarspanden er af gekomen, die op een foto misschien nog wel wat toonen, maar in werkelijkheid een beklemmenden indruk van ijzigheid maken. Vele vormen zijn ook bepaald vervalscht. Men beoordeele de St Jan als schepping van de late Gothiek dus niet uitsluitend naar het huidige uiterlijk. Het inwendige, hoezeer ontsierd door gekleurde glazen van de meest ordinaire soort, blijft van een groote indrukwekkendheid. Dat men bij den bouw van het schip heeft vastgehouden aan de ordonnantie van het koor dat ongeveer een eeuw ouder is, bevordert de grootsche werking. Ook hier zijn de dwarspanden de minst geslaagde deelen. Een wonderlijk element, zoo van het in- als het uitwendige, blijft de lantaarntoren op de kruising. De eenige analogie vormt de eveneens onvoltooide kruisingslantaarn van de Antwerpsche kathedraal. Het zou ons niet verwonderen, als bij hun bouw de illusie heeft voorgezeten iets te maken dat leek op de kruisingskoepels van de Italiaansche renaissance. Dit blijven evenwel vage onderstellingen. De kruistorens van de kathedralen van Beauvais en Rouaan, later in de 16de eeuw verrezen, maken al een heel on-Italiaanschen indruk, een kruisingstoren of -lantaarn was een voornaam element geweest van de Romaansche en van de vroeg-Gothische bouwkunst, en het weeropduiken van lang sluimerend gebleven elementen is niets ongewoons in de geschiedenis van de architectuur. Was de Bossche St Jan in sommige opzichten als het triforium een navolging van St Rombouts in Mechelen, zelf was zij ook weer voorbeeld voor andere. De bundelpijlers van 's-Hertogenbosch vinden wij terug in St Pieter te Leuven en tusschen de kapellen van het schip van O.L. Vrouwe te Dordrecht, overeenkomstige triforia hebben St Pieter in Leuven, St Gommarus in Lier en Onze Lieve Vrouwe in Breda gekregen, de wimbergen boven de vensters met de reliefs van het Bossche koor vinden wij terug aan St Sulpicius te Diest. De Bossche St Jan is een schakel in den keten van de groote Brabantsche basilieken-architectuur, maar zij is als een gouden schakel in een zilveren keten, een zeldzaam brillant juweel. Het eind van de 14de eeuw moet een tijdvak zijn geweest van een uitzonderlijke bedrijvigheid in het bouwen van groote stadskerken in het Westen van ons land. De oudste deelen van de Lieve Vrouwekerk van Breda, van de Dordtsche hoofdkerk, van de Nieuwe Kerk in Delft, van de Pieterskerk in Leiden en de St Bavo in Haarlem dagteekenen nog alle uit die periode. De Lieve Vrouwekerk te Breda, schoon een indrukwekkend monument (fig. 36, | |
[pagina 225]
| |
afb. 78, 79) is van heel wat bescheidener aanleg dan de Bossche St JanGa naar voetnoot1. Het koor, dat naar het schijnt in 1410 werd voltooid, had aanvankelijk slechts zijbeuken tot de sluiting en geen omgang langs den veelhoek, hetgeen een zeldzaamheid is in de groote Brabantsche school. Ook waren oorspronkelijk geen kapellen langs de flanken van het schip ontworpen. De scheibogen worden niet gedragen door weelderige bundelpijlers als in de Bossche hoofdkerk maar
36. Breda, O.L. Vrouwekerk
door enkelvoudige zuilen van het geijkte Brabantsche soort. Het eenige, dat onmiddellijk herinnert aan de St Jan is het triforium. Van een rijke behandeling van het uitwendige was geen sprake. De muren vertoonen groote vlakken van zilvergrijze Gobertange, vlakken, die een onmiskenbare bekoring kunnen uitoefenen, welke de meesters van de Brabantsche Gothiek bepaald wel gezocht schijnen te hebben. Na instorting van zijn voorganger werd de majestueuze toren in 1468 gefundeerd. Hij is van een veel weelderiger architectuur dan de kerk die toen klaar moet zijn geweest. Aan het eind van dit hoofdstuk zullen wij de torens gezamenlijk beschouwen (blz. 250). In het begin van de 16de eeuw vergrootte men de kerk door kapellen langs het schip te bouwen, een omgang te maken langs den koorveelhoek en het koor te flankeeren met de Lieve Vrouwekapel of Prinsenkapel aan de Noordzijde en drie kapellen, eindigend met een driezijdig gesloten kapittelzaal aan den Zuidkant. Vooral bij die ombouwing van het koor streefde men ernaar de uitwendige praal van de Bossche zusterkerk zoo mogelijk te evenaren met wimbergen, blinde traceerwerken op de muurvlakken en weelderige, fijn gedetailleerde steunbeeren. Het eigenaardige rankwerk om de vensterkoppen van den kooromgang, dat al naar het renaissanceornament zweemde, maar sterk verweerd was, heeft men tot groote schade voor den algemeenen indruk bij de | |
[pagina 226]
| |
restauratie niet vernieuwd maar door vlak werk vervangen. De dwarsgerichte kappen eindigend tegen sierlijk behandelde geveltoppen op de kapellen langs het schip zijn kenmerkend voor de Brabantsche school; men vindt ze o.a. ook aan St Goedele in Brussel. Zeer merkwaardig is de wijze, waarop de toren, die aan drie zijden is ingebouwd en naar de kerkruimten is geopend, veelhoekig door zijbeuken en kapellen wordt omvat. Een overeenkomstige
37. Dordrecht, O.L. Vrouwekerk
oplossing komt wat later voor aan de St Maartenskerk van Zaltbommel, die hierna onder de Nederrijnsche kerken ter sprake komt (blz. 259). Weidscher en meer verwant aan de St Jan van 's-Hertogenbosch was de Lieve Vrouwekerk van Dordrecht (fig. 37, afb. 76, 77), gelijk zij nog voor het begin van de 15de eeuw moet zijn ontworpen met rijkgelede bundelpijlers en met kapellen langs de zijbeuken van het schipGa naar voetnoot1. De toren was al wat eerder begonnen: een stichtingssteen vermeldt het jaartal 1339. Tot het midden van de 15de eeuw werkte men aan deze kerk, waarvan de pijlerbasementen groote gelijkenis hebben met die van het oudste deel van den kooromgang van St Jan in den Bosch. Helaas is van het bouwwerk volgens het laat-14de-eeuwsche ontwerp niet meer over dan de kapellen langs het schip en het muurwerk van het dwarsschip. Bij den grooten stadsbrand van 1457 werd de kerk dermate zwaar geteisterd, dat al het overige werd gesloopt behoudens een deel van de muren der Lieve Vrouwekapel aan den Noordkant van het koor. Niet lang na den brand nam Dordrecht den herbouw van zijn hoofdkerk ter hand, maar nu volgens een nieuw plan, waarin geen bundelpijlers maar louter zuilen voorkwamen. Alleen tusschen de kapellen van het schip werden de beschadigde bundelpijlers gehandhaafd en bijgewerkt, in het dwarsschip bleven | |
[pagina 227]
| |
slechts gehavende brokstukken over als getuigen van den oorspronkelijken opzet. Het nieuwe koor, wel vijf rechte traveeën diep en ongeveer 24,50 M. hoog onder de kruinen van de gewelven, werd voorzien van een omgang met straalkapellen en met rechthoekige kapellen aan den Zuidkant. Aan de Noordzijde herbouwde men in eenigszins gewijzigde gedaante de Lieve Vrouwekapel, waarvan de onderbouw al van omstreeks 1280 dagteekende. Een eigenlijk triforium kreeg de kerk niet, maar waar de daken van zijbeuken en omgang tegen de hooge muren aansloten, werden de hooge vensters als nissen benedenwaarts verlengd tot even boven de toppen der scheibogen. De verdiepte vakken, aldus gevormd, een soort vensterbanken, werden met een simpele opengewerkte borstwering afgesloten. Deze behandeling, waardoor als men wil een pseudo-triforium ontstaat, komt niet zelden voor in de groote Brabantsche school, en werd met name in het Westen van ons land populair. Nadat de kerk tegen het laatst van de 15de eeuw was voltooid en men aanstalten had gemaakt den toren te bekronen met een achtkante lantaarn volgens het voorbeeld van den Utrechtschen Dom, vatte men in het begin van de 16de eeuw het voornemen op het schip met opoffering van dien sterk verzakkenden toren Westwaarts te verlengen met nog eens vijf vakken en daardoor in lengte te verdubbelen. Nadat de fundeeringen waren gelegd, en het metselwerk nog een eind boven den grond was verrezen, werd dit plan opgegeven. In tegenstelling met de beide vorige kerken heeft het schip noch het dwarsschip van de Dordtsche hoofdkerk ooit een bekleeding met natuursteen gehad. Hier bespeuren wij een aanpassen aan de gewestelijke omstandigheden, dat op den duur zou leiden tot regionale varianten. De overige basilieken, die den zuiveren stijl van de groote Brabantsche school vertegenwoordigen zijn die van Bergen op Zoom, Hulst, Goes, Veere, Tholen, den Briel en Haarlem. Zij zijn voor zoover wij weten of kunnen aannemen geheel door Brabantsche of in den Brabantschen stijl werkende meesters uit Antwerpen of West-Vlaanderen ontworpen zonder rekening te houden met inheemsche eigenaardigheden of omstandigheden. Hierna zullen wij een groep basilieken behandelen, die wel den Brabantschen stijl vertoonen, maar waarbij soms in nauwelijks merkbare mate, dan weer heel duidelijk een provinciaal Hollandsche variatie is te bespeuren. De collegiale kerk van St Geertruid te Bergen op Zoom was voor de Oostwaartsche vergrooting, waarmee men in het eind van de 15de of het begin van de 16de eeuw een aanvang maakte, een basiliek van zeer geringe lengte in verhouding tot haar breedteGa naar voetnoot1. Het middenschip telde maar vier traveeën, | |
[pagina 228]
| |
het koor niet meer dan drie tot de sluiting. Ongetwijfeld was deze kerk niet volgens een strak volgehouden plan tot stand gekomen. De toren was oorspronkelijk niet door de zijbeuken ingesloten en op verandering van ontwerp schijnt ook te wijzen dat de zijbeuken van het schip ongewoon breed waren en ten Oosten van het dwarsschip bij behoud van die breedte in dubbele gedaante waren voortgezet. Tegen de zijbeuken van het schip waren voorts nog kapellen gevoegd. Hoe de gang van zaken bij den bouw is geweest, vermogen wij niet met zekerheid te zeggen. Wel weten wij, dat Mr Everaert, stadsbouwmeester van Antwerpen en van 1449-1474 ook bouwmeester van de Onze Lieve Vrouwekerk in die stad, een ontwerp leverde ‘van den ommeganghe van den core’ en daarvoor van stadswege een betaling ontving die in de rekeningen van 1442-'43 is verantwoord, terwijl een andere bron vermeldt dat de eerste steen voor het koor van Bergen op Zoom in 1443 werd gelegd. Ook de rekeningen over 1446-'47 noemen mr Everaert nog als bouwmeester van de Bergsche kerk. In 1489 kreeg men uit Mechelen, ongetwijfeld van Anthonis Keldermans of zijn zoon Rombout, een ontwerp voor een nieuwe kerk, en al spoedig begon men tegen den kooromgang een enorm groot dwarsschip met koor op te trekken, met de bedoeling ongetwijfeld op den duur een daarbij passend schip te, laten verrijzen op de plaats van de oude kerk die nog niet zoo heel oud kan zijn geweest. De gang van zaken doet denken aan die te Antwerpen, waar een dertigtal jaren later de grondslagen werden gelegd voor een ontzaglijk koor buiten het bestaande koor van de Onze Lieve Vrouwekerk. Het nieuwe koor en dwarsschip van St Geertruid werden in tegenstelling met de Antwerpsche vergrooting bijna geheel voltooid, maar toch niet volkomen. Zij vervielen al spoedig en werden tenslotte opgeruimd behalve de Westelijke zijbeuk van het transept. De overige kerk werd daarna in 1747 bij het bombardement van de vesting door het Fransche leger bijna geheel verwoest: het middenschip werd te eenenmale vernietigd en de bovenbouw van dwarsschip en koor woei het volgende jaar omver. Zoo goed en zoo kwaad als het ging maakte men van de resten weer een kerk voor de Hervormde gemeente, een kerk die niet dan een zeer onvolledige voorstelling kan geven van den vroegeren toestand. Gelukkig bezitten wij nog verschillende afbeeldingen van den toestand voor 1747 en onmiddellijk na het bombardement van dat jaarGa naar voetnoot1. De Bergsche St Geertruid was een zuivere zuilenbasiliek zooals ook de andere hierboven genoemde zes van deze groep, behoudens de bijna verdwenen Oostelijke vergrooting, die uitsluitend bundelpijlers kende naar de nog voorhanden overblijfselen duidelijk toonen. Omtrent den opstand van die Oostelijke vergrooting weten wij niet veel, maar de opstand van de oudere kerk is ons, vooral wat de binnenordonnatie aangaat zeer goed bekend. De eenige eigen- | |
[pagina 229]
| |
aardigheid, die hier vermeld dient te worden is de gedaante van het triforium, dat uit diepe rondboognissen bestond welke geheel waren gesloten door thans verdwenen traceerwerk. Het vertoonde een sterke overeenkomst met het triforium van St Walburg in Oudenaarde, waar de nissen echter niet volledig met traceerwerk zijn gesloten maar alleen een balustrade hebben. De St Willebrordskerk van Hulst is al ter sprake gekomen wegens den Vlaamschen kruistoren, waarvan de onderbouw uit de 14de eeuw zal dagteekenen (blz. 201). Die kruisingspartij en het bijbehoorende dwarspand bleven gespaard, toen in de 15de eeuw de kerk door een nieuwe werd vervangen, die geen speciaal Vlaamsche kenmerken meer vertoont maar volop Brabantsch is. Een kerkerekening uit 1462 vermeldt een betaling aan Mr Everaert, ongetwijfeld den Antwerpschen bouwmeester dien wij hiervoor in Bergen op Zoom ontmoetten, en die ook aan de Haarlemsche St Bavokerk werkte, en spreekt van het nieuwe koorGa naar voetnoot1. In 1468 of, wat waarschijnlijker is, in 1469, werd de kerk van Hulst door een brand geteisterd, maar in 1470 was de toren al hersteld. In 1481 werden de grondslagen gelegd voor het tegenwoordige schip, waarvan Mr Herman, ongetwijfeld Herman de Waghemakere, sinds 1474 opvolger van Mr Everaert als meester van de Onze Lieve Vrouwekerk te Antwerpen, de architect was. In 1494 werd de kerk gewijd. Het koor van Hulst werd ondanks de betrekkelijk bescheiden afmetingen in den rijken trant met omgang en straalkapellen en rechthoekige kapellen langs de flanken uitgevoerd. Luchtbogen schoren de hooge gewelven. Het schip volgt in plattegrond de indeeling van het koor niet op den voet, wel wat den opstand van den middenbeuk betreft. De kerk heeft echt het karakter van een kleine-stads-basiliek met haar gedrongen zuilen en lage zijbeuken. Het triforium lijkt eenigszins op dat van Bergen op Zoom en bestaat uit gepaarde spitsboognissen met balustraden. Men schijnt nooit voornemens te zijn geweest de kerk van een toren op het Westen te voorzien. De kruistoren, ongetwijfeld uit zuinigheid gespaard, maakte een grooten Westelijken toren overbodig. Inplaats daarvan was aan den Westkant een weelderig portaal ontworpen, waarvoor de Keldermans steenhouwwerk leverden, en waarvan de overblijfselen nog aan den gevel zijn te zien. De gewelven van het middenschip zijn eerst uitgevoerd, toen de kerk in onze dagen geheel werd gerestaureerd. Tot de kleine basilieken van de groote Brabantsche school behoort met de kerk | |
[pagina 230]
| |
van Hulst ook de kerk van Tholen (afb. 69)Ga naar voetnoot1. De koorpartij is nooit voltooid, en het is niet te zeggen of deze behalve met een omgang ook met straalkapellen was ontworpen. In 1404 was de kerk van Tholen al tot een collegiale verheven, maar waarschijnlijk is het huidige gebouw niet voor het eind van de 15de eeuw begonnen. Daarop wijzen niet alleen de late vormen, maar ook een request aan den graaf om bijstand, waarin wordt beweerd, dat het oude ‘achterste werck’, ongetwijfeld het schip, zeer vervallen was en dreigde in te storten. Het triforium is in Tholen verschrompeld tot rijen nisjes, als het ware blinde balustraden, waarboven een gang door de muurdammen en voorbij de binnenkanten van de vensters loopt zonder dat daarvan decoratief partij is getrokken. Terwijl het eigenlijke kerkgebouw uitwendig heelemaal met natuursteen is bekleed, vertoont de vermoedelijk wat oudere en zeer slanke toren het baksteenmateriaal onbedekt. Een zeer gelukkige omstandigheid is, dat de kerk in verschillende vensters, waaronder de groote dwarspandvensters, haar oorspronkelijke flamboyante traceeringen heeft bewaard. Overigens verkeert zij evenals de toren in een bedenkelijken staat van verval, die veel schilderachtigs te genieten geeft, maar onhoudbaar is. In den wedijver, die vele steden betoonden om groote en voor hun middelen veel te groote kerken te stichten, gingen weinige zoo ver als Vere, dat het met de aanzienlijkste steden van Brabant wilde opnemen. Ongetwijfeld zullen hier overigens evenals in Bergen op Zoom het aanzien en de rijkdom van de heeren der plaats een woordje hebben meegesproken bij het totstandkomen van het luisterrijke ontwerp dat wanhopige financieele krachtsinspanningen zou vorderen. Wat het ontwerp voor de Onze Lieve Vrouwekerk van Veere (afb. 74) aangaat, dit werd gemaakt door Anthonis I Keldermans, die zich daartoe bij contract van 13 September 1479 verbondGa naar voetnoot2, en uit de bewaardgebleven deelen van het bouwwerk: toren, schip en dwarsschip, valt op te maken dat men dit oorspronkelijk ontwerp zonder afwijking van belang heeft aangehouden gedurende een bouwtijd, die tot diep in de 16de eeuw voortduurde. Heel veel is niet over den gang van zaken bekend, maar wel weten wij dat in 1542 baksteen werd aangekocht voor het overwelven van den kooromgang en in 1543 werden het ‘cruyswerck’ oftewel het dwarsschip in het bijzonder en de kerk overigens in het algemeen gewijd. Op een mysterieuze wijze verdween het koor nog voor het einde van de 16de eeuw, om vervangen te worden door een onaanzienlijk driebeukig hallenkoor. Voltooid en geheel overwelfd was de kerk intusschen bij de wijding in 1543 zeker niet en is zij daarna ook nooit geworden. Door allerlei rampspoeden werd de voormalige collegiale getroffen. Zij werd | |
[pagina 231]
| |
als pakhuis, kazerne en militair hospitaal gebruikt, leed door brand, storm en bombardement. Als Rijksmonument onderging de kerk tenslotte een aantal herstellingen, die haar voor algeheelen ondergang hebben bewaard, en in onze dagen bepaald het karakter gingen dragen van restauratiewerken, al kan er van een werkelijk volledige restauratie geen sprake zijn. Het schip heeft den rijken aanleg met kapellen langs de zijbeuken, welke aanleg blijkbaar Oostwaarts van het dwarsschip is voortgezet geweest. Of er sprake is geweest van straalkapellen is niet bekend. De massale, half voltooide toren is grootendeels ingebouwd en vertoont kenmerkende Keldermans-détails aan de steunbeeren met hun fialenbundels. Schip en dwarsschip zijn van een strakke soberheid, stoer en tegelijkertijd verfijnd. Het triforium was van dezelfde soort als dat van Dordrecht (zie bladz. 227), het soort dat wij gemakshalve het ‘vensterbanktriforium’ willen noemen, en dat wij bijzonder veelvuldig hier te lande zullen aantreffen: den Briel, Rotterdam, Delft (Nieuwe Kerk), den Haag, Leiden (Hooglandsche Kerk), Haarlem, Alkmaar, Amsterdam, Utrecht (Catharijnekerk). De Maria Magdalenakerk te Goes (afb. 81) is, wat koor en dwarsschip betreft, een schepping van het eind van de 15de en het begin van de 16de eeuwGa naar voetnoot1. In 1455 is er sprake van het bouwen van een koor ‘met drie upgaende gevelen’. Het koor, zooals wij dat kennen, wordt niet door drie opgaande gevels gekarakteriseerd, en is dus tot stand gekomen na wijziging van de plannen van 1455. Het dwarsschip kon in 1505 worden gedekt, en het volgende jaar werd het afbreken van de oude kerk binnen het dwarsschip aanbesteed tegelijk met het witten van de pijlers en bogen. Het huidige schip werd in de jaren 1619-1621 opgetrokken naar de plannen van den Antwerpschen bouwmeester Marcus Antonius, en wel geheel in zuiver laatgothische vormen, gelijk destijds in de Zuidelijke Nederlanden nog wel gebruikelijk was. Prachtig is vooral het rijzige interieur van het Goessche koor met de slanke zuilen en de rijke stergewelven over den middenbeuk. Ook de kruising heeft nog een stergewelf gekregen, maar verder zijn in dwarsschip en schip alle overkluizingen achterwege gebleven. Het orgel met zijn pompeuze overhuiving dat de heele koorapsis vult, verdoezelt een bijzondere eigenaardigheid: dit koor heeft in het geheel geen omgang. Wellicht is gebrek aan beschikbaar terrein de oorzaak van dit voor een Brabantsche basiliek ongewoon feit, dat in ons land alleen maar een analogie heeft in het Bredasche koor voor het in de 16de eeuw werd verbouwd. In de zijbeuken en kapellen langs het koor is duidelijk te zien hoe men uitging van den aanleg van het driedeelige hallekoor met rechte sluitgevels dat in 1455 naar voorbeeld van de toenmalige Goudsche St Janskerk was ontworpen. Het triforium heeft de gedaante van breede segmentboognissen onder de hooge vensters met balustraden en een zandsteenen | |
[pagina 232]
| |
kantwerk langs de bogen, welke versieringen echter maar in enkele traveeën zijn uitgevoerd. Het uitgevoerde 17de eeuwsche schip met zijn dubbele zijbeuken heeft niet de volle breedte zooals men zich die bij het optrekken van het dwarsschip had voorgesteld. Daarbij had men namelijk rekening gehouden met niet minder dan dubbele zijbeuken èn begeleidende reeksen kapellen. Het uitwendige vertoont ook verschillende bijzonderheden. De gevels der kapellen van het koor zijn niet van steunbeeren maar van vlakke lisenen voorzien, behalve de veelhoekig gesloten kapellen op de Oostelijke einden. Ook de bekapping van deze kapellen is ongewoon: tentdakjes om de stoelen van de luchtbogen die telkens twee kapelhelften dekken. Iets overeenkomstig zullen wij vinden aan de Hooglandsche Kerk in Leiden met dit verschil dat het daar zadeldakjes zijn met topgevels tegen de luchtboogstoelen. Van de eindgevels van het dwarsschip is de Noordelijkste het weelderigst uitgevoerd. De ingang en de geveltop hebben een treffende gelijkenis met die van de dwarspandgevels van de juistgenoemde Leidsche kerk. Het is niet volkomen duidelijk welke tot voorbeeld voor de ander heeft gestrekt, daar wij ook aangaande den bouw van de Hooglandsche kerk zoo goed als geen geschreven documenten bezitten. Wij houden het ervoor, dat de Leidsche gevels de oudste zijn. Tenslotte dienen wij nog op te merken, dat de muren van de Goessche kerk niet overal van een natuursteenen bekleeding zijn voorzien, maar aan de kapellen van het koor en gedeelten van het dwarsschip uitwendig de baksteen vertoonen met speklagen van natuursteen. Inderdaad kan men op grond van al deze eigenaardigheden vragen of wij hier nog met een volkomen zuiver Brabantsche kerk te maken hebben zonder regionaal Zeeuwsche bijzonderheden, maar aan den anderen kant moeten wij verklaren in genoemde eigenaardigheden niets specifiek Zeeuwsch, laat staan Hollandsch, te kunnen zien. Van de Catharinakerk van den Briel zooals die in de tweede helft van de 15de eeuw moet zijn ontworpen, schijnt nooit veel meer dan het schip met zijn zijbeuken, flankeerende kapellen en ingebouwden toren tot stand te zijn gekomen, en dan nog in onvoltooiden toestand. De toren had een achtkanten bovenbouw moeten hebben die achterwege is gebleven, en het middenschip heeft nooit zijn gewelf gekregen. Wat de dateering betreft, een steen in den toren vermeldt, dat die na instorting van een voorgaanden in 1462 werd begonnen, en de kerk maakt den indruk tegelijkertijd met den toren te zijn opgetrokken. Een bijzonderheid is, dat de zeer ondiepe, nisachtige kapellen langs de zijbeuken overkluisd zijn met dwarsgerichte tongewelfjes, behalve een drietal aan de Zuidzijde, dat buiten de overige uitspringt. De kruisgewelven van de zijbeuken ontspringen tegen de dammen tusschen de kapellen op kraagsteenen en niet als gebruikelijk op halve kolommen. Het triforium is, gelijk al werd opgemerkt, van het vensterbanktype. | |
[pagina 233]
| |
Thans komen wij aan de Noord-Nederlandsche, dat wil zeggen in hoofdzaak Hollandsche variaties in het kader van den grooten Brabantschen basiliekenstijl. De St Bavokerk in Haarlem (fig. 38, afb. 82, 83) bestaat uit drie achtereenvolgens gebouwde en zonder veel onderlinge harmonie ontworpen deelenGa naar voetnoot1. Het koor dagteekent van omtrent 1400, in 1445 legde men de fundeeringen38. Haarlem, St Bavokerk
voor het dwarsschip, dat werd uitgevoerd onder leiding van Mr Everaert uit Antwerpen, dien wij al hebben ontmoet bij den bouw van de kerken van Bergen en op Zoom en Hulst, en in 1470 begon men met het schip. Terwijl men met het schip bezig was bracht men het dwarsschip, dat niet alleen aanmerkelijk smaller was dan koor en middenbeuk maar ook een stuk lager, op dezelfde hoogte. In 1500 werd het steenen stergewelf over de kruising geslagen, en daarna begon men met het bouwen van een steenen toren op de kruising onder leiding van Cornelis de Wael, bouwmeester van den Dom van Utrecht. Bij zijn dood in 1505 werd de Wael als meester van het werk opgevolgd door Anthonis Keldermans. De toren was evenwel te zwaar, de Noord-Oostelijke kruispijler scheurde, en in 1516 werd de steenen toren geheel gesloopt. Vervolgens verrees in 1519 en 1520 de bekende tegenwoordige kruistoren van hout met een buitenbekleeding van lood, die zoowel het silhouet van de kerk als van de stad beheerscht. Gebrek aan middelen zal de oorzaak zijn geweest, dat behoudens de kruising de hooge lichtbeuken geen steenen gewelven ontvingen, die kennelijk in de bedoeling hebben gelegen blijkens de steenen aan- | |
[pagina 234]
| |
zetten van de gewelfribben en de aanzetten voor de luchtbogen tegen de penanten. Inplaats van steenen gewelven werden in de jaren 1530-1538 houten stergewelven over de hooge beuken van koor en schip aangebracht. Wat het koor aangaat, het is vreemd dat bij een zoo onbekrompen aanleg straalkapellen ontbreken. Een andere bijzonderheid is dat de zuilen, die zeer kort en gedrongen zijn, niet door kapiteelen worden bekroond, en dat de profielen van de scheibogen te niet loopen in de ronde schachten. Boven de scheibogen bevindt zich een echt triforium in de dikte van de muren, maar het is bijzonder nietig en vult bij lange na niet de hooge muurvakken tusschen de scheibogen en de hooge vensters. Ongetwijfeld hebben wij hier te doen met een werk van een secundaire Brabantsche school, namelijk de Demergothiek. Een groep kerken toch in het gebied van den Demer, Oostelijk van Mechelen, vertoont een voorliefde voor het tenietloopen van de scheibogen in de schachten van zuilen zonder kapiteelen, en ziet niet op tegen het kaal laten van groote muurvlakken tusschen scheibogen en hooge vensters. Een voorbeeld van een kerkschip, dat deze eigenaardigheden vertoont en ongeveer in denzelfden tijd als het Haarlemsche koor tot stand moet zijn gekomen is dat van Onze Lieve Vrouwe in Aarschot. Vreemd is de bekrompen aanleg van het dwarsschip, dat en in breedte en in hoogte achter bleef bij het koor. In tegenstelling met het koor heeft het een ‘vensterbanktriforium’, evenals het schip. De huidige gewelven zijn eerst in de vorige eeuw aangebracht. Wat de reden is geweest, dat de St Bavo van Haarlem geen toren op het Westen kreeg, zooals de gewoonte was, kan men slechts gissen. In ieder geval, bij het optrekken van den Westergevel van het schip rekende men kennelijk niet meer op een toren aan dien kant. Dat een kruistoren al dadelijk in de bedoeling heeft gelegen, komt ons niet waarschijnlijk voor: zooiets kwam in de groote Brabantsche architectuur niet dan bij uitzondering voor, en dat de kruispijlers niet waren aangelegd voor een bijzonderen bovenbouw blijkt op het eerste gezicht en leert bovendien de geschiedenis van den eersten kruistorenGa naar voetnoot1. Het is geen wonder, dat op den duur in de groote Brabantsche school, die de representatieve kerkbouw van Holland en Zeeland sinds het eind van de 14de eeuw volkomen beheerschte, Noordelijke variaties ontstaan. Aangezien Zeeland, voor zoover wij thans nog vermogen te beoordeelen, den klassiek-Brabantschen stijl in het algemeen zonder afwijking vertoont, en ons land verder buiten het voormalige graafschap Holland maar één voortbrengsel van de school, namelijk het schip van de Catharijnekerk in Utrecht oplevert, zou men zonder bezwaar van Hollandsche variaties in de groote Brabantsche school kunnen spreken. Er zijn gevallen, waarin dit provincialisme weinig te beteekenen heeft en alleen voor den geoefenden kenner spreekt, bij voorbeeld | |
[pagina 235]
| |
de Hooglandsche Kerk te Leiden, maar het komt ook voor dat een speciaal Hollandsch karakter sterk op den voorgrond treedt, gelijk bij de St. Laurenskerk in Rotterdam en de St Janskerk in Gouda. Wij zullen deze gevallen afzonderlijk nagaan. Bij den bouw van de St Laurenskerk in Alkmaar zal men van meet af de bedoeling hebben gehad alleen zijbeuken, kapellen en kooromgang van steenen39. Alkmaar, St Laurenskerk
gewelven te voorzien en de hoofdruimten te overdekken met houten tongewelven in de bekappingen. In zooverre is de kerk niet zuiver Brabantsch, in nagenoeg elk ander opzicht is het echter al Brabantsch wat men ziet (fig. 39, afb. 72). In 1470 werd de eerste steen gelegd voor de Alkmaarsche kerkGa naar voetnoot1, die het evenmin als de Pieterskerk in Leiden, de beide Delftsche hoofdkerken en de kerken van Amsterdam, Gouda en Rotterdam ooit tot den rang van een collegiale bracht. Ook de St Bavo van Haarlem was niet meer dan een parochiekerk eer zij in 1560 tot kathedraal werd verheven. Dat sommige van deze kerken toch nog gothieke koorgestoelten bezitten, is een gevolg van het feit dat er colleges van ‘Zeven-Getijden-Heeren’ aan waren verbonden, die on- | |
[pagina 236]
| |
geveer op de wijze van echte kapittels tot verhoogden luister van den dienst bijdroegen. Wij vermoeden dat het ontwerp voor de kerk van Alkmaar door een Zuid-Nederlandschen, en wel bepaaldelijk door een Mechelschen meester is geleverd. Onmiddellijke bewijzen daarvoor zijn niet bij de hand, maar de stijl wijst er op, verder komt Matthijs Keldermans, een broer van den meer bekenden Anthonis I, in 1494 voor als leverancier van steenhouwwerk, terwijl kerkmeesteren in 1497 Anthonis zelf aannemen als meester van het werk. Dat deze Brabantsche meesters hier een kerk met houten tongewelven over de lichtbeuken ontwierpen, komt ons geenszins onwaarschijnlijk voor. Beperktheid van beschikbare middelen en vrees voor den slappen Hollandschen grond kunnen daartoe hebben meegewerkt. Wat dat laatste aangaat dient intusschen opgemerkt, dat St Laurens op een stuk vasten zandgrond staat. Verder is het een eigenaardig verschijnsel, dat middeleeuwsche bouwmeesters herhaaldelijk op verrassende wijzen de stijleigenaardigheden overnemen van de streken waar zij bouwen. Zoo werkte Jacob van der Burch, bouwmeester van den Dom van Utrecht, aan het koor van de Nieuwe Kerk van Delft, dat niets hoegenaamd gemeen heeft met den Dom, en Stan Leurs constateerde overeenkomstige gevallen ten aanzien van den architect Sulpicius van der Vorst, die aan St Sulpicius te Diest in een heel anderen trant werkt dan aan St Pieter in LeuvenGa naar voetnoot1. Toen Anthonis Keldermans optrad als meester van de Alkmaarsche kerk, was men met het koor bezig, in 1498 en volgende jaren met de kruispijlers en het dwarsschip. Bruinvis vond het salaris van Anthonis het laatst over 1501 voldaan. Zijn zoon Anthonis II leverde het volgende jaar deklijsten voor het dwarsschip. Het optrekken van het schip schijnt vlot te zijn gegaan, want in 1512 werd de kerk gewijd en in 1519 was de beschildering van de houten tongewelven gereed. De Alkmaarsche kerk mist de pretentieuze straalkapellen die zelfs een kleine basiliek als die van Hulst kenmerken. Doordat bij ontstentenis van hooge gewelven ook geen luchtbogen aanwezig zijn, maakt het bouwwerk van buiten gezien een nogal gewonen indruk. De heele aanleg en opstand is buitengewoon licht en rank. Doordat bovendien de houten gewelven in de kappen zijn gebouwd en niet daaronder zooals met steenen gewelven het geval pleegt te zijn, is het interieur van een veel grooter rijzigheid dan bij voorbeeld die van de kerken van Dordrecht en Haarlem. De steenen gewelven van zijbeuken, kapellen en kooromgang vertoonen meest ingewikkelde stervormen. De kruispijlers zijn niet met halve zuilen bekleed zooals in de Brabantsche school gebruikelijk was en maken een bepaald mageren indruk. Gebrek aan middelen kan de oorzaak zijn geweest, dat evenals in Haarlem | |
[pagina 237]
| |
