Duizend jaar bouwen in Nederland
(1947-1948)–S.J. Fockema Andreae, R.C. Hekker, E.H. ter Kuile– Auteursrecht onbekend
[pagina 190]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 191]
| |
lichting van den middenbeuk bewerkstelligden, welke bij toepassing van het tongewelf niet of moeilijk te verwezenlijken was geweest. Een kruisgewelf in zijn primitieven vorm eischte evenwel een vierkant of nagenoeg vierkant gewelfvak, en stond dus het juistgemelde Fransche streven naar een snelle rythmeering van de ruimte in den weg. Het scheen zelfs het ‘gebonden stelsel’ noodig te maken, dat niet bijzonder in de lijn van de Fransche architectuur lag. Een tijdelijke noodoplossing, die tot het eind van de 12de eeuw bleef toegepast, was de invoering van het zesdeelige gewelf, dat al zeer spoedig ontstaat na de invoering van het ribbenstelsel. De tusschenpenanten krijgen dan ieder ook een gewelfrib te dragen en zoo poogt men aan den dwang van het met tegenzin binnengehaalde gebonden stelsel te ontkomen. Tegen het laatst van de 12de eeuw slaagt men er in het kruisgewelf met evenveel gemak over sterk gerekte vakken als over vierkante te slaan. Dan is men geheel bevrijd van het gebonden stelsel ook in zijn gemitigeerden vorm; naar hartelust kan men de traveeën kort en talrijk maken als in de romaansche kerken met tongewelven van Auvergne. De handhaving van het ideale rythme is verzekerd, en het vraagstuk hoe den middenbeuk te verlichten is volmaakt opgelost. De Gothiek is een stijl van sterke spanningen, een expressieve stijl bovendien. De mogelijkheid, die het kruisgewelf schonk, om den druk van de overdekking op bepaalde punten te concentreeren, en de tusschengelegen wanden te ontlasten, bevredigde kennelijk een diepgegronde neiging om het bouwwerk te ontleden in elementen met gespecialiseerde functies: dragende, schorende en afsluitende, onderscheidenlijk vervuld door pijlers en zuilen, door steunbeeren en luchtbogen en door steeds ijler wordende en in vensters vervluchtigde wanden. Vrijwel gelijktijdig met het aanvaarden van het kruisgewelf ter overdekking van den middenbeuk, komt men er toe dat kruisgewelf als ribgewelf uit te voeren. Een vorige generatie van kunsthistorici beschouwde de gewelfrib als een soort van technische uitvinding, die een omwenteling zou hebben beteekend in de overwelvingstechniek. Het heele gewelf zou namelijk rusten op de ribben, en de ribben zouden de werking van het gewelf als het ware kanaliseeren en overbrengen op de hoeken van de traveeën. Vandaar zou de zijdelingsche druk verder door de luchtbogen worden verdergeleid naar de steunbeeren tegen den buitenkant van het bouwwerk. De suggestieve uiteenzettingen uit de school van Violet le Duc over het gothische constructiesysteem zijn evenwel ver van steekhoudend gebleken. Zoowel het kruisgewelf als het ster- en netgewelf kunnen even goed zonder als met ribben worden uitgevoerd: noch de stabiliteit van het gewelf noch de statische werking is in eenigszins belangrijke mate afhankelijk van de aanwezigheid van een ribben- | |
[pagina 192]
| |
stelselGa naar voetnoot1. Het meesterschap, dat de Gothiek in zijn overwelvingskunst aan den dag heeft gelegd, berust tenslotte niet op de toepassing van ribben maar op de vormen van het gewelf zelf. Het is alsof de Gothiek dit zelf moedwillig demonstreert, wanneer zij in haar late phasen in Engeland en sommige streken van Duitschland met de meest virtuose scheppingen voor het voetlicht komt: net-, ster- en waaiergewelven, waarvan de ribben geen andere dan louter decoratieve beteekenis kunnen hebben, ribben zelfs, die in plattegrond geprojecteerd kromme lijnen beschrijven en dus op zichzelf niet in wezen kunnen blijven, veel minder in staat zijn iets te dragen. De ontwikkeling van den Gothischen stijl uit den Romaanschen voltrekt zich in een tijdsverloop, dat vrijwel samenvalt met de geheele 12de eeuw. Hoogst merkwaardig is het, dat die stijlprovincies, waar de romaansche bouwkunst het sterkst de Gothiek schenen voor te bereiden, namelijk Auvergne, Bourgondië en Normandië, zich geheel op den achtergrond houden wanneer het harmonisatie- en ontwikkelingsproces in het beslissende stadium komt. De beslissende ontwikkeling begint, voor zoover men kan zien, in het tweede kwart van de 12de eeuw in Noord-Frankrijk, in het zoogenaamde gebied van Ile de France, en het verloop van die ontwikkeling wordt gemarkeerd door de bouwdata van de groote kathedralen en andere kerken in die landstreek. In 1137 maakt de abt Suger een begin met de Westerpartij van de abdijkerk van St Denis bij Parijs, in 1140 met de eveneens nog bewaarde koorpartij dier kerk, omtrent 1140 werd de kathedraal van Noyon in vroeggothischen stijl ontworpen, in 1163 maakt men een aanvang met de Notre Dame van Parijs, welker koor in 1182 wordt gewijd, tegen 1170 begint de onvolprezen kathedraal van Laon te verrijzen. Tusschen 1193 en 1220 komt de kathedraal van Chartres tot stand, waarbij het stelsel van de zesdeelige gewelven wordt verlaten, Amiens volgt in 1220 en was wat het koor betreft in 1236 voltooid, het koor van Reims dagteekent van 1211-1241. De uiterste consequenties van de rijpe Gothiek worden verwezenlijkt tegen het midden van de 13de eeuw aan de kathedraal van Beauvais, waarvan de eerste steen in 1247 wordt gelegd. En dan, wanneer de ‘klassieke’ Gothiek op het toppunt is, begint die nieuwe bouwstijl ook in de Nederlanden door te dringen. Op twee wijzen dringt de Gothiek in deze landen door: als een volkomen geëmancipeerde bouwtrant, die de romaansche opvattingen al lang had over- | |
[pagina 193]
| |
wonnen en mijlen ver achter zich had gelaten, zoodat geen aanknoopen bij de tot nu toe gebruikelijke bouwwijzen meer mogelijk was, en anderzijds door langzame infiltratie van losse gothische vormen en constructie-elementen in regionale stijlscholen, die adaptatievermogen vertoonden en zoodoende een bastaardgothiek of een sterk provinciaal getinte gothiek het aanzijn gaven. Voorbeelden van de eerste wijze van aanvaarding geven de kathedraal van Doornik, waarvan het romaansche koor in 1243-1255 door een gothisch werd vervangen, dat een volledig contrast vormt met de rest van het bouwwerk, en in het Noorden de Dom van Utrecht, waarvan de eerste steen in 1254 werd gelegd. De bouw van de koren van deze beide kathedralen moet voor de tijdgenooten wel iets revolutionnairs zijn geweest. Voorbeelden van gewestelijke scholen die langzaam aan en spaarzaam een beperkt aantal gothische vormen en elementen opnemen, zijn in het gebied van de oude Nederlanden de Romano-gothiek van onze Noordelijke provinciën, vooral in Groningen vertegenwoordigd, en de Scheldegothiek die van het Zuiden doordringt tot in Zeeland. | |