een Westelijke toren ontbreekt, maar het is de vraag of de Alkmaarders voorgoed afzagen van een Westelijken toren toen het schip met zijn kalen Westgevel werd opgetrokken. Een zeer merkwaardig schilderstuk in een van de Noorderkapellen van het schip, dagteekenend van omtrent 1500, geeft de kerk weer op een overigens niet pijnlijk nauwkeurige wijze, voorzien van een aanzienlijken ingebouwden toren in Zuid-Nederlandschen trant. Het was misschien een oude illusie: de voorafgaande kerk had een toren gehad, die, nog onvoltooid, in 1468 instortte. Zijn grondslagen bevinden zich nog voor den Westgevel van het schip, als deze fundeeringen tenminste niet bestemd zijn geweest voor een lateren toren zooals die op juistvermelde schilderij staat afgebeeld. Het aardige torentje op het kruis van de St Laurens is lang niet van zoo groote afmetingen als de kruistoren van de Haarlemsche kerk, al herbergt het toch een klokkenspel. De beide basilieken van Haarlem en Alkmaar hebben overigens veel gemeen in hun silhouet, dat door het ontbreken van luchtbogen den kruisvorm, geaccentueerd door de kruistorens, duidelijker doet spreken, dan in het algemeen bij gothische basilieken het geval is. Heel wat 17de eeuwsche schilderijen beelden Haarlem en Alkmaar, gezien van de duinen, af met de domineerende basiliek in het midden, waarbij het niet steeds gemakkelijk is te zeggen, welke van beide steden bedoeld is. Was de St Laurens te Alkmaar een kerk die door Zuid-Nederlandsche meesters, in casu de Keldermans, werd gebouwd onder aanvaarding van een Hollandsche eigenaardigheid, namelijk de houten overwelving van de hoofdbeuken, in het algemeen moeten de kerken van de Hollandsche variatie het werk van inheemsche meesters zijn geweest, met dien verstande, dat een groot deel van het steenhouwwerk, en wel in het bijzonder de zuilen en scheibogen, kant en klaar door de Zuid-Nederlandsche werkplaatsen werd geleverd. Een typisch voorbeeld van dat werken van Noord-Nederlandsche meesters in meer of minder zuiveren Brabantschen stijl levert de Nieuwe Kerk in Delft (afb. 84)Ga naar voetnoot1. Miraculeuze verschijningen van de H. Maagd, die gedurende dertig jaren waren voorgevallen, deden in 1381 een houten kerk oprichten, waartegen men in 1384 begon een steenen koor en dwarsschip te bouwen. Hiervan is het koor in de 15de eeuw gesloopt, en door het tegenwoordige vervangen, maar het dwarsschip is tot op den huidigen dag blijven staan. In 1396 legde men ten Westen van de houten kerk de grondslagen van den kolossalen toren, waarmee de lengte van het schip meteen was vastgelegd. Na afbraak van het houten kerkgebouw verrees in 1420 en volgende jaren het schip, waarvan de kapellen langs de zijbeuken in 1434 en 1435 steenen gewelven kregen, en dat in 1449 werd voltooid door het aanbrengen van de | |
[pagina 238]
| |
‘foyen’ oftewel de balustraden langs de voeten der dakenGa naar voetnoot1. Vervolgens verving men in 1453-1476 het oude koor door het tegenwoordige, waarbij althans in den aanvang de leiding berustte bij Jacob van der Burch, bouwmeester van den Dom van Utrecht. Van der Burch overleed een jaar voor de inwijding van het nieuwe koor. In 1510 werd de Lieve Vrouwekapel tegen den Noordergevel van het dwarsschip toegevoegd, en twee jaren later ging men een overeenkomst aan met Anthonis Keldermans voor den bouw van een ‘nieuw werk’. Deze Anthonis kan zoowel Anthonis I zijn geweest, die datzelfde jaar 1512 stierf, als zijn zoon; het nieuwe werk was ongetwijfeld een verbouwing en verlenging van het Zuiderdwarspand met aansluitenden zijbeuk en veelhoekige kapel. Van deze uitbreiding, omtrent welke voordien niets bekend was, zijn bij de restauratie de grondslagen ontdekt. Wat de reden is geweest, dat dit nieuwe werk nooit boven den grond kwam, is moeilijk te zeggen. Wellicht is het de groote stadsbrand geweest, die een belangrijk deel van Delft in 1536 in de asch legde, en daaronder de beide parochiekerken. Bij de herstelling onderging het schip een aanmerkelijke verandering doordat de zijkapellen met de zijbeuken werden vereenigd tot ongewoon breede zijbeuken, die houten gewelven kregen. Een andere vereenvoudiging was dat de toren een nuchtere korte spits kreeg zonder de omvangrijke ‘appel’, waarmee de voorgaande spits van 1496 prijkte. Het zwaar geteisterde steenhouwwerk van de zuilen werd met pleister bijgelapt. De verschillende deelen van de Nieuwe Kerk zijn op veel minder harmonische wijze aaneengeregen dan die van de Haarlemsche St Bavo, waarbij nog komt, dat zij elk opzichzelf beschouwd, althans het schip en het dwarsschip, en trouwens ook de toren, niet tot de beste stukken van onze gothiek behooren. Het dwarsschip was op overwelving aangelegd. Of die overwelving bij den brand van 1536 is vernield, of misschien zelfs nooit uitgevoerd is geweest, kunnen wij niet meer nagaan. De wanden vertoonen nog de overblijfselen, ten deele bij de restauratie aangevuld, van de magere geprofileerde wandpijlers en van de vrij rijk gevormde muralen, die daaruit ontspringen. Op de kruising bevinden zich evenwel geen geprofileerde bundelpijlers, zooals uit het voorkomen van de wandpijlers te verwachten zou zijn, maar zuilen die elk met slanke kolonnetten worden begeleid, en welker basementen diep onder den huidigen kerkvloer zijn aangetroffen. Deze zuilen bleken bij de restauratie nog sporen te bezitten van bladornament op de kelken van de kapiteelen, die nu een geheel gladde gedaante hebben. Natuursteen was uiterst zuinig toegepast aan het dwarsschip, dat van buiten met zijn strakke muren | |
[pagina 239]
| |
een stuggen indruk moet hebben gemaakt en nog maakt. Wonderlijk en moeilijk te verklaren zijn de knikken in de Westelijke wanden van de dwarspanden. Het dwarsschip toont een provinciale versie van den grooten Brabantschen trant. Het heeft dit karakter gemeen met het dwarsschip van de Groote Kerk in Dordrecht. Dat een Brabantsch meester voor dit werk verantwoordelijk zou zijn, kunnen wij moeilijk aannemen. Graag zouden wij weten hoe het bijbehoorende koor er uit heeft gezien. Het moet, evenals het koor van de Oude Kerk te Delft, geen omgang hebben gehad, wat zeer ongewoon is voor een basiliek van de groote Brabantsche school. Geen wonder, dat het dan ook vrij spoedig door een koor met omgang werd vervangen. Bij den bouw van het dwarsschip rekende men op een smaller schip dan tenslotte tot stand kwam, dat wil zeggen, dat aanvankelijk geen kapellen langs de zijbeuken bedoeld zullen zijn geweest. Van de kapellen weten wij, zooals hierboven is gezegd, dat zij gemetselde gewelven kregen. Of de zijbeuken ook steenen gewelven hebben gehad, is niet met zekerheid bekend, maar dat die tot het ontwerp behoorden, staat vast. Van het middenschip betwijfelen wij ten sterkste, of het ooit met een steenen gewelf is gedacht, het zal evenals dat van Alkmaar altijd een tongewelf in de kap hebben bezeten. De zuilen, die bij de restauratie dermate van den brand van 1536 bleken te hebben geleden, dat zij stuk voor stuk door geheel nieuwe zijn vervangen, waren van het gewone Brabantsche type. Een echt triforium is niet aanwezig, maar de muurvlakken tusschen de scheibogen en de hooge vensters zijn versierd met groepjes van telkens vier diep ingesneden nisjes, die juist zoo voorkomen in het schip van de pseudobasilikale kerk van het naburige Naaldwijk. Van een geheel anderen geest dan het vrij suffe schip is het koor, dat veel hooger is dan schip en dwarsschip. Het contrast werkt inwendig bijzonder gunstig. Volkomen Brabantsch zijn de forsche zuilen en de fraai geprofileerde scheibogen, maar on-Brabantsch is de logge breedte van den omgang met zijn gedrukte gewelven. Het is ons niet duidelijk of men ooit het plan heeft gehad het koor volledig in steen te overwelven. Inkassingen voor luchtbogen tegen de penanten van de lichtbeuk zijn niet aanwezig en de steunbeeren schijnen onvoldoende om op te gaan als stoelen voor wijde luchtbogen. Maar dit laatste zou men ook zeggen van de steunbeeren van de Hooglandsche Kerk in Leiden, waar toch zeker luchtbogen ontworpen waren (zie blz. 241), en bovendien eindigen de Delftsche steunbeeren op zeer abrupte wijze. Het triforium is van het vensterbanktype, maar blijkens de aanzetten tegen de dagkanten lag het in de bedoeling boven de balustraden nog een hoogopgaand traceerwerk te maken, dat vermoedelijk nooit is uitgevoerd. Wat het inwendige van de kerk aangaat, dient opgemerkt, dat het oorspronkelijk gepleisterd is geweest, en dat het baksteenmetselwerk zeker niet bestemd is geweest om in het gezicht te komen zooals sinds de restauratie het geval is. | |
[pagina 240]
| |
De Oude Kerk in Delft, de oorspronkelijke parochiekerk, is een zeer hybridisch bouwwerk, en in tegenstelling met de Nieuwe Kerk van een groote schilderachtige bekoringGa naar voetnoot1. Brabantsch is hier alleen een grootscheepsche uitbreiding met een weelderig Noorderdwarspand, een Noorderzijkoor en een aangrenzende kapel, alles van omstreeks 1500 in de uitbundigste vormen van den Keldermansstijl (afb. 85). Het zijkoor, aan Onze Lieve Vrouw gewijd, en de St Joriskapel zijn gebouwd voor houten gewelven in de kappen, het dwarspand is naar wij onderstellen ontworpen met houten stergewelven als imitatie van steenen gewelven, zooals die ook nu aanwezig zijn. Echte steenen gewelven schijnen hier gezien de wijde spanning en het ontbreken van schoorwerken tegen den buitenwaartschen druk onmogelijk. Vooral het dwarsschip heeft inwendig sterk geleden door den brand van 1536. Het schip is een bepaald boersch stuk werk, over welks ouderdom wij ons moeilijk een duidelijke voorstelling kunnen vormen. De merkwaardige vormen van de kapiteelen zullen te danken zijn aan vernieuwingen in pleister na juistgenoemden brand. Het oudste deel van de St Pieterskerk in Leiden (afb. 86) is het koor, dat in het laatst van de 14de eeuw begonnen moet zijn en in 1412 werd gewijdGa naar voetnoot2. Als bouwmeester komt in de jaren 1395-'98 Rutger van Kampen voor, ongetwijfeld niemand anders dan de Rutger van Keulen, zoon van den Keulschen dombouwmeester Michael, welke Rutger in de tweede helft van de 14de eeuw architect was van de Bovenkerk en de Buitenkerk te Kampen (zie blz....). In Kampen verloochende hij zijn Duitsche herkomst niet, maar in het koor van de Leidsche Pieterskerk is geen Duitsche invloed hoegenaamd te bespeuren. De scheibogen rusten op kloeke en rijzige zuilen die het Brabantsche koolbladornament aan de kapiteelen in een vroeg ontwikkelingsstadium vertoonen met enkele kransen. Eigenaardig is dat de scheibogen tweeërlei profileering hebben, hetgeen ongetwijfeld het gevolg zal zijn van een wijziging in den loop van het werk. Het koor heeft geen triforium maar een reeks zeer ondiepe nisjes onder de dorpels van de hooge vensters. Op een dergelijke wijze maar wat rijker zijn de wandvakken tusschen scheibogen en vensters in het schip en dwarsschip versierd. Het schip dagteekent uit de tweede helft van de 15de eeuw en heeft dubbele zijbeuken. Oorspronkelijk was er geen dwarsschip. Het schip sloot onmiddellijk aan tegen het koor. Eerst omtrent 1500 besloot men de kerk toch van een dwarsschip te voorzien met een zijbeuk aan den Westkant. Bij den bouw daarvan rekende men op een verdubbeling van den kooromgang, welke echter nooit tot stand is gekomen. De zuilen van schip en dwarsschip zijn alle van het gewone Brabantsche soort met dubbele bladkransen. De hoofdbeuken hebben nooit anders dan een houten tongewelf in de kappen gehad. Met de St Laurens van Alkmaar en de Haarlemsche St Bavo | |
[pagina 241]
| |
heeft St Pieter gemeen dat een toren op het Westen ontbreekt. Die is er intusschen wel geweest, en geen kleine ook, naar blijkt uit een oude schilderij op paneel dat in de kerk wordt bewaard. Hij stond ter plaatse van de twee meest Westelijke vakken van den middenbeuk, maar stortte in 1512 ter aarde, waarna men afzag van een toren en het middenschip tot het Westelijk einde van de zijbeuken doortrok. Inderdaad, heel veel gemeen met een echte groote Brabantsche basiliek heeft St Pieter te Leiden niet meer, behalve de zuilen. Een sterk geprononceerd eigen karakter heeft zij evenmin. Men krijgt den indruk; dat de Brabantsche stijl hier aan het verworden is op een wijze, die weinig uitzicht geeft op het ontstaan van een levenskrachtige inheemsche versie. Dat wil niet zeggen, dat St Pieter zonder bekoring zou zijn. Vooral het inwendige met de enorme ruimten en de fraaie doorzichten is van een boeiende werking, die weldadig kan aandoen wanneer wij al te zeer gewend zijn aan de eentonige monumentaliteit van de geijkte Brabantsche basiliek. Juist dat ongewone zonder effectbejag, dat min of meer toevallige van die slordig gecomponeerde ruimten maakt de aantrekkelijkheid uit van dit meer groote dan grootsche bouwwerk. Vrij zuiver Brabantsch is in tegenstelling met de parochiekerk van St Pieter de voormalige kapittelkerk van St Pancras te Leiden (afb. 87, 88), meer bekend onder den naam van Hooglandsche KerkGa naar voetnoot1. Omtrent den bouw staan ons geen berichten ten dienste, wel over den bouw van de voorafgaande kerk. Naar wij vermoeden is men omstreeks 1480 begonnen, en heeft men tot een eind in de 16de eeuw doorgewerkt eer men het schip voorloopig op het Westen afsloot bij den nietigen 14de eeuwschen toren, en den middenbeuk boven de toppen van de scheibogen afdekte met een houten tongewelf in een nooddak. Ook de steenen stergewelven van het hoogkoor en de dwarspanden kwamen nooit tot uitvoering. De houten stergewelven dagteekenen van 1842. De Hooglandsche kerk en St Steven te Nijmegen zijn de eenige in ons land met zijbeuken aan beide zijden van het dwarsschip. Bij den Dom van Utrecht waren zij aanvankelijk wel ontworpen (zie blz. 195), maar bij een vereenvoudiging van de plannen achterwege gebleven. Eigenaardig is het, dat bij een kapittelkerk van een zoo onbekrompen aanleg geen straalkapellen voorkomen en evenmin kapellen langs de zijbeuken. Het ontbreken van dwarsmuren tusschen kapellen, de vrij lichte aanleg van de steunbeeren en de groote breedte van zijbeuken en omgang maakte dat er eigenlijk geen voldoende voet was voor de stoelen van de ontworpen luchtbogen. Men loste deze moeilijkheid op door over de gordelbogen van zijbeuken en omgang baksteenen bogen te spannen van den top der steunbeeren naar de penanten van de lichtbeuken, en daarop luchtboogstoelen op te trekken. Dit bracht weer een eigenaardige bekapping mee van zijbeuken | |
[pagina 242]
| |
en omgang: zadeldakjes te paard op de scheiding van de traveeën, buitenwaarts eindigend met halve topgeveltjes die tegen de luchtboogstoelen leunen. Deze constructie was even ingewikkeld als gebrekkig. Zelfs zonder dat de luchtboogstoelen boven de dakjes werden omhooggebracht veroorzaakten zij met de zware bogen waarop zij een ongunstige plaats innemen een uitwijking van de steunbeeren en buitenwanden, die bij voltooiing van het schoorsysteem ongetwijfeld tot een ramp had moeten leiden. Het is mogelijk, dat men zulks tijdig heeft ingezien en dientengevolge de heele overwelving van de lichtbeuken achterwege heeft gelaten. Het triforium is van het vensterbanktype met sierlijke gepaarde nissen in de achterwanden. Een eenigszins kalen indruk maakt het ontbreken van kolonnetten of schalken tegen de wanden van zijbeuken en omgang. De gewelfaanzetten worden daar opgevangen door overgekraagde segmenten van koolbladkapiteelen. Geheel in strijd met het streven van de klassieke gothiek blijven hier groote wandvlakken ongebroken. Het is of hier een inzinking tot uiting komt van het vormend vermogen van den bouwmeester, of hij bij het ontwerpen een formule volgde welke hem op sommige oogenblikken ontschoot. Zijn kracht betoonde de onbekende architect in de prachtige eindgevels van het dwarsschip met hun flankeerende traptorens en de rijzige vensters in hun rechthoekige omlijsting met traceerwerk in de zwikken, waarboven de sierlijk opgeloste geveltoppen achter een omgang met balustrade verrijzen. Zooals wij hiervoor al opmerkten (blz. 232) hebben deze transeptgevels waarschijnlijk het voorbeeld gevormd voor den gevel van het Noorderdwarspand van Goes. In Goes vertoonen de détails een sterker Brabantsch accent dan aan de Hooglandsche Kerk, waar de bouwmeester een zekere onafhankelijkheid aan den dag legt tegenover den Brabantschen decoratiestijl van zijn tijd. Hij geeft trouwens ook bij allen rijkdom blijk van matiging en groote beheerschtheid. In de traptorentjes, waarvan met talent decoratief partij wordt getrokken, zien wij nog altijd een element dat afkomstig is uit de vroege Scheldegothiek. Deze transeptgevels behooren tot de beste stukken Gothiek, die ons land heeft voortgebracht, en ook tot de origineelste. Hoe zielsgraag zouden wij iets meer weten over den man die ze ontwierp, zijn herkomst en scholing. Vooralsnog meenen wij gerechtigd te zijn in hem een meester te zien, die een belangrijk eigen Noord-Nederlandsch of Hollandsch geluid doet hooren in het soms wel wat eentonig en onaandoenlijk Brabantsch concert. Het koor van de St Jacobskerk in 's-Gravenhage (blz. 293) vertoont onmiskenbaar in vele opzichten een zoodanige overeenkomst met dat van de Hooglandsche kerk in Leiden, dat men het tot op zekere hoogte als een navolging daarvan kan beschouwen. Gelijk wij al eens eerder hebben uiteengezetGa naar voetnoot1, moet het omstreeks 1500 of mogelijk eerst na den brand van 1539 zijn gebouwd met het | |
[pagina 243]
| |
voornemen op den duur de heele kerk in dezen trant door een basiliek te vervangen. Het bleef evenwel bij het koor alleen. Evenals het koor van de Leidsche kapittelkerk heeft dat van de Haagsche St Jacob een omgang zonder straalkapellen, het heeft een zelfde aantal traveeën en evenveel sluitingszijden, en beider omgang wordt gedekt door stergewelven. De pseudo-triforia van het vensterbanktype hebben zoowel in Leiden als in den Haag gepaarde nisjes in de achterwanden. Maar terwijl de Hooglandsche kerk was aangelegd op volledige overwelving in steen met luchtbogen, schijnt her Haagsche koor te zijn ontworpen zonder steenen overkluizing over de hoofdruimte. De profielen van de vensterkanten van den omgang zijn simpeler dan in Leiden, en het geheel maakt trouwens een wat bescheidener indruk. Vooral de gevels van den omgang met hun vormelooze muurvlakken ontberen alle gebondenheid, die wij als een kenmerk van de Gothiek gevoelen. Buiten Noordbrabant, Zeeland en Holland wordt de groote Brabantsche school slechts vertegenwoordigd door de Catharijnekerk in Utrecht, sinds 1853 kathedraal van het Roomsch-Katholieke aartsbisdom. De kerk werd omtrent 1470 begonnen als kloosterkerk van de Karmelieten. In 1529 werd het klooster overgedragen aan de Johannieters, die de nog steeds niet voltooide kerk afbouwden, waarmee zij volgens een jaartal in den Westergevel in 1550 klaar kwamen. In tegenstelling met het éénbeukige koor en het dwarsschip, sobere stukken baksteenwerk, was het schip, althans inwendig, een vrij zuiver voortbrengsel van de groote Brabantsche school. Bij ongelukkige pogingen in de 19de eeuw om het inwendige een 13de eeuwsch aanzien te geven, is het oorspronkelijke karakter sterk bedorven, maar wij kennen dat nog uit een mooie, herhaaldelijk gereproduceerde teekening door Pieter Saenredam. De zijmuren, uitwendig geheel in baksteen uitgevoerd, maken met de simpele profielen van de vensterkanten al een heel weinig Brabantschen indruk, maar de top van den eveneens baksteenen voorgevel uit 1550 prijkte met een grillig Keldermansornament in Bentheimersteen, dat bij een verlenging van het schip in 1898 getrouw is gecopieerd. Kan men bij de laatstbesproken kerken nog spreken van variaties in het kader van den grooten Brabantschen stijl, nu komen wij tot eenige andere bouwwerken, die men als verbasteringen daarvan zou willen aanmerken, ware het niet, dat zulk een term het bezwaar heeft een eenzijdig negatieve oordeelvelling te suggereeren. Een positiever kenschetsing te gebruiken door te spreken over een Hollandsch type van basiliek, dat uit het Brabantsche zou zijn ontstaan, achten wij evenmin verantwoord: de paar kerken, die wij bedoelen, namelijk de Nieuwe en de Oude Kerk te Amsterdam, St Laurens te Rotterdam en St Jan te Gouda, loopen te sterk uiteen, dan dat men ze tot één samenhangende groep | |
[pagina 244]
| |
zou kunnen vereenigen. Wat zij gemeen hebben, in afwijking van het Brabantsche type, is slechts van zeer algemeenen aard: een steeds meer verlaten van de steenen overwelving, van het gothisch verticalisme en van de gebondenheid in plattegrond en opstand, een sterke neiging naar breedheid en wijdheid. Maar dat alles wordt in die vier kerken op zeer verschillende wijzen tot uiting gebracht, op een vaak avontuurlijke, weinig gedisciplineerde, individualistische wijze. De Nieuwe Kerk in Amsterdam moet in het laatst van de 15de eeuw zijn begonnen ter vervanging van een ouder bouwwerk (afb. 89). Dat de kerk nog gedeeltelijk zou teruggaan tot het begin van de 15de eeuw, zooals Dr J. van Breen betoogt in zijn uitvoerige studie in het Jaarboek van ‘Amstelodamum’ 1944, achten wij volstrekt onaannemelijk. Heel de vormentaal, het profiel van de pijlers, het bladornament van de kapiteelen, wijst op een zeer late bouwperiode. Een aanwijzing, wanneer het begin van die bouwperiode ongeveer moet vallen, hebben wij waarschijnlijk in een acte van 1488, waarbij toezegging wordt gedaan voor het bouwen van de kapel van Onze Lieve Vrouwe aan den Noordkant van den kooromgang. In 1538 wordt het Noorderdwarspand nog onvoltooid weergegeven op den geschilderden vogelvluchtplattegrond van de stad door Cornelis Anthonisz. in het Amsterdamsche Historisch museum, maar op zijn houtsnede-plattegrond van 1544 is het al voltooid. In 1645 brandde de kerk volledig uit, waarna zij zorgvuldig ‘in stijl’ werd hersteld en men een begin maakte met een toren tegen den Westergevel, die evenwel spoedig werd opgegeven. De kooromgang wordt begeleid door rechthoekige kapellen langs de flanken en straalkapellen tegen de veelhoekszijden. De kleine rechthoekige kapel aan den Zuidkant, de Verbergenkapel, die oorspronkelijk als sacristie was gebouwd, heeft, naar van Breen aantoonde, oorspronkelijk aan drie zijden vrijgestaan, zoodat de overige rechthoekige kapellen aan de Zuidzijde en de straalkapellen latere toevoegingen zijn. Inderdaad valt uit schriftelijke documenten op te maken, dat de straalkapellen in het begin van de 16de eeuw tot stand zijn gekomen. De zijbeuken van het schip zijn aan hun twee meest Oostelijke vakken voorzien van een diepe kapel, waaraan nog weer ondiepe kapellen zijn toegevoegd. Hierdoor vertoont de kerk om de kruising zeer schilderachtige perspectieven met een verrassende hoeveelheid ineenloopende ruimten en achter elkander verschuivende pijlers en bogen. De lichtbeuken hebben houten tongewelven in de kappen, de overige ruimten zijn alle overdekt door gemetselde gewelven. Inplaats van de geijkte Brabantsche zuil is overal een bundelpijler toegepast met een eigenaardig slap gevormd profiel en een kapiteel dat met een week of kroezig bladornament is bezet. Het rondloopend lijstwerk van sommige kapiteelen doet sterk aan de Engelsche Gothiek denken. De bundelpijlers van den middenbeuk eindigen | |
[pagina 245]
| |
met het kapiteel, waarop de scheibogen ontspringen, en zelfs geen schalk gaat daarna meer omhoog om de indeeling in traveeën te markeeren en het gothische verticalisme te vertegenwoordigen. De gebruikelijke indeeling in drie geledingen zoekt men hier tevergeefs. Doordat de daken van zijbeuken en kooromgang buitengewoon flauwe hellingen hebben, kon men de vensters tot heel dicht boven de toppen van de scheibogen laten dalen, waarbij de triforiumzône verviel. Een verre herinnering aan het triforium vormen de passages op den bodem van de log geprofileerde vensternissen, welke passages zijn voorzien van lage balustraden, die tegen de breede muurdammen blind zijn voortgezet, en een sterk horizontaal accent vormen. Alle pijlers zijn buitengewoon licht aangelegd, de kruispijlers zelfs angstwekkend mager, terwijl de boogopeningen bijzonder breed zijn en de bogen zelf van een zeer gedrukten vorm. De hoogte is zeer gering tegenover de breedte, vooral in de hoofdbeuken: 24 M van den vloer tot den bovenkant van het muurwerk tegenover een binnenwerksche breedte van 12 M. Men kan zeggen dat bij het ontwerpen van deze kerk formeel de klassiek-Gothische opzet is gehandhaafd, maar bij handhaving van de formule is de geest geheel geweken. De vraag is gewettigd, of dit bouwwerk nog iets te maken heeft met de echte Brabantsche basiliek. Zelfs de pijlers en de profielen van de scheibogen zijn niet meer Brabantsch. Ons antwoord luidt, dat tenslotte het denkbeeld om deze kerk nog op grondslag van de klassiek-gothische kathedraalformule op te trekken, van Brabantsche herkomst moet zijn, een Brabantsche traditie. Relaties met Zuid-Nederland ontbraken trouwens nooit. Naast veel Bentheimersteen is in hoofdzaak natuursteen uit Zuid-Nederlandsche groeven gebruikt, en het hoogkoor evenals een deel van het dwarsschip zijn uitwendig met witte Gobertange bekleed (niet met tufsteen, gelijk wel is en wordt beweerd). Maar inderdaad, de Brabantsche vormentaal is op den achtergrond geraakt. Ten gunste waarvan? Van een vormendialect, dat welhaast plaatselijk-Amsterdamsch mag heeten, al vindt men er uitstralingen van op verschillende plaatsen in Noord-Holland. Amsterdam had zich tegen 1500 ontwikkeld tot een stad, die er een eigen bouwkunstig klimaat op na hield gelijk Brugge en Gent in het Zuiden, maar het eigenaardige is, dat wij die Amsterdamsche late Gothiek eigenlijk alleen maar kennen van de kerken: de Nieuwe Kerk, de Oude Kerk, enkele resten van de gothische Oudezijdskapel en de helaas in 1908 gesloopte Nieuwezijdskapel, welke laatste bij de hallenkerken nog ter sprake zal komen. De Oude Kerk te Amsterdam (afb. 94) werd pas in de 16e eeuw van een hallenkerk tot een wonderlijk soort basiliek verbouwdGa naar voetnoot1. Het is een basiliek met een kooromgang en een maar half ontwikkeld dwarsschip. Brabantsch, | |
[pagina 246]
| |
en dagteekenend van voor de basiliek-wording zijn de zuilen met hun koolbladkapiteelen. Bij de verhooging van den middenbeuk volgde men eenigszins het voorbeeld van de Nieuwe Kerk. Merkwaardig is, dat de balustraden van de passage voor de hooge vensters en de kolonnetten van het middenschip niet van natuursteen maar van hout zijn. Het is een zonderlinge basiliek geworden. In het koor telt de bovenste geleding één travee op elke twee traveeën
40. Rotterdam, plattegrond St Laurenskerk
beneden. Hoogst eigenaardig is de overdekking van den middenbeuk. De kap begint al heel laag, zoodat men een pseudobasiliek zou hebben gekregen, ware het niet dat de lage kap met het tongewelf daarin worden gesneden door steekkappen van gelijke hoogte die eindigen tegen bijzonder rijzige topgevels waarin plaats is voor de hooge vensters. De overdekking van den kooromgang bestaat uit straalsgewijs uitloopende zadeldaken, eveneens eindigend tegen topgevels die gelegenheid bieden tot het maken van flinke vensters. Op deze wijze van overkapping komen wij nog nader terug bij de behandeling van de nietbasilikale kerken in het Westen van het land. De hooge daken en topgevels van de zijbeuken en dwarskapellen onttrekken den middenbeuk bijna geheel aan het oog, waardoor de kerk van buiten al heel weinig van een basiliek heeft. De St Laurenskerk te Rotterdam (fig. 40, 41, afb. 92, 93, 113) dankt haar basilikale karakter, dat ongeveer even illusoir is als dat van de Oude Kerk in Amsterdam, niet aan een verbouwing, maar werd ongetwijfeld bijna geheel zoo ontworpen als zij is uitgevoerd. De toren is het oudste deel. Zijn fundeering werd in 1449 gelegd. Bij het optrekken van den toren schijnt men weinig of | |
[pagina 247]
| |
geen rekening te hebben gehouden met de kerk die er bij moest aansluiten. In 1460 werd een waterloop tusschen den toren en de toenmalige kerk gedempt, waarna men spoedig zal zijn begonnen met het tegenwoordige schip. In 1488 werd het fundeeren van den kooromgang ter hand genomen. Het Noorderdwarspand, dat onder het bouwen verzakte, werd in 1497 afgebroken en na verbetering van de fundeering opnieuw opgetrokken. Bij die gelegenheid zal
41. Rotterdam, dwarsdoorsnede schip St Laurenskerk
de aansluitende kapel tegen den kooromgang, die aanvankelijk even ondiep was aangelegd als de beide Oostwaarts volgende, Noordwaarts zijn uitgelegd. Op de overeenkomstige plaats aan den Zuidkant werd de al bestaande ondiepe kapel in 1498 verruimd. Dat de stad in 1511 het leiendak van de kerk schonk, wijst er op, dat het bouwwerk toen zijn voltooiing naderdeGa naar voetnoot1. De St Laurens, zooals die tot Mei 1940 overeind stond, was een kruisbasiliek, waarvan de ongewoon breede zijbeuken Oostwaarts van het dwarsschip langs het rechte deel van het koor waren voortgezet en aan het einde daarvan waren geopend naar een veel smalleren omgang van den koorveelhoek. Langs de | |
[pagina 248]
| |
zijbeuken bevinden zich reeksen ondiepe kapellen. Deze kapellen zijn de eenige ruimten, die met gemetselde gewelven zijn overdekt. De zijbeuken hebben zadeldaken met tongewelven, en de buitenschilden van die zadeldaken zijn doorgevoerd over de reeksen ondiepe kapellen, die aldus uitwendig niet als kapellen kenbaar zijn. De muren van den middenbeuk gaan uitwendig geheel schuil achter de hooge zadeldaken van de zijbeuken. 42. Vlissingen, St Jacobskerk
Een kerk als deze is als het ware een kruising tusschen basiliek en hallenkerk. Alle gebondenheid, die kenmerkend is voor de zuivere basiliek, ontbreekt hier en heeft plaats gemaakt voor een soort slordige vlotheid in het combineeren van ruimten. Het conflict wordt vooral sterk merkbaar in het dwarsschip, waar de wijde boogopeningen naar de zijbeuken de indeeling in zeer smalle traveeën verstoren en hoogst onharmonische verhoudingen doen ontstaan. De halve zuilen van de kruispijlers, die geen kruisbogen dragen zijn eigenaardige, doelloos geworden elementen van de Brabantsche basiliek. De St Laurenskerk van Rotterdam staat als verschijning niet alleen. De zijbeuken en kapellenreeksen van het schip der St Pieterskerk of Noordmunster te Middelburg, sinds 1311 collegiale en in 1834 gesloopt, waren volkomen overeenkomstig uitgevoerdGa naar voetnoot1. Een verwant geval levert de St Jacobskerk te Vlissingen, herbouwd na een brand in 1911, met dien verstande evenwel, dat daar de middenbeuk wel iets breeder is dan de zijbeuken, maar niet hooger is opgetrokken dan deze en wellicht ook nooit hooger is bedoeld geweest. Hier heeft de hallenkerk gezegevierd, al herinnert de plattegrond van het schip aan de Brabantsche basiliek (fig. 42, afb. 106). Omtrent den bouwtijd van het Middelburgsche schip is niets bekend, het jaartal 1558 in een van de kapellen te Vlissingen duidt evenals de Tudorbogen van de kapellen op een zeer late bouwperiode. Een hoogst eigenaardige gedaante, resultaat van een reeks opeenvolgende verbouwingen en vergrootingen, kenmerkte de St Lievensmonsterkerk (monster of munster beteekent kapittelkerk) te Zieriksee, die in 1832 uitbrandde en | |
[pagina 249]
| |
vervolgens werd gesloopt. Uit oude prenten en de lithografieën, welke kort na den brand werden gemaakt, is het bouwwerk vrij goed bekend. Het schip, aanvankelijk basilikaal, maar van uitermate soberen opzet zonder steenen gewelven, werd later uitgebreid door vervanging van de oorspronkelijke zijbeuken door nieuwe die even breed en hoog waren als de middenbeuk. Mogelijk terzelfder tijd, maar waarschijnlijk nog later werden lage buitenste zijbeuken toegevoegd, boven welker daken de hooge zijbeuken basilikaal met vensters bleven oprijzen. In de hoeken van dwarsschip en koor waren laatromaansche torentjes als overblijfselen van een veel oudere kerk blijven staan. Het koor zelf, dat van straalkapellen was voorzien, had een lantaarn met een reeks van topgeveltjes en steekkapjes, waardoor het mogelijk was de vensters een betrekkelijk groote hoogte te geven op de wijze van de Oude Kerk te Amsterdam. De St Janskerk te Gouda (afb. 90) werd na een vernielenden brand in 1552 herbouwd met handhaving van wat er nog bruikbaar was, en wel onder leiding van Mr Cornelis Frederiksz, die uit Montfoort werd ontbodenGa naar voetnoot1. Het is niet onmogelijk, dat deze betrokken was geweest bij den bouw van de Montfoortsche parochiekerk, een pseudobasiliek, die als eenige in het Utrechtsche buiten de Catharijnekerk in de bisschopstad zelf, forsche zuilen heeft van het echte Brabantsche soort. Overigens weten wij van Cornelis Frederiksz nog, dat hij meester was van den Oldenhoofster toren in Leeuwarden, vóór het werk daaraan in 1533 voorgoed werd gestaakt. Wij vermoeden, dat de Goudsche St Jan al in hoofdzaak den huidigen eigenaardigen vorm had, toen zij in 1552 uitbrandde, en men kan in ieder geval veilig aannemen, dat het koor nog vrijwel geheel hetzelfde is als dat, 't welk in de jaren 1485-1510 tot stand kwam ter vervanging van een driebeukig hallekoor (blz. 231). Uit den plattegrond is al dadelijk op te maken, dat de kerk niet in eens werd ontworpen in de bekende gedaante. Het is onwaarschijnlijk, dat de kapellen tegen het Oostelijk deel van het schip uit denzelfden tijd dagteekenen als het dwarsschip, met hetwelk zij in één vlucht zijn gebouwd. Het Westelijk deel van den Noorderzijbeuk bevat bovendien, zij het ook in vernieuwden staat, inwendig nog een heel stuk metselwerk van een vroeg-15de eeuwsche kerk met traveeën die half zoo breed zijn als die van de tegenwoordige. Ondanks deze kennelijke aanwijzingen voor een geleidelijk ontstaan uit een oudere kerk, maakt de St Jan sterk den indruk van een eenheid door de gelijkheid van de vormen van zuilen en bogen, van gevels en overdekkingen. Een van de voornaamste kenmerken van deze kerk met haar enorme oppervlak is, dat zij werd aangelegd om uitsluitend door houten tongewelven te | |
[pagina 250]
| |