II. De klassieke Gothiek.Een viertal bouwwerken vertegenwoordigt in ons land wat men de klassieke Gothiek zou kunnen noemen: de Dom van Utrecht, de Buurkerk te Utrecht voor zoover deze nog uit de 13de eeuw dagteekent, de Dominicaner- of Broederenkerk in Zutfen en de Dominicanerkerk van Maastricht. Inderdaad, het aantal is niet groot, maar merkwaardigerwijs en zeer gelukkig is het een bijzonder veelzijdig viertal: een kathedraal, een parochiekerk en een paar kloossterkerken. De Dom van Utrecht (fig. 28, afb. 49, 50, 51, 52) is onze nationale kathedraal, maar hij is dat meer in zuiver historisch opzicht dan in kunsthistorische beteekenis, want een uitgangspunt voor een nationale of zelfs maar regionale richting of school in de Gothiek is hij nooit geworden, tenminste de Domkerk. Den toren daarentegen van den Dom, die van den aanvang als een zeer zelfstandig monument werd opgevat, zou men het eerste voorbeeld kunnen noemen van een nationaal getinte bouwkunst. Hij werd een uitgangspunt voor de ontwikkeling van de Noord-Nederlandsche torenarchitectuur, en zijn invloed reikt tot over de grenzen van de GothiekGa naar voetnoot1. In 1254 legde bisschop Hendrik van Vianden den eersten steen voor den Gothischen Dom. Wat de onmiddellijke aanleiding was voor de vervanging van den romaanschen Dom door een gothischen, is niet volkomen duidelijk. Het jaar tevoren had een hevige stadsbrand een groot deel van de stad ver- | |
[pagina 194]
| |
woest, maar uit de berichten omtrent dien brand moet men wel opmaken, dat de kathedraal niet of weinig te lijden had gehad. Het romaansche bouwwerk werd trouwens niet onmiddellijk gesloopt. Men moet aannemen, dat het oude koor nog geruimen tijd dienst deed, en het romaansche schip bleef tot 1480 staan. Wellicht heeft het voorbeeld van den aartsbisschoppelijken zetel, waaronder Utrecht behoorde, stimuleerend gewerkt: in 1248 toch was men begonnen
28. Utrecht, Dom. De verdwenen gedeelten in omtrek gereconstrueerd
met de grondslagen van het koor van den Gothischen Dom van Keulen. Wat daar van zij, het werk in Utrecht vlotte nier bijzonder en het schijnt, dat men zich voorshands bepaalde tot het leggen van de fundeeringen van den koortrans met zijn vijf straalkapellen en daarna het werk stillegde. De plattegrond van het koor van den Dom is merkwaardig genoeg om er even bij stil te staan. De kapellen springen maar heel weinig uit en het moet van den aanvang in de bedoeling hebben gelegen de kapellen te vereenigen met de gewelfvakken van den omgang. Het is niet onmogelijk dat hier het koor van de kathedraal van Doornik tot voorbeeld heeft gestrekt, dat in de jaren 1243-1255 tot stand kwam en navolging vond aan eenige Zuidnederlandsche kerken (O.L. Vrouwe te Brugge en St Nicolaas te Gent), en door de handelsbetrekkingen van Vlaanderen met de Oostzee ook aan de O.L. Vrouwe | |
[pagina 195]
| |
te Luebeck en St Pieter te Malmø. De invloed van het Doorniksche koor bleef evenwel in hoofdzaak beperkt tot den plattegrond; in opstand hebben althans de koren van de kathedralen van Doornik en Utrecht niets gemeen. Men kan dan ook aannemen dat er een geheel nieuw ontwerp aan de orde was toen men in Utrecht begon met het optrekken van de pijlers en het muurwerk van het koor. Gebrek aan middelen zal de oorzaak zijn geweest, dat alleen de ronding van den omgang met de vijf straalkapellen onderhanden werden genomen. In 1295 was dit werk blijkbaar voltooid. Verschillende details vertoonen een onmiskenbare overeenkomst met die van het Keulsche Domkoor, al is er van slaafsche navolging geen sprake. Het is een Gothiek van de beste soort, waarlijk klassiek. Omstreeks 1300 zette men het werk voort aan de Zuidzijde van het koor volgens weer een nieuw ontwerp: drie vakken van den omgang met twee van de aangrenzende ondiepe rechthoekige kapellen dagteekenen uit deze periode. Het middenkoor werd iets breeder gemaakt dan volgens de twee eerste plannen, en uit de wijze waarop een eerste begin werd gemaakt met het dwarsschip blijkt dat dit van zijbeuken zou worden voorzien. Inderdaad een zeer weidsche opzet. Niet alleen de algemeene opzet was weidsch, ook de geheele uitvoering treft door eene elegante weelde met de rijkgelede bundelpijlers welker profielen zonder overgang van kapiteelen in scheibogen en gewelfribben overgaan en met de zeer verzorgde en sierlijke vormen van de vensterharnassen en wandbehandeling in de beide smalle kapellen die naar de aldaar begraven bisschoppen Jan van Arkel en Guy van Avennes zijn genoemd. Hoogst merkwaardig is een zoo vroege toepassing van het ononderbroken doorloopen van pijlerprofielen en bogen en ribben, waarvoor wij geen ouder voorbeeld zouden kunnen aanwijzen. Nadat bisschop Guy van Avennes in 1317 in een van de beide smalle Zuidelijke kapellen was bijgezet, schijnt onder zijn opvolger Frederik van Zierik tot een vereenvoudiging te zijn besloten toen het werk aan de Noordzijde van het koor ter hand werd genomen. Wel gaan de profielen van de Noordelijke groote scheibogen nog evenals aan de Zuidzijde zonder eenige bemiddeling over uit de pijlerprofielen, maar in den Noorderomgang rusten de gordelbogen en ribben van de gewelven weer op schalken met kapiteelen van een geijkt soort en een rijke wandversiering als onder de vensters van de Zuidelijke kapellen ontbreekt geheel. Belangrijker is echter dat men kennelijk ervan afzag het dwarsschip van zijbeuken te voorzien. Daar, waar men aan den Zuidkant begonnen was met den Oostelijken zijbeuk voor het dwarsschip, zou nu de hooge wand van een enkelvoudig dwarsschip verrijzen. De kruising schoot dus een vak Oostwaarts op en het middenkoor werd daarmee een vak korter. Intusschen moet er meer dan een eeuw na het leggen van den eersten steen voor den nieuwen Dom zijn verloopen eer men een aanvang maakte met het op- | |
[pagina 196]
| |