worden overdekt, merkwaardige tegenstelling met het ideaal van de groote Brabantsche basiliek. Om bij de betrekkelijk zeer geringe hoogte toch behoorlijk rijzige vensters te kunnen maken, is de kooromgang voorzien van steekkappen en geveltoppen, zooals dat sinds het eind van de 15de eeuw meer gebruikelijk was (verg. de pseudobasiliek te IJselstein). De groote kapellen tegen het Oostelijk deel van het schip hebben dwarse tongewelven en hooge topgevels, de Westelijke traveeën van de zijbeuken steekkappen met topgevels. Nog meer dan in de Oude Kerk te Amsterdam treft de afwezigheid van elk streven naar rijzigheid. De boogopeningen zijn wonderlijk wijd, de bogen zelf niet eens meer gepunt maar half-cirkelvormig. De lichtbeuk is al heel onverzorgd behandeld. Zelfs de herinnering aan het triforium ontbreekt. De idee van de hallenkerk domineert, de illusie van de gothische basiliek is den bouwmeester vreemd geweest. Merkwaardig is dat eigenlijk elke min of meer nadrukkelijke architectonische behandeling van een onderdeel of element ontbreekt, althans inwendig. Er is iets indifferents in het gebouw, dat nergens de aandacht vraagt voor iets bijzonders, een omstandigheid, die bijzonder gunstig is om de beroemde glazen met hun sterk picturaal karakter tot hun recht te doen komen. Wanneer de kerk, en vooral het inwendige, voor ons een zekere bekoring heeft door de eigenaardige wijdheid en de schilderachtige perspectieven, dan is dat een onwillekeurige aantrekkelijkheid, niet van architectonische orde. Hier eindigt de gothische basiliek in dit uiterste van de Bourgondische gewesten in een volslagen ontbinding, in een architectonisch nihilisme zonder uitzicht. Wat de groote torens aangaat, moeten wij een belangrijke wisselwerking aannemen tusschen de Vlaamsche baksteenarchitectuur en de eigenlijk gezegde Groote Brabantsche School. Het oudste voortbrengsel in ons land van den sterk Vlaamsch doortrokken Grooten Brabantschen Stijl is de kloeke toren van de Onze Lieve Vrouwekerk te Dordrecht. Zooals wij op blz. 226 al opmerkten, vermeldt een stichtingssteen dat de fundeeringen in 1339 werden gelegd. De baksteenen romp werd zeker niet voor het midden van de 15de eeuw voltooid. In de tweede helft van die eeuw begon men met het optrekken van een achtkante lantaarn, maar toen deze enkele meters hoog was, werd het werk gestaakt, vermoedelijk wegens de ernstige verzakking, die nog steeds niet tot staan is gekomen. Het vierkante deel van den Dordtschen toren is evenals dat van den toren der Nieuwe Kerk te Delft in baksteen uitgevoerd met zeer sobere toepassing van witte Brabantsche steen voor hoekblokken, lijsten en enkele andere détails. Beide zijn voorzien van forsche steunbeeren op de hoeken, welke steunbeeren nog hoogst eenvoudig behandeld zijn. Hoe men zich oorspronkelijk de afdekking van het bouwwerk had voorgesteld, is zoowel in Dordrecht als in Delft bezwaarlijk te bevroeden, iets wat trouwens voor de meeste torens van deze | |
[pagina 251]
| |
groep geldt. Naar blijkt uit copieën van een oud schilderstuk, dat vroeger in de Dordtsche kerk hing, zou de achtkante lantaarn zeer hoog worden en als bekroning een betrekkelijk steile spits dragen van open natuursteenwerk. Erg Brabantsch is die lantaarn met spits niet, veeleer Utrechtsch met een internationaal-Gothischen inslag. De toren van de Nieuwe Kerk in Delft is een van de allerhoogste in ons land, maar zeker lang niet de fraaiste. Nadat het vierkante gedeelte in de jaren 1396-1412 tot stand was gekomen, verrees daarop van 1430-1447 het eerste, zeer gesloten achtkant met de vier siertorens op de hoeken, die den overgang van vierkant op achtkant verzachten. Evenals het tweede achtkant, dat met zijn spits in 1494-1496 werd gebouwd, was het uitwendig geheel met natuursteen bekleed. Die spits, in 1536 al verbrand, maar ons bekend door een oud schilderstuk op het stadhuis en een daarnaar gegraveerde prent, prijkte met een enormen ‘appel’. Toen men den toren begon, zal men zich nooit dien overslanken bovenbouw voor oogen hebben gesteld, die in de 15de eeuw tot stand kwam. Het is ermee gegaan als met den halletoren van Brugge, waarmee de Delftsche toren eenige algemeene overeenkomst heeft. In tegenstelling met de beide juist behandelde is de onvoltooide toren van Bergen op Zoom uitwendig geheel met natuursteen bekleed. Dit is ook het geval met de torens van den Briel, Zieriksee, Veere en Middelburg. Die van Bergen op Zoom zal uit het eerste gedeelte van de 15de eeuw dagteekenen. Evenals vele Zuid-Nederlandsche torens hebben zijn gevels niet telkens drie nissen of galmgaten naast elkander, wat bij ons de meest voorkomende ordonnantie is, maar telkens twee. De steunbeeren hebben nog dezelfde eenvoudige behandeling die wij in Delft tegenkwamen, en nog niet de ingewikkelde versiering met fialen, die omstreeks het midden van de 15de eeuw kenmerkend wordt voor de Brabantsche torens en de daarmee verwante van Vlaanderen. Sterk verwant met den toren van Bergen op Zoom is die van den Briel, welke volgens een opschrift boven den ingang in 1462 werd begonnen. Dat hij wat jonger is, blijkt intusschen duidelijk: hij is veel fijner van bouw, en een verschil is dat hier drie nissen naast elkander voorkomen. Weelderiger en weeker van behandeling is de toren van Goeree, een wreed verminkt monument, waarvan het heet dat het in 1466 werd begonnen en in 1512 werd voltooid. Hier wisselt de baksteen af met Ledesteen en Gobertange. Twee torens zijn volkomen Brabantsch, en wel die van Zieriksee en Veere. Volgens een steen boven een van de trapingangen van den toren van Zieriksee (fig. 43) werd deze in 1454 begonnen. In de 16de eeuw was Rombout Keldermans nog bij den bouw betrokken, wat ons niet kan verwonderen; de heele behandeling wijst op de Keldermans, en naar alle waarschijnlijkheid zal zijn grootvader Andries I wel als de ontwerper mogen worden beschouwd. Tenge- | |
[pagina 252]
| |
43. Zieriksee, ontwerp St Lievenstoren naar prent van 1619
volge van allerlei rampspoeden, die de stad troffen, is de toren maar tot een kwart van de bedoelde hoogte gekomen. Het ontwerp, of, voorzichtiger gezegd, een ontwerp van den toren is ons door een tweetal prenten uit de 17de eeuw bekendGa naar voetnoot1. Het vierkante gedeelte zou een achtkante lantaarn dragen, omstuwd door fialen, en daarop zou een grillige topgeleding volgen, uitloopend in een korte opengewerkte spits. De geheele bekroning lijkt een voorlooper van die van den Onze Lieve Vrouwetoren van Antwerpen. De toren van Veere vormt een onverbrekelijk geheel met de kerk, die volgens contract van 1479 door Anthonis I Keldermans zou worden ontworpen (zie blz. 230 en afb. 74). Terwijl de toren van Zieriksee met zijn secundaire steunbeeren in het midden van de zijden een sterke overeenkomst heeft met den St Romboutstoren van Mechelen, heeft die van Vere een heel andere behandeling: één diepe nis in het midden van het gevelvlak tusschen de massaal opgevatte hoekpartijen. Ook dit bouwwerk bereikt zeker niet meer dan een derde van de bedoelde hoogte. Hoe het ontwerp was, blijft onbekend. Van een heel andere opvatting dan de beide juist behandelde torens van de Keldermans is de toren van Breda, die zich al dadelijk hierdoor onderscheidt, dat de steunbeeren niet haaks maar overhoeks geplaatst zijn, diagonaalsgewijs, als men wil (afb. 88). In 1468 werd de eerste steen gelegd, in 1506 de laatste, waarna hij een houten bekroning kreeg met een lijvigen ‘appel’ die sterk doet | |
[pagina 253]
| |
denken aan de oorspronkelijke spits van den toren van de Nieuwe Kerk te Delft. Deze top was in 1509 klaar, verbrandde in 1694, en werd vervangen door de tegenwoordige, welke in 1702 voltooid wasGa naar voetnoot1. Overhoeksche steunbeeren als die van Breda komen bij de groote torens van België niet voor, wel bij vele torens van de regionale Kempensche school, die straks nog ter sprake zal komen, en voorts aan enkele torens bij de monding van onze groote rivieren: die van Rotterdam en de tot de Neder-Rijnsche school behoorende torens van Zaltbommel, Tiel en Doesburg. De lantaarn te Breda moet naar onze overtuiging op die van den Utrechtschen Domtoren zijn geïnspireerd. De weelderige details en de paarsgewijs optredende nissen en galmgaten zijn onmiskenbaar Zuidelijk, maar de heele behandeling ademt een andere sfeer dan die van de Keldermans. Vrijwel een copie van den Bredaschen toren is die van Oosterhout, die echter in hoofdzaak van baksteen is opgetrokken en onvoltooid bleef. Boven zijn ingang staat het jaartal 1519Ga naar voetnoot2. De fundeering van den toren van St Laurens te Rotterdam werd in 1449 gelegdGa naar voetnoot3. Evenmin als de kerk is de toren nog van een zuiver Brabantsch karakter. De schikking van de nissen en galmgaten in groepen van drie, waarbij de middelste breeder zijn dan de andere, wijst op Utrechtschen invloed. Baksteen en natuursteen wisselen met elkander af. De Bentheimersteenen kop met zijn gothiseerende vormen dagteekent eerst uit het midden van de 17de eeuw. De toren van Gorkum (afb. 117), die in het midden van de 15de eeuw zal zijn begonnen en in 1517 werd voltooidGa naar voetnoot4, geeft blijken, dat langzamerhand aan den benedenloop van onze groote rivieren een inheemsche bouwtrant tot eenige ontwikkeling was gekomen, die zich al had aangekondigd in de torens van Dordrecht en van de Nieuwe Kerk in Delft. Met zijn sierlijk gevormde steunbeeren en nissen, met zijn zeer gevoelige behandeling, is hij een prachtig stuk architectuur. Een zeer kort achtkant, gedekt door een eenvoudige spits vormt een gelukkige afsluiting. Terwijl men aan het bouwen was, begon de toren te verzakken. Steeds weer metselde men te lood verder, met het gevolg, dat het monument volgens een wonderlijk gebogen beloop omhoog gaat. Zeer sterk verwant is de toren van Stolwijk in de Krimpenerwaard ten Z.O. van Gouda. Een geheel op zichzelf staand geval vormt de slanke achtkante abdijtoren van Middelburg, omtrent welks bouw in het geheel niets bekend is, maar die nog wel in de 14de eeuw zou kunnen zijn begonnen. Uitwendig is hij geheel met witte Gobertange en Ledesteen bekleed. De vrij forsche steunbeeren op de hoeken binden de drie geledingen op fraaie wijze samen. De eerste geleding eindigt met een omloop, waarna het muurwerk terugspringt. | |
[pagina 254]
| |
Omtrent de oorspronkelijke wijze van bekroning is niets met zekerheid te zeggen. Even vreemd als de vorm van den toren is zijn plaatsing tegen de zijde van de kerk. Het onderzoek, dat na de ramp van Middelburg in de oorlogsdagen van 1940 is ingesteld, heeft de raadselen van de abdijkerk nog niet opgehelderd. | |
III. De basilieken van de Maasschool.De landen van de midden-Maas, die al in de 11de eeuw bijzondere trekken ontwikkelen (zie blz. 164), blijven tot het einde van de Gothiek daarmee voortgaan, en vormen sinds de 13de eeuw bepaald een afzonderlijk stijlgebied. De Maasschool is sterk Fransch georiënteerd. De vormenschat vertoont weinig origineels buiten een stereotyp Maaskapiteel met een eigenaardig opstaand bladornament, dat tegen de kelk schijnt geplakt. Zoowel in de ‘rayonnante’ als in de ‘flamboyante’ phase spreidt de Maasschool gaarne een statige pracht ten toon. Eigenaardig is bij alle Fransche oriëntatie een afkeerigheid van de rijke ontwikkeling der koorpartijen naar het klassieke voorbeeld, dat de Brabantsche architectuur met voorliefde volgde. Verschillende zeer aanzienlijke basilieken van de Maasschool missen niet alleen de straalkapellen maar ook den kooromgang. Geen van de Maasbasilieken binnen onze grenzen heeft anders dan een koor dat uit een enkele ruimte bestaat. Doordat zulk een eenvoudig koor tot de volle hoogte van het middenschip opgaat, maakt het met zijn ongebroken slanke vensters en vensterdammen een buitengewoon rijzigen indruk. Een dwarsschip ontbreekt ook vaak, en als het aanwezig is, springen de armen niet ver buiten de gevels van de zijbeuken. De Maasschool is gehecht aan de zuil als drager van de scheibogen. Vaak is die zuil op klassiek-gothische wijze voorzien van vier kolonnetten. Pijlers komen betrekkelijk weinig voor. Het echte triforium is zeldzaam, herhaaldelijk ziet men decoratieve schijntriforia of onvolledige triforia in allerlei varianten, niet zelden ontbreekt zelfs elke herinnering aan het triforium. Een schijntriforium in den vorm van een reeks ondiepe nissen treffen wij nog aan in de Dominicanerkerk te Maastricht, die al eerder onder de voortbrengselen van de klassieke Gothiek is behandeld (blz. 197), in de kerk van Meersen is dit motief nog eens vaag herhaald als onderdeel van een wandbehandeling met traceerwerk, dan verdwijnt het, en zijn de wanden van den middenbeuk meest door een simpele lijst verdeeld in slechts twee geledingen: die van de arcade en die van de hooge vensters. Waar de daken van de zijbeuken tegen den middenbeuk aansluiten, zijn de vensters meer dan eens blind doorgevoerd tot dicht boven de toppen van de scheibogen. Dit zijn zoo eenige van de eigenaardigheden van de Maasschool, die in het | |
[pagina 255]
| |
bijzonder van belang zijn voor de kerken binnen onze grenzen, waarbij wel dient beseft, dat niet alleen de meeste, maar ook verreweg de belangrijkste buiten deze grenzen in België zijn gelegen. Een fraai staal van de Maasarchitectuur is de Franciscanenkerk te Maastricht, die onmiskenbaar sterk verwant is met de oudere Dominicanenkerk aldaar, en als zoodanig al terloops op blz. 199 is genoemd. In tegenstelling met de Dominicanenkerk zijn haar zuilen voorzien van vier kolonnetten, hetgeen ook het geval is bij de Kruisheerenkerk in dezelfde stad en in de kerken van Meersen en Sittard. Met de Kruisheerenkerk, St Jan en St Matthijs in Maastricht heeft zij gemeen, dat de vensters benedenwaarts blind zijn voortgezet tot op de scheidingslijst boven de scheibogen. Het schip van de Franciscanenkerk zal nog uit de 14de eeuw dagteekenen, het koor is 15de eeuwschGa naar voetnoot1). De beide nog bestaande middeleeuwsche parochiekerken van St Jan (afb. 96) en St Matthijs te Maastricht, waarvan de eerstgenoemde nu aan de Hervormde gemeente behoort, vertoonen een zeer opmerkelijke gelijkenis met juistvermelde kloosterkerken. Zij hebben in het bijzonder daarmee gemeen de afwezigheid van een dwarsschip en een zeer geringe hoogte van den middenbeuk, zoodat men ze zelfs voor kloosterkerken zou houden, ware het niet, dat zij op het Westen van forsche torens zijn voorzien. De luchtbogen, die bij de Dominicanen- en Franciscanenkerk vrij boven de daken van de zijbeuken zweven, zijn bij St Jan onder die daken verborgen gebleven en ontbreken aan St Matthijs te eenen male. De St Jan kan, wat het schip aangaat, nog uit de 14de eeuw dagteekenen, maar veeleer uit het laatste deel van die eeuw dan uit het begin, zooals de Geïllustreerde Beschrijving wil. Het koor is midden-15de eeuwsch. St Matthijs is in de 15de eeuw gebouwd met gebruikmaking van oudere deelen. De bekende toren van de Janskerk (afb. 91) herhaalt in groote trekken den Utrechtschen Domtoren, maar vertoont in alle detailbehandeling de kenmerken van den ontwikkelden Maasstijl, waarin het decoratieve vaak het functioneele overheerscht. Bij de beoordeeling van zijn vorm dient men wel in aanmerking te nemen, dat de kop met de acht topgeveltjes op de lantaarn een ongelukkige 19de eeuwsche toevoeging is. De toren van St Matthijs bleef een onvoltooide stomp die geen bijzondere kenmerken heeft, dan zijn abrupte bekroning. Het weelderigste monument van den Maasstijl binnen onze landspalen is de voormalige proosdijkerk, nu parochiekerk van Meersen (afb. 95) even ten N.O. van Maastricht, waarvan de bouw nog in de 14de eeuw kan zijn begonnen. In 1649 stortte de toren in, waarna het beschadigde schip tot drie traveeën werd ingekort. In 1936-'38 is het weer Westwaarts verlengd. De kerk van Meersen heeft evenals die van Sittard en Thorn, die hierna vol- | |
[pagina 256]
| |
gen, weer een dwarsschip, dat echter maar een vak aan elken kant van de kruising diep is. Zij is veel rijziger dan de Maastrichtsche klooster- en parochiekerken van de Maasgothiek, heeft niet meer dat kloosterlijke karakter, en ademt in heel haar gedaante een echt Franschen geest. Het inwendige van het koor doet denken aan de Ste Chapelle van Parijs, maar de details in het schip, vooral de zuilen en de scheibogen, verraden toch weer duidelijk het ‘provinciale’ van den Maastrant. Typisch daarvoor is ook het overspannen van heele muurvlakken met traceerwerk. Het sterk vervallen bouwwerk werd in 1882 en volgende jaren ingrijpend gerestaureerd. Boersch in vergelijking met de kerk van Meersen is de voormalige kapittelkerk van Sittard, waarvan het schip in baksteen is opgetrokken en uit verschillende moeilijk te ontwarren bouwcampagnes dagteekent. Het jongere dwarsschip en koor met zijkapellen zijn in de 15de eeuw geheel in natuursteen uitgevoerd, en in het laatst van die eeuw moet het koor nog aanmerkelijk zijn verbouwd en vergroot. De luchtbogen van het schip zijn 19de eeuwsche toevoegingen. Alles bijeen is het een vrij hybridisch bouwwerk, maar de Maaskapiteelen en het blinde traceerwerk wijzen er duidelijk op dat wij hier met een uitlooper van de Maasschool te doen hebben. De bijzonder zware toren is niet voor de 16de eeuw begonnen. De even zware lagen baksteen en mergelsteen, die elkander afwisselen en het grove traceerwerk van de ondiepe nissen zijn kenmerken van een bouwtrant, die op het platteland van Nederlandsch Limburg in de 16de eeuw opkomt. De neogothische bovenbouw is een schepping van Cuypers. De laatste in de rij Maasbasilieken van ons land is de voormalige stiftskerk van Thorn, die al eerder is genoemd wegens den eigenaardigen romaanschen toren (blz. 173). Deze geheel in natuursteen opgetrokken kruisbasiliek, die in hoofdzaak nog uit het eind van de 14de eeuw zal dagteekenen, heeft met de kerk van Meersen het korte dwarsschip en het eenbeukige koor gemeen, maar is lang niet zoo rijzig en bescheidener van uitvoering. Een merkwaardigheid is, dat zij behalve de krocht onder het ‘dameskoor’ in den romaanschen toren aan den Westkant ook nog een gothische krocht heeft onder het koor en de kruising. Het schip heeft geen luchtbogen, wat mogelijk in verband staat met het feit, dat de gewelven zeer late netgewelven zijn, die eerst in de 16de eeuw, mogelijk nog wel later, zijn aangebracht. Het uitwendige van de kerk heeft zeer geleden door een onmeedoogende restauratie, het inwendige is ruim een eeuw geleden dermate door de stucadoors gemoderniseerd, dat het oorspronkelijke karakter volkomen bedorven is. | |
IV. De Nederrijnsche basilieken.Gelderland langs de groote rivieren en het oude Opper-Gelder met Venlo en | |
[pagina 257]
| |
Roermond vormen met de Duitsche Rijnvlakte beneden Keulen het gebied van de Neder-Rijnsche late GothiekGa naar voetnoot1. Die Nederrijnsche late Gothiek is geen echte stijlschool zooals de hiervoor behandelde Brabantsche en die van de midden-Maas. Zij heeft geen geijkt eigen type van groote kerk voortgebracht, maar wel een moeilijk te omschrijven sfeer en zekere decoratieve eigenaardigheden. De Nederrijnsche late Gothiek heeft geen bijzondere voorliefde aan den dag44. Roermond, kathedraal van St Martinus, oorspronkelijke plattegrond naar Keuller
gelegd voor het klassieke basilikale type, vooral niet in de streken over onze grenzen. Zij staat zelfs critisch tegenover de echte basiliek. Uitgangspunt voor de houding tegenover de basiliek was de stiftskerk van Xanten, waarvan het koor, na de Romaansche Westerpartij het oudste deel, tusschen 1263 en 1311 tot stand kwam. Daar uit zich een merkwaardige reactie op het basilikale systeem: een aanzienlijke beperking van de hoogte van den middenbeuk, geen triforium maar alleen een passage met balustrade voor den voet van de hooge vensters, afzien van kooromgang en straalkapellen, alsmede van het dwarsschip. Deze trekken blijven beslissend voor de houding van het Nederrijnsche gebied ten opzichte van de basiliek. De neiging om den middenbeuk te drukken leidt ertoe, dat men het pseudobasilikale systeem nadert, voorzoover men het zelfs niet met zekere voorkeur aanvaardt. Evenals in de school van de midden-Maas laat men de hooge vensters vaak dicht | |
[pagina 258]
| |
boven de toppen van de scheibogen beginnen, beneden blind, waar de muren nog worden bedekt door de daken van de zijbeuken. Intusschen, zooals gezegd, tot een vast type groote kerk komt men niet. Naast pijlers van verschillend soort worden zuilen met en zonder kapiteelen toegepast, zoo vindt men nu eens een strakke soberheid en dan weer een verfijnde overdaad van vormenweelde, baksteenen kerken naast andere die geheel in natuursteen zijn uitgevoerd, plompheid en élégance. Na het midden van de45. Zaltbommel, St Maartenskerk
15de eeuw kan men een voorliefde voor rijke ster- en netgewelven opmerken, getuige de St Stevenskerk in Nijmegen en St Eusebius in Arnhem. Het oudste basilikale bouwwerk van de Nederrijnsche late Gothiek binnen onze grenzen is de zwaar door oorlogsgeweld geteisterde kerk van St Christoffel te Roermond, begonnen in 1410 als parochiekerk en sinds 1661 de kathedraal van het bisdom RoermondGa naar voetnoot1. De oorspronkelijke plattegrond was uitermate origineel (fig. 44). Het koor en de één vak kortere dwarspanden eindigden en eindigen nog elk met drie veelhoekszijden, terwijl het koor werd geflankeerd door twee trapsgewijs korter wordende lage zijkapellen, die onderling door boogopeningen gemeenschap zullen hebben gehad, gelijk ook de langste kapellen door nog aanwezige bogen naar het middenkoor waren geopend. Een dergelijke kooraanleg was zeer gebruikelijk bij de Benedictijnerabdijkerken van den Romaanschen tijd vooral in Frankrijk, maar bevreemdt voor een 15de eeuwsche parochiekerk in Opper-Gelder. De beuken worden gescheiden door zuilen zonder kapiteelen in welker schachten de profielen van de scheibogen teniet loopen (afb. 100). Doordat de middenbeuk niet hoog is opgehaald, kon men het zonder luchtbogen stellen. Eigenaardig is dat de | |
[pagina 259]
| |
hoofdingang steeds in de sluiting van het Zuiderdwarspand is geweest. Zoowel de eigenlijke kerk als de forsche ingebouwde toren zijn in baksteen uitgevoerd. De diepe en vrijwel recht ingesneden vensterkanten behooren tot de kenmerken van de baksteenarchitectuur rechts van de Maas. Doordat later in de 15de eeuw de smalle en lage kapellen naast het koor zijn vervangen door zijkoren van ongeveer gelijke hoogte en diepte als het oude koor, is de oorspronkelijke opzet van het bouwwerk ernstig bedorven. Evenzeer karakteristiek voor de Nederrijnsche sfeer maar van een heel ander karakter is de St Maartenskerk van Zaltbommel (fig. 45, afb. 97). Het statige eenbeukige en van baksteen opgetrokken koor is het oudste deel van de kerkGa naar voetnoot1. Dat het onmiddellijk na de verheffing tot collegiale in 1303 werd opgetrokken, gelooven wij niet, het zal veeleer dateeren van het midden of de tweede helft van de 14de eeuw. Met het koor verrees een dwarsschip, waarvan in de sluitingszijde van den 15den eeuwschen zijbeuk tegen den vierkanten traptoren nog een stuk wand met een blind venster over is. De laag witsel op het gedeelte van dien wand dat boven het gewelf van den zijbeuk opgaat wijst er op, dat dit dwarsschip niet alleen werd begonnen, maar ook werd voltooid. Omstreeks het midden van de 15de eeuw, misschien echter nog wat later, nam men den bouw van het schip en den toren ter hand volgens een geheel nieuw ontwerp, dat de slooping van het dwarsschip meebracht. Het middenschip is, naar uit verschillende aanwijzingen blijkt, van Oost naar West gebouwd, waarbij het plan tijdens het werk op eenige betrekkelijk ondergeschikte punten wijziging onderging. In tegenstelling met het koor zijn schip en toren uitwendig geheel met tufsteen bekleed. Vooral de toren, dien wij hierna met de andere torens van deze groep nog afzonderlijk zullen bespreken, munt uit door weelderige vormen. De aanleg van het schip is eigenaardig. De zijbeuken zijn bijna even breed als het middenschip, en eindigen op het Oosten met kwart-veelhoeken, ongetwijfeld naar het voorbeeld van de Stiftskerk van Kranenburg even over onze grenzen, welke kerk in 1410 werd begonnen. Naar de gewoonte van den Neder-Rijn is de toren ingebouwd en met bogen aan drie kanten geopend naar de kerkruimten. Met schuin geplaatste zijden sluiten de zijbeuken op het Westen tegen den toren aan, hetgeen ook het geval is aan de St Allegondiskerk te Emmerik en de Groote Kerk te Breda, zij het op iets andere wijze. De middenbeuk heeft vrij rijzige arcaden, maar een zeer gedrukte venstergeleding. De diepe vensternissen gaven gelegenheid voor een vensterbanktriforium, dat geen zelfstandige geleding beteekent maar daarentegen met zijn balustrade een vrij nadrukkelijke scheiding tusschen de beide geledingen vormt. Ter hoogte | |
[pagina 260]
| |
van die balustrade bevinden zich de kapiteelen met nerveus bewogen bladornament, die de ribben van het hooge netgewelf dragen. Luchtbogen komen hier evenmin voor als aan St Christoffel te Roermond. Alleen terwille van de volledigheid noemen wij hier de St Maartenskerk te TielGa naar voetnoot1. Het bouwwerk, zwaar geteisterd door de beschieting in den winter 1944/'45, heeft een wonderlijke ontwikkeling doorgemaakt. In een zeer late periode is men begonnen uit
46. Arnhem, St Eusebiuskerk
een pseudo-basiliek met louter houten overdekkingen een basiliek te maken met stergewelven over de zijbeuken, welke wijziging nooit consequent ten einde is gevoerd. Een merkwaardige eenheid kenmerkte de St Eusebiuskerk van Arnhem, waarvan de eerste steen in 1452 werd gelegd (fig. 46, afb. 101, 102). Bij het bouwen van deze kruisbasiliek schijnt men van West naar Oost te hebben gewerkt, en steeds eenzelfde plan te hebben aangehouden, hoewel de kerk na een eeuw nog niet geheel voltooid wasGa naar voetnoot2. Thans is de kerk een droevige oorlogsruïne: toren en schip zijn verwoest. De basilikale idee is in Arnhem vrij zuiver aanvaard: de kerk heeft een dwarsschip en een koor met omgang, de middenbeuk verheft zich op redelijke hoogte boven de daken van de zijbeuken en wordt door luchtbogen geschoord. De | |
[pagina 261]
| |
muren bestaan uit baksteen die in het algemeen niet van een uitwendige bekleeding met natuursteen is voorzien. Inwendig treft het bouwwerk door de weidschheid van zijn ruimten, door het verfijnde lijnenspel van de overslanke pijlers en de rijke net- en stergewelven. Op de geijkte wijze loopt een passage met balustrade langs den dorpel van de diepe vensternissen en door de penanten. De geheele opstand is van een soort etherische ijlheid, hetgeen niet zonder ernstige gevolgen is gebleven. Het gewelf over het hooge koor, dat eerst van 1565 dagteekende, was al lang verdwenen en is in 1894 en volgende jaren nieuw aangebracht. In 1927 bleek bij restauratiewerkzaamheden, dat het gewelf van het schip door de slordige constructie en het uitwijken van zijn steunpunten in een zoo ernstige mate was ontwricht, dat slooping onvermijdelijk werd geoordeeld. Het is daarop door een nieuw vervangen. Wanneer de vrij aanzienlijke St Maartenskerk van Doesburg (afb. 103) met den prachtigen rijzigen toren dien de Duitschers in de lucht hebben laten vliegen, tot stand kwam, is niet precies uit te maken. Wij vernemen van ‘timmeringen’ aan de kerk in 1376, 1437 en 1442 en aan den toren in 1429, wij weten van branden in 1483 en 1548, maar het is de vraag of die toevallige berichten veel te maken hebben met het bouwen van de huidige kerk. Het is een ruime basiliek zonder dwarsschip en met zijbeuken die recht zijn gesloten aan weerszijden van het rijzig opgaande middenkoor. Het middenschip mist, misschien al sinds den brand van 1548, zijn steenen overwelving. De vorm van de pijlers heeft veel overeenkomst met die van de kerk van Zaltbommel. Boven de scheibogen gaan inwendig hooge nissen op, waarvan alleen maar een klein bovenste gedeelte van vensters is voorzien. Het uitwendige is meest met tufsteen bekleed, die in sterke mate van verweering heeft geleden. De St Stevenskerk te Nijmegen (fig. 47), waarvan de kop van den toren en het Westelijk eind van het schip in den oorlog half verwoest zijn, heeft een bewogen bouwgeschiedenis gehadGa naar voetnoot1. Een eerste kerk op deze plaats werd in 1249 gesticht ter vervanging van een oudere buiten de stadsmuren, en kon in 1272 worden gewijd. De muren van het middenschip, zooals die door de vernieling van de zijbeuken bloot zijn gekomen, zullen nog uit deze eerste bouwperiode dagteekenen; zij behooren tot een basiliek, die van buiten met tufsteen was bekleed, en waarvan de zijbeuken langs den toren waren voortgezet, niet ongelijk aan het schip van de St Walburgskerk te Zutphen in den 13den eeuwschen toestand. (Zie blz. 205). Nadat onder hertog Reinoud III van Gelder (1343-1361) een nieuw koor met kleine nevenkoren was opgetrokken, kreeg het schip omstreeks 1400 breede zijbeuken die langs de zijden van den toren werden doorgetrokken. In het | |
[pagina 262]
| |
tweede kwart van de 15de eeuw maakte men een aanvang met een nieuw koor, waarvan de omgang in 1456 zijn overwelving kreeg. Was dat het huidige koor? Het is mogelijk, maar wij achten het waarschijnlijker, dat het tegenwoordige koor het vierde is en eerst werd begonnen nadat de kerk in 1476 of kort tevoren tot een kapittelkerk was verheven. In ieder geval, toen de bouw van het laatste koor werd ondernomen, zal men het plan hebben
47. Nijmegen, St Stevenskerk
gehad geleidelijk de heele oude St Stevenskerk te vervangen door een grootscheepsche basiliek met kooromgang, straalkapellen en kapellen langs de flanken van het koor. Of het ontwerp ook al dadelijk een dwarsschip met zijbeuken aan weerszijden en een schip met dubbele zijbeuken omvatte, is de vraag. Het nieuwe werk, dat kennelijk van Oost naar West voortschreed, vertoont verscheiden onregelmatigheden in zijn aanleg en ook verschillen in profileering die er op wijzen, dat de plannen meer dan eens werden gewijzigd. Nog in de jaren 1552-1556 bouwde men voort, maar spoedig daarna zal de bouw voorgoed zijn stilgelegd. De middenbeuken waren niet boven omgang en zijbeuken omhooggebracht, en met de vervanging van het oude schip was nog maar tenauwernood een begin gemaakt. De aanleg van de nooit voltooide laatgothische basiliek is zeer eigenaardig en grillig. Zij is de eenige Nederrijnsche basiliek, die ooit straalkapellen kreeg, en | |
[pagina 263]
| |
die straalkapellen zijn al heel ongewoon van vorm met hun sluiting van twee schuingeplaatste zijden. Het is vreemd zooals de flanken van het koor uitdijen. Verder treft de afwezigheid van voldoend zware voetingen voor het optrekken van luchtboogstoelen. Het is niet te begrijpen hoe men den buitenwaartschen druk van de hooge gewelven dacht te compenseeren. Of was men niet van plan de hooge beuken in steen te overwelven? Dat zou geheel in strijd zijn met de Nederrijnsche gewoonte. Weelderig is de uitvoering van het Nieuwe Werk. Uitwendig zijn de muren meest met Baumbergersteen bekleed, de steunbeeren zijn meest rijk gedetailleerd, hoogst decoratief is het bekende open portaal tegen het Zuiderdwarspand, inwendig wordt het oog geboeid door de zeer slanke pijlers met hun subtiele profileeringen en ingewikkeld gevormde basementen, door de afwisselende en zeer samengestelde gedaante van de net- en stergewelven. In al die details en in het fijn gehouwen bladornament van de schalkkapiteelen spreekt onmiskenbaar het vormgevoel van den Nederrijn. Het meest harmonisch uit de late Gothiek van den Neder-Rijn zich in zijn groote, uitwendig geheel met natuursteen bekleede torens. De toren van St Christoffel te Roermond, nu een droevige bouwval, staat eenigszins terzijde als een vertegenwoordiger van een vroeg-15de eeuwsche generatie van baksteenen torens. Eigenaardig zijn de enkele nissen, waarvan het traceerwerk eenigszins doet denken aan de school van de midden-Maas. De vierde geleding, die twee nissen in elken gevel heeft, is een latere toevoeging, waarschijnlijk uit het begin van de 17de eeuw. De torens van Tiel, Doesburg, Zaltbommel en Arnhem vormen tezamen een groep, waarbij men nog den toren van St Lebuinus te Deventer kan voegen, die dagteekent uit een tijd, dat de St Lebuinuskerk nog een basiliek was. Alle vijf zijn zij omstreeks het midden van de 15de eeuw begonnen, die van Tiel, vermoedelijk de oudste, in 1440. Onmiskenbaar is de verwantschap met enkele torens in het Duitsche deel van het stijlgebied, namelijk die van St. Severin in Keulen, St Salvator en St Willebrord in Wezel, maar deze zijn eenvoudiger, strakker van omtrek, en vooral, zij hebben geen steunbeeren, zooals die binnen onze grenzen. Alleen de onvoltooide toren van de Stiftskerk in Kranenburg was van steunbeeren voorzien, en wel haaks op de gevels geplaatste, gelijk bij ons te Arnhem. In Tiel, Bommel en Doesburg staan de steunbeeren overhoeks. Van een geijkt standaardtype kan bij alle onderlinge overeenkomst en verwantschap geen sprake zijn. In tegendeel, de wijze van behandeling vertoont allerlei verschillen. Het aantal geledingen wisselt al dadelijk sterk: in Deventer en Arnhem zijn het er twee, in Tiel en Doesburg drie, in Zaltbommel vier groote geledingen en een korte topverdieping. In Arnhem en Doesburg en Deventer scheidt een omgang met balustrade (de balustrade is in Deventer en Arnhem verdwenen) de eerste geleding van de tweede, in Zaltbommel worden | |
[pagina 264]
| |
alle geledingen door omgangen met balustraden gescheiden. De normale afdekking is een rijzige achtkante spits die aan den voet vierkant uitloopt en door een balustrade wordt omgeven. Het is eigenaardig dat de meeste en verreweg de rijkste voortbrengselen van de Nederrijnsche late Gothiek binnen onze grenzen staan. Het schijnt wel, dat die Nederrijnsche Gothiek het best op Gelderschen grond gedijde. Men zou echter naar ons inzicht verkeerd doen te meenen, dat er een bijzonder Nederlandsche of Geldersche variatie van de Nederrijnsche Gothiek bestond, behalve waar het dorpskerken betreft, die kleine stijlgroepen kunnen vormen. Al de juist besproken basilieken vertoonen in hun opzet kenmerkend Nederrijnsche eigenaardigheden en in hun vormenschat een onvervalscht Nederrijnsch karakter. Invloed van andere gewestelijke stijlgroepen als de Brabantsche vermogen wij niet te onderscheiden. Wel is het denkbaar dat in een enkel geval de Nederrijnsche school invloed heeft uitgeoefend op een Brabantsch bouwwerk, namelijk den toren van de Groote Kerk in Breda. De plaatsing van dien toren in de kerk, met wijde bogen aan drie kanten naar de kerkruimten geopend, de overhoeksche steunbeeren waartegen de Westelijke einden van de zijbeuken veelhoekig aansluiten, zijn bijzonderheden, die tot de kenmerken van de Nederrijnsche torens behooren. Het zij intusschen opgemerkt, dat overhoeksche steunbeeren al vrij veelvuldig in de regionaal-Kempensche school van Brabant voorkomen, en dus geen specialiteit van den Nederrijn mogen heeten. De stichtingstijd van den toren van Breda, 1468, maakt het zeer wel mogelijk dat de juistgenoemde Nederrijnsche, die wat ouder kunnen zijn, tot op zekere hoogte als voorbeelden hebben gestrekt. | |
V. De overige basilieken en een aantal voorname torens in het midden, Oosten en Noorden.Wat den Dom van Utrecht aangaat (zie blz. 193), het schijnt dat het werk aan de kerk zelf in het midden van de 14de eeuw, toen men met den toren bezig was, vrijwel heeft stilgelegen. In het eind van de 14de eeuw zal men het optrekken van de koorlantaarn ter hand hebben genomen, die omstreeks 1400 voltooid kan zijn geweest. Het is een staal van de rayonnante Gothiek, die overigens in ons land zoo goed als niet is vertegenwoordigd. Vooral wanneer men den Dom uitwendig in oogenschouw neemt, spreekt het verschil in stijl met de oudere deelen van het koor sterk. Vlak muurwerk komt aan de koorlantaarn niet meer voor. De stoelen van de luchtbogen en de wandvakken buiten de frontalen of wimbergen van de hooge vensters zijn overdekt met een gelijkmatig uitgespreid netwerk van traceeringen. Alle deelen van het bouwwerk zijn aangetast door een streng doctrinair ornamentaal | |
[pagina 265]
| |
systeem. Dit wekt de suggestie, dat heel de ingewikkelde en gewaagde constructie een luchtig spel is dat in perfecte beheersching wordt gespeeld en geen moeilijkheden biedt. Misschien is de koorlantaarn niet zoo hoog als de oorspronkelijk bedoelde. Dat zij uitwendig toch een voldoend rijzigen indruk maakt is te danken aan de geringe diepte van de transkapellen en aan de omstandigheid, dat omgang en kapellen zeer vlakke daken hebben, die niet in het zicht komen en dus niets van de lantaarn maskeeren. Het inwendige vertoont den geijkten klassiek-gothischen vorm, met dien verstande dat het triforium weinig ontwikkeld is en bepaald beneden de gewone maat blijft. Ongeveer tezelfder tijd, dat het koor zijn lantaarn kreeg, kwamen de Oostelijke en de Zuidelijke vleugel van den kloostergang tot stand met hun rijke streng geometrische traceeringen. Eerst nadat David van Bourgondië in 1455 bisschop van Utrecht was geworden, werd het werk aan den Dom met kracht hervat onder leiding van den bouwmeester Jacob van der Borch, die in de jaren 1443-1475 aan het hoofd van de loods stond. In zijn tijd verrees een groot deel van het dwarsschip, en bovendien kennen wij hem als den architect van de grafkapel van Rudolf van Diepholt, voorganger van David van Bourgondië. Intusschen kennen wij ook verschillende dombouwmeesters uit de tweede helft van de 14de en de eerste helft van de 15de eeuw, maar het is bezwaarlijk een van hen iets bepaalds toe te schrijven. Van 1356-1362 vinden wij Godijn van Dormaal vermeld, die in de jaren 1344-1367 ook bouwmeester van de verdwenen St Lambertuskathedraal in Luik wasGa naar voetnoot1, daarna een zekeren Jan, den tweeden van dien naam (zie blz. 196), van 1396 tot kort na 1424 Aernt Bruun, die in 1409 als adviseur en in 1412 als meester van het werk aan het koor van de Leidsche Pieterskerk voorkomt. Daarna trad tot 1442 Willem van Boelre op, tusschen wien en Jacob van der Burch nog Hendrik van Bontsfort wordt genoemd. Het zijn namen, die ons niet veel kunnen zeggen. Trouwens ook van der Burch is voor ons als kunstenaar een duistere figuur, aangezien het koor van de Nieuwe Kerk in Delft, waaraan hij ook meewerkte (zie blz. 238), geen verwantschap hoegenaamd heeft met eenig deel van den Dom. De stijl van het dwarsschip is van een vrij gematigd flamboyant karakter. De middeleeuwen lieten de geveltoppen onvoltooid en het gewelf bleef geheel achterwege. De huidige bekleeding van de geveltoppen en de gepleisterde houten gewelven werd in de vorige eeuw aangebracht, die ook verantwoordelijk is voor de traceeringen en voor verscheiden willekeurig gerestaureerde details van het uitwendige. Het uitwendige kan ons dientengevolge geen zuiveren indruk meer geven van het oorspronkelijke 15de eeuwsche ontwerp. De hooge vensters van den Zuiderarm hadden vroeger geen frontalen, maar uit de toppen van de vensteromlijstingen schoten fialen omhoog. Dit wijst erop, dat | |
[pagina 266]
| |
de bovenbouw van den Zuiderdwarsarm niet meer door Jacob van der Burch zal zijn voltooid maar door zijn opvolger Cornelis de Wael. Zoodra het transept onder de kap was, werden de fundeeringen gelegd voor het schip, dat van dubbele zijbeuken met kapellen langs de zijden werd voorzien, en waarvan de lichtbeuk op dezelfde wijze was behandeld als het Zuiderdwarspand. De smalle straat, die tusschen het schip en den toren openbleef, werd overspannen door een gewelf waarboven zich de zoogenaamde bisschopskapel bevond, een pronkstuk van de weelderigste flamboyante Gothiek. Tot voltooiing geraakte het schip echter nog veel minder dan het dwarsschip. Een groot deel van de zijbeuken en kapellen kwam nooit tot stand, en het middenschip kreeg geen overwelving en luchtbogen. Door den grooten orkaan van Augustus 1674 werd het schip neergesmeten, en thans is er niets meer van over dan een stukje van den uitersten Zuiderzijbeuk met twee aangrenzende kapellen. Toen het schip in 1480 werd begonnen, was Cornelis de Wael al een vijftal jaren Dombouwmeester, en hij zou dat tot zijn dood in 1505 blijven. De verfijnd weeke stijl die zich uitte aan de rijk geprofileerde slanke pijlers van het schip, in het triforium, dat speelscher vormen vertoonde dan in koor en transept, aan de gevels van het middenschip met hun overwoekering van traceerwerk, was zijn stijl: behaagzuchtig, pronkend en gezocht. Verwantschap met den stijl van de Keldermans is er in zooverre, dat beide uitingen zijn van een zelfden tijdgeest en voor een groot deel werken met dezelfde elementen en vondsten, maar in den stijl van de Wael is toch een andere nuance bespeurbaar. Een persoonlijke nuance, een Utrechtsche of een breeder-gewestelijke nuance? Het is moeilijk te zeggen. Wij weten dat Cornelis de Wael van 1502 tot zijn dood in 1505 ook meester was van den grooten steenen kruistoren van St Bavo in Haarlem, die door Rombout Keldermans werd verder gebouwd, maar wegens het scheuren van een van de kruispijlers moest worden gesloopt, zonder dat er een afbeelding van bewaard bleef. Verder kennen wij geen werk van hem, en zoo beschikken wij niet over voldoende gegevens om een oordeel uit te spreken over de beteekenis van den kunstenaar de Wael in het kader van zijn tijd en omgeving. De Westelijke arm van de kloostergang met de curieuze flamboyante traceeringen en de stergewelven vertoont nog niet den avontuurlijken trant van de Wael, en is dus naar wij vermoeden nog onder Jacob van der Burch tot stand gekomen. Zeer ingewikkeld is de bouwgeschiedenis van de Bovenkerk te Kampen, die eertijds aan St Nicolaas was gewijd (fig. 48, afb. 104). Van het begin der 14de eeuw zijn er verschillende gegevens over het bouwen aan de kerk, maar geen van alle deelen die mede met welk stuk van de kerk men bezig wasGa naar voetnoot1. | |
[pagina 267]
| |
De aanwijzingen die het monument zelf verschaft, zijn veelszins duister, en schijnen elkander zelfs tegen te spreken. Het is de vraag of het nog ooit zal gelukken den gang van zaken vrij nauwkeurig te reconstrueeren. Alleen in hoofdtrekken meenen wij de ontwikkeling te kunnen uiteenzetten. Het oudste deel is de toren, die uit de tweede helft van de 13de eeuw of van ongeveer 1300 kan dagteekenen, en hiervoor al is behandeld (blz. 214). Hij48. Kampen, Bovenkerk
was van den aanvang bestemd om aan drie kanten door de kerk te worden ingesloten en met vrij breede bogen naar middenschip èn zijbeuken te zijn geopend. Bij den toren zal een basiliek hebben behoord, waarvan naar wij onderstellen nog overblijfselen tot ons zijn gekomen in de pijlers, die nu tusschen de dubbele 15de eeuwsche zijbeuken staan. Zij zijn achthoekig met ronde kolonnetten tegen vier der zijden, en deze gedaante alsmede de vorm van de basementen wijst onmiskenbaar op de tweede helft van de 13de eeuw of den tijd omstreeks 1300. Bij het vervangen van het oude schip door het tegenwoordige heeft men ze waarschijnlijk nog goed bruikbaar gevonden, zij het niet meer om de muren van den middenbeuk te dragen, en ze dus tusschen de zijbeuken geplaatst. De oorspronkelijke kapiteelen zijn evenwel niet meer aanwezig. De beide Westelijke kruispijlers hebben een zelfde stijlkarakter, hoewel hun hoofdschachten rond zijn, en eveneens de driekwart-zuilen met kolonnetten in het midden van de Westelijke zijden van het dwarsschip. Het is niet onmogelijk, dat deze Westelijke kruispijlers nog op hun oorspronkelijke plaats | |
[pagina 268]
| |
staan, en dat de driekwart-pijlers oorspronkelijk de Oostelijke kruispijlers zijn geweest. Het dwarsschip zelf dagteekent uit een reeks verschillende bouwperioden, maar gaat in aanleg zeker nog wel terug op de oudste basiliek. Afgezien van den toren en deze geringe resten van een kerk die aan de huidige voorafging, is het koor het oudste deel, en er is voldoende redenen om dit koor toe te schrijven aan Rutger Michielszoon van Keulen, die bij overeenkomst van 1369 als meester van het werk werd aangenomen. Hij was al in 1363 te Kampen woonachtig en ongetwijfeld een zoon van den Michael, die sinds 1353 optrad als bouwmeester van den Dom van Keulen en den achternaam ‘van Savoye’ moet hebben gevoerd, waarmee twee van zijn kinderen worden aangeduidGa naar voetnoot1. Het bouwmeestersgeslacht van Savoye was op meer dan een wijze verwant met het bekende bouwmeestersgeslacht der Parlers. Rutgers broer Michael (II) huwde een dochter van Peter Parler, bouwmeester van de kathedraal van Praag en de meest bekende van zijn geslachtGa naar voetnoot2, en Rutger zelf werkte in den winter van 1372/'73 aan die kathedraal te Praag, waar ook zijn broers Michael en Johan als steenhouwers worden gesignaleerd. Zijn relaties met de Parlers heeft Rutger van Keulen, zooals wij hiervoor al opmerkten, niet verloochend bij zijn werk te Kampen, dat behalve de St Nicolaas- of Bovenkerk ook de Onze Lieve Vrouwekerk betrof, die als hallenkerk later nog ter sprake zal komen (zie blz. 312). Tot de eigenaardigheden van het koor van de Bovenkerk, die wijzen op invloed van de ‘Parlerschool’, behoort in de eerste plaats dat de omgang wordt omgeven door een aaneensluitenden krans van louter rechthoekige kapellen. Het is een oud Cisterciensermotief (zie blz. 175), dat later in den Gothischen tijd zoowel in Frankrijk als in Italië en in de bouwwerken van de school der Parlers weer opduikt. Wat deze laatste school betreft schijnt het uitgangspunt de Cistercienserkloosterkerk van Zwettl te zijn geweest, een 40 K.M. ten N.W. van Krems aan de Donau in Oostenrijk gelegen, welke kerk in de jaren 1343-1348 zulk een kapellenkrans kreeg tegen een omgang, die eigenaardigerwijs tot de volle hoogte van het middenkoor was opgetrokken. In 1351 begon Peter Parler het koor en de kerk van het H. Kruis in Schwaebisch-Gmuend in gelijken trant, waarna een heele reeks andere volgden. In tegenstelling met deze is echter in Kampen de kooromgang laag gebleven: de merkwaardige en weinig gelukkige bastaardij van basiliek en hallenkerk die onder de Parlers werd gecultiveerd, hebben of Rutger van Keulen of zijn Kampensche opdrachtgevers blijkbaar niet willen aanvaarden. De kapellen- | |
[pagina 269]
| |
krans van Kampen werd in ons land nagevolgd aan het koor van de St Walburgskerk in Zutphen, een volledige hallenkerk, zoodat deze eerst hierna op blz. 313 wordt behandeld, en voorts in zeer sterk gereduceerden vorm aan de Groote Kerk te Harderwijk (zie blz. 274). De koren van Kampen en Zutphen hebben beide dit gemeen, dat de buitenomtrek van den veelhoek op de hoeken van kleine puntige sprongen is voorzien, die kunnen worden gezien als grootendeels in het muurwerk verzonken en elkander doordringende overhoeksche steunbeeren. Het merkwaardige is, dat dergelijke driehoekige sprongen niet alleen aan koren van de Parlerschool voorkomen, maar ook aan de kapellenkrans die omstreeks het begin van de 13de eeuw werd toegevoegd aan het 12de eeuwsche koor van Notre Dame te Parijs. Otto Kletzl vermoedt dan ook, dat dit motief uit Parijs is overgenomen door de school van de ParlersGa naar voetnoot1. Op den bouwtrant van de Parlers wijzen te Kampen ook de traceeringen van de hooge koorvensters met hun zeer eigenaardige teekening. Zij zijn bij de ongelukkige restauratie in de vorige eeuw in den ouden vorm vernieuwd, wat niet gezegd kan worden van alle buitenwerk. Niet minder eigenaardig zijn de gekunstelde profielen en basementen van de pijlers in het koor. De profielen van de scheibogen volgen zonder bemiddeling van kapiteelen uit de groote pijlers. Ter hoogte waar men een triforium zou verwachten, springen de muren terug. Om daar een doorgaande passage te krijgen, zijn de muurdammen tusschen de vensters zelfs plaatselijk geheel weggelaten behoudens de magere kolonnetten, waaruit de ribben van het hooge netgewelf ontspringen. Voor deze originaliteit weten wij geen voorbeeld aan te halen. Vreemd is het ontbreken van luchtbogen. Het is haast ondenkbaar, dat zij ook in het oorspronkelijke ontwerp hebben ontbroken, en wij vermoeden, dat de zonderlinge brokken steen, die bij de uitwendige vernieuwing in de vorige eeuw tusschen de koppen van de hooge vensters zijn geplaatst, wel als herinneringen aan luchtboogaanzetten moeten worden beschouwd. De hooge plaatsing leidt er dan toe aan te nemen, dat dubbele luchtbogen in de bedoeling hebben gelegen. De monumentale opzet van het koor wettigt volkomen een vergelijking met het koor van den Utrechtschen Dom. Als kunstwerk staat het daarbij echter ver achter. De bouwtrant van de Parlers is nu eenmaal niet van een bijzonder artistiek gehalte, en ook al weten wij wel, dat het koor van de Kamper basiliek in zijn geheel bekeken volstrekt geen zuiver stuk Parlerarchitectuur is, en dat het meer om eenige uiterlijkheden ging bij de navolging dan om fundamenteele zaken, een zekere krampachtigheid en gebrek aan harmonische eenheid treft ons in het heele werk. Men zie in dit gereserveerde oordeel overigens geen veroordeeling. Het Kamper Bovenkoor mag dan geen kunstwerk van | |
[pagina 270]
| |
den eersten rang zijn, het is toch een kunstwerk dat bewondering verdient en daarbij uitermate belangwekkende kanten bezit. Tegenover de weidschheid van het koor treft de simpelheid van het dwarsschip en de plompe strakheid van het middenschip met zijn massale pijlers, ijle hoogte en ongebroken wandvlakken. De ruimten doen denken aan die van de groote, wat boersche basilieken in de landen langs de Oostzee, waarmee Kampen drukke handelsbetrekkingen onderhield. Van luchtbogen schijnt hier nooit sprake te zijn geweest naar blijkt uit de wijze waarop de penanten van den lichtbeuk met fialen zijn versierd. De togen, die uitwendig de hooge vensters omvatten, doen ons denken aan de St Victorskerk van Xanten. Veel blijft raadselachtig. Zeker is, dat er lang aan dwarsschip en schip werd gewerkt, en dat het optrekken van de portalen aan Noord- en Zuidkant en het voltooien van het dwarsschip eerst omtrent 1500 zal zijn geschied. Tegen het midden van de 15de eeuw begon men het koor van de romaansche Bergkerk te Deventer te vervangen door een laatgothisch basilikaal koor ter diepte van slechts twee rechthoekige traveeënGa naar voetnoot1. Het hoofdmateriaal was baksteen, het werk van een groote simpelheid. De kapiteelen van de slanke zandsteenen zuilen hebben geen bladornament, het zijn niets dan forsch geprofileerde lijsten. De scheibogen zijn heelemaal niet geprofileerd, en de groote wandvakken tusschen de scheibogen en de zeer hooggeplaatste bovenvensters zijn domweg vlak gelaten. Op de kapiteelen van de zuilen ontspringen dunne schalken, die zonder overgangslid in de gewelfribben overgaan. Luchtbogen ontbreken en hebben ook nooit in de bedoeling gelegen. Kort na de voltooiing van het koor werd het tegenwoordige schip in sterk overeenkomstige vormen opgetrokken. De zijbeuken kregen grooter breedte dan de kooromgang, doordat zij in één vlucht met het oude romaansche dwarsschip werden aangelegd. Zij zijn ongeveer even breed als het middenschip. Dientengevolge reiken hun daken hooger dan die van den kooromgang en bleef er maar weinig gevelvlak van den middenbeuk onbedekt. Voor behoorlijke vensters was daar geen plaats meer, en men vergenoegde zich met zeer kleine ronde lichtopeningen. De jaartallen 1463 en 1466 op de gewelven van de zijbeuken wijzen op de voltooiing. In het laatst van de 15de eeuw verbouwde en verlengde men de oude romaansche dwarspanden, zonder ze evenwel op te halen tot de hoogte van den middenbeuk. Het romaansche torenpaar aan den Westkant bleef staan maar werd verhoogd in baksteen en van slanke spitsen voorzien om een passend geheel te vormen met de verbouwde kerk. Geen enkel détail van de gothische Bergkerk wijst op verwantschap met de Nederrijnsche school, waartoe wel de laatgothische deelen behooren van de Lebuinuskerk in dezelfde stad, die in den loop van de 15de en 16de eeuw tot | |
[pagina 271]
| |
een hallenkerk werd verbouwd (zie blz. 313). Tot welken regionalen trant behoort de gothische Bergkerk dan? Het is moeilijk te zeggen, en het is zelfs de vraag of men het gebouw in een zeer bepaalde groep mag indeelen. In de groote rijzigheid van den hoofdbeuk meenen wij een invloed van de Oostzeegothiek te bespeuren, niet onwaarschijnlijk trouwens voor een kerk in deze Hanzestad en voor een kerk die aan den schippersheilige St Nicolaas was gewijd. De zuilen met hun lijstkapiteelen zijn echter volop Westfaalsch, zoo van vorm als van materiaal, de zachtgele Baumbergersteen. De wijdheid van de zijbeuken en het gedrukte beloop van de gewelfribben en -bogen doet weer Hollandsch aan en herinnert met name aan den kooromgang van de Nieuwe Kerk in Delft. Wij vermoeden dat hier een plaatselijk meester aan het werk is geweest, die voor invloeden van verschillende kanten gevoelig is geweest en niet tot een speciale stijlschool kan worden gerekend. Er is alle reden de A-kerk en het koor van de Martinikerk in Groningen (fig. 46, afb. 105) in samenhang met de Deventer Bergkerk te behandelen. Volgens de Kroniek van Sicke Beninge werd het nieuwe koor van de A-kerk in 1425 begonnen, en werd de rest van deze kerk tusschen koor en toren in de jaren 1465 en '66 opgetrokkenGa naar voetnoot1. Of het huidige koor inderdaad uit 1425 en de eerstvolgende jaren dagteekent, komt ons niet boven allen twijfel verheven voor, het lijkt ons veeleer midden-15de eeuwsch. Omtrent den tijd dat het koor van de Martinikerk tot stand kwam, staat ons geen enkel positief gegeven ten dienste. Een aanwijzing vinden wij evenwel in het koor van de kerk van Norden in Oostfriesland, dat een treffende gelijkenis vertoont en wat jonger moet zijn dan het in 1445 begonnen dwarsschipGa naar voetnoot2. In beide Groningsche gevallen ging het om de vervanging van een 13de eeuwsche romano-gothische kerk door een Gothische basiliek. De 13de eeuwsche Martinikerk was ook al een basiliek geweest (blz. 210), de oude A-kerk een kruiskerk van het gewone Groningsche type. Men begon met het koor, en men slaagde er in de A-kerk geheel tot een laatgothische kruisbasiliek te verbouwen. Bij de Martinikerk gelukte dat niet. Nadat het koor gereed was, vergenoegde men zich ermee de rest van de romano-gothische basiliek te verbreeden en te verlengen tot een hallenkerk die niet boven het oude middenschip uitkwam. De grandiooze toren komt hierna ter sprake (fig. 49, afb. 112). Evenals te Deventer worden het koor van Martinikerk en de A-kerk gekenmerkt door een strengen eenvoud, gepaard met een groote rijzigheid van de middenbeuken. Hoogst eigenaardig is, dat het koor van de Martinikerk met een even aantal veelhoekszijden is gesloten, zoodat een zuil en een muurdam | |
[pagina 272]
| |
in de as staan. Dergelijke min fraaie oplossingen treft men meer aan in de late Gothiek van Frankrijk en Duitschland. In ons land kan men wijzen op den kooromgang van de St Lebuinuskerk te Deventer die met een even aantal zijden het driezijdig gesloten middenkoor omgeeft. De omgangen zijn in Groningen niet van straalkapellen voorzien en er is nooit sprake geweest van luchtbogen. Forsche kolommen, welker schachten door niet veel meer
49. Groningen, Martinikerk
dan geprofileerde lijstjes worden afgesloten, dragen de breede scheibogen met hun dunne kantprofielen. Magere schalken rijzen op tegen de wanden van de middenbeuken naar de geboorte van de hooge gewelven. De wandvakken tusschen de scheibogen en de bovenvensters hebben aanzienlijke afmetingen omdat, evenals te Deventer, te Haarlem en aan het koor van de Nieuwe Kerk te Delft de daken van den omgang steil opgaan. Deze wandvakken zijn echter in Groningen niet louter vlakken als te Deventer, maar zij bevatten groote spitsboognissen. In het koor van de Martinikerk werden die nissen in het tweede kwart van de 16de eeuw met tafereelen uit het leven van Jezus in vroegen Renaissancetrant beschilderd. Vrijwel bij uitsluiting is baksteen gebruikt. De vensterkanten zijn eenvoudigweg afgeschuind. De rijzigheid van het inwendige is inderdaad gothisch, de klare simpelheid van het uitwendige met de groote vlakken doet romaansch aan. Is dit de simpelheid, die uitsluitend uit zuinigheid voortkomt? Wanneer men ziet hoe bij het optrekken van de gothische A-kerk alles van het 13de eeuwsche werk, dat nog maar eenigszins houdbaar kon heeten, werd gespaard met onooglijke toestanden als gevolg, zou kunnen meenen, dat werkelijk de befaamde Groninger zuinigheid hier aan het woord is geweest. Intusschen, zulk een verklaring is op zijn minst genomen eenzijdig: de simpelheid heeft ook een positieven kant en is tot op zekere hoogte bedoeld en een stijlkenmerk. | |
[pagina 273]
| |
Wat dien stijl aangaat, sterker dan in de Bergkerk van Deventer meenen wij in de Groningsche kerken den invloed van de Oostzeegothiek te bespeuren, zonder dat deze echter in de détailvormen tot uiting komt. Ook hier en in Norden trouwens moeten wij het werk toeschrijven aan plaatselijke meesters, misschien wat de drie koren aangaat wel aan één meester, die leefde in de Oostzee-sfeer zonder heelemaal vreemd te staan tegenover de Nederlandsche bouwkunst van zijn tijd. Vage opmerkingen inderdaad, maar de voorzichtigheid verbiedt een positiever oordeel. Ware het niet, dat de St Vituskerk van Naarden (afb. 98) alleen in zijbeuken en kooromgang steenen gewelven had en overigens houten tongewelven, wij zouden dit bouwwerk bijna in een adem met de voorgaande beschouwd hebben. Door het raadselachtig halfontwikkelde dwarsschip heeft zij bepaald veel gemeen met de Bergkerk te Deventer, een toevallige overeenkomst overigens. Maar verder een onmiskenbare verwantschap in plattegrond en algeheelen opzet. Ook hier zijn de vensters van de lichtbeuken zeer hoog geplaatst en zijn de wanden tusschen de scheibogen en deze vensters verlevendigd door spitsboognissen, nu evenwel voorzien van eenig nuchter traceerwerk. In het algemeen is er wat meer levendigheid en wat minder strakheid dan in de drie voorafgaande kerken. De vensters hebben geprofileerde kanten, er komt in bescheiden mate wat natuursteen voor in de gevels, en de zuilen hebben bewerkte kapiteelen: koolbladornament in het schip en vrij grof gehouwen figuurlijke voorstellingen in het koor. Dat het tongewelf van koor en schip is beschilderd met een decoratief werkende reeks voorstellingen uit het Oude en Nieuwe Testament, is echt Noord-Hollandsch (Enkhuizen, Alkmaar, Warmenhuizen, vroeger ook Hoorn). De kerk van Weesp is eenvoudiger van vorm: het koor is enkelvoudig, maar even hoog als het basilikale middenschip en daardoor niet alleen inwendig maar ook uitwendig zeer rijzig. Evenals de Naardensche kerk zal die van Weesp in hoofdzaak uit het tweede deel van de 15de eeuw dagteekenen. Was in Naarden alleen de middenbeuk van houten gewelven voorzien, de Weesper basiliek heeft heelemaal geen steenen gewelven. De zijbeuken worden gedekt door halve tongewelven, zooals dat bij de pseudobasilikale kerken van Holland gebruikelijk was. De kapiteelen met hun dubbele kransen van koolbladornament doen Brabantsch aan, de profielen van de vensters met hun kleine in baksteen gekapte hollen zijn van een soort, dat vooral in het Utrechtsche thuis hoort. Zoo ziet men hoe een inheemsche basilikale bouwtrant ontstaat van sterk provinciaal karakter uit elementen van verschillende herkomst. Een wonderlijk soort basiliek is de voormalige kapittelkerk van Wijk bij Duurstede (afb. 99), waarvan helaas het koor sinds onheuglijke tijden is verdwenen. Het gebouw, dat zal dagteekenen uit het laatst van de 15de en | |
[pagina 274]
| |
het begin van de 16de eeuw, is een kruisbasiliek, die sterk tot de hallenkerk nadert. De vensters van het sterk gedrukte schip beginnen vrijwel onmiddellijk boven de toppen van de scheibogen, hetgeen mogelijk was, doordat de zijbeuken oorspronkelijk waren gedekt niet door de gebruikelijke lessenaardaken, maar door zadeldaken zooals de St Laurenskerk te Rotterdam en de verdwenen St Pieterskerk in Middelburg ze ook hadden (zie blz. 246, vlg.). Het dwarsschip en de Noorderzijbeuk hebben steenen gewelven, de Zuiderzijbeuk, die nog tot een ouder bouwplan hoort dan de rest heeft een houten tongewelf, en de steenen gewelven van het middenschip schijnen nooit tot uitvoering te zijn gekomen. De kerk van Wijk bij Duurstede heeft geenszins het uiterst sobere karakter van de hiervoor behandelde. De heele opzet is onbekrompen met forsch muurwerk, diepe geprofileerde vensterkanten van het Utrechtsche soort met een reeks kleine hollen of één diep hol, stoere zuilen, waarvan de kapiteelen zijn versierd met smalle banden van een eigenaardig bladornament, en resten van sierlijke traceeringen. Het is een echt Utrechtsche late Gothiek van de beste soort. De prachtige toren, die straks met de andere samen zal worden behandeld, past volkomen bij deze kerk. Voortbrengselen van diezelfde late min of meer Utrechtsche baksteengothiek zijn het koor en dwarsschip van de Groote of Lieve Vrouwekerk in HarderwijkGa naar voetnoot1. Zij dagteekenen uit de 16de eeuw en werden wellicht begonnen na een brand in 1503. De bouwtijd duurde lang, nog in 1562 werd geld gegeven voor de overwelving. Van het oudere schip, dat wellicht nog dagteekent uit de jaren omtrent 1415, toen er aan de kerk werd gebouwd, staan nog twee traveeën. De andere drie gingen te gronde toen in 1797 de hooge toren ineenstortte. De vormen van het schip zijn zeer strak en sober: de middenbeuk verheft zich niet zeer hoog boven de daken van de zijbeuken, afgeschuinde vensterkanten, gewone kruisribgewelven. Uit dwarsschip en koor spreekt een heel andere geest. Het koor is al bijzonder ontwikkeld met zijn omgang, kapellen tegen de rechte flanken en een soort rudimentaire, nisvormige kapellen langs de ronding van den omgang die al eerder ter sprake zijn gekomen (blz. 269). De gedrukte vorm van de koorsluiting is waarschijnlijk veroorzaakt door gebrek aan ruimte om de kerk verder uit te zetten. Het middenkoor is aanmerkelijk breeder dan het dwarsschip, zoodat een rechthoekige kruising ontstond. De ingewikkelde netgewelven van de hoofdbeuken zijn buitengewoon laag aangezet, nog beneden het triforium. Steekwelfjes loopen hoog op naar de vensters, zooals dat ook in de St Eusebiuskerk van Arnhem het geval is. De scheibogen rusten op uitermate slanke zuilen met kapiteelen, die veel weg hebben van die te Wijk bij Duur- | |
[pagina 275]
| |
stede. Merkwaardig is ook het triforium, dat van het vensterbanktype is met een blinde voortzetting van de verdwenen balustrade tegen de muurdammen gelijk dat ook voorkomt in de Nieuwe Kerk in Amsterdam. Op de kruising staan geen zuilen maar zeer lichte geprofileerde pijlers. Enkele dichtgemetselde vensters hebben nog de oorspronkelijke Bentheimersteenen traceeringen behouden. Wanneer wij dwarsschip en koor van de Groote Kerk te Harderwijk een voortbrengsel van den Utrechtschen trant noemen, mogen wij niet uit het oog verliezen, dat zulks meer op de vormentaal slaat dan op den algeheelen opzet, die zeer eclecticistisch is en zoowel aan Brabantsche kerken als aan Neder-Rijnsche doet denken. De kerk van Hattem is een zeer bescheiden basiliek zonder dwarsschipGa naar voetnoot1. Het schip vertoont in zijn pretentielooze soberheid veel overeenkomst met dat van Harderwijk en zal nog uit het eind van de 14de of het begin van de 15de eeuw kunnen dagteekenen. Misschien behoorde het tot een bouwperiode die eindigde met de wijding van het koor in 1407 of werd het opgetrokken na een brand die in of kort voor 1436 voorviel. Een nieuwe wijding van het koor in 1504 was noodig door een verbouwing, waarbij het den tegenwoordigen vorm kreeg. Het werd verlengd, verhoogd en van zijkapellen voorzien, waarbij het middenruim nog net vensters boven de daken van de zijkapellen kon krijgen. In de sierlijke netgewelven en hun beschildering meenen wij den invloed van den Neder-Rijn te bespeuren. Terwille van de volledigheid willen wij hier nog de St Barbarakerk van Kuilenburg vermelden, een zeer provinciale basiliek zonder steenen gewelven. Het koor heeft een omgang en is nog het meest basilikaal van opzet. Alleen door de zijbeuken zadeldaken te geven kon men het middenschip van bovenvensters voorzien. De lage dwarspanden zijn kennelijk naderhand toegevoegdGa naar voetnoot2. De provincie Friesland heeft geen basilieken meer. De Groote Kerk van Bolsward willen wij tenminste niet als zoodanig beschouwen al heeft zij een reeks kleine ronde lichtopeningen in de smalle strooken gevel van den middenbeuk die boven de zijbeuken uitkomen. Het bouwwerk heeft geheel het karakter van een groote pseudobasiliek. Leeuwarden had vroeger een basiliek in zijn St Vituskerk van Oldenhove, waarvan wij alleen maar enkele oppervlakkige afbeeldingen bezitten. Het koor, dat in 1480 nieuw wordt genoemd, zou op de koren van de Martini- en de A-kerk in Groningen hebben kunnen lijkenGa naar voetnoot3. Tot de torens die kennelijk teruggaan op den Domtoren van Utrecht behooren die van Onze Lieve Vrouwe te Amersfoort, van Wijk bij Duurstede, de Olden- | |
[pagina 276]
| |
hoofstertoren te Leeuwarden en de Cuneratoren van Renen. Alleen de eerste en de laatste van dit viertal zijn voltooid, die van Wijk bij Duurstede en Leeuwarden bleven onaf. Alle vier hebben zij met den Domtoren gemeen dat zij in hoofdzaak uit drie geledingen bestaan, twee vierkante en een achthoekige. Een andere trek van verwantschap is, dat de gevelvakken telkens drie nissen vertoonen, waarvan de middennis de breedste is. Een uitzondering daarop maakt de eerste geleding van den Amersfoortschen toren met telkens twee nissen. Als onderscheid van den Domtoren valt in het oog, dat de vier hier genoemde van steunbeeren zijn voorzien, en wel haaks op de gevels geplaatste behalve in Renen, waar zij overhoeks staan, en met dien verstande, dat in Wijk-bij-Duurstede tusschen de haaksche steunbeeren van de eerste geleding overhoeksche ontspringen om de tweede geleding te begeleiden. Van den Onze Lieve Vrouwetoren van Amersfoort (afb. 109) weten wij, dat hij in 1471 in aanbouw was, dat de spits in 1547 door het inslaan van den bliksem afbrandde, in 1558 door een storm werd vernield en in 1651 andermaal door den bliksem verbrandde, waarna de tegenwoordige bekroning verrees, die bij een herstelling in het eind van de 18de eeuw de tweede open geleding verloor. De toren behoorde bij een kruiskerk met basilikaal schip van zeer eenvoudige vormen en zonder steenen overwelving, welke kerk in het eind van de 18de eeuw door een buskruitontploffing werd geteisterd en vervolgens is afgebroken. Evenals bij den Dom van Utrecht, was er een doorgang tusschen toren en kerk, en daar de toren bovendien met zijn Westzijde aan den kant van een gracht staat, kon zijn benedenruimte niet als ingangsportaal dienen. Toch is deze ruimte representatief behandeld met diepe nissen en een passage te halver hoogte onder de gewelven. Op onnavolgbaar elegante wijze heeft de onbekende bouwmeester van den Amersfoortschen toren door middel van de steunbeeren zijn beide vierkante geledingen samengesmeed tot één romp, waaruit majestueus de rijzige lantaarn omhoog gaat. De gebondenheid tot één stuk plastiek staat in sterke tegenstelling tot de opeenstapeling van losse lichamen die kenmerkend is voor den Utrechtschen Domtoren. Op zeldzaam duidelijke wijze wordt in deze twee torens de evolutie vertoond die de Gothiek in ongeveer anderhalve eeuw doormaakte. Merkwaardig mag het zeker heeten, dat de detailvormen van dit uitermate monumentale en harmonieuze bouwwerk bepaald heel gewoontjes zijn. In zooverre blijft den Amersfoortschen toren iets provinciaals aankleven, waartoe trouwens meewerkt, dat de romp in hoofdzaak van baksteen is opgetrokken. Een bijzonder gelukkig effect maakt de houten bekroning van de lantaarn, ook al is die ingekort door het verdwijnen van het bovenste open achtkant, tenge- | |