trekken boven de scheibogen van de koorlantaarn, die vermoedelijk tegen het eind van de 14de eeuw tot stand kwam in de rijke maar eenigszins schoolsche gothiek van dien tijd. Vrij zware luchtbogen schoren de penanten bij de geboorte van de gewelven. Het dwarsschip werd eerst in de 15de eeuw opgetrokken en daarna kwam het schip aan de beurt, dat nooit werd voltooid en in 1674 door een geweldigen orkaan ineenstortte. Deze deelen komen dus niet hier maar in het volgende hoofdstuk nader ter sprake. Intusschen verrees in de jaren 1321-1382 de majestueuze Domtoren aan de Westzijde midden voor het nog steeds bestaande schip van den romaanschen Dom. Met zijn twee forsche vierkant geleidingen en zijn rijzig open achtkant dat door een korte leien spits wordt bekroond, drie deelen van ongeveer gelijke hoogte die zonder geleidelijke overgangen op elkander zijn gestapeld, is de Domtoren een van de merkwaardigste gewrochten van zijn soort die de Gothiek heeft voortgebracht. Ondanks de nadrukkelijke horizontale scheidingen tusschen de geledingen vormt het bouwwerk een volkomen eenheid van groote voornaamheid. De werking van den toren berust geheel op de weloverwogen hoofdverhoudingen; in de details is nergens veel oorspronkelijkheid te ontdekken, zij zijn zelfs vrij mager uitgevallen en van geringe plastische waarde. De Domtoren is het oudste onzer monumenten waarvan wij den ontwerper kennen: een zekeren Jan, geboortig uit Henegouwen, die het werk in 1321 begon, en soms als Jan van den Dom wordt vermeld. Hij dient wel onderscheiden van een anderen Jan van den Dom, die in de tweede helft van de 14de eeuw als bouwmeester voorkomt. Omstandigheden van specifiek Utrechtschen aard moeten er de oorzaak van zijn dat de toren als een vrijwel volkomen zelfstandig bouwwerk werd uitgevoerd. Waarschijnlijk heeft het nooit in de bedoeling gelegen den toren anders dan door een soort galerij over de straat met het schip van de kerk te verbinden: op volledige aanhechting van een kerkschip is kennelijk niet gerekend. Die bijzondere omstandigheden, waarnaar wij slechts kunnen gissen, zijn er vermoedelijk ook verantwoordelijk voor dat de kathedraal maar één toren kreeg inplaats van het gebruikelijk Westelijke paar. De Gothiek, zooals die zich voordoet aan de oudste deelen van den Dom, werd als een volledig ontwikkelde stijl geimporteerd, als een bouwtrant, waarvan de heele voorontwikkeling zich ver buiten deze gewesten had afgespeeld. De Gothiek van het Utrechtsche Domkoor met zijn hoogte van 32 M. onder de gewelven, is een aristocratische Gothiek, een kathedraalgothiek, die in de Noordelijke Nederlanden verder weinig toekomst had. De Dom is het eenige voorbeeld in ons land van een Gothiek van onmiddellijk of bijna onmiddellijk Franschen oorsprong. De andere groote Gothische monumenten van ons land, ook een zoo rijk opgezette als de St Jan van den Bosch, ook een zoo | |
[pagina 197]
| |
weelderig natuursteenen koor als dat van de Bovenkerk in Kampen, zij zijn alle voortbrengselen van niet-Fransche stijlscholen, zij dragen alle ondanks indrukwekkende afmetingen en rijkdom van behandeling tenslotte een min of meer ‘provinciaal’ karakter. Moge de Domkerk dan voor de ontwikkeling van de Gothiek in ons land een geringe beteekenis hebben, de Domtoren werd, zooals wij hierboven al opmerkten, uitgangspunt voor een heele nationale torenschool. De Domtoren verwierf een populariteit als geen ander monument van bouwkunst hier ten deel viel, een populariteit, die van geslacht op geslacht overging en die ons volk geen oneer aandoet. De Buurkerk te Utrecht, de oudste van de vier middeleeuwsche parochiekerken van de stad, bevat in het Oostelijk deel van het schip zes paren pijlers, bestaande uit zuilen begeleid door vier slanke kolonnetten (afb. 48). De basementen zijn onder den sterk opgehoogden vloer verborgen, de kapiteelen zijn versierd met een hoogst eigenaardig blad- en bloemornament en hebben hun dekplaten alle verloren. Onmiskenbaar zijn deze pijlers de overblijfselen van een Gothische basiliek uit de 2de helft van de 13de eeuw, die overigens bijna geheel is verdwenen bij de latere, in hoofdzaak 15de eeuwsche verbouwing en vergrooting tot een vrij vormelooze hallekerkGa naar voetnoot1. In 1253 werd de Buurkerk slachtoffer van den grooten stadsbrand die, naar wij hierboven opmerkten, den Dom schijnt te hebben verschoond. Het is niet onmogelijk dat men kort daarna inplaats van de afgebrande parochiekerk een nieuwe bouwde in den vorm van een sterk klassiek-Fransch geïnspireerde basiliek van bescheiden afmetingen, en dat de juist beschreven zuilen daar de resten van zijn. Er is echter geen enkele geschreven bron die ons eenige verdere inlichtingen geeft over de lotgevallen van Utrechts oudste parochiekerk in de 2de helft van de 13de eeuw, behalve de vermelding dat zij in 1279 weer door een brand werd geteisterd, en ook uit de vormen wagen wij geen nader bepaalden tijd van ontstaan op te maken. Slechts dit staat vast: in den loop van de 2de helft van de 13de eeuw ontwierp men een nieuwe Buurkerk van basilikale gedaante, welker zuilen precies zoo zijn samengesteld als die van de kathedralen van Chartres, Reims en Amiens, waarlijk niet de eerste de beste voorbeelden. Het karakter van het ornament aan de kapiteelen wijkt sterk af van alle vegetatief ornament aan de oudste deelen van den Dom en is met name veel grover. Verreweg de volledigste stalen van de klassieke Gothiek in ons land zijn de Dominicanenkerken van Zutphen en Maastricht. De eerstgenoemde is een baksteenen bouwwerk, de tweede een natuursteenen monument, maar overigens hebben zij een sterke overeenkomst in hun hoofdopzet: gewelfde basilieken met luchtbogen en zonder torens. De beuken worden gescheiden door be- | |
[pagina 198]
| |
trekkelijk korte zuilen, geheel naar den geijkten trant van de kerken der toen nog maar jonge bedelorden. De 13de eeuw was in veel opzichten een tijdperk van kentering in het sociale, economische en cultureele leven van de Middeleeuwen. Sterk openbaarde zich die wijziging in de monastieke wereld. Tegen het midden van de 13de eeuw geraakte de Cistercienserorde over het toppunt van haar bloei heen om al29. Zutphen, Broederenkerk
spoedig te verstarren. Daarmee was aan de groote reformatorische bewegingen uit de Benedictijnerorde een eind gekomen. In het begin van diezelfde eeuw ontstonden de bedelorden der Franciscanen en Dominicanen, beide sterk sociaal gericht, beide zich ten doel stellend de groote beginselen van het Christendom te prediken onder alle klassen van de maatschappij. Niet afgezonderd in moeilijk toegankelijke streken richtten zij hun kloosters op, maar liefst in de drukte van de steden die juist in deze eeuw een ongekende ontwikkeling doormaakten. Armoede stond voorop en een ascetische trek is ook steeds een kenmerk van de kerken van de bedelorden geweest. Zij werden niet voorzien van steenen torens; een houten torentje op het dak was genoeg om de klok te herbergen, zij plachten een enkelvoudig koor te hebben zonder omgang of straalkapellen, en de algemeene neiging tot rijzigheid vond er niet dan zeer gematigd ingang. Zeer verzorgde vormen zal men vaak bij deze klasse van kerken kunnen opmerken, maar van weelde is toch geen sprake. Een geest van practische nuchterheid spreekt meestal uit die kloosterkerken, maar doordat zulk een geest vanouds al inheemsch was in deze streken en ook verscheiden onzer groote stadsparochiekerken kenmerkt, springt deze eigen trek hier te lande minder sterk in het oog dan in verschillende buitenlandsche streken. De Dominicanenkerk van Zutphen, gewoonlijk de Broederenkerk genaamd, is een zeldzaam volledig in de oorspronkelijke gedaante bewaard bouwwerk van omstreeks 1300 (fig. 29, afb. 54) vermoedelijk niet lang na de stichting van het klooster in 1293 opgetrokkenGa naar voetnoot1. Het uitwendige, waaraan vrijwel geen ander materiaal dan baksteen is toegepast, maakt een betrekkelijk stuggen | |
[pagina 199]
| |
indruk met de logge luchtbogen en de diep ingesneden vensters zonder geprofileerde kanten. Het inwendige is evenwel niet zonder een zekere elegantie. In het algemeen trouwens valt op te merken dat men bijzonderlijk aan de kerken van de bedelorden zich meer moeite gaf voor het interieur dan voor den buitenkant. De Maastrichtsche Dominicanenkerk, vrijwel geheel van de gemakkelijk te bewerken mergelsteen opgetrokken (afb. 42, 55), is wat rijker uitgevallenGa naar voetnoot1. Het koor en het Oostelijke deel van het schip dagteekenen vermoedelijk nog uit het eind van de 13de eeuw: wij hooren namelijk van een wijding in 1294 die betrekking zou kunnen hebben op een nog maar gedeeltelijk voltooide kerk. Het schip werd later in de 14de eeuw voltooid, waarbij men in hoofdzaken de vormen van het oudste deel aanhield, en nog later werd de kerk met eenige kapellen verrijkt, zoodat zij niet de opmerkelijke eenheid vertoont van haar Zutphensche zuster. In beide kerken zijn de wanden tusschen de toppen van de scheibogen en de hooge vensters versierd met nissen, die aan een triforium herinneren: in Zutphen een enkele nis in elk wandvak, in Maastricht doorloopende banden van nisjes. Zulk een levendigheid is eer uitzondering dan gewoonte voor de kerken van de bedelorden. De voormalige Franciscanerkerk te Maastricht, een 14de eeuwsch bouwwerkGa naar voetnoot2, volgt in groote trekken de Dominicanerkerk aldaar. De overeenkomst berust overigens voor een groot deel op de omstandigheid dat zij elkander in grootte niet zoo veel ontloopen en voortbrengselen zijn van dezelfde regionale architectuurschool van de Middenmaas, die wij hieronder nog nader zullen behandelen (blz. 254). Tenslotte dienen wij hier nog een onderdeel van een bouwwerk te noemen, namelijk het ‘Bergportaal’ tegen den Zuidkant van de St Servaaskerk in Maastricht. Het is een soort imitatie van een klassiek Fransch kerkportaal in grooten stijl, voorafgegaan door een vrij diepe voorhal, dit laatste geheel tegen de Fransche gewoonte in. Het is inderdaad een rijk stuk architectuur, maar geen werk van hooge kwaliteit. De beelden zijn zeer sterk gerestaureerd. In de details spreekt sterk de Rijnlandsche vormentaal van omstreeks het tweede kwart van de 13de eeuw. | |
III. De Scheldegothiek.Voor zoover er in de voormalige graafschappen Holland en Zeeland nog overblijfselen zijn van Gothische kerkelijke bouwkunst uit de onderhavige periode, behooren die alle tot de invloedssfeer van de Scheldegothiek. In het begin van de 13de eeuw was in de streken langs den bovenloop van de Schelde een eigenaardig provinciale Gothiek tot ontwikkeling gekomen met | |
[pagina 200]
| |
sterk conservatieve trekken. Het uitgangspunt voor die ontwikkeling was Doornik, gelegen bij groeven die een zeer bruikbare bouwsteen opleverden, de blauw-grijze Doorniksche kalksteen, die over de Schelde werd verscheept. Onder de eigenschappen van dien Scheldestijl noemen wij allereerst een matige belangstelling voor overwelving. Van vele vrij belangrijke kerken zijn niet alleen de middenbeuken maar zelfs de zijbeuken van den aanvang op overdekking met houten tongewelven in de bekapping aangelegd. De zuilen en kolonnetten hebben kapiteelen met stereotype bladvormen, en vierkante of rechthoekige pijlers komen bijna niet voor. Een speciaal soort triforium met vrijstaande en aan pijlertjes gekoppelde kolonnetten komt alom voor, en bovendien heeft men een bijzondere voorliefde voor gangen en galerijen in de dikte van de middenschipsmuren ter hoogte van de vensters. Torens op de kruising en ronde traptorens die topgevels flankeeren behooren mede tot de kenmerken. Aan vensters en ingangen komt men veel het staafprofiel tegen. Daar waar de Doorniksche steen moeilijk te verkrijgen was, paste men de baksteen toe, aanvankelijk veelal met een zeer stroeve behandeling van de gevels, maar op den duur ook wel in vrij rijk gevarieerde vormen. In de Vlaamsche kuststreken vindt de hallenkerk, bestaande uit drie ongeveer even breede en hooge schepen op groote schaal ingang. Zoo ontstaat uit en naast den oorspronkelijken Scheldestijl de baksteengothiek van de Vlaamsche kuststreken. Wat wij in ons land nog bezitten aan voortbrengselen van den Scheldestijl is tenslotte niet heel veel en vormt tezamen ook geen representatief tafereel daarvan. Het zijn enkele uitloopers, waarvan de kerk van Aardenburg in Zeeuwsch-Vlaanderen en het koor van Brouwershaven op Schouwen-Duiveland de voornaamste zijn. Van de St Bavokerk van Aardenburg (afb. 56), een van de beide parochiekerken welke deze oude handelsstad in de Middeleeuwen rijk was, wreed geteisterd in den bevrijdingsstrijd, dagteekenen schip, dwarsschip en een groot deel van den toren nog uit de vroegste periode van den Scheldestijl en wel uit de eerste helft tot het midden van de 13de eeuwGa naar voetnoot1. Gedeeltelijk bestaan zij nog uit natuursteen: Doorniksche steen en ‘veldsteen’, maar in hoofdzaak toch uit een grove baksteen. Een steenen overwelving ontbreekt te eenen male, al is het niet ondenkbaar, dat men aanvankelijk van plan is geweest de zijbeuken te overkluizen. De toren verrees aan de noordzijde van den middenbeukgevel. Men schijnt er tijdens den bouw zoo nu en dan ook wel rekening mee te hebben gehouden dat er nog een Zuidelijke toren kon komen, maar die is toch nooit uitgevoerd. Eigenaardig is, dat het dwarsschip niet buiten de vrij smalle zijbeuken uitsteekt. Kenmerkend is het Doorniksche triforium, dat ook in de dwarspanden omgaat. Daarboven bevatten de muren een gang, die telkens uitkomt in de buiten-dagkanten van de vensters en voor die ven- | |