[pagina 277]
| |
volge waarvan een open en een dichte peervorm pal op elkander staan. Of zulk een rijk uitgewerkte bekroning van den aanvang in de bedoeling heeft gelegen is twijfelachtig. Op een vroeg-16e eeuwsche schilderij in bezit van de Oud-Katholieke gemeente van Amersfoort schijnt de toren met een eenvoudige spits te zijn afgedekt, maar de schilderij is niet puntgaaf gebleven. Dat men op het eind van de 15de eeuw betrekkelijk ingewikkelde houten torenbekroningen maakte, leert de toren van de Nieuwe Kerk in Delft (zie blz. 251). Rijker en origineeler zijn de vormen van het metselwerk aan den onvoltooiden toren van Wijk bij Duurstede (afb. 99), die zeker een menschenleeftijd jonger is dan de Amersfoortsche. In een brief dien magistraat en kerkmeesters van Wijk bij Duurstede in 1503 tot den magistraat van Zutphen richtten, beklagen zij zich over zekeren meester Evert, een Zutphenschen steenhouwer, die ‘appelleerder’ schijnt te zijn geweest van den toren van Wijk bij Duurstede en zijn werk in den steek had gelaten. Zij vreezen, dat de toren nu niet zal worden voltooid. Dit is het eenige bericht, dat wij over den bouw hebbenGa naar voetnoot1. In de kerk hangt een schilderij, dat uit de eerste helft van de 16de eeuw zou kunnen dagteekenen, en den toren weergeeft in voltooid gedachten toestand met een flinke lantaarn en een leien spits die aan den Utrechtschen Domtoren herinneren. Het is echter een zeer grove afbeelding, waarvan de details niet overal strooken met wat het bouwwerk zelf te zien geeft. In tegenstelling met dien van Amersfoort is de toren van Wijk bij Duurstede een echt stuk baksteengothiek. Terwijl in Amersfoort bewerkelijke onderdeelen als fialen en balustraden in zandsteen zijn uitgevoerd, zijn zij hier bijna geheel uit het inheemsche materiaal gemaakt. De bouwmeester heeft een kennelijke voorliefde voor de baksteen gehad en dit materiaal met virtuositeit gehanteerd als middel om alle gewenschte vormen en effecten te bereiken. Een sterk gevoel voor plastiek spreekt uit het heele werk met zijn diep ingesneden nissen. Het profiel van die nissen: een forsch kwart-hol, is een kenmerk van de Neder-Rijnsche architectuur, maar andere kenmerken van die Neder-Rijnsche Gothiek vermogen wij niet in dit Utrechtsche bouwwerk te bespeuren. Merkwaardig is, dat tusschen de paren haaksche steunbeeren van het benedenstuk overhoeksche steunbeeren worden ontwikkeld voor de tweede geleding. Hoe de Oldenhoofster toren te Leeuwarden (afb. 111) had moeten worden, is ons uit geen oude afbeeldingen bekend, maar wij kunnen veilig aannemen, dat ook deze in zijn hoofdvormen naar het Utrechtsche recept met een achtkante lantaarn was ontworpen. In 1529 nam zekere meester Jacob van Aken op zich een nieuwe kerk en toren voor de parochie van Oldenhove binnen Leeuwarden te bouwen. Van die nieuwe kerk kwam bij ons weten niets, van den toren ongeveer de helft | |
[pagina 278]
| |
tot stand. Al heel spoedig overleed Jacob van Aken. Hij werd opgevolgd door Cornelis Frederiksz, dien wij al vermeldden als de man, die de St Janskerk van Gouda na den brand van 1552 herbouwde (blz. 249). Waarschijnlijk al voor den dood van Jacob van Aken openbaarde zich een verzakking, welke men poogde te corrigeeren door steeds opnieuw volgens het waterpas verder te metselen. Naar wij vermoeden is het in hoofdzaak deze verzakking geweest die het besluit deed nemen den toren niet te voltooien. Toen men een eind gevorderd was met de tweede geleding werd deze, ongetwijfeld op een lager niveau dan oorspronkelijk in de bedoeling zal hebben gelegen, zoo goed mogelijk afgemaakt, hetgeen in 1533 plaats vondGa naar voetnoot1. Hoewel hij midden in Friesland staat, heeft de toren van Oldenhove in het minst geen Friesch karakter. Hoe zou hij ook? De laatgothische bouwkunst van Friesland heeft nu eenmaal weinig te beteekenen en onderscheidt zich niet door regionale kenmerken. Het ligt dus voor de hand dat een monumentale toren in de Friesche hoofdstad een voortbrengsel werd van de Utrechtsche school. De Oldenhoofster toren is van baksteen opgetrokken met rijkelijke toepassing van Bentheimersteen voor de decoratieve onderdeelen en speklagen. De afwisseling van de roode en gele tinten van de grove Friesche baksteen met het zilvergrijs van de zandsteen maakt een hoogst schilderachtigen indruk. De detailvormen zijn weelderig en van een Zuidelijk, eenigszins Fransch accent. Van een echte baksteenarchitectuur als in Wijk bij Duurstede is hier geen sprake, en het geheel spreekt ook een forscher en indrukwekkender taal. De meest monumentale schepping van de Utrechtsche school na den Domtoren is de toren van Rhenens Cunerakerk, die volgens opschriften naast den ingang van 1492 tot 1531 werd gebouwd (afb. 110). Doordat de steunbeeren als het ware verschrompeld zijn nadert deze toren weer het Utrechtsche voorbeeld met zijn opeenstapeling van min of meer zelfstandige prisma's. Maar al wat in Utrecht stug was, is in Rhenen vloeiend en week geworden, en de steunbeeren, hoe nietig ook ten opzichte van de geheele massa, bewerkstelligen een breking van de strakke loodlijnen. Dit is ongetwijfeld trouwens hun eenige bestaansreden. De zijnissen van de tweede geleding zijn zoo diep uitgehold, dat zij in elkander overgaan achter de hoekpenanten die aldus vrij komen te staan, en op die wijze wordt de overgang tot het achtkant zeer geraffineerd voorbereid. De architect van den toren van Rhenen betoont zich in tegenstelling met dien van den Amersfoortschen een man van durf en oorspronkelijkheid in zijn detailbehandeling. Het onderstuk van de zware eerste geleding is vrij vlak gehouden, maar dan volgt een gedeelte met zeer diepe en wijde nissen, afgesloten door vrijstaand traceerwerk. De doorrijging van het baksteenmetselwerk van die eerste geleding met spek- | |
[pagina 279]
| |
lagen versterkt de werking van de rijke profielen. Boven den eersten omgang komt geen baksteen meer in het zicht. De bekroning van den toren die in 1879 bij een brand werd vernietigd en daarna is vervangen door een misbaksel dat als een verbeterde uitgaaf van de oorspronkelijke zal zijn bedoeld, was een zeer origineele en gevoelige afsluiting. Een korte gemetselde voet binnen den omgang op de lantaarn droeg een gedrukt-klokvormige spits, op welker welving een topkoepeltje verrees. Ongetwijfeld dagteekende deze fraaie spits nog van 1531 toen de toren werd voltooid. De spits van de restauratie na 1879 is geheel verwoest bij de beschieting van den toren vóór de bevrijding in 1945. Een geheel eigen karakter kenmerkt den toren van de Martinikerk te Groningen. Nadat een vorige toren in 1468 was ingestort, begon men waarschijnlijk spoedig den tegenwoordigen Martinitoren van Groningen te bouwen, een ontzaglijk gevaarte, dat uitwendig geheel met Bentheimersteen werd bekleed behalve de onderstukken van de zijgevels, die bestemd waren om door verlenging van de zijbeuken aan het gezicht te worden onttrokken (afb. 112). In 1545 was de toren gevorderd tot aan de ‘anderde trans’, waarmee moeilijk iets anders kan zijn bedoeld dan de omgang die het vierkante gedeelte afsluit. Het steenen achtkant schijnt tusschen 1545 en 1554 tot stand te zijn gekomen, en de tegenwoordige houten bovenbouw van nog eens twee achtkante verdiepingen dagteekent eerst van 1627. Het is opmerkelijk dat een zoo groote toren als deze geheel zonder steunbeeren werd ontworpen in het tweede deel van de vijftiende eeuw. Hoe men zich de gedaante oorspronkelijk voorstelde is niet te zeggen. Was de tweede geleding van den aanvang zoo kort bedoeld als zij is geworden? Wij moeten het antwoord schuldig blijven. Het eenige Utrechtsche is, dat de nissen in groepen van drie de gevels verlevendigen, en dat de middennissen breeder zijn dan de overige. De twee vierkante geledingen geven fraaie partijen te zien met de diep ingesneden holten van hun nissen en verschillende geestige details die niet onmiddellijk in het oog vallen. De bovenbouw is een vrij geestelooze opeeenstapeling van prisma's zonder sprekend rythme, maar de geweldige afmetingen van het geheel maken zulk een indruk, dat men die gebreken bijna vergeet. Een bijzondere relatie met eenige stijlschool verraden de details evenmin als de hoofdvormen. | |
VI. De Kempensche school van basilieken en niet-basilikale kerken.Terwijl de Groote Brabantsche school haar expansie beleeft over een gebied, dat zich uitstrekt van Alkmaar tot Bergen in Henegouwen, | |
[pagina 280]
| |
komt in het Noordelijke gedeelte van het centrale hertogdom der Nederlanden een landelijke kerkengothiek tot bloei, die men de Kempensche school kan noemen. Het is een autochthone Gothiek van de zandgronden, die zich uitstrekken aan weerszijden van de huidige landsgrenzen, streken, waar geen natuursteen voorhanden was. De Kempensche school bouwt dan ook in baksteen, al versmaadt zij op den duur de Ledesteen of de tufsteen niet voor een decoratief gebruik in speklagen, hoekblokjes en enkele bewerkelijke onderdeelen. Heel onze provincie Noordbrabant behoort tot het terrein van deze landelijke school, maar zij kent geen veroveringszucht als de Groote Brabantsche School. De Peel in het Oosten, de Maas in het Noorden en de Zeeuwsche wateren in het Westen vormen een gordel, buiten welke men niet dan sporadisch een Kempenschen toren vindt (Giessen-Oudkerk en Groot-Ammers, beide aan de Lek, Asperen en Akkooi aan de Linge, Puiflik in het Land van Maas en Waal, Weert en Nederweert over de Limburgsche grens) of een enkel Kempensch basilikaal kerkschip (als te Poortvliet en Stavenisse op Tholen). Wat wij kennen van de Kempensche Gothiek dagteekent uit de tweede helft van de 15de en vooral uit de eerste helft van de 16de eeuw. Het schijnt wel, dat het Noorden van het hertogdom Brabant in die tijden een koortsachtigen ijver heeft ontwikkeld in het bouwen van dorpskerken. Vrijwel alle oude kerken werden door nieuwe vervangen, zoodat er nagenoeg niets is overgebleven uit de 14de en daaraan voorafgaande eeuwen. Niet alleen het aantal laat-gothische dorpskerken, dat werd gebouwd is verbazingwekkend, hun afmetingen gaan in het algemeen die van een gewone dorpskerk verre te boven, en wat de torens betreft, verscheiden daarvan steken de torens van belangrijke steden naar de kroon. Van al die landelijke Brabantsche kerken is tenslotte tegenwoordig niet zoo heel veel meer over. Verschillende nawijsbare oorzaken hebben daar schuld aan. Vele kerken hadden in den Tachtigjarigen Oorlog sterk te lijden van de krijgsgebeurtenissen. Dat zij daarna in Staatsch-Brabant aan meestal minuskule Hervormde gemeenten werden toebedeeld, kwam de instandhouding zeker allerminst ten goede. Na het einde van de Republiek kwam een groot aantal weer in handen van de Katholieke parochies, die het inwendige naar vermogen klassicistisch verbouwden. Zoo was Noordbrabant tegen het midden van de vorige eeuw wel rijk aan belangrijke dorpskerken, maar zij bevonden zich veelal in een bedenkelijken toestand van verval. De herleving van het Katholiek-kerkelijk leven en een sterk gestegen welstand te plattenlande heeft de verhouding volslagen omgekeerd. De middeleeuwsche Katholieke kerken zijn bij vele tientallen door neogothische gewrochten vervangen, en voorzoover zij nog bestaan, hebben zij geleden door vergrootingen en allerlei herstellingen en veranderingen. Verschillende torens werden gered door de omstandigheid, | |
[pagina 281]
| |
dat zij tengevolge van de additioneele bepalingen bij de Staatsregeling van 1798 eigendom waren geworden van de burgerlijke gemeenten, maar staan zielig alleen op een verlaten veldje, omdat de nieuwe parochiekerk elders is gebouwd. Het zou onmogelijk zijn een behoorlijk denkbeeld te krijgen van hetgeen de Kempensche School voortbracht, wanneer niet de landmeter Hendrik Verhees omstreeks 1800 een zeer groot aantal schetsen had gemaakt van voornamelijk Brabantsche kerken in een album, dat berust in het Capucijnenklooster te Handel bij Gemert. Foto's daarvan bevinden zich in de verzamelingen van het Provinciaal Genootschap te 's-Hertogenbosch op het Rijksbureau voor de MonumentenzorgGa naar voetnoot1. Zooals gezegd maakt de Kempensche Gothiek vrijwel bij uitsluiting gebruik van baksteen, maar past zij in bescheiden mate natuursteen toe voor decoratieve effecten. Op den duur ontwikkelt zij zich tot een echte baksteengothiek door er zich op toe te leggen allerlei vormen en onderdeelen als profielen, traceeringen, fialen, overkragingen, balustraden op een karakteristieke eigen wijze in baksteen uit te voeren. Vooral aan de forsche en weelderig behandelde torens komt deze eigen trant tot een buitengewone ontplooiing. De Kempensche Gothiek betoont zich al heel lauw ten opzichte van het steenen gewelf, evenals vroeger de Scheldegothiek. Over de geheele breedte van haar gebied dekt zij bij voorkeur haar kerkruimten met houten tongewelven in de bekappingen, gelijk dat ook in Holland, Zeeland en Utrecht alsmede in Vlaanderen gebruikelijk was in de secundaire kerken. Soms is alleen het koor van een gemetselde overwelving voorzien. De Kempensche School maakt een specialiteit van de pseudobasiliek en vooral van een simpel basilikaal type. Hallenkerken zijn zeldzaam: Geertruidenberg, Etten in een vroegeren toestand, Hilvarenbeek wat de zuiderzijbeuk betreft, en de verwoeste kerk van Sambeek. Een dwarsschip ontbreekt zelden, maar het is vaak lager en smaller dan de hoofdbeuk. Een enkele keer zijn de dwarspanden veelhoekig gesloten, en wel te Geertruidenberg, te Loenhout even over onze grenzen bij Woestwezel, en het Zuiderdwarspand te Sprang. De koorpartij is in het algemeen niet sterk ontwikkeld; de zijbeuken zijn meestal niet in zijkoren of omgangen voortgezet en het koor blijft enkelvoudig. Herhaaldelijk is het koor lager dan het schip, terwijl men in andere gewesten meestal juist het omgekeerde aantreft. Is het schip basilikaal, dan kan het enkelvoudige koor bij gelijke hoogte treffen door een fraaie rijzigheid. De scheibogen rusten meest op zuilen, waarvan de kapiteelen gewoonlijk enkel uit profielen bestaan, maar soms ook wel met het geijkte koolblad zijn versierd. Vaak zijn evenwel de oorspronkelijke vormen van het kapiteel verloren gegaan doordat | |
[pagina 282]
| |
men de zuilen in de eerste helft van de vorige eeuw een Dorische gedaante heeft willen geven. Een enkele keer is een Noordbrabantsche landelijke kerk uitwendig in witte natuursteen uitgevoerd met toepassing van een vormentaal die in het Zuiden van Brabant en in de late gothiek langs de Schelde gebruikelijk was. Dit geval doet zich voor ten aanzien van koor en dwarsschip van de dorpskerk van Wouw ten W. van Bergen op Zoom en deed zich voor bij de verdwenen kerk van het stadje Steenbergen ten N. daarvan, waar Rombout Keldermans omstreeks 1510 een verbouwing uitvoerdeGa naar voetnoot1. Bij geen kerktype zijn de omstandigheden voor toevoer van daglicht in de ruimten zoo ongunstig als bij de pseudobasiliek. Met de hallenkerk heeft de pseudobasiliek gemeen, dat de middenbeuk het licht uit de zijbeuken moet ontvangen, tegenover de hallenkerk heeft zij echter in het nadeel, dat de zijgevels een stuk lager zijn dan het metselwerk van den middenbeuk, en de vensters dus ook lager blijven. In bijna alle streken, waar de pseudobasiliek met houten gewelven inheemsch was, heeft men geprobeerd dit euvel op te heffen. De meest voorkomende oplossing was, dat aan de zijkanten elke travee van een geveltop werd voorzien, die gelegenheid gaf het venster een eind boven den voet van het dak op te halen. Steekkapjes met steekgewelfjes verbinden die geveltoppen met het lessenaardak en het daarin geconstrueerde halve tongewelf van den zijbeuk, waardoor niet alleen meer lichtoppervlak werd verkregen, maar ook een hooger en dus gunstiger inval van het licht. Een fraai voorbeeld van dit stelsel bieden de Hervormde kerk van Helvoirt ten Z.O. van den Bosch (afb. 115) en de Katholieke kerk van Bergeik ten Z.W. van Eindhoven (afb. 116). De oude kerken van Erp, Alfen en Bavel, die ook goede voorbeelden te zien geven, zijn sinds lang afgebroken, in Berlikum zijn de geveltoppen verdwenen. In Bergeik heeft men bovendien kleine trapgeveltjes met vensters opgericht op de muren van den middenbeuk, die slechts enkele steenlagen opgaan boven de lessenaardaken van de zijbeuken. Op die manier poogde men een pseudo-basiliek de voordeelen van een basiliek te verschaffen. Iets dergelijks kwam voor aan het basilikale koor van de verdwenen kerk van Zundert. Het middenkoor verhief zich niet sterk boven de daken van den omgang, zoodat de vensters vrij klein moesten blijven, maar in den veelhoek van de sluiting gaf men de koorlantaarn geveltopjes met hooger opgaande vensters. Een andere oplossing van de moeilijkheid voor voldoende licht in de pseudobasiliek te zorgen bestond hierin, dat men de zijbeuken niet overdekte met laag neerhangende lessenaardaken maar met een aaneengesloten rij dwarse zadeldaken, aan de buitenzijden eindigend tegen geveltoppen en aan den binnenkant om de scheibogen aansluitend tegen de muren van den middenbeuk. Een dergelijke overdekking van de zijbeuken hadden de verdwenen kerken van Baarle-Nassau, Mierloo en Budel; in een bijzonderen vorm komt het | |
[pagina 283]
| |
systeem voor aan den Noordkant van het schip der kerk van Heusden, dat nu half in puin ligt tengevolge van het opblazen van den toren door de Duitschers. In Prinsenhage bij Breda wist men in de muren van den middenbeuk juist tusschen de scheibogen en dwarskappen nog gelegenheid te vinden voor het aanbrengen van vensters. Bij een overdekking van de zijbeuken met lessenaardaken ware dit onmogelijk geweest. Elegant vinden wij deze vondst niet bijzonder: de plaatsing van de vensters juist op de scheiding van de traveeën en net boven de zuilen is niet aangenaam voor het oog, maar practisch is de oplossing ongetwijfeld wel. Of er een streek is, van welke het initiatief is uitgegaan tot het verbeteren van het euvel der slechte dagverlichting in de pseudobasiliek, is niet meer na te gaan. Het oudste voorbeeld van het stelsel der geveltoppen met steekkappen is bij ons weten te vinden aan de kerk van O.L. Vrouwe te Deinze in Vlaanderen, waarvan het schip, dat overigens niet pseudobasilikaal maar echt basilikaal is, nog uit de eerste helft van de 14de eeuw zou kunnen dagteekenen. Of de Noorderzijbeuk van dit schip al van den aanvang zijn huidigen vorm had, zouden wij echter niet met nadruk durven verzekeren, de Zuiderzijbeuk was in de 17de eeuw verbouwd en is bij een restauratie naar den Noordelijken gecopieerd. Wat wel vaststaat is, dat de verschillende oplossingen in Holland op zijn minst even vaak toepassing hebben gevonden als in Brabant, en dat Holland ook tot de uiterste consequentie is overgegaan door de zijbeuken op te lossen in een reeks aaneengesloten dwarsschepen van gelijke hoogte en breedte als de middenbeuken, zoodat de dwarskappen en -gewelven de kap en het tongewelf van den middenbeuk kruisen (zie blz. 293). Noordbrabant is bijzonder rijk geweest aan kleine basilieken met houten tongewelven en dus zonder luchtbogen, basilieken van de allereenvoudigste en huiselijkste soort. Met gemak kunnen wij er ruim 30 opnoemen, die in het begin van de vorige eeuw nog overeind stonden, en waarvan tegenwoordig op zijn hoogst een kwart is bewaardGa naar voetnoot1. Onder de eigenaardigheden van die echt provinciale basilieken noemen wij de nissen, waarmee men de buitenzijde van de middenbeuken placht te verlevendigen. Doordat die middenbeuken maar betrekkelijk weinig boven de lessenaardaken van de zijbeuken opgaan, was het niet mogelijk de bovenmuren bijna geheel op te lossen in vensters zooals bij de klassiek-Gothische basiliek. De vensters werden dus geflankeerd door nissen, soms door paren nissen, op een wijze die herinnert aan de Romano-Gothiek van onze Noordelijke provinciën. In tegenselling met die Noordelijke Romano-Gothiek blijven | |
[pagina 284]
| |
de flankeernissen van de Kempensche late Gothiek gespeend van een bijzondere decoratieve behandeling: geen fraaie profielen en geen vlechtwerk in de velden. In vele gevallen waren de velden van de nissen vroeger gewit, hetgeen wel een heel oude gewoonte zou kunnen zijn en misschien wel tot de oorspronkelijke behandeling behoorde. Iets dergelijks kan men trouwens ook voor de Romano-Gothiek van het Noorden opmerken, waar oudtijds vooral de veldjes van de boogfriezen, soms ook vensterkanten en nisvelden waren gepleisterd en gewit. Bij onverstandige restauraties zijn bijna alle overblijfselen van dat hoogst decoratieve witwerk vernield. Enkele gevallen zijn er, dat de flankeernissen van de middenbeuken ook werden gerepeteerd in de gevels van de zijbeuken, zooals aan de verdwenen kerken van Tongelre en Stiphout (afb. 121). Voorbeelden van de hierboven beschreven simpele basilieken zijn de nog bestaande kerken van Bakel, Deurne, Geffen, Rosmalen, Nunen, Son en Halsteren en de oude St Jacobskerk in 's-Hertogenbosch. In twee gevallen vooral komt de Kempensche basiliek dit simpele schema te boven door een poging naar een grootscheepscher bouwtrant zonder nochtans de Kempensche vormen te verwisselen voor die van het groote Brabantsche type. Dat is in de eertijds collegiale kerken van Boxtel en Oirschot (afb. 120), basilieken van aanmerkelijke afmetingen met kooromgang en indrukwekkende torens. Beide bouwwerken waren ontworpen om geheel door gemetselde gewelven te worden overkluisd, maar in Boxtel is een deel van de hooge gewelven verloren gegaan, en in Oirschot zijn de hooge gewelven waarschijnlijk nooit tot uitvoering gekomen. Het meest indrukwekkend en het rijkst gedetailleerd is de basiliek van Oirschot, die zelfs drie kleine straalkapellen tegen den kooromgang bezit. Wanneer dit bouwwerk is begonnen, is niet bekend. Men neemt aan, dat kerk en toren nieuw zijn gebouwd, nadat een vorige kerk in 1462 door brand was geteisterd. Het werk zou lang hebben geduurd, want in 1503 namen de gemeene buren het besluit om met gestrengheid een hoofdelijken omslag in te vorderen, die ten behoeven van de ‘timmeringe’ van de kerk was ingesteldGa naar voetnoot1. Bij den bevrijdingsstrijd in 1944 hebben kerk en toren zwaar geleden: de kop van den toren werd geheel ineen geschoten en de bekappingen van de kerk gingen verloren. Een zonderling geval doet zich voor ten aanzien van het fraaie koor van de kerk te St Geertruidenberg, dat werd ontworpen met een krocht onder zijn gansche uitgestrektheid. Bij een ontgraving in 1895 kwamen langs de wanden de ronde schachten tevoorschijn, waaruit de aanzetten ontspringen van geprofileerde gewelfribben (afb. 107). Het schijnt echter, dat deze krocht nooit werd voltooid, en dat de vrijstaande pijlers en de gewelven steeds achterwege zijn gebleven. De rijke vormentaal van het koor wijst er op, dat het bezwaarlijk ouder kan zijn dan het midden van de 15de eeuw, en er is geen reden aan | |
[pagina 285]
| |
te nemen dat de aanleg van de krocht uit een vroeger tijdperk dagteekent. Het is de laatste krocht en met die van de stiftskerk van Torn de eenige gothische in ons land (verg. blz. 256). Het treffendst spreekt voor ons de Kempensche School, nu zooveel van de kerken zijn verdwenen of mishandeld, in de prachtige torens van de Noordbrabantsche dorpen. In den loop van de 15de eeuw schept deze architectuurschool een eigen type, dat tot diep in de 16de eeuw verder wordt ontwikkeld zonder dat van stijlverstarring sprake is. De vormentaal van de Kempensche baksteengothiek vond trouwens nergens zulk een gelegenheid tot vrije ontplooiing als juist aan de torensGa naar voetnoot1. De groote afwisseling in de behandeling en de vindingrijkheid die de Kempensche bouwmeesters betoonden, maakt het mogelijk de torens op verschillende wijze in groepen te verdeelen. Het meest geschikt voor dit werk lijkt ons een verdeeling in drie opeenvolgende ontwikkelingsstadia. De torens van het eerste stadium, die in het algemeen ook de oudste zijn, hebben geen steunbeeren. Soms zijn zij geheel vlak behoudens de smalle lijsten die de verschillende geledingen scheiden, zooals de torens van Schijndel, Nederwetten, St Oedenrode. Evenals de torens van Zeeland, die hierna nog ter sprake zullen komen, hebben zij in de bovenste geleding twee galmgaten aan elken kant. In andere gevallen is het muurwerk op sobere wijze versierd door ondiepe nissen, waaronder herhaaldelijk smalle hoogopgaande nissen met gepaarde boogjes voorkomen, die sterk romaansch aandoen, of door lisenen en boogfriezen op volkomen romaansche wijze. Een boogfries sluit gewoonlijk het metselwerk onder de spits af. In het tweede stadium hebben de torens steunbeeren van eenvoudige vormen, nu eens haaks geplaatste, dan weer overhoeksche, nu eens langs de volle hoogte van het metselwerk opgaand, dan weer eindigend bij de topgeleding waarin zich de galmgaten bevinden. De versiering van de gevelvlakken gaat van dezelfde elementen uit als in het eerste stadium, maar is wat levendiger. De galmgaten zijn vaak gekoppeld en onderverdeeld, maar steeds paarsgewijs gegroepeerd. Evenals in het eerste stadium vormen de fraai gevormde, sterk ingesnoerde spitsen een karakteristieke afdekking. Een toren als die van Duizel ten Z.W. van Eindhoven verschilt van den nabijgelegen toren van Steensel vrijwel alleen door de aanwezigheid van steunbeeren. Uitstekende voorbeelden vindt men ook in Geffen, Waalre, Dongen, Giessen-Oudkerk (Zuidholland bij Gorkum), Middelbeers, om van vele andere te zwijgen. In Berchem, halverwege tusschen den Bosch en Nijmegen komen op de dorpels van de galmgaten sierlijke balustraden voor, een motief, dat op den duur vaak zal worden toegepast. | |
[pagina 286]
| |
De torens van het derde stadium onderscheiden zich niet principieel van die van het voorgaande, hun kenmerk is een rijke behandeling zoowel van de steunbeeren als van de gevelvlakken. De versnijdingen van de steunbeeren worden bewerkstelligd door middel van de typische in baksteen uitgevoerde Kempensche platte en overhoeksche fialen. De nissen in de gevelvlakken vertoonen avontuurlijke vormen met spitsbogen, rondbogen, segmentbogen, halve segmentbogen, alle met of zonder natuursteenen tooten, de galmgaten worden gevat in diepe geprofileerde nissen, de dammen tusschen de galmgaten worden min of meer zelfstandige deelen in de gedaante van steunbeeren, de balustraden op de dorpels van de galmgaten worden tot balustraden langs de geheele breedte van het gevelvlak. Ook komen gemetselde balustraden voor als bekroning van den romp. Steeds meer maakt men gebruik van natuursteenen speklagen om een drukke levendigheid te bereiken. Merkwaardig is het, dat men bij eenige van de meest monumentale torens afziet van de paarsgewijze groepeering der galmgaten en tot een driedeelige behandeling overgaat, die inderdaad monumentaler oplossingen mogelijk maakte. Vreemde invloeden, vermoedelijk Rijnlandsche naar de toren van St Jan in den Bosch doet vermoeden, zijn hier zeker in het spel geweest. Tot de beste voorbeelden van de derde stijlphase behooren de torens van Moergestel, Vucht, St Michielsgestel, Leende, Hilvarenbeek, Asperen aan de Linge. Die van Alfen ten Z.W. van Tilburg, een van de allerfraaiste stalen, is in 1910 op ernstige wijze bedorven, door de steunbeeren te laten eindigen in hooge fialen en daartusschen balustraden aan te brengen, domme pogingen hem aldus monumentaler en stadscher te maken. Het is te hopen, dat de zware oorlogsschade ertoe zal leiden dat de oude gedaante zal worden hersteld (afb. 118). Een prachtig stuk baksteenarchitectuur was de niet ver vandaar gelegen dorpstoren van Chaam ten Z.O. van Breda met zijn baksteenen spits (afb. 119), die op barbaarsche wijze door de Duitschers werd opgeblazen. De onvoltooide toren van Oosterhout vertoont boven de eerste geleding een vrij getrouwe nabootsing van den Bredaschen toren in baksteen met banden van natuursteen. Het hoogtepunt van de Kempensche torens in elke beteekenis vormt evenwel de toren van Oirschot, een forsch aangelegd en rijzig opgaand monument van ongemeene indrukwekkendheid, waarin de Kempensche architectuur alle dorpschheid heeft afgelegd (afb. 120). Oorspronkelijk werd hij bekroond door een spits, die in 1558 omver woei. De diep in het torenlichaam uitgeholde nissen die de indrukwekkendheid van het monument zeer verhoogen, beteekenden een bedenkelijke verzwakking van den samenhang van het metselwerk, die tot een ramp leidde. In 1904 stortte de Zuid-Westhoek van den toren over de volle hoogte ineen. Bij de omvangrijke herstellingswerken onder leiding van J. van Gils werd een lage achtkante spits op korten voet van metselwerk aangebracht. | |
[pagina 287]
| |
VII. De niet-basilikale kerken en de kloosters in Zeeland, Holland, Utrecht en Friesland.Ten aanzien van de niet-basilikale laatgothische kerken kunnen wij het heele Westen en Noord-Westen van ons land, bestaande uit de provinciën Zeeland, Zuidholland, Noordholland, Utrecht en Friesland als één samenhangend gebied beschouwen. Dat wil niet zeggen dat er geen gewestelijke eigenaardigheden zijn op te merken. Die bestaan er zeker, en wij hopen deze recht te doen wedervaren. Maar tenslotte zijn die van weinig belang tegenover de samenbindende kenmerken welke voor alle vier juist genoemde provinciën gelden. Verreweg de voornaamste van die samenbindende eigenschappen en het meest fundamenteele is de bouwwijze met het houten tongewelf in de bekapping (fig. 50). Deze bouwwijze is volstrekt heerschend in Zeeland en de beide Hollanden, waar uitzonderingen bijna niet voorkomen. De eenige uitzonderingen zijn bij ons weten het koor van de Middelburgsche abdijkerk, oftewel de KoorkerkGa naar voetnoot1, het koor van de kerk van Leerdam en dat van Nieuw-Helvoet bij Hellevoetsluis. De Koorkerk te Middelburg bezat waarschijnlijk een houten gewelf, toen zij in 1568 door brand werd geteisterd. Nog in hetzelfde jaar liet bisschop Nicolaas de Castro het steenen netgewelf aanbesteden. In Leerdam is het steenen gewelf van het koor nog aanwezig, in Nieuw-Helvoet zijn er alleen maar sporen van over. In Utrecht en Friesland is de bouwwijze met het houten tongewelf in de bekapping wel de geijkte, maar zijn de afwijkingen niet zoo uitermate zeldzaam, vooral in Utrecht. Bij de verbouwing van de drie oudste parochiekerken van de bisschopsstad, Buurkerk, St Nicolaas en St Jacob van basilieken tot hallenkerken, kregen de nieuwe zijbeuken evenzeer steenen gewelven als de gespaard gebleven romaansche en vroeggothische deelen. Hetzelfde geschiedde in de St Joriskerk te Amersfoort. Aan haar rang van overoude kapittelkerk was St Jan te Utrecht waarschijnlijk evenzeer verplicht haar nieuwe 16de eeuwsche koor van een steenen gewelf te laten voorzien als de Koorkerk van Middelburg. Niet zoo voor-de-hand-liggend is, dat de Cunerakerk te Rhenen een geheel in steen overkluisde hallenkerk werd, maar wij zijn hier ook in het uiterste Oosten van ons gebied dat onmiddellijk aansluit bij het Geldersche, waar het steenen gewelf bij uitsluiting heerscht. Verder hebben de Utrechtsche dorpskerken van Loenen, Westbroek en Koten bij Wijk bij Duurstede steenen gewelven over de koren. Ongetwijfeld zijn er vroeger nog wel eenige andere uitzonderingen geweest. Friesland bezit bij ons weten maar twee laatgothische kerken die volledig in steen zijn overwelfd, namelijk St Maarten te Bolsward en de dorpskerk van Kollum dicht bij de Groningsche grenzen. Verder behoort daar nog het koor van de kerk van Oldeberkoop tot de uitzonderingen. De Groote Kerk te | |
[pagina 288]
| |