[pagina 201]
| |
sters heen leidt. De groote koorpartij, die niet bijster harmonieert met de Westelijke partijen, dagteekent ongetwijfeld uit de 14de eeuw. Zij vormt vrijwel een kerk op zichzelf. Het middenkoor is driezijdig gesloten, en wordt begeleid door even hooge maar kortere en rechtgesloten zijkoren. Hier is de zuivere Vlaamsche kustgothiek aan het woord. Van de voorliefde, die de Scheldestreken hadden voor torens, meest van achthoekige gedaante, op de kruisingen van de kerken, getuigt nog de St Willebrorduskerk van Hulst. Bij de verbouwingen, die in de tweede helft van de 15de eeuw begonnen, spaarde men een oudere kruising met kruisingstoren en dwarsschip. Over dien toren is een belangwekkend document bewaard, namelijk een acte uit 1402, waarbij de Gentsche timmerman Laureins van der Leyen erkent aan te nemen ‘den turre van der kerken van Hulst te makene wel ende soffisentelike.... so goet als eenich tor in Vlaenderen staet sonderlinghe der toeghenoemt den tor van Dixmude, den tor van Deynse of van Beveren .... met sestien veinsteren der instaende, welghemaect.... in sijn acht cante’Ga naar voetnoot1. Inderdaad, de kerken van Deinze en die van Beveren in het Land van Waas hebben achtkante kruistorens, de eerste gothisch, de tweede nog romaansch, maar de kerk van Diksmuiden heeft voor zoover wij kunnen nagaan nooit anders gehad dan een vrij zwaren toren tegen den Westkant van den Zuiderzijbeuk. Intusschen, de kruistoren van Hulst vertoont niet meer de gedaante die hij in 1402 kreeg: hij had herhaaldelijk van branden te lijden en de tegenwoordige bovenbouw, bestaande uit een steenen geleding en een houten top in neogothische vormen werd eerst in 1877 aangebracht ter vervanging van een renaissance bovenbouw uit 1664. Dat er vóór 1402 nog geen sprake was van een kruistoren in Hulst zouden wij uit bovengemelde acte niet willen concludeeren. Wij vermoeden dat de zware pijlers en bogen, waarop hij rust, al eerder aanwezig waren, en dat het voornemen een kruistoren te bouwen zeker al in de 14de eeuw heeft bestaan. Een eigenaardig voortbrengsel van baksteengothiek is het koor van de kerk van Brouwershaven, dat uit het midden van de 14de eeuw zou kunnen dagteekenen (fig. 30, afb. 57). De aanleg is vrij grootscheepsch: volledig basilikaal met een omgang, waarvan de zijden om de ander zijn geopend naar een straalkapel. Die straalkapellen hebben een hoogst eigenaardigen plattegrond. Inwendig zijn zij rechthoekig, terwijl de buitenomtrek een trapezium vormt met de scherpe hoeken afgeschuind. Het is inderdaad wonderlijk, dat men de hoeken, waar de gewelven ontspringen, aldus heeft verzwakt inplaats van ze met steunbeeren te versterken. De zuilen en kolonnetten van het Brouwershavensche koor hebben niet meer de kelkkapiteelen met puntbladen, die tee- | |
[pagina 202]
| |
kenend zijn voor den vroegen Scheldestijl, maar een nog zeer strengen vorm van het koolbladkapiteel dat in de 15de en 16de eeuw allerwege in het Westen van ons land het geijkte zal worden en uit Brabant en Vlaanderen afkomstig is. Een zeer hardhandige restauratie in de vorige eeuw heeft aan het uitwendige vrijwel alle bekoring ontnomen, maar het inwendige van dit koor, hoe kaal ook sinds alleen het driebeukige halleschip voor den dienst wordt gebruikt,
30. Brouwershaven, Herv. kerk
treft door de onbedorven levendigheid van de zeer verzorgd in schoon baksteenwerk uitgevoerde en scheibogen, schalken, triforiumnissen en andere details, waarvan het diepe rood frisch afsteekt tegen het wit van de gepleisterde muurvlakken. Verschillende onregelmatigheden bij de aansluiting van het grootendeels laatgothische dwarsschip wijzen op veranderingen in de plannen in den loop van de uitvoering. Misschien heeft men aanvankelijk het voornemen gehad het koor volledig in steen te overwelven. Nu hebben alleen omgang en kapellen een gemetselde overkluizing. Betrouwbare berichten aangaande den bouw van de kerk ontbreken te eenen male. Bekend is de fraai uitgevoerde overwelving van den kelder onder de Statenzaal in de Abdij van Middelburg, welke kelder bij de ramp van Mei 1940 ongerept is gebleven. De sierlijk geprofileerde baksteenen ribben ontspringen op korte natuursteen zuilen met kapiteelen van het echt Doorniksche type. Ook het graaflijk paleis op het Binnenhof in Den Haag, overigens geen kerkelijk bouwwerk en daarom hier niet dan terloops genoemd, behoort tot de voortbrengselen van den Scheldetrant. Overigens wordt deze | |
[pagina 203]
| |
hier te lande slechts vertegenwoordigd in de Vlaamsche baksteenversie en wel door gedeelten van eenige kerken en door enkele torens. Onder die kerken noemen wij de Koorkerk te Middelburg, waarvan een deel van het muurwerk met geprofileerde nissen nog uit de 13de eeuw kan zijn, de kerken van Kadzand en Kloosterzande in Zeeuwsch-Vlaanderen, die van Kapelle (afb. 53) en Kloetinge op Zuid-Beveland, en de kerk van Abbenbroek op Voorne met haar forsche rechtgesloten koor (afb. 58) alsmede het rechtgesloten koor te Veen aan de Maas ten N. van Heusden. Onder de torens behooren die van Zoutelande en Rittem op Walcheren, de toren van de voormalige abdijkerk te Loosduinen bij den Haag, de massale toren van de Oude Kerk in Delft met zijn vier hoektorentjes en gemetselde spits, de toren van Oudewater met zijn rechthoekigen plattegrond, en die van Noordwijk welke evenals juistgenoemde Delftsche eertijds van een gemetselde spits was voorzien (afb. 61). Alle dagteekenen zij uit de 13de of 14de eeuw. Van de kerken welke in die periode in het voormalige graafschap Holland werden gebouwd is zoo goed als niets over: zij werden in de 15de en 16de eeuw vrijwel geheel door nieuwe laatgothische vervangen, zoodat wij er ons geen goede voorstelling meer van kunnen maken tot hoe ver de Scheldestijl doordrong en in hoeverre die in zijn Noordelijkste uitloopers misschien eenigermate een eigen karakter heeft vertoond. | |
IV. Westfaalsche en Rijnlandsche scholen.Westfalen ontwikkelde kort na het begin van de 13de eeuw een eigenaardige architectuur die sterk aan de romaansche traditie hangt maar een aantal gothische elementen voornamelijk decoratief verwerkt. Kenmerkend is het opkomen van een pseudobasilikaal kerktype onder handhaving van het romaansche gebonden stelsel. De plattegrond doet een volledige basiliek verwachten, maar de gewelven van de breede middenruimten vinden hun aanzet op dezelfde hoogte als die van de zijbeuken. De middenbeuken ontberen dientengevolge eigen vensters. Door het voorkomen van ribben schijnt het wel dat de overkluizing uit kruisgewelven bestaat, maar in werkelijkheid zijn de gewelven min of meer koepelvormig en soms zelfs zuivere koepelsGa naar voetnoot1. Met het ribbenstelsel, dat in de klassieke Gothiek de illusie wekt van een streng constructief systeem, drijft de Westfaalsche bouwmeester gaarne een decoratief spel. Het heele streven van de klassieke Gothiek blijft hem een gesloten boek, hij speelt inderdaad met gothische elementen maar blijft verzonken in de laatromaansche gedachten- en vormenwereld. Steunbeeren aanvaardt hij niet, hij houdt | |
[pagina 204]
| |
van het ongebroken muurvlak als omsluiting van zijn ruimten. Neiging tot verticalisme is hem vreemd, hij bouwt graag in de breedte, en naast de pseudobasiliek komt dan ook al gauw de zuivere hallenkerk op. Er bestaat een opmerkelijke verwantschap tusschen deze Westfaalsche stijlschool en die van Aquitanie in West-Frankrijk ten Zuiden van de Loire, zoo sterk dat men herhaaldelijk heeft gezocht naar verbindingsschakels zonder ooit tot een zeer bevredigend resultaat te komenGa naar voetnoot1. Een zeer zuiver voorbeeld nu van zulk een romano-gothische pseudobasiliek31. Ootmarsum, R.K. kerk
biedt de oude parochiekerk van Ootmarsum (fig. 31, afb. 60, 67), die in hoofdzaak zal dagteekenen uit het tweede kwart tot het midden van de 13de eeuw, maar waarvan het koor in het laatst van de 15de eeuw is vergroot met een nieuwe sluitingstravée en twee zijkapellen die als het ware een verdubbeling van het dwarsschip bewerkstelligenGa naar voetnoot2. De toren is ruim een eeuw geleden afgebroken. Het heele bouwwerk wordt gekenmerkt door een boersche logheid en door een technische onbeholpenheid, gepaard aan een sterke neiging naar het decoratieve, die onder meer spreekt uit de rijk behandelde ingangen in de zijgevels. Enorm zwaar zijn de pijlers, de muren en de gewelven, maar dat heeft niet verhinderd, dat de muren onder den druk van de overwelving sterk zijn uitgeweken. De bouw schijnt van West naar Oost tot stand te zijn gekomen, en Oostwaarts neemt de zwaarmoedige logheid merkbaar af. Wonderlijk zijn de grillige onregelmatigheden en inconsequenties die overal in het oog springen. De gewelven over het middenschip zijn twee vrijwel zuivere koepels voorzien | |
[pagina 205]
| |
van acht ribben. In het Noorderdwarspand eindigen de ribben van het meloenvormige gewelf in lelien, aldus spottend met elke constructieve verklaring van het ribbenstelsel. De kerk van Ootmarsum staat hier te lande alleen in haar soort, wat nog niet wil zeggen dat zij de eenige vertegenwoordiging is van de Westfaalsche Romano-Gothiek. Als zoodanig treedt ook de toren van de St Plechelmuskerk te Oldenzaal op, een schepping eveneens van het midden van de 13de eeuw (afb. 25). De vijfde geleding is echter een laatgothische toevoegingGa naar voetnoot1. De gevelvlakken van het 13de eeuwsche gedeelte worden nog geheel ingedeeld door het Romaansche lisenensysteem, maar de derde en de vierde geleding bezitten bovendien wijde tweedeelige nissen en galmgaten, waarin de Gothiek schuchter meespreekt. De groote benedenruimte van den toren wordt door een achtdeelig vrijwel koepelvormig gewelf gedekt en werd vroeger verlicht door een groot driedeelig venster in den Westgevel, welk venster wegens werking in de wanden is dichtgemetseld en door een veel smaller spitsboogvenster is vervangen. De zeer onaanzienlijke toreningang is niet oorspronkelijk. Het mag naar onze meening niet geheel buitengesloten worden geacht, dat deze toren oorspronkelijk heelemaal niet van buiten toegankelijk was maar beneden als een Westelijk koor diende tegenover het kapittelkoor op het Oosten. De romaansche kapittelkerk van St Walburgis te Zutphen (fig. 32, afb. 62) werd omstreeks het tweede kwart van de 13de eeuw vervangen door een geheel nieuwe vroeggothische kruisbasiliek van baksteen met een buitenbekleeding van tufsteenGa naar voetnoot2. Alleen de krocht van de romaansche kerk bleef gespaard en werd opgenomen in de nieuwe kerk. In het eind van de 14de en in den loop van de 15de eeuw werd de vroeggothische kerk weliswaar geheel verbouwd tot een hallenkerk van laatgothisch karakter, maar daarbij behield men zooveel van de vroeggothische basiliek, dat wij die zonder veel moeite in hoofdzaak kunnen reconstrueeren. De heele kerk was sterk traditioneel-romaansch van opzet en geheel volgens het gebonden stelsel opgetrokken met afwisselend zware en lichte pijlers tusschen hoofdbeuk en zijbeuken. De benedenruimte van den forschen toren vormde een voortzetting van den overigens vrij korten middenbeuk, en het is niet geheel buitengesloten, dat die torenruimte aanvankelijk als Westelijk koor was bedoeld. Het hoogkoor heeft dezelfde grootte als de krocht, maar onderscheidt zich daarvan doordat het niet halfrond maar met een halven zeshoek is gesloten. De vierkante vakken van koor, kruising en dwarspanden zijn overkluisd met kruisribgewelven, de middenbeuk van het schip heeft zesdeelige gewelven, zooals er ongeveer tezelfder tijd werden geslagen over de middenbeuken van St Apostelen, St Maria im Kapitol en St Kunibert te Keulen. | |
[pagina 206]
| |
De Gothiek komt in deze Zutphensche kerk niet dan zeer schuchter tot uiting. Boven de gewelven vindt men nog romaansch geprofileerde lijsten die de vlakke gevels afsloten. Steunbeeren kwamen aan deze 13de eeuwsche kerk waarschijnlijk evenmin voor als oorspronkelijk aan den toren. Boven den vlakgehouden onderbouw van den toren volgen drie korte geledingen met nissen waarin galmgaten uitkomen. De eerste van die gedrongen geledingen zal vroeg-14de-eeuwsch zijn, de tweede en derde werden naar wij vermoeden na een brand in 1456 toegevoegd met de overhoeksche steunbeeren. De opeen-
32. Zutphen, St Walburgskerk