Leeuwarden, oorspronkelijk een Dominicaner kloosterkerk, had vroeger steenen gewelven alleen over de zijbeuken, welke men een eeuw geleden heeft uitgebroken (zie blz. 302). De afwezigheid van steenen overkluizing maakt, dat de kerken van het Westen en Noord-Westen over het algemeen een minder monumentalen indruk maken dan die van het Oosten, zoo in- als uitwendig. Intusschen leiden ook andere omstandigheden tot verschil. De parochies vooral van het Westen waren in het algemeen volkrijker, hetgeen meebracht dat de dorpskerken er grooter plegen te zijn en in het bijzonder langer gestrekt. Zij missen het gedrongene, dat vaak een bijzondere bekoring vormt van de kerken van het Oosten. Ook zal men in het Westen er eerder toe zijn overgegaan een geheel nieuwe kerk te bouwen dan in de dorpen van het Oosten, waar men zuiniger te werk ging en zooveel mogelijk bij stukken en brokken een oude kerk vergrootte en vooral de oude, veelal nog romaansche torens spaarde. Wat het voorkomen van de verschillende kerktypen aangaat kunnen wij het volgende opmerken. De éénbeukige kerk komt overal voor als het type dat voor de hand lag waar de parochie klein en de middelen bescheiden waren. Het meest vindt men ze in Zeeland, het Utrechtsche en in Westfriesland. Evenals in den romaanschen tijd kan men allerlei variaties opmerken. De eenvoudigste hebben geen bijzonder uitgewerkt koor: het zijn zaalgebouwtjes die met een veelhoekige sluiting eindigen. Bij andere is het koor smaller dan het schip. Ten derde is daar de éénbeukige kruiskerk, een betrekkelijk zeldzaam type, dat vooral in Westfriesland en in het Utrechtsche is vertegenwoordigd. In Westfriesland bereiken zij vaak aanmerkelijke afmetingen, zooals de kerken van Oosterblokker, Oosthuizen, Venhuizen (afb. 124) en de Oosterkerk in Hoorn. De ruimten zijn breed en het inwendige maakt een wijden indruk. De gevels van de dwarspanden vertoonen een sierlijke behandeling met nissen in de toppen, zooals dat in het algemeen in Westfriesland en Waterland gebruikelijk was aan topgevels van kerken. Deze nisarchitectuur is een laatgothische versie van een vroeggothisch versieringssysteem, dat wij als kenmerkend voor onze kuststreken meenden te mogen aanmerken (zie blz. 211). Eenvoudiger van behandeling zijn de enkelbeukige kerken van de Zeeuwsche en Zuidhollandsche eilanden: Nisse op Zuid-Beveland, Noordgouwe op Schouwen, Oud-Vosmeer op Tholen, Nieuwe Tonge op Overflakkee, Spijkenisse op Putten (afb. 122). Vooral laatstgenoemde heeft een breed schipGa naar voetnoot1. Een eigenaardigheid van het Utrechtsche zijn de eenbeukige kerkjes met smalle en lage dwarspanden of liever dwarskapellen: ter Aa, Blauwkapel, Kokkengen, Vreeland. Waar de éénbeukige kerk niet meer zou voldoen, was de pseudobasiliek het | |
[pagina 289]
| |
aangewezen type. Zooals wij hierboven al opmerkten, moet de Broerenkerk te Bolsward als de oudste vertegenwoordiging van de pseudobasiliek met houten gewelven worden beschouwd (blz. 210). Zij kan niet veel later dan in den aanvang van de 14de eeuw zijn gebouwd. Eerst omtrent 1400 meenen wij het type opnieuw aan te treffen, en wel in de kerk van Muiden. De tusschenschakels, die er zeker zijn geweest, schijnen volledig te zijn verdwenen. Gelijk wij bij de bespreking van de Kempensche dorpskerken al opmerkten (blz. 282), heeft de pseudobasiliek een bezwaar, dat vrij ernstig is, en wel de ongunstige verlichting door de betrekkelijk kleine en laag geplaatste vensters. Bij het systeem van houten tongewelven in de kap was dat bezwaar nog veel grooter dan bij een steenen gewelf: steenen gewelven plegen wit gepleisterd te zijn en dus het licht te weerkaatsen, houten gewelven waren althans oorspronkelijk altijd donker van kleur en zijn bovendien hooger aangezet. Evenals in Noordbrabant poogde men in dit euvel te voorzien door de lange gevels van de zijbeuken te voorzien van geveltoppen met hoog daarin opgaande vensters waarvan het licht door steekkapjes naar binnen valt. Dit is het geval in de pseudobasilieken van Poortugaal, Rijswijk, Koudekerk aan den Rijn (afb. 125), Bodegraven, Haastrecht, Spijk bij Gorkum, en kwam vroeger ook voor in Warmond en Voorhout bij Leiden, en te Assendelft in Kennemerland. Het stelsel dat wij ook in Noordbrabant aantroffen, waarbij de zijbeuken worden overdekt door een reeks aaneengesloten dwarse kappen, eindigend tegen geveltoppen, vonden wij in het onderhavige gebied alleen te Abbenbroek op Voorne toegepast (afb. 58, 123)Ga naar voetnoot1. Vroeger kwam het ook voor aan de Noorderzijbeuken van de kerken te Katwijk aan den RijnGa naar voetnoot2 en van Nederhorst den Berg aan de Vecht. Eenige groote pseudobasilieken hebben een kooromgang, namelijk die van Woerden, IJselstein, Nieuwpoort en Franeker. Tot deze groep kan ook de Oude Kerk te Amsterdam worden gerekend (afb. 94), die eerst naderhand tot een basiliek is verbouwd, terwijl de Nieuwezijdskapel te Amsterdam, die in 1907 is afgebroken, er eveneens toe behoorde (afb. 130). In IJselstein en aan de Oude Kerk te Amsterdam zijn de zijden van den kooromgang met topgevels opgehaald om hooge vensters te kunnen maken, dit was ook het geval met de Nieuwezijdskapel te Amsterdam. In Woerden zijn tegen twee van de zijden van den omgang kapelletjes uitgebouwd, een verre herinnering aan de straalkapellen van de klassiek-Gothische basiliek. Alle overige pseudobasilieken hebben een enkelvoudig koor, waarvan dat van den Burg op Texel merkwaardigerwijs recht is gesloten. De pseudobasilieken komen zoowel met als zonder dwarsschip voor. De kerk van Sneek onderscheidde zich vroeger door het bezn van een tweetal torens op het Westen. | |
[pagina 290]
| |
In verreweg de meeste gevallen rusten de scheibogen op zuilen. De kerk van Naaldwijk is een van de weinige met pijlers van baksteen. Vaak zijn de kapiteelen van de zuilen van het geijkte Brabantsche model, nu eens met een enkele rij lovers, dan weer met een dubbele rij. Voorbeelden geven de kerken van Kapelle op Zuid-Beveland, St. Maartensdijk op Tholen, Dirksland op Overflakkee, Abbenbroek op Voorne-Putten, IJselmonde, Pijnakker, Noordwijkbinnen
50. Hillegersberg, dwarsdoorsnede oude dorpskerk
(afb. 129), Montfoort, Weesp. In den kop van Noordholland treft men wel eens een eigenaardig reginonaal vegetatief ornament aan, gelijk te Warmenhuizen. Naar het Noorden wordt het Brabantsche kapiteel zeldzamer, om plaats te maken voor een kapiteel van louter profielwerk, nu eens mager als in Hillegersberg (fig. 50), dan weer fraai gevormd als te Koudekerk a.d. Rijn, ook wel grofvormeloos als te Rijswijk. De gedaante van de meeste pseudobasilieken is het gevolg van allerlei verbouwingen, waardoor onregelmatige vormen zijn ontstaan. Verscheiden zijn verdwenen zooals die van Voorschoten en Schagen. Van andere die in den ‘Spaanschen tijd’ zijn verwoest, staan nog hoogst bekoorlijke bouwvallen, namelijk te Warmond en te Bergen binnen. Thans is er nog een dertigtal over. Tot diegene, welke in hoofdzaak naar één ontwerp van den aanvang als pseudobasiliek zijn ontworpen kunnen wij de kerken van Montfoort, Noordwijk-binnen en de St Maartenskerk van Bolsward rekenen. De kerk van Noordwijk-binnen (afb. 129) is zeker de fraaiste en monumentaalste van al onze pseudobasilieken met houten tongewelven. Zij dagteekent uit het midden van de 15de eeuwGa naar voetnoot1. De St Maartenskerk van Bolsward (afb. 126) is de eenige in het onderhavige gebied, die geheel met steenen gewelven is overdekt. Volgens een opschrift in het koor werd zij in de jaren 1446-1466 gebouwd. Zij heeft geen dwarsschip als de beide andere juistgenoemde. De kleine ronde lichtopeningen in de smalle strooken metselwerk, die boven de daken van de zijbeuken vrij bleven, zijn althans voor een deel naderhand ingebroken, en vermogen de kerk geen volledig basilikaal karakter te verleenen. De hallenkerk is bij uitstek geschikt als parochiekerk van het groote dorp en de kleine stad. Zij kan grooter menigten bevatten dan de pseudobasiliek en | |
[pagina 291]
| |
maakt een voornamer indruk door het hoog oprijzen van de zijmuren. In Vlaanderen komt de hallenkerk al omstreeks 1300 voor en geniet zij een bijzondere voorkeur. Ongetwijfeld zijn de hallenkerken in het Westen van ons land onder Vlaamschen invloed ontstaan, al hebben de bouwwerken steeds minder een Vlaamsch uiterlijk naarmate men meer Noordwaarts komt. Het oudste voorbeeld binnen onze tegenwoordige grenzen is het ruime drieschepige koor van de St Bavokerk te Aardenburg (zie blz. 200), dat uit het midden van de 14de eeuw zou kunnen dagteekenen. Ongetwijfeld heeft het Aardenburgsche koor houten gewelven in de kappen gehad. In de vorige eeuw heeft men het interieur bedorven door het aanbrengen van schijngewelven van stuc. Tot de bijzonderheden van het Aardenburgsche koor rekenen wij dat de zijbeuken veel smaller zijn dan het middenkoor en een rechte sluiting hebben, terwijl het middenkoor veelhoekig is gesloten, terwijl de beuken niet op de gebruikelijke wijze door zuilen worden gescheiden maar door pijlers. Een bepaald laatgothisch karakter hebben het Westelijke gedeelte van de Middelburgsche abdijkerk, de zoogenaamde Nieuwe Kerk, en het schip van de kerk van Brouwershaven. Het ruime schip van Brouwershaven met zijn gerekte traveeën en breede vensters heeft beter den oorspronkelijken toestand bewaard met zijn slanke zuilen die op hun Brabantsche looverkapiteelen de scheibogen dragen en met de wijde houten tongewelven. De eveneens zeer ruime hallenkerk van Westkapelle is verdwenen, alleen de kloeke toren staat nog overeind om dienst te verrichten als lichttoren. Veel bescheidener is de hallenkerk van Wemeldinge op Zuid-Beveland. Die van Baarland, eveneens op Zuid-Beveland is te eenen male verminkt. Van de echt dorpsche hallenkerk te Zuidland op Putten is na een brand in 1918 alleen maar de middenbeuk herbouwd en de rest gesloopt. De beide provinciën Holland zijn samen nog een vijftiental hallenkerken rijk, Friesland bezit er nog maar één, namelijk die van Workum, en in het Utrechtsche zijn alle hallenkerken in steen overwelfd behalve de bouwvallige Geertekerk in de bisschopstad. Naast bescheiden en dorpsche hallenkerken als die van Maasland, Monster en Beverwijk komen er in het oude graafschap Holland zeer groote en betrekkelijk monumentale voor met een zeer bijzonder eigen karakter. Prachtig zijn de weidsche ruimten van de kerken van Edam (afb. 128) en Monnickendam. In beide gevallen is alleen het middenkoor van een veelhoekige sluiting voorzien en eindigen de zijkoren vlak. Dat de Edamsche kerk oorspronkelijk een kruiskerk was met een waarschijnlijk pseudobasilikaal schip is nog duidelijk te zien en toont goed aan, hoe bijna alle hallenkerken in het Westen van het land dezen vorm door verbouwingen van een ander type kerk hebben verkregen. In het algemeen een wat ouder karakter heeft de eveneens zeer ruime Groote of St Janskerk van Schiedam, waarin ook verschillende bouwperioden zijn te | |
[pagina 292]
| |
onderscheiden evenals aan de kerk van Oudewater die kennelijk uit een kruiskerk is verbouwd. Een eigenaardigheid van de Westerkerk te Enkhuizen is, dat ieder van de drie beuken door één wand wordt gesloten, waarvan de zijwanden schuin staan in dier voege, dat zij alle tezamen drie zijden van een achthoek vormen als één sluiting voor de heele kerk. De eindgevels zijn zoowel aan den West- als aan den Oostkant voorzien van kleine geveltoppen om de vensters hoog te kunnen ophalen. In het algemeen worden de beuken van de hallenkerken evenals die van de pseudobasilieken gescheiden door zuilen, waarvan vele het Brabantsche looverkapiteel dragen, en andere alleen van profielen zijn voorzien. In de Noorderkerk te Hoorn vindt men een inheemsche versie van het Brabantsche looverkapiteel, evenals in de pseudobasiliek van Geervliet op Putten. De Noordwand van de verminkte kerk van Haringhuizen in Westfriesland bevat zuilen met een eigenaardig inheemsche plantornament, dagteekenend uit den tijd, dat aan het schip een even hooge, nu al lang weer verdwenen zijbeuk werd toegevoegd. Een ander voorbeeld van dergelijke kapiteelen levert de pseudobasiliek van het naburige Warmenhuizen, helaas gehavend door het sloopen van den Zuiderzijbeuk. Een klasse op zichzelf vormde tenslotte de Nieuwezijdskapel te Amsterdam, een weidsche hallenkerk met kooromgang, waarvan de rijk geprofileerde scheibogen rustten op slanke bundelpijlers die sterk overeenkwamen met de pijlers van de Nieuwe Kerk aldaar (afb. 130, 89). Zooals hierboven al is opgemerkt bij de behandeling van laatstgenoemd bouwwerk, vormen de beide hoofdkerken van Amsterdam en de Nieuwezijdskapel een trits, die een speciaal Amsterdamsche late Gothiek tot uiting brengt. Met de bouwgeschiedenis van de Nieuwezijdskapel, zooals die door Dr J. Breen is voorgesteld in deel I van Zeven Eeuwen Amsterdam (onder redactie van A.E. d'Ailly) kunnen wij ons bezwaarlijk vereenigen. De hallenkerken met steenen gewelven van het Utrechtsche sluiten als zoodanig aan bij die van het Oosten des lands. De Klaaskerk, de Buurkerk en de Jacobikerk te Utrecht alsmede St Joris te Amersfoort hebben hun tegenwoordige gedaante gekregen door verbouwingen van de romaansche en vroeggothische kerken. In de profileering van de vensters en andere détails uit zich een locale bouwtrant die afwijkt van de Hollandsche. Het schip van de Cunerakerk te Rhenen, een kruiskerk met enkelvoudig koor, werd in de tweede helft van de 15de eeuw geheel verbouwd. Telkens twee travéeën van het oude schip vereenigde men tot een groote travée; aan den Noordkant van den middenbeuk verrees één even hooge zijbeuk, en aan den Zuidkant een dubbele zijbeuk. Het geheel werd met steenen gewelven overkluisd in aansluiting met koor en dwarsschip. Door de ongewone diepte van de travéeën ontstaat een eigenaardige ruimte die sterk alzijdig is gericht op een wijze die herinnert aan de Hollandsche kerken van het type van St Jacob in den Haag, welke | |
[pagina 293]
| |
straks ter sprake zullen komen. Bij de ongelukkige restauratie van het bouwwerk na den brand van de bekapping in 1934 bezweek de Noord-Westelijke kruispijler onder den last van een betonnen vloer over de gewelven, waarna men alle pijlers van het middenschip heeft gesloopt en door nieuwe vervangen. In 1940 en 1945 leden kerk en toren zwaar door beschieting. De vormentaal van het uitwendige van het schip met de sierlijk versneden steunbeeren en het
51. 's-Gravenhage, St Jacobskerk
fraaie Zuiderportaal in trachiet en tufsteen verheft zich verre boven het provinciaalsche (afb. 127). Het zou ons niet verwonderen wanneer hier een van de voornaamste Utrechtsche bouwmeesters bezig is geweest. De tegenwoordige traceeringen zijn 19de eeuwsch. De oorspronkelijke flamboyante vensterharnassen leeren wij kennen uit de teekeningen van Pieter SaenredamGa naar voetnoot1. Tenslotte heeft het oude graafschap Holland nog een bijzonder kerktype ontwikkeld, waarvoor geen naam bestaat, maar dat wij naar het oudste voorbeeld, de St Jacobskerk te 's-Gravenhage, het ‘Haagsche hallentype’ zouden willen doopen (fig. 51, afb. 135). Dit type is ontstaan als uiterste consequentie van de Kempensche en Hollandsche basiliek of pseudobasiliek, waarbij de zijbeuken worden gedekt door een reeks aaneengesloten dwarse kapjes die eindigen tegen geveltoppen. Het eerst is die consequentie bij ons weten getrokken toen men omtrent het midden van de 15de eeuw het voordien ongetwijfeld pseudobasilikale schip van de 14de eeuwsche Haagsche kruiskerk radicaal verbouwde en vergrootteGa naar voetnoot2. De afzonderlijke travéeën van de zijbeu- | |
[pagina 294]
| |
ken groeiden daar in breedte, diepte en hoogte tot volledige dwarspanden. Men kreeg dus een middenbeuk, die gesneden wordt door een reeks opeenvolgende even hooge en breede dwarsschepen, een middenbeuk, die zelf eigenlijk alleen maar bestaat uit kruisingsvakken. Alleen aan den Westkant, waar de bestaande toren de lengte bepaalde, schoot nog een stuk over van onvol-
52. Vianen, Herv. kerk
doende lengte om er nog een vierde dwarsschip uit te halen, en dat dus de gedaante kreeg van één travée van een normale hallenkerk. Het was inderdaad een geniale oplossing, die wijlen C.H. Peters terecht in meer dan één geschrift heeft geroemdGa naar voetnoot1. Een ontzaglijke ruimte werd met een minimum aan steunpunten overdekt en verlicht door vensters van maximale hoogte. De ruimte is van een wonderlijke wijdheid onder de breede tongewelven in de elkander kruisende kappen, en op de dwarse richting valt zoo sterke nadruk, dat de lengterichting er vrijwel door wordt overstemd. Die neiging tot ontwikkeling in de breedte ten koste van de gerichtheid volgens de lengteas is overigens een eigenaardigheid die in zeer verschillende tijden en streken als een tegenstroom naast de ‘officieele’ gothische opvatting opduikt gelijk de veelvuldige ketterijen naast de orthodoxie het hoofd opsteken. Voor zoover wij kunnen zien vond het ‘Haagsche type’ in de 15de eeuw geen navolging meer in dien zin, dat er volledige overeenkomstige kerkschepen tot stand kwamen. Dat was de 16de eeuw voorbehouden. Wel werd hetzelfde systeem toegepast, toen in het eind van de 15de eeuw de kapellen ver- | |
[pagina 295]
| |
rezen tegen de zijbeuken van de Oude Kerk in Amsterdam, welke kapellen in gelijke verhouding staan tot die zijbeuken als de groote dwarskapellen of dwarspanden van het Haagsche schip tot den middenbeuk. Een overeenkomstig geval is het met de uiterste zijbeuken van de St Janskerk te Gouda, die naar wij vermoeden in het begin van de 16de eeuw tot stand kwamen (blz. 249), en met de Zuiderzijkapellen
53. Aalsmeer, oude kerk
van de Dominicanenkerk in den Haag, oftewel de Kloosterkerk, die omtrent 1540 werd uitgebreidGa naar voetnoot1. In vier Hollandsche kerken vond het Haagsche systeem gedurende de eerste helft van de 16de eeuw volledige navolging, en wel in Voorburg, Leimuiden, Vianen en Aalsmeer. De verbouwing van het schip van Voorburg vond tusschen 1511 en 1514 plaatsGa naar voetnoot2. De oude kerk van Leimuiden werd kort voor 1549 verbouwd. Zij is in 1805 door een nieuwe vervangen, maar nog uit verschillende afbeeldingen bekendGa naar voetnoot3. In deze beide gevallen ging het om dorpskerken van zeer bescheiden afmetingen en om een schip van twee vakken lengte. In Vianen (fig. 52) betrof het evenwel een aanzienlijke kruiskerk in de toenmalige residentie van de Brederodes, die na een brand in 1540 werd herbouwdGa naar voetnoot4. De verhoudingen zijn daar veel rijziger dan in den Haag en het schip maakt dan ook vooral inwendig een veel statiger indruk. Daartoe draagt zeker bij, dat de steunpunten voor de overdekking niet als in de andere gevallen enkelvoudige zuilen zijn, maar bundelpijlers van klaverbladvormige doorsnede. De hoogste vervolmaking vond het ‘Haagsche type’ in Aalsmeer, waar, uniek geval, een geheel nieuwe kerk volledig volgens het Haagsche systeem werd opgetrokken (fig. 53, afb. 131, 146). Het middenschip werd drie vierkanten lang, vermeerderd met een half vak voor het koor. Het midden-vierkant werd gesneden door een dwarsbeuk die aan weerszijden met een vierkant uitspringt, de beide flankeerende dwarsbeuken zijn wat korter. Hier bereikt men dus een zeer sterk centraliseerenden aanleg, die onmiddellijk tot vergelijking met renaissance kerken leidt. Het is echter de vraag, of hier niet een autochthone ontwikkeling tot een eindpunt voert zonder eenigen invloed van de ultra- | |
[pagina 296]
| |
montaansche bouwkunst. Het jaartal 1549, dat vroeger op een van de ingangen voorkwamGa naar voetnoot1, doet onderstellen, dat het bouwwerk toen in aanbouw was of werd voltooid. Met die dateering stemt onder meer het karakter van het bladornament van de zuilkapiteelen volkomen overeen. Eigenaardig is niet alleen het inwendige, maar ook het uitwendige dat met niet minder dan zeven
54. Gouda, Jeruzalemkapel
topgevels prijkt, een ongehoord aantal voor een zoo kleine kerk. Hoe renaissancistisch de plattegrond ook mag lijken, die topgevels in zulken getale zijn toch wel heel on-Italiaansch. Dat men een platte koorsluiting koos, bewijst hoe zuiver de bouwmeester zijn opzet doorvoerde. Een veelhoekige koorsluiting zou uit den toon zijn gevallen. Gouda bezit nog een hoogst merkwaardig bouwwerk in zijn Jeruzalemkapel tegenover het koor van de St Janskerk op den hoek van de Jeruzalemstraat (fig. 54). De twaalfhoekige ruimte wordt overdekt door een stergewelf, waarvan de ribben ontspringen op kolonetten met lijstkapiteelen. Oorspronkelijk stond de twaalfhoek door middel van drie bogen aan den Noordkant in verbinding met een rechthoekige ruimte, die vrijwel geheel is verdwenen toen daar een woonhuis werd gebouwd. De Jeruzalemkapel werd gebouwd door Heer Gijsbert Willemsz. Raet, priester en vicaris van de St Janskerk, die een pelgrimage naar het H. Graf te Jeruzalem had gemaakt. Wij weten voorts dat de kapel in 1504 werd gewijd en door den bouwheer bij testament werd vermaakt aan de Collatiebroeders, wier klooster er onmiddellijk naast lagGa naar voetnoot2. Ongetwijfeld was het de bedoeling dat de kapel door haar gedaante zou herinneren aan de rotonde van het Heilige Graf te Jeruzalem met de daarbij aansluitende 12de eeuwsche kerk op de plaats van de basiliek uit den tijd van Constantijn. In de kapel bevond zich trouwens een Heilig Graf, ongetwijfeld een nabootsing van het Heilige Graf in de Rotonde te Jeruzalem. De Goudsche kapel is een volstrekt unicum voor ons land, maar zij had vroeger op zijn minst één wedergade, namelijk de eveneens twaalfhoekige kapel van de Jeruzalem- | |
[pagina 297]
| |
broederschap te Utrecht. Deze moet in 1544 of kort daarna tot stand zijn gekomen en verving een oudere ‘Jeruzalem’ genoemde kapel, omtrent welker gedaante niets is bekend, en die buiten de stadsmuren was gelegenGa naar voetnoot1. Op het punt van kerktorens bieden de onderscheiden streken die het Westen en Noord-Westen van ons land uitmaken een wel zoo gevarieerd tafereel als ten aanzien van de kerken zelf. Zeeland heeft reden trotsch te zijn op een reeks bijzonder stoere dorpstorens, die onmiskenbaar verwant zijn met de kloeke baksteenen torens van de Vlaamsche kuststreken, en alle hun voorbeeld schijnen te hebben in den massalen 13de eeuwschen toren van Lissewege ten N. van Brugge. De oudste generatie van die Zeeuwsche torens dagteekent in het algemeen uit het eind van de 14de eeuw en de eerste helft van de 15de, en is verreweg het best vertegenwoordigd op Walcheren en Zuid-Beveland. Forsche paren steunbeeren begeleiden het torenlichaam bijna zonder uitzondering. Aan verschillende eenvoudige torens eindigen zij waar de klokkeverdieping begint, zooals te Meliskerke en Oost-Souburg op Walcheren en te Baarland en Kapelle op Zuid-Beveland (afb. 132). Laatstgenoemde toren draagt boven den ingang het jaartal 1427; hij is de eenige gedateerde. In andere gevallen gaan de steunbeeren echter tot het eind van het torenlichaam omhoog gelijk te Nisse, 's Heer Arendskerke (afb. 133) en 's Heer Abtskerke op Zuid-Beveland en te Oostkapelle op Walcheren. Een Vlaamsche voorliefde voor gemetselde achtkante spitsen, oprijzend uit een omgang met vier hoektorentjes vond weerklank over de Wester-Schelde: de toren van het juistgenoemde Kapelle wordt op die wijze bekroond. De hoektorentjes zijn er evenwel op de borstwering gebouwd, en behooren derhalve niet tot het oorspronkelijke ontwerp. Waarschijnlijk gaan hoektorentjes samen met volledig opgaande steunbeeren, die hun een geschikte voeting boden. Dit leert de toren van 's Heer Arendskerke, waar de onderstukken van de hoektorentjes nog aanwezig zijn. In Nisse zijn zij verdwenen. Aanvankelijk is het muurwerk tusschen de steunbeeren geheel vlak gehouden, maar langzamerhand gaat men er toe over de gevelvlakken met nissen te versieren, zooals te 's Heer Abtskerke. Een zeer rijk voorbeeld van zulk een levendige gevelbehandeling vormt de indrukwekkende toren van Westkapelle, een jongere uitgaaf van den Lieve Vrouwetoren te Brugge. Aardig zijn vaak de traptorentjes tegen een van de flanken, veelal rond van vorm en soms geestig afgedekt zooals te Waarde op Zuid-Beveland. In de tweede helft van de 15de eeuw wordt het model losser en de behandeling luchtiger. Gaarne past men hoekblokjes van witten steen toe. De toren van Kloetinge niet ver van Goes is een uitnemend voorbeeld van die vlotter architectuur. De klokkeverdieping springt in, zoodat er ruimte ontstond voor een | |
[pagina 298]
| |
omgang met balustrade. Het benedendeel heeft flinke overhoeksche steunbeeren, het bovenstuk veel lichtere haaks geplaatste. Ook de toren van Tholen behoort tot de tweede generatie. Vele zijn intusschen nooit volgens den oorspronkelijken opzet voltooid, gelijk die van St Maartensdijk en Scherpenisse op Tholen en van Renesse op Schouwen, andere in verloop van tijd ergerlijk verminkt. Ook op de Zuidhollandsche eilanden komen torens van het Zeeuwsche type voor, gelijk die van Abbenbroek en Spijkenisse. Een kenmerk van bijna alle Zeeuwsche torens is, dat de galmgaten paarsgewijs voorkomen en betrekkelijk klein blijven. Verschillende Zeeuwsche torens hebben een achtkante klokkeverdieping. Voorbeelden vindt men te Gapinge op Walcheren, Noordwelle en Koudekerke op Schouwen, Poortvliet op Tholen. De verwoeste toren van Nieuwerkerk op Duiveland had met den Haagschen St Jacobstoren gemeen, dat hij van den grond af zeskant is. De overhoeksche steunbeeren van den eveneens door de Duitschers verwoeste toren in het naburige Ouwerkerk zijn ongetwijfeld gevolg van Noordbrabantschen invloed. De toren van Oosterland, mede in de buurt gelegen, onderscheidt zich door een zadeldak, dat aan Friesland doet denken. Het is echter zeer twijfelachtig of deze afdekking de oorspronkelijk bedoelde mag heeten. Op het vasteland van Holland is niet zoo heel veel lijn in de torenarchitectuur te bespeuren. Vele torens, ook groote als die van Schiedam, Naarden, Beverwijk, Medemblik en St Pancras te Enkhuizen hebben geen steunbeeren of zeer korte, maar andere niet minder aanzienlijke gelijk die van Monster, Nieuwerkerk aan den IJsel, Schoonhoven, Bergambacht en Voorschoten hebben er wel. Wanneer wij de torens van Ransdorp en van de Groote Kerk te Monnickendam uitzonderen, welke wij bij een Utrechtsche groep zouden willen onderbrengen, zijn alle torens van Noordholland gespeend van steunbeeren, en dus van vrij strakke vormen. Toch was het vroeger ook wel anders. De zware torens van Egmond aan Zee, Assendelft en Westzaan, die al lang geleden zijn ingestort, hadden wel degelijk steunbeeren die hun omtrek een gevoelig beloop verleenden. Op grond van de oude afbeeldingen zou men kunnen onderstellen, dat hier Kempensche invloeden hebben gewerkt. Een eigenaardigheid van Noordholland is het veelvuldig voorkomen van gemetselde spitsen en wel te Heemskerk, Uitgeest, Twisk, Wognum, Medemblik, Hippolytushoef en Oosterland, beide laatste op Wieringen, en tenslotte in den Burg op Texel. In Zuidholland heeft ook de dorpstoren van Voorburg een gemetselde spits, gedeeltelijk afgebroken en geheel verborgen onder een leien spits. Deze toren, een 14de eeuwsch bouwwerk, behoort nog tot de uitloopers van de Vlaamsche baksteengothiek. Een specialiteit van Noordholland zijn de sierlijke en geestige opengewerkte torenbekroningen van hout met een bekleeding van lood, en de overeen- | |
[pagina 299]
| |
komstige kruistorens op de daken van kerken die geen steenen toren kregen. Wij hebben al vermeld, hoe men de St Bavokerk te Haarlem van een steenen kruistoren wilde voorzien, maar dien al voor zijn voltooiing moest afbreken, omdat de N.W. kruispijler onder den last bezweek. In zijn plaats verrees toen de prachtige achtkante houten toren (afb. 83), die het silhouet van de kerk en daarmee van Haarlem beheerscht. In 1520 was hij gereed. Een schilderstuk dat de St Bavo weergeeft en in de kerk hangt, ten onrechte aan Geertgen tot St Jans toegeschreven, beeldt den toren af met een verdieping minder dan hij in werkelijkheid heeft gekregenGa naar voetnoot1. In de jaren 1529-1531 volgde de fraaie toren op het Westelijk eind van de Groote Kerk te Hoorn, helaas verloren gegaan bij den brand van 1838. In denzelfden tijd dat de kruistoren van de Haarlemsche St Bavo tot stand kwam, bouwde men in Enkhuizen op den romp van den St Pancrastoren een enorm gevaarte, bestaande uit een heele achtkante lantaarn, waarop een stuk spits verrijst die weer een open topachtkant draagt hetwelk met een forschen peervorm is afgedekt (afb. 114). Deze houten lantaarn vond weer in hoofdtrekken een navolging omstreeks 1535 op den Nieuwen Toren te Leeuwarden, die in 1884 wegens bouwvalligheid is afgebroken. Twee torens uit de 16de eeuw hebben een buitengewoon sierlijken bovenbouw, bestaande uit een slanke zandsteenen lantaarn die gedekt wordt door een levendig spitsje met een peer in top. Het zijn de Bakenessertoren te Haarlem en de toren van de O. Lieve Vrouwekerk oftewel de Speeltoren te Edam. Tenslotte zijn daar de bescheiden maar zeer bekoorlijke torentjes op de daken van St Laurens te Alkmaar, de Oosterkerk te Hoorn, en de dorpskerk van Oosthuizen. Utrechtsche torens als die van Montfoort, Westbroek of Eemnes binnen verschillen niet zoo heel veel van sommige Hollandsche torens zonder steunbeeren, gelijk die van Gouda en Nieuwerkerk a.d. IJsel. Eigenaardig is de stoere toren van Vleuten, die veel weg heeft van de Zeeuwsche. Iets belangrijks heeft het Sticht alleen voortgebracht in een bepaalde groep dorpstorens, te weten die van Soest, Nieuw Loosdrecht, Eemnes buiten (afb. 134), Houten, Amerongen en Loenen aan de Vecht, bij welke men als uitloopers kan laten aansluiten de torens van de St Nicolaaskerk te Monnickendam en van Ransdorp. Zij bestaan alle uit twee hoofdgeledingen, waarvan de benedenste weer is onderverdeeld in een vlak behandeld onderstuk en een bovenstuk, dat evenals de tweede geleding met groepen van drie nissen is versierd. Alle worden zij gedekt door een vrij korte achtzijdige spits die door een omloop wordt omgeven. De scheiding tusschen de beide hoofdgeledingen is vrij sterk aangeduid, en wordt in Amerongen, Loenen, Ransdorp en Monnickendam zelfs gevormd door een omgang met open balustrade. Helaas zijn de oorspronkelijke balustra- | |
[pagina 300]
| |
den in Loenen en Monnickendam verdwenen en vervangen door renaissance balustraden die de sierlijke luchtigheid van de gothische met hun fialen missen, hetgeen een groote schade beteekent voor het geheel. Gelukkig heeft de toren van Amerongen zijn ongemeen gevoelig silhouet nog ongerept bewaard. Evenals die van Loenen munt hij uit door een groote weelderigheid van behandeling met banden en vlechtingen van natuursteen, maar hij overtreft deze door een buitengewone mate van verfijning en vrouwelijke teerheid. Hoewel geen van deze torens een lantaarn heeft, doen zij alle min of meer denken aan de gestalte van den Utrechtschen Domtoren. Vooral was dit het geval te Loenen, toen de oude balustraden nog aanwezig waren. Een eigenaardigheid van drie dezer torens zijn de veelhoekige torenvormige aanbouwsels, die aan weerszijden in de hoeken met de kerkgevels opgaan en die verschillende boven elkander gelegen ruimten alsmede spiltrappen bevatten. Dit doet zich voor te Amerongen, Soest en Eemnes buiten. Wat den ouderdom van deze torens aangaat, die wij hierboven in de rangorde van hun ontwikkeling hebben opgesomd, alleen van den toren van Eemnes buiten weten wij door een toevallige mededeeling, dat hij in 1521 moet zijn gebouwdGa naar voetnoot1. Omstreeks denzelfden tijd zijn ook de torens van Loenen en Ransdorp gebouwd en wel door zekeren Jan Poyt, maar het is de vraag of die daarbij als architect optrad en niet veeleer aannemer of appelleerder wasGa naar voetnoot2. In Friesland komt men tot weinig anders dan torens met de traditioneelgewestelijke zadeldaken, ook wanneer het gaat om zwaaraangelegde bouwwerken als de toren van de Martinikerk te Bolsward. Steunbeeren ontbreken te eenen male, en in het elders algemeen voorkomend streven tot verlevendiging van de gevels door nissen betoont men zich in Friesland uitermate terughoudend. Een enkele keer waagt men zich aan een hooge achtkante spits, gelijk te Tjum, Zuidelijk van Franeker, of aan een spits met een avontuurlijken appelvorm, die den toren van Deinum even Oostelijk van Leeuwarden een zekere bekendheid geeft. De toren van Peperga aan den spoorweg van Leeuwarden naar Steenwijk niet ver van de Overijselsche grens wordt gekenmerkt door een grappig achtkant lantaarntje van baksteen. Een opzichzelf staand geval is de zware onvoltooide toren die even ten Westen van de kerk van Workum verrijst. Dit forsche stuk baksteenarchitectuur, dat uit het begin van de 16de eeuw zal dagteekenen, vertoont vormen die men min of meer Utrechtsch kan achten. Op een zeer vlak behandelde portaalgeleding volgt een tweede vierkant met sterk plastische vormen. Steunbeeren, tusschen welker voeten baksteenen balustraden zijn aangebracht, verdeelen elk van de gevels in drie vakken die als diepe nissen zijn opgevat. In de verte | |
[pagina 301]
| |
doet dit torenfragment wel denken aan den toren van Wijk bij Duurstede. In ieder geval, met den Oldenhoofster toren (blz. 275) toont die van Workum duidelijk, dat Friesland het niet tot een eigen monumentalen laatgothischen bouwtrant van torens kon brengen.