volging van zooveel reeksen zeer korte nissen wijst onmiskenbaar op Westfaalschen invloed. Inwendig zijn nergens ronde bogen meer te bekennen: scheibogen, vensterbogen, de zware gordelbogen en de muraalbogen, alle zijn duidelijk spits van vorm. De scheibogen waren laag, zooals in de torentravée nog te zien is; overigens zijn zij verdwenen toen de muurvlakken geheel werden uitgebroken bij het optrekken van de hooge laatgothische zijbeuken. Een bouwwerk, dat groote verwantschap moet hebben gehad met St Walburg te Zutphen was de 13e eeuwsche St Stevenskerk te Nijmegen, waarvan door het bombardement van 1943 merkwaardige overblijfselen aan het licht zijn gekomen. De kerk werd kort na 1249 begonnen en moet in 1272 voltooid zijn geweestGa naar voetnoot1. | |
[pagina 207]
| |
Tezelfder tijd ongeveer, dat de vroeggothische kapittelkerk van Zutfen tot stand kwam, ging men er toe over de St Lebuinuskerk van Deventer, die wij hierboven (blz. 153) al hebben geschetst als een onoverwelfde vroegromaansche basiliek met twee dwarsschepen, in steen te overkluizen. Men begon niet lang na 1200 met de Oostelijke partij. Hiervan zijn nog over de halve zuilen en kolonnetten tegen de muren en kruispijlers, welke met hun forsche schachtringen en knolkapiteelen in hoofdzaak een laatromaansch karakter hebben. De bijbehoorende gewelven zijn vervangen door laatgothische, maar het waren ongetwijfeld ribgewelven, waarvan die over het koor sterk rechthoekige vakken besloegen. Het zal een kwarteeuw later zijn geweest, vermoedelijk na een brand in 1235, dat het schip aan de beurt kwam. Zooals wij hierboven al uiteenzetten, werd de heele indeeling in travéeën daarbij gewijzigd. De twee maal acht pijlers of zuilen tusschen de beide kruisingen werden weggesloopt en vervangen door twee maal vijf nieuwe pijlers: twee hoofdpijlers en drie tusschenpijlers aan elken kant. Kennelijk behoorden daarbij drie zesdeelige gewelven over den middenbeuk. Die 13de eeuwsche gewelven zijn evenwel niet als in Zutphen bewaard gebleven maar bij de algeheele verbouwing tot hallenkerk in het eind van de 15de en het begin van de 16de eeuw vervangen door laatgothische net- en stergewelven. De kolonnetbundels tegen de hoofdpijlers en de enkele kolonnetten tegen de tusschenpijlers, alle nog voorzien van hun kenmerkende vroeggothische bladkapiteelen, markeeren echter nog de rythmische indeeling die in de overwelving zelve verloren is gegaan. Men denke niet gering over de technische prestatie die deze verbouwing beteekende. De geheel elfde-eeuwsche bovenbouw, waarvan het muurwerk boven de gewelven nog over de volle lengte zichtbaar is, moest ondervangen worden. Het spreekt vanzelf, dat de vroegromaansche zijbeuken daarbij òf ingrijpend werden verbouwd, òf geheel door nieuwe moesten worden vervangen. Over hun lotgevallen weten wij niets met zekerheid, daar zij in het eind van de 15de en het begin van de 16de geheel werden gesloopt om plaats te maken voor de tegenwoordige. Een derde monument waaraan de vroege Rijnlandsche Gothiek tot uiting komt is de hiervoor al vrij breed besproken Munsterkerk van Roermond. Omdat de hoofdopzet van het bouwwerk volstrekt romaansch bleef ook toen de vormentaal evolueerde in Gothische richting, meenden wij goed te doen het bouwwerk in het vorige hoofdstuk in te deelen, en hier pro memorie nog eens te vermelden. (Zie blz. 171). Nog twee bescheidener midden-Limburgsche kerken behooren tot het gebied van de Rijnlandsche vroege Gothiek, namelijk de kerken van Nieuwstad ten Noorden van Sittard de kerk van Herkenbosch ten Z.O. van Roermond. Eerstgenoemde heeft een basilikaal schip uit de tweede helft van de 13de eeuw, | |
[pagina 208]
| |
waarvan de middenbeuk, die met groote ronde vensters boven de daken van de zijbeuken uitziet, door een houten overzoldering wordt overdekt. Het iets jongere koor heeft evenals de zijbeuken een steenen overkluizing. Het is twijfelachtig wat men moet denken van allerlei détails, aangezien het bouwwerk in 1862 bij een restauratie vrijwel nieuw is opgetrokken. Het koortje van Herkenbosch, evenals de kerk te Nieuwstad van mergel, vertoont een ietwat linksche toepassing van de vroege Gothiek. Het rechthoekige koorvak is voorzien van een zesdeelig gewelf, waarvan de korte ribben veel zwaarder gevormd zijn dan de diagonale. | |
V. De Romano-Gothiek van de Noordelijke Provinciën.In tegenstelling met de beide hiervoor behandelde groepen hebben wij nu te maken met een stijlschool waarvan het gebied kan worden gerekend geheel tot ons eigen land te behooren. Het is een echte baksteengothiek, en in groot bestek gezien kan men deze beschouwen als een deel van de vroege baksteengothiek zooals die zich voordoet van Vlaanderen langs de kusten tot in Denemarken en langs de Oostzee. Een lacune vormt daarin Holland van den mond van den Rijn Noordwaarts, uit welke streek wij geen enkel monument van vroege baksteengothiek meer kunnen aanwijzen. Geen nu van die kustlanden heeft zoozeer een eigen karakter in de periode van de vroege Gothiek ontplooid als de provincie Groningen met de aangrenzende streken van Friesland en Drente. De Romano-Gothiek begint hier voor zoover wij kunnen nagaan op te komen in de eerste helft van de 13de eeuw, bereikt een ongeëvenaarde bloeiperiode in de tweede helft van die eeuw, en sterft af in de eerste helft van de 14de eeuw. Het begin valt ongeveer samen met den tijd waarin een streven valt op te merken om de kerken, die tot dusverre alleen houten overzolderingen schijnen te hebben gehad, in steen te overwelven. Zooals hiervoor al werd vermeld, kennen wij maar twee kerken in het Noorden, die vermoedelijk riblooze kruisgewelven hebben gehad, namelijk die van Westergeest bij Dokkum en van Havelte in het Zuid-Westen van Drente, beide laat-romaansch. Alle andere overkluizingen bestaan uit koepels of koepelvormige gewelven, die karakteristiek zijn voor de Noordelijke Romano-Gothiek. Zuivere koepels zijn intusschen zeldzaam, zij komen alleen voor in den Andel in het Oosten van de provincie Groningen en in Hantumhuizen bij Dokkum, alle andere zijn van ribben voorzien, die meest achtarmig uit de hoeken, de toppen van de gordelbogen en de toppen van de muurschilden in het midden samen komen en daar vaak in hoogst decoratieve ombuiging sierlijke rozetten vormen. | |
[pagina 209]
| |