De monastieke bouwkunst is in het Westen en Noord-Westen des lands door een klein aantal gave en belangwekkende stalen vertegenwoordigd. Verreweg het voornaamste kloostercomplex van ons land is de Premonstratenserabdij van Middelburg, hoe ook verminkt na de Hervorming, hoe ook gerestaureerd, hoe ook geteisterd door de oorlogsgebeurtenissen van Mei 1940Ga naar voetnoot1. De abdij is al eerder ter sprake gekomen, omdat zij overblijfselen bevat van laatromaansche en vroeggothische bouwkunst, terwijl de toren nog in hoofdzaak uit het midden van de 14de eeuw zal dagteekenen (zie blz. 253). In hoofdzaak zijn de vleugels om de drie binnenplaatsen echter niet veel ouder dan het laatst van de 15de eeuw, en voor een groot deel werden zij eerst in den loop van de 16de eeuw opgetrokkkken. De Middelburgsche abdij is geen schoolvoorbeeld, zij vertegenwoordigt geen standaardtype. Haar aanleg is zeer onregelmatig. De kern is een niet al te groote vierkante kloostergang, die met een zijde tegen Koorkerk en Nieuwe Kerk aansluit en aan de andere kanten wordt omgeven door vleugels, waarvan het muurwerk gedeeltelijk nog tot de 13de eeuw opklimt. Die kloostergang zelf, bij de restauratie vrijwel geheel nieuw opgetrokken, vertoont de weelderige vormen van de 16de eeuwsche Vlaamsch-Brabantsche flamboyante Gothiek. Ten Oosten van deze eerste binnenplaats ligt een tweede van minder regelmatigen omtrek, terwijl aan den Noordkant van beide tezamen zich een groot plein uitstrekt van zeer willekeurige gedaante. Daar de doorgang naar de Balans in den uitersten Noorderhoek vroeggothische, 13de eeuwsche vormen vertoont, moet men wel aannemen, dat de abdij al vroeg, wellicht bij de vergrooting onder graaf Willem II omstreeks 1255, de tegenwoordige uitgestrektheid kreeg. In schilderachtige afwisseling zijn de verschillende vleugels met hun hooge veelhoekige of overhoeks-vierkante traptorens aaneengerijd. Het hoofdmateriaal is baksteen, maar enkele deelen zooals de kloostergang, het abtsverblijf en de vierkante portaaltoren daarnaast aan het groote plein zijn uitwendig geheel in natuursteen uitgevoerd evenals de buitengevels met ingangspoort aan de Giststraat. Het geheel is van een vroolijke feestelijkheid. Van kloosterlijke strakheid en strengheid is hier geen sprake. Het had even goed een paleis van een wereldlijk vorst kunnen zijn. Het Markiezenhof in Bergen op Zoom is van geen andere sfeer (zie blz. 344). | |
[pagina 302]
| |
Veel moeilijke en voor een deel onoplosbare vraagstukken biedt de abdijkerk. Hoe wij ons de ontwikkeling daarvan moeten voorstellen, is ver van duidelijk, maar het resultaat van die ontwikkeling was in ieder geval, dat er twee kerken in elkanders verlengde ontstonden, de Koorkerk, die de eigenlijke abdijkerk was, en op het Westen daarbij aansluitend de Nieuwe Kerk, die als parochiekerk dienst deed. De muren van de Koorkerk zijn in hoofdzaak nog 13de eeuwsch, de achtkante toren tegen haar Zuidkant is ongetwijfeld 14de eeuwsch, en de Nieuwe Kerk zooals wij die kennen, bestaande uit twee eendere beuken, moet in dezen vorm eerst zijn opgetrokken na een brand in 1568 ingevolge een aanbesteding uit 1570. In het jaar van den brand zelf nog liet de bisschop van Middelburg het fraaie netgewelf van de Koorkerk aanbesteden. Van de vele kloosters die in de late Middeleeuwen binnen stadsmuren en soms ook daarbuiten werden gesticht, is weinig over. Een van de best bewaarde is nog het St Agathaklooster oftewel het Prinsenhof te Delft, maar hoe bezwaarlijk, om niet te zeggen ondoenlijk het is den toestand te reconstrueeren uit een bepaalde periode, bleek overduidelijk bij de restauratie die sinds eenige jaren gaande is. Wanneer er iets bleef staan van een klooster, was het gewoonlijk de kapel, die bruikbaar werd geoordeeld als kerk voor een Engelsche of Waalsche gemeente, of werd ingericht tot Universiteit, Illustere School, Vleeschhal, werkplaats of iets dergelijks. Bouwwerken van buitengewone beteekenis zijn er in het algemeen niet mee verloren gegaan. Van het Dominicanenklooster te Haarlem is nog de sobere baksteenen kloostergang bewaard, toegankelijk door de Pandpoort tusschen het oude en het nieuwe deel van het stadhuis. Een merkwaardige kloosterkerk die behouden bleef, zij het niet in zeer bevredigenden toestand, is de aanzienlijke kerk van de Dominicanen of Predikheeren te Leeuwarden, die voor een groot deel zeker nog uit de 14de eeuw dagteekent, en na afbraak van de Oldenhoofster St Vituskerk tot hoofdkerk van de Hervormde gemeente werd bestemd. Het is een pseudobasiliek, waarvan de Zuiderzijbeuk veel breeder is dan de Noordelijke, en ook blijkbaar veel jonger. Beide zijbeuken hadden steenen gewelven, die bij een ingrijpende moderniseering in de jaren 1842-'43 zijn geslooptGa naar voetnoot1. Dat de middenbeuk nooit anders dan een houten overdekking heeft bezeten, blijkt duidelijk uit het groote venster in den Westelijken gevel, dat in den geveltop opgaat, hetgeen niet met een steenen gewelf is te rijmen. Dat de Zuiderzijbeuk jonger is dan de Noordelijke verklaart ook de ongelijkheid van de beide rijen zware ronde zuilen van het schip. Zonder twijfel was het schip aanvankelijk tweebeukig, een aanleg, die meer bij Dominicanenkerken voorkomt. Eenige van de oudste 13de eeuwsche kerken van deze orde, in het bijzonder de Jacobijnenkerk te Parijs, bestonden uit een ruimte, die door | |
[pagina 303]
| |
een rij zuilen in twee deelen werd gesplitst. Afzonderlijke beuken ontstonden zoodoende eigenlijk niet, het was één ruimte met een rij dragers voor de bekapping. Dit blijkt ook uit de nog bestaande Dominicanenkerk van Toulouse, die een apsis heeft voor de gansche breedte van het gebouwGa naar voetnoot1. In het algemeen zagen de Dominicanen echter al gauw af van een bijzonderen aanleg, en bouwden zij hun kerken in dezelfde gedaante als de Franciscanen of Minderbroeders. Duidelijk komt dit aan den dag bij de kerken van beide orden te Maastricht. In de laatgothische periode schijnen zij echter zoo nu en dan, en vooral in ons land, op hun oorspronkelijken aanleg terug te komen, met dien verstande echter, dat het nu wel twee afzonderlijk gekenmerkte beuken zijn, de een gewoonlijk als hoofdbeuk, de ander als zijbeuk gekarakteriseerd. In de Jacobijnenkerk te Parijs trouwens stond de rij zuilen ook niet precies in het midden van de ruimte. Of men hier inderdaad met een bewust teruggrijpen op een oude gewoonte heeft te doen, zouden wij intusschen niet durven zeggen: het kunnen ook louter practische overwegingen zijn geweest, die tot den tweebeukigen aanleg leidden. Wat overigens de Leeuwarder Jacobijnenkerk aangaat, dienen wij er nog op te wijzen, dat de Zuiderzijbeuk wordt gedekt door een reeks dwarse kappen, eindigend tegen geveltoppen. Dat dit iets te maken zou hebben met kerken van het type van de Dominicanenkloosterkerk in den Haag, gelijk wel is beweerdGa naar voetnoot2 is volkomen bezijden de waarheid om de eenvoudige reden, dat de Leeuwarder zijbeuken oorspronkelijk steenen gewelven hadden. De vensters gaan dan ook niet omhoog in de geveltoppen, wat essentieel is voor den Brabantsch-Hollandschen aanleg. De bedaking van den Leeuwarder zijbeuk kan men echter wel vergelijken met die van sommige kerken van de Groote Brabantsche School als St Goedele te Brussel en O.L. Vrouwe te Breda. Onmiddellijke verwantschap bestaat met de vroegere bedaking van de Martinikerk te Groningen door dwarskappen met geveltoppen. In Duitschland, met name in Westfalen, waren zulke dwarskappen bij steenen overwelving heel gewoon. De Haagsche Dominicaner Kloosterkerk, die van omstreeks 1400 dagteekent, werd, gelijk wij hiervoor al opmerkten, omstreeks 1540 vergroot met een Zuiderzijbeuk van het ‘Haagsche Hallentype’. Het fraaiste deel van de kerk is het treurig verwaarloosde koor met zijn zeer verzorgde vensters, typisch staal van den bouwtrant in den tijd van hertog Albrecht van Beieren. Zuidholland bezit nog een paar tweebeukige kloosterkerken, te weten de Domi- | |
[pagina 304]
| |
nicanessenkerk te Leiden, beter bekend als ‘de Academie’, het hoofdgebouw van de Universiteit, en de Augustijnenkerk te Dordrecht. De Leidsche Dominicanessenkerk werd in 1516 gewijdGa naar voetnoot1. Zij is in het geheel niet georienteerd en bestaat uit twee even hooge beuken, waarvan de eene veel breeder is dan de andere en diie samen een rechthoek vormen zonder eenige aanduiding van een koorruimte. Inderdaad, de overeenstemming met de 13de eeuwsche Dominicanenkerk van Parijs is wel treffend, hoezeer naar wij vermoeden toevallig. Aanvankelijk bevond zich in den zijbeuk een galerij voor de nonnen, die zich over twee vakken uitstrekte. Al spoedig moet deze te klein zijn gebleken, en bouwde men in het eene eind van den hoofdbeuk, dat oorspronkelijk, gelijk wij met van Oerle vermoeden, als koor had gediend, een groote galerij op zes zuiltjes, die met de kloostervleugels in verbinding moet hebben gestaan door een nieuwe galerij in den zijbeuk, die zich nu over de gansche lengte uitstrekte. Een nonnengalerij die sterk overeenkomt met die in den hoofdbeuk van de Leidsche Dominicanessenkerk, vindt men nog in de Agnietenkapel te Utrecht, overigens een vrij eenvoudige enkelbeukige ruimte, die door een houten tongewelf wordt gedekt. Wat de Augustijnenkerk van Dordrecht aangaat, die in hoofdzaak schijnt te dagteekenen van een herbouw na een brand die in 1512 voorvielGa naar voetnoot2, deze bestaat uit een hoofdbeuk met koor en een even hooge maar smallere zijbeuk, gescheiden door forsche zuilen van het Brabantsche type. | |
VIII. De niet-basilikale kerken en de kloosters in de Oostelijke gewesten.De Oostelijke provinciën, waaronder wij verstaan Groningen, Drente, Overijsel, Gelderland en Limburg, vormen een gebied, waarvan de gothische kerken, in tegenstelling tot die van de reeds behandelde streken, bijna zonder uitzondering met gemetselde gewelven zijn overkluisd. Men zou kunnen zeggen, dat in die Oostelijke provinciën het landklimaat van de Gothiek heerscht. In het algemeen toch zijn de gothische kerken van het vasteland aan dezen kant van de Alpen in steen overwelfd. Streken, waar de kerken in betrekkelijk groot aantal of als regel een houten overdekking van de ruimten bezitten, zijn zeldzaam. Als voornaamste van die streken meenen wij de kuststrook te kunnen noemen die zich uitstrekt van Bretagne tot Groningerland. Daartoe behoort dan, zooals wij hebben nagegaan, ongeveer de helft van ons land. Op den regel, dat de gothische kerken in het Oosten des lands steenen gewelven hebben, zijn natuurlijk uitzonderingen. In de eerste plaats zijn daar de kerken, die hun steenen gewelven hebben verloren, of welker steenen gewelven nooit tot uitvoering zijn gekomen. Wanneer wij deze buiten beschouwing laten, | |
[pagina 305]
| |
is het aantal afwijkingen al bijzonder gering. Men kan een paar Drentsche kerken noemen als die van Dwingeloo en WesterborkGa naar voetnoot1, enkele Overijselsche gelijk de beide kerken van Vollenhove, sommige Geldersche als de nederige éénbeukige kerkschepen van Hees bij Nijmegen en Heelsum, de hiervoor al besproken basiliek van Kuilenburg en de pseudobasilikale kerkschepen van Tricht, Zoelmond en Maurik, en dan zijn de voornaamste ook opgesomd. Intusschen bezit Overijsel in de kerk van Paasloo, W.N.W. van Steenwijk een laatgothisch bouwwerk, dat niet alleen een houten overdekking van de ruimten heeft, maar ook overigens vrijwel heelemaal van hout is opgetrokken, tenminste wat het schip aangaat (afb. 136). Houten posten scheiden het middenschip van de smallere en lagere zijbeuken en dragen vrijwel de heele bekapping met de vlakke zolderingen. Gothische profielen aan de korbeels onder de groote kapbalken toonen aan, dat wij hier niet hebben te doen met een of andere tot kerk ingerichte boerderij. De wanden zijn wel van baksteen, maar in hun tegenwoordigen staat niet oorspronkelijk. Wellicht zijn zij eerst naderhand in steen vernieuwd. Ook te Nijeveen, niet ver vandaar over de Drentsche grens, is het ‘binnenwerk’ van de driebeukige kerk geheel van hout, maar het is de vraag, in hoeverre men daar nog met middeleeuwsch werk heeft te doen en het type is in ieder geval lang niet zoo zuiver als te Paasloo. Wat in het algemeen het materiaal aangaat, naast baksteen, die volstrekt overheerschend is, komt in sommige streken natuursteen voor, niet als bekleeding, maar als de grondstof waaruit heel de muren zijn samengesteld. Dit is het geval in Twente, waar sommige kerken of deelen van kerken als torens of koren geheel uit Bentheimersteen zijn opgetrokken, en voorts in het Zuiden van Limburg, waar inheemsche mergel en steensoorten uit de naaste omgeving zijn gebruikt. Toepassing van natuursteen, en dan meestal tufsteen, voor uitwendige bekleeding van baksteenmetselwerk vindt men vooral langs den Rijn en zijn afsplitsingen. Zulk een bekleeding met natuursteen bleef altijd een weelde, die niet iedere dorpskerk kenmerkt. Het sterk aan verweering onderhevig zijn van de gebruikte tufsteen heeft tengevolge gehad, dat men op den duur of tot bepleistering is overgegaan om den ontoonbaar geworden toestand te bemantelen, gelijk het geval is bij de groote pseudobasiliek van Groenloo, of bij een restauratie de heele bekleeding heeft moeten vernieuwen, zooals is geschied bij de restauratie van de Groote of St Michaelskerk te Zwolle. Het is niet gemakkelijk uit te maken wat het ergste moet heeten. Verder is vooral in Gelderland maar ook in Limburg natuursteen nogal eens toegepast in decoratieve afwisseling met den baksteen. Een van de Zuidelijkste voorbeelden levert de aardige kerktoren van Oorsbeek tusschen Sittard en Heerlen, die het jaartal 1514 draagt. | |
[pagina 306]
| |
Eénbeukige kruiskerken, die in het Westen des lands hier en daar bij groepjes voorkomen, zijn in de late Gothiek van het Oosten bijzonder zeldzaam. Intusschen wordt het soort in het Oosten vertegenwoordigd door een exemplaar van ongewone afmetingen, te weten de O.L. Vrouwekerk te Zwolle. De kerk, die zich onderscheidt zoowel door een groote rijzigheid als door een uitermate groote soberheid van vormen, werd in de tweede helft van de 15de eeuw opgetrokken
55. Helden, plattegrond parochiekerk
ter vervanging van een kleinere kapel. In de jaren 1887/'89 is haar oorspronkelijke karakter eenigszins gewijzigd door het verbreeden van het schip met zijbeuken, die gelukkig nogal bescheiden zijn gebleven. De forsche toren zal hierna nog met de overige torens van het Oosten ter sprake komen. Een ander voorbeeld is de kerk van Middelstum ten N.N.O. van de stad Groningen. Deze, een van de weinige laatgothische kerken die Groningerland bezit, moet omstreeks 1445 haar tegenwoordige gedaante hebben verkregen door toevoeging van een dwarspand en koor aan een ouder schip. Pseudobasilieken treft men veel aan in de Noordelijke helft van onze provincie Limburg oftewel het oude Opper-Gelder en ook in Gelderland. In Overijsel en Drente zijn zij schaars, in Groningen komen zij in het geheel niet voor. Een groep van sterk onderling verwante pseudobasilieken valt op te merken aan weerszijden van de Maas tot ongeveer Kuik. De groep strekt zich niet alleen uit over Nederlandsch gebied maar ook over de Duitsche streek tusschen Maas en Rijn. Bovendien vinden wij eenige kerken die onmiskenbaar ook bij de groep hooren of er sterk mee verwant zijn in de Neder-Betuwe. Mogelijk zijn er nog vertegenwoordigers geweest in de tusschenliggende Over-Betuwe en het Land van Maas-en-Waal, maar tegenwoordig zijn er daar voor zoover onze kennis reikt, geen meer nawijsbaar. Tot de kenmerken van deze groep behoort in het algemeen, dat de scheibogen | |
[pagina 307]
| |
rusten op pijlers, die een weinig vooruitspringen ten opzichte van de schildmuren in den middenbeuk. Deze vooruitspringende deelen van de pijlers rijzen op voorbij de scheibogen en gaann vervolgens over in forsche muralen. Op die wijze wordt de indruk gewekt, dat de schildmuren van den middenbeuk vrij dunne vulwanden zijn, gespannen tusschen de zwaardere pijlers en de daaruit voorkomende bogen langs de gewelfkappen. In sommige gevallen zijn het evenwel geen pijlers, die de beuken scheiden, maar
56. Helden, dwarsdoorsnede parochiekerk
zuilen. Dit doet zich voor in de vrijwel onherkenbaar verbouwde pseudobasiliek van Roggel, 12 K.M. ten N.W. van Roermond, en te Ek in de Neder-Betuwe tegenover Amerongen. In Roggel hebben de zuilen typische Maaskapiteelen, in Ek kapiteelen die louter uit profileering bestaan. De kerken van deze groep in Limburg, waaronder vele oorlogsslachtoffers, zijn of waren die van Roggel (sterk verbouwd), Helden (fig. 55, 56, afb. 137), Maasbree, Horst (verbouwd tot hallekerk), Broekhuizenvorst, Blitterswijk, alle links van de Maas, St Nicolaas te Venlo en de kerken van Arsen en Afferden rechts van de MaasGa naar voetnoot1. In de Neder-Betuwe zijn het de kerken van Ek, Rijswijk, Zoelen en Rumt. Het middenschip van de St Maartenskerk te Tiel, die wij al eerder onder de basilieken hebben vermeld (blz. 260), maar uit een pseudobasiliek schijnt te zijn verbouwd, vertoont in de wijze waarop de scheibogen en de schildmuren tusschen de achtkante pijlers zijn gespannen, groote verwantschap met de juistgenoemde. Een dwarsschip komt in deze groep alleen voor te Arsen en aan de St Nicolaaskerk te Venlo. Veel ontwikkeling is er binnen de groep niet te bespeuren, en wat dateering aangaat, zij schijnen alle uit het midden of de tweede helft van de 15de eeuw te zijn. Een bijzonder geval temidden van de dorpskerken van de zandgronden bewesten de Maas tusschen Venlo en Kuik vormt de zwaar geteisterde en van den toren beroofde kerk van Venray (fig. 57, afb. 138) een pseudobasiliek, maar een die in alle opzichten boven het dorpsche is uitgegroeidGa naar voetnoot2. Doordat de zijbeuken maar weinig smaller en niet veel lager zijn dan het buitengewoon rijzige middenschip, nadert men hier de hallekerk. Een indrukwekkend gezicht leverde het inwendige op met zijn rijen kloeke en slanke zuilen, uit welker schachten de smalle scheibogen onder de terugliggende schildmuren zonder overgang van kapiteel of lijstwerk ontspringen. De hoogte was onder de kruin | |
[pagina 308]
| |
van de gewelven ongeveer 24,50 M, dat is evenveel als die van de O.L. Vrouwekerk van Dordrecht en niet veel minder dan die van de kathedraal van 's-Hertogenbosch (27,80 M). De kerk van Venray, schepping van de tweede helft van de 15de eeuw, is nauw verwant aan de groote kerken van den Neder-Rijn beneden Keulen, waarin de wonderlijke vermenging optreedt tusschen basiliek, hallekerk en57. Venray, parochiekerk
pseudobasiliekGa naar voetnoot1. Het uitwendige echter met zijn sobere baksteenen muren, sluit aan bij den trant van de middelbare en kleine kerken van het land aan weerszijden van de Maas. Bepaald leelijk was de bekapping met de zeer geringe helling. Wij meenen wel te moeten aannemen, dat althans de middenbeuk oorspronkelijk met een veel steiler dak prijkte. Een onmiddellijke navolging vond de kerk van Venray, toen het Oostelijke deel van de kerk te Stralen over de grens ten N.O. van Venlo door een beschieting in 1498 was vernield en moest worden vervangen. Een echt stuk late Neder-Rijnsche bouwkunst is het pseudobasilikale schip van Kerkdriel in den Oostelijken hoek van de Bommelerwaard, grootendeels ingestort door het opblazen van den toren. Het werd omstreeks 1500 opgetrokken tegen een oudere Oostelijke partij bestaande uit een koor en een dwarsschipGa naar voetnoot2. Alles is hier Neder-Rijnsch van het zuiverste soort, de ornamentiek van de zuilkapiteelen, het beloop van de ribben der netgewelven, de afschui- | |
[pagina 309]
| |
ning van de Westelijke hoeken van de zijbeuken die langs de flanken van den ouderen toren waren doorgetrokken. Het netgewelf van den middenbeuk was al lang verdwenen. Heel anders is de trant van de ruime pseudobasiliek van Groenlo in den Gelderschen Achterhoek, die ernstige oorlogsschade opliep en een deel van de gewelven verloor. Het inwendige treft door de harmonische rust van zijn weidsche ruimten (afb. 141). We hebben hier te doen met een laat-15de eeuwsch voortbrengsel van de Gothiek zooals die zich in Westfalen had ontwikkeld, een landstreek, die vanouds een neiging had voor de pseudobasiliek, zooals binnen onze grenzen de romano-gothische kerk van Ootmarsum leert (blz. 204), alsook voor de hallekerk. Volkomen Westfaalsch zijn de venstertraceeringen, die bewaard zijn gebleven en de profielkapiteelen van de zuilen met hun zware ronde dekplaten. Het is een eigenaardigheid van de Westfaalsche Gothiek, dat al vroeg het bladornament van de zuilkapiteelen geheel verdwijnt, waardoor de droge gladheid wordt bevorderd, die vaak de Westfaalsche kerken kenmerkt. Dergelijke zuilen, maar nu bijzonder licht en kort in verhouding tot het geheel, komen voor in de pseudobasiliek van Dalfsen, die ongeveer uit denzelfden tijd zal dagteekenen, en, zooal niet zuiver Westfaalsch meer, dan toch niet zonder Westfaalschen invloed denkbaar is. Dit laatste kan ook worden gezegd van de Kleine Kerk te Steenwijk, vooral inwendig een bijzonder aantrekkelijk bouwwerk van groote originaliteit (afb. 139). Helaas is het koor door een schotwerk van het schip gescheiden. Een opschrift in den voorgevel vermeldt dat de kerk in 1477 is herbouwd, dat wil zeggen nieuw werd opgetrokken ter vervanging van een andere. Er is een zekere gelijkenis met de basilieken langs de Maas en in de Neder-Betuwe, wanneer men ziet hoe de muurschilden van den middenbeuk als dunne wanden schijnen te zijn gespannen tusschen de zuilen. Merkwaardigerwijs is het baksteenmetselwerk van den middenbeuk blijkbaar van den aanvang als ‘schoon werk’ bestemd geweest om ongepleisterd te blijven. Kennelijk heeft men gezocht naar de schilderachtige kleurwisseling van baksteen, zandsteen en sommige gepleisterde oppervlakken. Naast de pseudobasilieken van de groep aan weerskanten van de Maas en in de Neder-Betuwe, en die, waarin een min of meer sterke Westfaalsche invloed is te bespeuren, zijn er verscheiden andere, die moeilijk kunnen worden gerubriceerd. Wij moeten volstaan met er enkele kort te vermelden. Een gaaf en aantrekkelijk interieur heeft de kerk van Reden aan den IJsel. De fraaie netgewelven zijn kenmerkend voor de Neder-Rijnsche sfeer. De wanden van den middenbeuk vertoonen boven de scheibogen wijde spitsboognissen, die een decoratieve functie hebben en bovendien metselwerk sparen. Zeer elegant is ook de inwendige afwerking van de pseudobasilikale kerk van | |
[pagina 310]
| |
Dinxperlo. De pseudobasiliek van Opheusden in de Betuwe is een van de gedateerde bouwwerken; volgens een opschrift is de kerk in 1524 gebouwd, maar het koor is kennelijk ouder. Tot de aanzienlijkste pseudobasilieken behoort verder de kerk van Elburg (afb. 108), waaraan tusschen 1450 en 1465 werd gewerktGa naar voetnoot1). De rijzigheid van het bouwwerk en het ver uitspringende dwarsschip zijn kenmerkend voor een stadskerk. De slanke zuilen eindigen in profielkapiteelen. Een statig voorbeeld is ook de kerk van Nijkerk op de Veluwe. Wijd van elkander staande pijlers verdeelen de ruimte van het schip in ongewoon diepe travéeën. De middenbeuk vertoont de eigenaardigheid, dat de wanden boven elken scheiboog zijn voorzien van een stel van twee diepe spitsboognissen, en dat de gewelven zesdeelig zijn, een uniek geval in de laatgothische bouwkunst van ons land voorzoover wij weten. Het rijzige koor zou nog kunnen dagteekenen van de stichting der kerk in 1461, het schip zal 16de eeuwsch zijn, en misschien eerst zijn gebouwd na een brand in 1540Ga naar voetnoot2). Van de langgestrekte kerk van Elst, eertijds een kapittelkerk, wordt de hoofdbeuk alleen aan de Noordzijde door een lageren zijbeuk begeleid en wel op pseudo-basilikale wijze. In den bevrijdingsstrijd zijn kappen en gewelven geheel verloren gegaan. De details van het inwendige zijn typisch Nederrijnsch. Ontgravingen, waarmee de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek in 1947 is begonnen, brengen o.a. in het eenbeukige koor een krochtcomplex aan het licht en in het schip de grondslagen van Gallo-Romeinsche tempels. Terwijl de pseudobasilieken het meest in Gelderland voorkomen, en wel bij tientallen, zijn de hallekerken nergens in het Oosten zoo goed vertegenwoordigd als in Overijsel en in het algemeen wat zeldzamer. Overijsel telt er een stuk of vijftien, dat is meer dan Groningen, Drente, Gelderland en Limburg tezamen. Onder die Overijselsche hallekerken bevinden zich vier kapitale kloosterkerken: twee te Zwolle en een in elk van de beide andere IJselsteden. Wij zullen die kloosterkerken overigens met de andere overblijfselen van monastieke bouwkunst afzonderlijk behandelen. Het overwicht van Overijsel op het punt van hallekerken is zeker niet louter toevallig. Ongetwijfeld moet men aannemen, dat het voor een groot deel gevolg is van een invloed uit Westfalen, dat altijd een bijzondere verknochtheid aan het halletype heeft betoond. De bijzondere omvang van de kloosterkerken in het Oversticht hangt wellicht samen met den bijzonderen bloei van het monastieke leven in dit gewest gedurende de late Middeleeuwen, die niet beperkt zal zijn gebleven tot de Fraterhuizen en de Windesheimsche congregatie. De oudste, volledigste en fraaiste hallekerk van het Oosten is ongetwijfeld de | |
[pagina 311]
| |
St Michael te Zwolle (afb. 140, 148), al wordt zij op den voet gevolgd door St Martinus van Weert. De Zwolsche hoofdkerk moet al in het tweede deel van de 14de eeuw zijn begonnen. In 1406 wordt gezegd, dat de kerk voor een groot deel nieuw was gebouwdGa naar voetnoot1. De drie schepen eindigen elk in een koor met driezijdige sluiting. Dat het Zuiderkoor korter is dan de andere komt door de beperktheid van den beschikbaren grond. Voor het oog zijn de drie beuken gelijk, maar in werkelijkheid is de Noordbeuk nogal wat breeder dan de beide andere. De Oostelijke travéeën zijn dieper dan de overige, maar wij meenen daaraan geen bijzondere beteekenis te moeten hechten buiten een tijdsverschil. Dat de indeeling van de kerk teruggaat op die van een voorafgaande romaansche basiliek, gelijk steeds is beweerd, achten wij zeer onwaarschijnlijk. Een sterke tegenstelling tot de strakke vormen van de kerk levert het rijke vroeg-16de eeuwsche portaal met verdieping aan den Noordkant. De St Stevenskerk te HasseltGa naar voetnoot2 en St Clemens te SteenwijkGa naar voetnoot3 herhalen in groote trekken de vormen van de Zwolsche hoofdkerk. Evenals deze hebben zij pijlers en geen zuilen tusschen de beuken. Zij zijn in zooverre vollediger bewaard dan St Michael te Zwolle, dat zij beide nog een kloeken toren hebben, terwijl die van hun Zwolsche voorbeeld in 1682 is ingestort. Maar zoowel St Steven van Hasselt als St Clemens van Steenwijk zijn niet van meet af ontworpen gelijk zij zijn geworden. In beide gevallen zijn er duidelijke aanwijzingen, dat zij hun huidige gedaante hebben verkregen door verschillende wijzigingen en vergrootingen gedurende een zeer lange bouwperiode, die in Hasselt tot in de 14de eeuw teruggaat en in Steenwijk omtrent 1400 zal zijn begonnen, en in beide gevallen heeft het middenkoor oorspronkelijk alleen gestaan. Een eigenaardigheid van de Steenwijker hoofdkerk is voorts, dat de Noorderzijbeuk veel smaller is dan de overige, en vlak eindigt tegen wat op het eerste gezicht een veelhoekig gesloten koor lijkt, maar in werkelijkheid een sacristie is met een gewelfde verdieping, ongetwijfeld eertijds de librie, daarboven. Het middenschip in Steenwijk heeft zijn gemetselde overwelving verloren, ongetwijfeld tengevolge van de belangrijke uitwijking van de steunpunten. De O.L. Vrouwekerk te Kampen bestaat uit een Oostelijk en een Westelijk gedeelte, die van een zeer verschillend karakter zijn. De oudste partij wordt gevormd door een koor met twee kleine zijkoren en een dwarsschip. Het is niet onmogelijk, dat dit gedeelte nog teruggaat tot den tijd van meester Rutger van | |
[pagina 312]
| |
Keulen, die in 1369 werd aangesteld zoowel tot meester van de St Nicolaas- of Bovenkerk als van de O.L. Vrouwe- of Buitenkerk (zie blz. 268). In de 15de eeuw werd het schip opgetrokken in de gedaante van drie even hooge en breede beuken, die door zuilen met koolbladkapiteelen worden gescheiden. Een merkwaardigheid is de ongewoon groote achtkante sacristie tegen den Zuidkant van het koor. Het portaal met traptoren tegen den Noordkant van
58. Borne, Herv. kerk
het schip is een van de schilderachtigste stalen laatgothische architectuur in het Oosten, zij het ook niet zoo groot en rijk als het Noorderportaal van St Michael te Zwolle. Tweebeukige hallekerken zijn in het algemeen òf kloosterkerken òf zij zijn ontstaan door toevoeging van een zijbeuk van gelijke hoogte aan een ouderen hoofdbeuk. Overijsel bezit echter een paar kerken die een oorspronkelijk tweebeukigen aanleg vertoonen en die nooit anders dan parochiekerken zijn geweest, te weten de Groote Kerk te Vollenhove en de oude kerk van Borne, beide uit het eind van de 15e eeuw. De eerstgenoemde bestaat uit twee volkomen eendere lange beuken, die elk in een veelhoekige koorsluiting eindigen en gescheiden worden door slanke zuilen met lijstkapiteelen. De ruimten worden overdekt door houten tongewelven die met hun sierribben den indruk moeten vestigen van steenen netgewelven. Te Borne werd in het eind van de 15de eeuw tusschen een koor en een toren die wat ouder zijn een schip ingevoegd, waarvan de gewelven in het midden neerkomen op een tweetal zuilen, die juist in de as voor het koor staan (fig. 58, afb. 142). Als er ooit in ons land sprake kan zijn van een echte hallekerk in die beteekenis, dat het geheel ondanks de daarin geplaatste dragers van het gewelf toch één hal vormt en niet in verschillende afzonderlijke beuken uiteenvalt, dan is het hier. Even over de Duitsche grens doet zich een dergelijk geval voor in de dorpskerk van Wüllen in Westfalen, een goede 20 K.M.Z.Z.O. van Enschede. De vormentaal is daar evenwel geheel anders. Tot de kerken die van den aanvang als hallekerken zijn opgezet, behooren | |
[pagina 313]
| |
voorts de kerken van Sleen in Drente, waarvan de boers gevormde gewelfribben worden gedragen door plompe zuilenGa naar voetnoot1, de veel verzorgder kerk van Zwolgen N.N.W. van VenloGa naar voetnoot2 en de al even genoemde zeer aanzienlijke St. Martinuskerk van Weert. De kerk van Weert bestaat evenals de Zwolsche hoofdkerk uit drie even hooge en breede beuken, die elk eindigen in een veelhoekig gesloten koor. Het Oostelijke gedeelte van de kerk heeft zuilen met eenvoudige lijstkapiteelen en gewone kruisgewelven, het latere Westelijke gedeelte vertoont Maaskapiteelen en wordt gedekt door netgewelven. Het begin van den bouw moet niet lang voor 1456 zijn gevallenGa naar voetnoot3. Kenmerkende voorbeelden van hallekerken, die ontstonden doordat een kerk van een ander type werd vergroot, zijn de St Lebuinuskerk te Deventer, de St Walburgkerk te Zutphen, en de kerken van Lochem en Doetinchem. De St Lebuinuskerk te Deventer, een 11de eeuwsche basiliek, die in de 13de eeuw van ribgewelven was voorzien, werd in den loop van de 15de en 16de eeuw in een hallekerk veranderd doordat de lage en smalle zijbeuken geleidelijk werden vervangen door nieuwe in de vlucht van de dwarspanden en van gelijke hoogte als het middenschip (afb. 21 en 150). Ten Oosten van het dwarsschip vonden deze zijbeuken een voortzetting in een kooromgang. Hoewel het uitwendige met zijn bekleeding van natuursteen en vrij rijke vormen in verzorgdheid van behandeling ver uitsteekt boven alle andere laatgothische hallekerken, en ook het inwendige met de laatgothische kolonnetkapiteelen en de speelsche netgewelven geen ongunstigen indruk maakt, valt het toch zeer te betreuren, dat een zoo eerwaardig en uitermate belangwekkend bouwwerk als de oorspronkelijke Lebuinuskerk aldus is herschapen in een vrij alledaagsche en burgerlijke laat-gothische hallekerk. Op overeenkomstige wijze werd ook de vroeggothische of als men wil romanogothische St Walburgkerk te Zutphen sinds het laatst van de 14de eeuw van een basiliek tot een hallekerk gemaakt (verg. blz. 205). Terwijl men in Deventer zou beginnen met den Zuiderzijbeuk en zoo de heele kerk rond ging, maakte men in Zutphen een begin met het koor en wel omstreeks 1370. Op dezelfde wijze als omtrent die jaren het geval was aan de basilikale Bovenkerk te Kampen (blz. 268), werd de kooromgang begeleid door een krans van rechthoekige kapellen, en al heel spoedig verrijkte men den aanleg nog door aan de middelkapel van de sluiting een ruime veelhoekige Lieve Vrouwekapel toe te voegen. Op de hoeken van den kapellenkrans treft men de eigenaardige elkander overhoeks doorsnijdende steunbeeren aan, die ook in Kampen voor- | |
[pagina 314]
| |
komen en aan dergelijke muurverzwaringen herinneren bij overeenkomstigen aanleg in Frankrijk en de kerken van de Parlers. Terwijl in Kampen het koor volkomen basilikaal is, schijnt men in Zutphen niet over een verhooging van het oude koor te hebben gedacht, dat geheel in de nieuwe ommanteling verdween. Ook verder vertoont de behandeling van den Zutfenschen omgang geen overeenkomst met dien van Kampen. In de tweede helft van de 15de eeuw werd het oude middenschip geflankeerd door even hooge zijbeuken in de vlucht van de dwarspanden, waardoor de kerk ongetwijfeld een vrij saai uiterlijk kreeg, maar omstreeks 1500 verrezen ver uitspringende kapellen in het verlengde van de oude dwarspanden, die een aangename afwisseling in het uitwendige bewerkstelligen. Nadat de Martinikerk te Groningen tegen 1460 haar hooge basilikale koor had gekregen, zag men er van af de heele kerk in dien trant te vernieuwen. Het oude romano-gothische schip werd verlengd en door het bouwen van breede en hooge zijbeuken tot een halleschip gemaakt. Dwarskappen met topgevels op die zijbeuken verleenden aan het uitwendige een zekere levendigheid, maar verdwenen helaas bij een moderniseering in het eind van de 17de eeuwGa naar voetnoot1. In Limburg levert de zwaar door oorlogsgeweld gehavende St Martinuskerk te Venlo een merkwaardig voorbeeld, hoe men bij het bouwen van een kruiskerk, waarmee omstreeks 1400 moet zijn begonnen, steeds meer de richting insloeg van een hallekerkGa naar voetnoot2. Nadat het dwarsschip tot stand was gekomen, trok men den zeer smallen Noorderzijbeuk even hoog op als den middenbeuk, wat oorspronkelijk wel niet de bedoeling zal zijn geweest. De Zuiderzijbeuk werd al dadelijk even breed gemaakt als de middenbeuk. Vervolgens zette men de bogenrijen door in de kruising met een pijler midden voor elk van de dwarspanden, en tenslotte werd het koor geflankeerd door groote zijkoren, waardoor de idee van een hallekerk vrijwel volkomen werd verwezenlijkt. De kathedraal van St Christoffel te Roermond, hiervoor al onder de basilieken vermeld (blz. 258), kreeg in den loop van de tweede helft van de 15de eeuw eerst een Noorderzijkoor, dat de vormen van het hoofdkoor herhaalt, en vervolgens nog een even hoog maar rechtgesloten Zuiderzijkoor. De tegenstrijdigheid tusschen den oorspronkelijken basilikalen aanleg en het hallekoor komt hier op een merkwaardige wijze tot uiting. Wij hebben al eerder in het kort melding gemaakt van het verbouwen van de Buurkerk, Klaaskerk, Jacobikerk en Geertekerk te Utrecht en van de St Joriskerk van Amersfoort tot overwelfde hallekerken, die als zoodanig aansluiten bij de door verbouwing gevormde hallekerken van het Oosten. Hallekerken van bijzondere bouwkunstige hoedanigheden zijn die Stichtsche parochiekerken daarbij niet geworden: het waren vergrootingen bij stukken en brokken | |
[pagina 315]
| |
zonder veel karakter. In het begin van de 16de eeuw werd het aantal beuken van de Buurkerk over een gedeelte van haar lengte op niet minder dan vijf gebracht. Ook verschillende betrekkelijk kleine hallekerken in het Oosten, die in opeenvolgende verbouwingscampagnes tot stand kwamen als die van Lochem, Doetinchem, Delden, Appingedam, leveren geen nieuwe gezichtspunten op. Dat wil niet zeggen dat zij van weinig beteekenis zijn, maar wel dat hun beteekenis die van het enkele geval niet te boven gaat. De torens van de behandelde kerken behooren tot verschillende groepen, die alle dit gemeen hebben, dat steunbeeren tot de uitzonderingen behooren. Het soberst en strakst van vorm zijn de torens van de gewesten benoorden den IJsel. Groningen heeft al heel weinig laatgothische torens. Die van Middelstum is na den Martinitoren van ‘de stad’ al de voornaamste. Een aantal torens in Drente heeft de overigens weinig voorkomende eigenaardigheid, dat de gevels telkens maar één nis per geleding vertoonen, zooals te Havelte, Rolde, Dwingelo en Ruinen. De stoere toren van Havelte is volgens een opschrift in 1410 gebouwd of althans begonnen, en ongetwijfeld een van de oudste van dit soort. Eenige groote torens in Zuid-Drente en in den Noord-Westhoek van Overijsel zijn kennelijk nauw met elkander verwant. Het zijn die van Sleen (afb. 143), Meppel, Steenwijk, Hasselt, Dalfsen en de toren van de Lieve Vrouwekerk te Zwolle. Ze hebben alle drie geledingen en zijn versierd met zeer slanke nissen in groepen van drie. De toren van Steenwijk moet volgens een opschrift in 1467 zijn begonnen, en de andere zullen wel ongeveer uit denzelfden tijd dagteekenen. Die van Dalfsen is nooit voltooid. Doordat deze torens zeer verschillende afdekkingen hebben, die geen van alle oorspronkelijk zijn, springt hun verwantschap niet onmiddellijk in het oog. De Lieve Vrouwetoren van Zwolle kreeg in 1538 en volgende jaren een achtkante lantaarn van baksteen met lagen zandsteen, die hem van een vrij provincialen toren tot een echt voornaam monument promoveerde. De koepelvormige afdekking, die niet zoo'n slecht figuur maakt, werd in 1828 aangebracht. Van de Overijsselsche torens willen wij nog de massale onvoltooide gevaarten van Delden en Tubbergen in Twente noemen, die geheel uit Bentheimersteen zijn opgetrokken en bij de laatgothische torens van de naburige streken over de grens aansluiten. Zij dagteekenen uit het begin van de 16de eeuw. Gelderland biedt op het punt van laatgothische torens een vrij gevarieerd tafereel. De torens langs de groote rivieren hebben allerlei kenmerken van de late Neder-Rijnsche Gothiek, maar een bepaald torentype heeft dit stijlgebied evenmin voortgebracht als een bepaald kerktype. Er is soms vrijwat tufsteen aan die torens verwerkt, hetgeen trouwens ook al het geval was met torens als die van Hasselt en Dalfsen. Tot de rijkste voortbrengselen van die Neder-Rijnsche | |
[pagina 316]
| |
sfeer rekenen wij de torens van Didam bij Zevenaar, Hees bij Nijmegen (afb. 144) en Elst in de Betuwe. Zij vertoonen verwantschap met enkele reeds behandelde groote torens gelijk die van Doesburg en Tiel doordat zij steunbeeren hebben. Steunbeeren, die bij de groote torens van het Geldersche sinds het midden van de 15de euw voorkomen, worden blijkbaar sinds het eind van die eeuw ook bij kleinere torens toegepast, maar zij blijven uitermate zeldzaam. De toren van Elst heeft een zeer uitzonderlijke gedaante. Hij bestaat uit een opeenstapeling van twee kubusachtige geledingen en een slanke achtkante lantaarn van twee verdiepingen, die samen een meer wonderlijk en boeiend dan bepaald harmonisch geheel vormen. Een zeer ongevoelige restauratie heeft aan de bekoring van het bouwwerk veel afbreuk gedaan. In den bevrijdingsstrijd om de Betuwe is de toren zwaar beschoten en uitgebrand, evenals de kerk. In de Betuwe, de Bommelerwaard en het Land-van-Maas-en-Waal vindt men torens van velerlei uiteenloopend soort. Onder de indrukwekkendste en fraaiste rekenen wij den rijzigen toren van Zoelen en den kloeken toren van Lienden (afb. 145). Geestige vormen vertoonen de torens van Zoelmond en Ravenswaai. In den Gelderschen Achterhoek is een strakker torensoort inheemsch, dat evenwel sierlijkheid van behandeling geenszins ontbeert, zooals de forsche toren van Lochem en de zeer elegante van Hengelo toonen. De toren van Didam heeft nog resten van een steenen balustrade om den voet van de verdwenen spits, waarmee het bouwwerk een zeer stadschen indruk moet hebben gemaakt. De tufsteen, die ook in deze streek nog veel is toegepast in afwisseling met de baksteen, vinden wij op de Veluwe bijna in het geheel niet meer. De fraaiste laatgothische toren van dat kwartier is ongetwijfeld die van Elburg, welke helaas zijn spits mist (afb. 108). Aan weerskanten van de Maas beneden Roermond, in de streek, waar wij een bepaalde groep pseudobasilieken aantroffen, vinden wij een zeer duidelijk gekenmerkte groep baksteenen torens, die in een late ontwikkelingsphase levendigheid ontleenen aan een bescheiden gebruik van natuursteenGa naar voetnoot1. Zij zijn meestal door dunne lijsten in drie geledingen verdeeld en versierd met zeer ondiep ingesneden nissen die met traceerwerk zijn gevuld. De velden van de bovenste nissen zijn voor een gedeelte tusschen het traceerwerk opengewerkt als galmgaten. De meeste van deze torens hebben nog blijkbaar hun oorspronkelijke vrij rijzige spitsen van achthoekigen vorm, en vierkant uitloopend aan den voet. Een van de indrukwekkendste en tevens een van de strakste en oudste was die van Venray, die door de Duitschers werd opgeblazen en het jaartal 1401 droeg, een van de jongste en sierlijkste die van Geisteren aan de Maas die in 1524 werd begonnen en eveneens een oorlogsslachtoffer is geworden. Tusschen deze twee gedateerde polen speelt zich de zeer kalme ont- | |
[pagina 317]
| |
wikkeling van het genre af. Een eigenaardigheid van den toren van Geisteren was, dat hij van overhoeksche steunbeeren was voorzien, weer een aanwijzing dat deze in het laatst van de Gothiek van de ‘groote architectuur’ ook door de dorpsbouwkunst worden overgenomen in streken, waar zij in het algemeen principieel schenen te zijn vermeden. Nog sterker dan in Geisteren zijn de steunbeeren tot ontwikkeling gekomen aan den toren van Sambeek, een van de weelderigste exemplaren van deze groep, nu een bouwval doordat de Duitschers poogden hem op te blazen. Terwijl wij van de pseudobasilieken langs de Maas tusschen Roermond en Kuik ook verwanten vonden in de Betuwe, is dat met de torens minder het geval. Zuid-Limburg bleef tot het eind van de Middeleeuwen een uitermate sober torentype van natuursteen trouw dat onveranderd van zeer vroege tijden wordt overgenomen. De gevels zijn geheel onversierd, en meestal is de toren niet van buiten toegankelijk. Deze uiterste soberheid maakt dateering al tot een heel moeilijk vraagstuk. De eenige Zuid-Limburgsche toren, die zich daarboven verheft is die van Breust bij Eisden met zijn forschen romp en breede nissen die door sierlijk traceerwerk in den typischen trant van den midden-Maas zijn gevuld. Ongetwijfeld hebben wij hier te maken met een werk van de 16de eeuw.
Wat de monastieke bouwkunst van de late Gothiek aangaat, in het Oosten des lands zijn volledige kloostercomplexen al even zeldzaam als in het Westen. De best bewaarde zijn toevallig twee kloosters van de orde der Kruisheeren, en wel die van ter Apel in het uiterste Zuid-Oosten van de provincie Groningen, en van Maastricht. In beide gevallen dagteekenen de gebouwen van omstreeks 1500. Van het klooster ter Apel weten wij dat de kerk, een éénbeukig bouwwerk, in 1501 werd gewijdGa naar voetnoot1. Aan den Noordkant ligt de pandhof. Van de drie kloostervleugels, waardoor deze werd omgeven, zijn er nog maar twee over, en die hebben hun verdiepingen ruim een eeuw geleden verloren. Ondanks deze verminkingen gaat van het complex, dat in een fraaie omgeving is gelegen en in de jaren 1931-1933 ingrijpend werd hersteld, nog een groote bekoring uit. Helaas heeft men bij de restauratie van de kerk, die zijn gewelven herkreeg, het metselwerk ongepleisterd en ongewit in het zicht gelaten, wat den indruk volkomen bederft. Over de zeer belangwekkende overblijfselen van de oorspronkelijke inrichting van de kloosterkerk zullen wij nog terugkomen (blz. 324, 325). Het Kruisheerenklooster van MaastrichtGa naar voetnoot2, nu in gebruik als Landbouwproefstation, maakt een heel anderen indruk dan dat van ter Apel, niet in het minst | |
[pagina 318]
| |
doordat het geheel in mergelsteen is opgetrokken, die nu eenmaal een heel ander gezicht oplevert dan de dieproode Groningsche baksteen. De kloosterkerk is al eerder ter sprake gekomen, omdat die met haar zijbeuk aan den Noordkant voor de helft een basiliek is (blz. 255). De kloostervleugels met kruisgang omgeven den pandhof nog volledig en zijn ook nog van hun verdieping
59. Nijmegen, kapel van het voorm. klooster Marienburg
voorzien (afb. 151). Door een restauratie, die in 1914 klaar kwam, is echter veel vernieuwd en dat op een bedenkelijke wijze. Voor het overige hebben wij niet veel meer dan een aantal kloosterkerken. De meeste zijn vrij onaanzienlijke eenbeukige gebouwen zonder opmerkelijke vormen en in hun behandeling geheel aansluitend bij de gewoonten van de streek. Twee eenbeukige laatgothische kloosterkerken dienen evenwel nader vermeld, omdat zij zijn voorzien van een nonnengalerij op gewelven en korte pijlers in het Westelijk gedeelte, op de wijze die wij al hebben opgemerkt in de Dominicanessenkerk oftewel de Academie te Leiden en de Agnietenkapel van de Augustinessen te Utrecht (zie blz. 304). Het zijn de kapel van het voormalige klooster der Franciscanessen te HarderwijkGa naar voetnoot1 en die van het verdwenen Augustinessenklooster Marienburg te NijmegenGa naar voetnoot2, de eerste nu R.K. parochiekerk, de tweede tot museum ingericht (fig. 59). Een groot aantal voorname kloosterkerken in het Oosten des lands zijn tweebeukig van aanleg, te weten de Bethlehemsche Kerk (Augustijner koorheeren) en de Broerenkerk (Dominicanen) te Zwolle, de Broerenkerk (Franciscanen) te Kampen, de Broerenkerk (Franciscanen) te Deventer, de Dominicanenkerk te Nijmegen en de Franciscanenkerk bij Weert. | |
[pagina 319]
| |
Hiervan heeft de Broerenkerk te Kampen twee beuken van precies eendere gedaante, die eindigen in twee koorsluitingen met een traptorentje in den hoek daartusschen. De overige bestaan uit een hoofdbeuk en een wel even hoogen maar veel smalleren en gewoonlijk ook veel korteren zijbeuk, behalve de kerk bij Weert, waar de zijbeuk lager is dan de hoofdbeuk, en die zich dus van alle andere onderscheidt doordat zij geen hallekerk is. Een eigenaardigheid van de Franciscanenkerken van Deventer en Weert is voorts, dat zij aan den kant van den zijbeuk een dwarsschip hebben. Of wij daarbij te doen hebben met een overblijfsel van een aanleg met een volledig dwarsschip is niet geheel duidelijk. De twee Oostelijke vakken van den zijbeuk in de Nijmeegsche Dominicanenkerk bevatten een galerij op gewelven voor de nachtelijke diensten, die onmiddellijk uit het klooster bereikbaar was. | |
IX. Materiaal, afwerking en inrichting.De bijzonderheden van algemeenen aard die hier volgen, betreffen in hoofdzaak de laatgothische kerken, maar voorzoover het gaat om het materiaal en de afwerking gelden zij ook voor de militaire en burgerlijke bouwwerken van dat tijdvak. Materiaal. Gedurende de heerschappij van de Gothiek neemt het gebruik van baksteen, dat al in den romaanschen tijd was begonnen (zie blz. 187) hand over hand toe. Dit proces is niet tot ons land beperkt, integendeel, het werkt sterk door in de omliggende landen en komt niet tot staan met het einde van de Gothiek. Streken, waar men tot het laatst van de Middeleeuwen nog kerken volledig in natuursteen optrok, zijn alleen Twente, waar de Bentheimersteen uit de onmiddellijke nabijheid te verkrijgen was, en Zuid-Limburg, waar behoorlijke inheemsche steen voorhanden was en betere kon worden betrokken uit groeven bovenwaarts langs de Maas. Elders was natuursteen een weeldemateriaal, dat men slechts voor uitwendige bekleeding toepaste gelijk wij trouwens al meer dan eens terloops opmerkten. Ledesteen en Gobertange uit de groeven van Zuid-Brabant werden allerwege in Noord-Brabant, Zeeland, Zuid- en Noord-Holland ingevoerd. Tufsteen vindt men zoowel voor bekleeding als voor bewerkelijke onderdeelen toegepast in Noord-Brabant en bijna uitsluitend als bekleedingsmateriaal in Utrecht, Gelderland en Overijsel, waar de Bentheimersteen meer in aanmerking kwam voor al wat niet tot het vlakke werk behoorde. De Noordelijke provinciën voerden nagenoeg uitsluitend Bentheimersteen in. Aan den Dom van Utrecht en St Jan in 's-Hertogenbosch werd steen van allerlei herkomst dooreen gebruikt, waaronder veel dat van afbraak afkomstig was. In het algemeen trouwens werd afkomend materiaal, dat | |
[pagina 320]
| |
nog goed was, opnieuw verwerkt. Een eigenaardig verschijnsel is de zegetocht van de Bentheimersteen door het gansche land tot in het uiterste Westen sedert het midden van de 15de eeuw. Men wist deze vaste steen, die zeer bestendig is tegen atmosferische inwerking, blijkbaar steeds meer te waardeeren, waaraan een vergroote productiemogelijkheid en een geregelde verscheping over de Vecht tegemoet kwamen. Trachiet van den Drachenfels werd o.a. op groote schaal verwerkt aan pijlers en bogen van het koor van den Dom te Utrecht, de zachtgetinte maar weinig weervaste Baumbergersteen uit Munsterland komt aan buitenwerk vrijwel alleen voor in de Graafschap Zutfen. De baksteen heeft in een groot deel van het Westen des lands de neiging voortdurend kleiner te worden. In Zuidholland daalt de lengte van omstreeks 30 c.M. in het begin van de 14de eeuw tot een 17 c.M. in het begin van de 16de eeuwGa naar voetnoot1. In Noordholland, waar veel steen van elders werd ingevoerd, kan men op de afmetingen van de baksteen als dateeringsmateriaal niet veel staat makenGa naar voetnoot2, en in de overige provinciën nog veel minder. Daar blijft in het algemeen tot diep in de 16de eeuw een grof model baksteen gebruikelijk. Op de Bentheimersteen vindt men in den gothischen tijd overal steenhouwersmerken. Betrekkelijk zelden treft men ze aan op Ledesteen, zooals hier en daar in de kerk van Noordwijk-binnen en op den merkwaardigen laatgothischen gevel Wijnhaven 16 te Delft. Afwerking. In tegenstelling tot hetgeen men tegenwoordig wel eens schijnt te meenen, streefde men er in de Middeleeuwen naar het steenhouwwerk en het baksteenmetselwerk van de gevels zoo vlak, gaaf en kant mogelijk uit te voeren. Vooral in het Westen des lands werd het baksteenmetselwerk met bijzonder veel toewijding verzorgd, zoodra de steen niet meer van het grofste formaat was. Vaak werden die kanten van de steenen, die in het zicht kwamen, vlak gehakt, en dat niet voor kleine muuroppervlakken, maar voor heele gevels. Als voorbeelden noemen wij de zijbeuken van de Groote Kerk te Dordrecht en de gevels van den toren van Gorkum. Elders werden alleen de steenen langs de hoeken van steunbeeren en gevels vlak gehakt om messcherpe kanten te krijgen. Zoowel in het Westen als in het Oosten des lands zijn daarvan voorbeelden aan te wijzen. Ook het natuursteenwerk vertoont vaak een verwonderlijke strakheid en haarfijn gevormde kanten, zonder nochtans die geliktheid welke bij 19de eeuwsch restauratiewerk als hinderlijk opvalt. Naarmate de baksteen kleiner wordt, schijnt men meer zorg aan het voegwerk te hebben besteed. Sinds de 14de eeuw komt de ‘gesneden’ voeg voor, die tot in het begin van de tegenwoordige eeuw algemeen in zwang bleef. | |
[pagina 321]
| |
Alleen is de middeleeuwsche gesneden voeg lang niet zoo ijzig als die van de 19de en 20ste eeuw. Vaak ook vindt men een voeg, die lijkt op wat tegenwoordig ‘platvol’ heet, maar dan met een streep erover gehaald volgens een gewoonte, die al in de Oudheid bekend schijnt te zijn geweest. Een scherpe scheiding tusschen dat middeleeuwsch ‘platvol’ en de gesneden voeg is overigens niet goed te maken. Bij natuursteenwerk streek men de specie zoo uit, dat die met de steen één glad oppervlak leverde, gelijk men dat nog wel doet in landen waar de natuurlijke bouwsteen inheemsch is. Van een regelmatig metselverband is gewoonlijk geen sprake behalve dat lagen van in hoofdzaak strekken afwisselen met lagen die voornamelijk uit koppen bestaan. Een enkelen keer is gebruik gemaakt van verglaasde koppen om patronen te vormen, hetgeen nergens zoo opmerkelijk is als bij den bouwval van het Huis te Merwede bij Dordrecht dat uit de 14de eeuw dagteekent. Tot de eigenaardigheden van het middeleeuwsche bouwen behooren de klankpotten, ‘vases acoustiques’, of ‘Schalltoepfe’: aarden potten die in de muren werden gemetseld, waarbij men de illusie schijnt te hebben gehad dat aldus de acoustiek zou verbeteren. Voor ons land kennen wij verschillende voorbeelden. Bij het afbreken van de oude kerken van Bruinisse en Stolwijk werden boven in de muren van het koor dergelijke potten aangetroffen met den mond naar binnen gerichtGa naar voetnoot1, bij de restauratie van de kerken van Poortugaal en Abbenbroek vond men er ook ter hoogte van de vensterkoppen, en in 1893 vond men een aantal in het koor van de Groote Kerk te Hulst. Duidelijk zichtbaar zijn de klankpotten nog in de kerk van IJzendoorn in de Betuwe. Men kan aannemen, dat de middeleeuwers de natuursteen en het baksteenmetselwerk van hun voorname bouwwerken uitwendig niet onbedekt lieten maar veelal met kalkmelk en verven behandelden. Zoo weten wij dat de Groote Zaal van het Binnenhof in den Haag in de 14de en 15de eeuw rood werd geverfd. Een oorspronkelijk voorbeeld van zulk roodgemaakt metselwerk met witte voegen daarop getrokken levert het traptorentje aan de Noordzijde van het koor te Elst. In dit opzicht maakte ons land geen uitzondering. In Engeland behoorde het witten van het uitwendige der kerken tot de vaste gewoontenGa naar voetnoot2. Ook in Frankrijk zijn verscheiden voorbeelden bekend, en, om dicht bij huis te blijven, in 1455 werden de torentjes opzij van het koor der Stiftskerk van Xanten vóór het wegbreken van de steigers gewit. De 14de-eeuwsche toren van Westervoort bij Arnhem was oorspronkelijk geheel bedekt met een laag pleister, waarin schijnvoegen waren getrokken om groote steenblokken te suggereeren. Onder de daken van de 15de-eeuwsche zijbeuken is zulks nog duidelijk te zien. Het beeldhouwwerk aan gevels werd vaak veelkleurig ‘gestoffeerd’. Wat het houtwerk aangaat, deuren werden veelal rood geverfd. | |
[pagina 322]
| |
Inwendig was de gothische kerk als regel gepleisterd en gewit. Het witsel was in het algemeen naar wij meenen te kunnen opmerken niet krijtwit maar ivoorkleurig of naar het okergeel zweemend. Soms vindt men echter in den laatgothischen tijd inwendig gedeelten in schoon metselwerk die een levendige afwisseling geven met de gepleisterde vlakken. Zoo zijn de zuilen en scheibogen van de kerk van Koudekerk aan den Rijn in schoon metselwerk uitgevoerd met gepleisterde blokjes op de bogen. Ook in Montfoort schijnen de zuilschachten eertijds schoon metselwerk te hebben vertoond, en in de Kleine Kerk te Steenwijk waren heele muurvlakken van schoon metselwerk. Wij kregen den indruk, dat dan de baksteen nog eens extra rood was overgesausd en dat de voegen wit waren overgekalktGa naar voetnoot1. Wat muur- en gewelfschilderingen aangaat, losse tafereelen zonder eenig verband met de architectuur zullen wij hier buiten beschouwing laten. Deze behooren geheel en al tot de geschiedenis van de schilderkunst. Wel valt binnen onzen gezichtskring de decoratieve beschildering. In het Westen des lands is van een decoratieve beschildering van kerkinterieurs vrijwel geen sprake. Het bleef gewoonlijk bij wat kleur op de kruinen en de ribben van de gewelven, vooral op de knooppunten van de ribben (afb. 59). Dit stemt geheel overeen met de kerkinterieurs die zijn afgebeeld op de laatmiddeleeuwsche Nederlandsche miniaturen en schilderijen. Zeer leerzaam is het uitvoerig geschilderde kerkinterieur op het altaarstuk van de Zeven Sacramenten door Rogier van der Weyden in het Museum te Antwerpen. Geen spoor van de bontheid der Neo-Gothiek is daar te vinden. Alleen de houten gewelven van sommige kerken in Noord-Holland vertoonen een figurale beschildering van decoratieven opzet. Het oudst bekende voorbeeld zijn de beschilderingen van de St Pancras- of Zuiderkerk in Enkhuizen uit 1484. Latere voorbeelden als de gewelfschilderingen van Warmenhuizen en Naarden zijn van een meer ontwikkelden trant die sterk naar het illusionisme gaatGa naar voetnoot2. Men staat hier kennelijk op de grenzen van Middeleeuwen en Renaissance. In het Oosten van het land van Groningen tot in Limburg zijn verscheiden overblijfselen bewaard van een betrekkelijk bescheiden beschildering van decoratieven aard met daarin opgenomen figurale voorstellingen, die in karakter sterk overeenkomen met wat over onze grenzen en bijzonderlijk in de Neder-Rijnsche streken te zien is. Voor een gedeelte is die beschildering functioneel: op pijlers, zuilen, kolonnetten, bogen en gewelfribben worden blokken gesuggereerd, welke meest in een grijs-blauwe kleur worden aangegeven met witte voegen. Een meer luchtige decoratie van ranken met of zonder figuren is uit- | |
[pagina 323]
| |
gespreid over de gewelfvelden, uitstralend van de geboorte en de sluitsteenen. Een enkele keer, als in de Eusebiuskerk te Arnhem, staan de figuren op zichzelf zonder door ranken te zijn omgeven. Onder de kerken, die belangrijke stalen van zulk een decoratieve beschildering bevatten, noemen wij die van Stedum in Groningen, de St Michielskerk te Zwolle, St Walburg en de Broerenkerk in Zutphen, de kerken van Hattem (afb. 65, 153) en van Hal bij Brummen, de Groote Kerk te Zaltbommel, waar zij door overschildering geheel zijn bedorven, Kerkdriel niet ver vandaar, Herpen in Noordbrabant, Broekhuizenvorst en Lottum in Noord-Limburg. Een afwijkend karakter hebben eenige resten van beschildering in de Dominicanenkerk te Maastricht. Ongetwijfeld zullen er in verscheiden andere kerken nog sporen van beschildering onder witsellagen verborgen zitten. Men meene echter volstrekt niet, dat een decoratieve beschildering in het Oosten algemeen voorkwam. Er zijn kerken genoeg, waarin ‘losse’ tafereelen werden aangetroffen, zonder dat eenig spoor van decoratief werk tevoorschijn kwam, en dit laatste bleef blijkbaar steeds een weelde. In hoever overigens de functioneele beschildering in kerken als St Michael te Zwolle en in de kerk van Hattem bij de restauratie naar oorspronkelijke resten zijn vernieuwd, blijft een open vraag. Wat men er nu van dien aard ziet, is nergens meer oudGa naar voetnoot1. Van bepaald middeleeuwsche vensterbeglazing in kerken is te onzent zoo goed als niets meer bewaard, zelfs niet in afbeeldingen. Wij weten uit verschillende bronnen, dat kerken waren voorzien van glazen met figurale voorstellingen, onder meer de Dom van Utrecht, maar daarmee houdt onze kennis opGa naar voetnoot2. Dat kleurige beglazing van kerken geen regel was, leeren ons de afbeeldingen van kerkinterieurs op miniaturen en schilderijen door kunstenaars als de gebroeders van Eyck en Rogier van der Weyden, waarop de vensters in het algemeen met een beglazing van blank glas worden weergegeven. Oxalen en verdere koorafsluitingen. Tegen het einde van de 12de eeuw schijnt in Frankrijk de gewoonte ingang te hebben gevonden het koor van voorname kerken op het Westen van de leekenkerk af te scheiden door een oxaalGa naar voetnoot3. Meestal bestond dit uit een portiek met achterwand en een galerij daarboven tusschen de beide Oostelijke kruispijlers. Van de galerij werd gelezen, gezongen en gepreekt. Soms had de achterwand van het oxaal één doorgang naar het koor, welke werd geflankeerd door altaren, in andere gevallen waren er twee doorgangen met een altaar in het midden. Op het oxaal stond vaak een orgel. | |
[pagina 324]
| |
Ons land bezit nog maar één gothisch oxaal van dit geijkte type, en wel in de St Joriskerk te Amersfoort (afb. 149). Helaas is het door inrichting tot orgelgalerij verminkt. Dit Amersfoortsche oxaal, dat van omstreeks 1500 zal dagteekenen, is een fraai staal van decoratief laatgothisch steenhouwwerk, al haalt het niet in weelderigheid van vormen bij de beroemde laatgothische oxalen van België. De stijl doet meer Neder-Rijnsch aan dan Zuid-Nederlandsch. Een ander oxaal in de geijkte gedaante, dat van de verdwenen St Pieterskerk in 's-Hertogenbosch, kennen wij nog door een teekening van Pieter SaenredamGa naar voetnoot1. Een bijzonderen vorm heeft het oxaal van de kloosterkerk van ter Apel (afb. 147). Het bestaat uit twee muren dwars door de eenbeukige ruimte, die een gang insluiten waarin zich de trap bevindt naar de galerij erboven. Deze heeft aan den koorkant nog een rijk versierde overhangende borstwering bewaard van Baumbergersteen. Midden in de muren van de gang leiden eenvoudige doorgangen van het Westelijke deel der kerk naar het koorGa naar voetnoot2. Op den duur bracht men ook in kleine dorpskerken wel oxalen aan, die dan meestal heel wat eenvoudiger waren dan de oxalen van de voorname kerken. Dat in de dorpskerk van Krewerd bij Delfzijl bestaat uit drie bogen van gepleisterd metselwerk, die een houten galerij dragen. De zijbogen hebben achterwanden en dienden als altaarnissenGa naar voetnoot3. In het nabijgelegen Holwierde is het oxaal niet anders dan een houten koorhek met een galerijtje erboven, zooals men ze in grooten getale in Engeland nog aantreftGa naar voetnoot4. Dat ook in andere deelen van ons land dorpskerken met oxalen waren uitgerust, blijkt uit een stuk van 1467, waarbij Gijsbrecht van Nijenrode en zijn vrouw een schenking doen aan pastoor en kapelaan van Breukelen onder voorwaarde, dat elk van hen dagelijks een mis zal zingen en lezen op het nieuwe oxaal, dat schenkers in de kerk van Breukelen hebben doen makenGa naar voetnoot5. Indien het koor van een omgang was voorzien, werd het daarvan afgescheiden door een muur waartegen de koorbanken konden worden geplaatst, of door een hekwerk van steenen stijlen en traceeringen. Dergelijke open afscheidingen komen nog voor in de Bovenkerk te Kampen en in Franeker en Appingedam. Tot in de eerste helft van de 17de eeuw werden nog oxalen gemaakt, getuige het fraaie vroeg-renaissance oxaal in de Cunerakerk te Renen en het Bossche oxaal, dat naar het South-Kensington-Museum te Londen verhuisde. Onder de renaissance oxalen heeft misschien ook dat van de St Plechelmuskerk te Olden- | |
[pagina 325]
| |
zaal behoord, waarvan wij alleen een beschrijving hebben en dat uit een muur bestond die een galerij droeg met steenen balustraden. Dat het een romaansch oxaal was, gelijk men wel heeft gedacht, lijkt ons weinig aannemelijkGa naar voetnoot1. Sinds de tweede helft van de 17de eeuw en latere tijden geraakten de oxalen in onbruik, en werden zij algemeen als hinderlijk beschouwd, zoodat zij in grooten getale zijn opgeruimd ook in katholiek gebleven kerken. Gothische altaren zijn bij ons weten nergens meer bewaard, behalve in de kapel van het St Annahofje aan de Hooigracht te Leiden (afb. 154). De voorzijde is versierd met drie spitsboognissen, waarvan de middelste een opschrift bevat volgens hetwelk dit altaar in 1509 is gewijdGa naar voetnoot2. Sacramentshuisjes zijn er nog enkele over. Verreweg het rijkste is dat in de kerk van Meersen bij Maastricht, een torenvormig gevaarte van fijn decoratief steenhouwwerk (afb. 155). Meestal zal het sacramentshuisje niet veel meer zijn geweest dan een kastje in den koormuur met een min of meer rijke omlijsting, zooals die van Oldenzaal en ter Apel (afb. 157). Van de piscina schijnt hier te lande ook niet heel veel werk te zijn gemaakt. Gewoonlijk was het een simpel nisje in den wand met afloop. Alleen in de transkapellen van den Dom van Utrecht treft men fraai behandelde en groote piscina-nissen aan, die oorspronkelijk door een zuiltje in tweeën waren gedeeld. Driedeelige vaste priesterzetels of sedilia zijn waarschijnlijk steeds zeldzaam geweest. Het oudste voorbeeld: een verdiept rechthoekig vak met een hol geprofileerde omlijsting, waarvan de achterwand drie spitsboognissen vertoont, komt voor in de St Plechelmuskerk te Oldenzaal. Sierlijker met decoratieve overhuivingen zijn de sedilia in de Bovenkerk te Kampen, die van omtrent 1500 zullen dagteekenen, ongeveer een halve eeuw later dan de Oldenzaalsche. De sedilia in de kloosterkerk van ter Apel kunnen niet veel vroeger dan het midden van de 16de eeuw tot stand zijn gekomen (afb. 157). Tot de zeldzaamheden behooren de steenen preekstoelen. In de Bovenkerk te Kampen bevindt zich een zeer fraai exemplaar van omstreeks 1500 (afb. 156). Veel eenvoudiger is de zandsteenen preekstoel in de Hervormde kerk te Tubbergen, afkomstig uit de oude parochiekerk aldaar. In de Pieterskerk te Leiden draagt een steenen voet een houten kuip met prachtig laatgothisch snijwerk, waarin al renaissance-elementen voorkomen. In de Hooglandsche kerk te Leiden draagt de laatgothische steenen voet een renaissance kuip van hout uit de eerste helft van de 17de eeuw. Tenslotte willen wij nog melding maken van wat met een geleerd klinkend verlegenheidswoord hagioscoop wordt geheeten. Hiermee duidt men aan kleine | |
[pagina 326]
| |
openingen laag in de muren van het koor, die volgens sommigen zouden dienen om van buiten op het altaar te kunnen kijken. In Engeland komen zij betrekkelijk veel voor, en in dat land heeft men zich al een eeuw lang bezig gehouden met het zoeken van een bevredigende verklaring van deze openingen, hoedanige verklaring, voorzoover ons bekend is, nog nooit werd gevonden. De Geïllustreerde Beschrijvingen van Twente en Oost-Groningen vermelden verschillende hagioscopen (afb. 158), waaronder die van Stedum in den Westgevel van het Noorderdwarspand uitzagen op de altaren die vroeger in de apsidiolen aan den overkant stonden. |
|