Wanneer wij een proces van evolutie willen construeeren, kunnen wij opmerken dat de komende stijl aanvankelijk alleen door de overwelving wordt gekenmerkt, die dan in het uitwendige van de bouwwerken nog niet tot consequenties leidt. Kerken als die van Eestrum in Friesland, Ulrum en Bierum in Groningen en het schip van Huizige, eveneens in Groningen, onderscheiden zich uitwendig in geen enkel opzicht van de onoverwelfde romaansche kerken. Het is trouwens een eigenaardigheid van deze stijlschool, dat zij tot het laatst hardnekkig weigerde op gothische wijze de muren tegen den druk van de gewelven te versterken door middel van steunbeeren. Blijkbaar had zij zulk een voorliefde voor de ongebroken plastiek van het lichaam van het gebouw, dat zij geen vertroebeling van de massawerking kon aanvaarden. Nooit wordt de indeeling in travéeën anders dan door lisenen gemarkeerd. De gevolgen van dit toepassen van overwelving zonder maatregelen te treffen tot het weerstaan van den buitenwaartschen druk bleven zelden uit. De meeste Romano-Gothische kerken van het Noorden vertoonen een sterke uitwijking van de muren en vele gewelven zijn te gronde gegaan of in een bedenkelijken toestand geraakt door de ontzetting van hun steunpunten. Al spoedig begint intusschen de overwelving zich uitwendig af te teekenen door een travée-indeeling, die niet alleen wordt aangeduid door lisenen maar ook door een rythmische afwisseling van vensters en met die vensters gelijkvormige nissen. Elk vak bevat dan gewoonlijk een venster geflankeerd door een nis aan elke zijde of een groep van twee vensters met een nis aan elken kant. Vroege voorbeelden van zulk een gevelbehandeling bieden in Friesland de kerken van Hantumhuizen en Janum in den Noord-Westhoek en te Weidum Zuidelijk van Leeuwarden, in Groningen de kerk van Opwierde bij Appingedam. Waar de kerk met een topgevel op het Oosten is gesloten komen in die koorgevels ook venstertritsen en in het algemeen zeer rijke groepeeringen van vensters en nissen voor. Het vasthouden aan de Romaansche tradities blijkt uit het handhaven van het systeem van lisenen en boogfriezen en dat van zeer ondiepe rondboogof spitsboognissen. Ook blijft de voorliefde voor een gevelbehandeling in twee zônes, de onderste met de juistgenoemde zeer ondiepe nissen, de bovenste in het bijzonder als vensterzône opgevat. Allengs neemt de neiging naar het decoratieve sterk toe. De vensters en nissen worden soms rijk geprofileerd waarbij staafprofielen op den voorgrond treden. De velden van de nissen worden versierd met kunstige patronen van vlechtwerken. Ronde vensters wisselen af met spitsbogige, kolonnetten nemen soms de plaats in van vlakke dammen. Pronkstukken vormen de geveltoppen van dwarspanden en koorsluitingen met hun weelderige nissendecoraties, zooals die van Ten Boer (afb. 63), Garmerwolde (afb. 59), Leermens (afb. 64) en Termunten in Oost-Groningen. | |
[pagina 210]
| |
Wij kennen de Noordelijke Romano-Gothiek vooral als een dorpskerkenstijl, bijna uitsluitend vertegenwoordigd in het eenbeukige kerktype. Het eenvoudigste kerksoort is de zaalkerk, maar daarnaast komen eenbeukige kruiskerken vrij veelvuldig voor, een type dat overal elders zeer zeldzaam is. Rechte koorsluitingen komen ongeveer evenveel voor als veelhoekige. Bij de laatste is het aantal veelhoekszijden meestal betrekkelijk groot. In de kerk van Garmerwolde zijn bij de restauratie altaarnissen in de Oostelijke wanden van het dwarsschip tevoorschijn gekomen. De kerk van Stedum (afb. 65) had eertijds twee apsidiolen tegen elken arm van het dwarsschip. Kerken als die van Tenboer en Tezinge, die tegelijkertijd klooster- en parochiekerken waren, onderscheiden zich door geen bijzondere trekken van de gewone parochiekerken. Verreweg de voornaamste van de beide basilieken die wij kennen, is de 13de eeuwsche St Maartenskerk van Groningen, waarvan de kern is bewaard bij de laatgothische vergrootingen, en voor welker reconstructie een afbeelding op een oud stadszegel hulp kan verleenenGa naar voetnoot1. Vermoedelijk trad in deze basilikale stadskerk het gewestelijke stijlkarakter niet zoo sterk op den voorgrond als in de plattelandsparochiekerken, en richtte de architectonische behandeling zich iets meer naar de Romano-Gothiek van het Keulsche. Merkwaardig is, dat alleen het koepelvormige gewelf van de kruising een achtdeelig ribbenstel heeft naar de inheemsche gewoonte, terwijl de dwarspanden en het middenschip alleen van diagonale ribben zonder sluitringen of rozetten voorzien zijn. De andere basiliek was de dorpskerk van Bergum ten Westen van Leeuwarden aleer haar zijbeuken werden gesloopt. Een zeer merkwaardig geval vormt de Broerenkerk te Bolsward, eenig overblijfsel van een Franciscanenklooster. De kerk is een pseudobasiliek, waarvan de middenbeuk wordt overdekt door een houten tongewelf in de kap en de zijbeuken halve tongewelven hebben die tegen de muren van den middenbeuk aanleunen. Forsche zuilen, waarvan de schachten worden afgesloten door smalle lijstjes, dragen de geprofileerde scheibogen. Deze Bolswarder kloosterkerk nu is ongetwijfeld de oudste vertegenwoordiging van de pseudobasiliek met houten overdekking, die in het Westen des lands een gewoon verschijnsel is van de late Gothiek, maar waarvan men overigens bezwaarlijk één voorbeeld zou kunnen aanwijzen dat ouder is dan het begin van de 15de eeuw. Zeker, de Bolswarder kloosterkerk kan in de 15de eeuw of nog later vrij sterk zijn vernieuwd, maar de bekende voorgevel, die den pseudobasilikalen opstand bijzonder fraai en duidelijk weerspiegelt, heeft vormen, die moeilijk veel jonger kan zijn dan het begin van de 14de eeuw. Deze vormen wijken intusschen wel eenigszins af van wat wij in de Romano-Gothiek van het Noorden gewend zijn. Zij doen denken aan den belangwekkenden koorgevel van de | |
[pagina 211]
| |
afgebroken kerk te Sinoutskerke op Zuid-Beveland. Dezelfde nisjes met trapsgewijs klimmende boogjes vinden wij later weer terug aan de dwarspandgevels van verschillende Westfriesche kerken en aan den Westergevel van de Groote of Jacobijnenkerk te Leeuwarden, die alle hierna nog ter sprake zullen komen. Dit wijst op een bepaalden samenhang tusschen de inheemsche Gothiek van de geheele kuststreek, een samenhang, die ons bij de groote lacunes in het bestand aan monumenten slechts bij flitsen voor oogen wordt gesteld. Op het punt van torens vertoont de provincie Groningen een heel bijzondere gewoonte: niet dan bij uitzondering is de Romano-Gothische toren met de kerk verbonden. Zijn plaats is een min of meer onbepaalde hoek op het kerkhof. Gewoonlijk zijn die torens vrij zwaar en kort, vaak meer klokhuizen dan eigenlijk gezegd torens, en zijn zij gespeend van alle decoratieve behandeling die de kerkgebouwen kenmerkt. Zeer forsche exemplaren zijn die van Slochteren en 't Zand. In het algemeen heeft men weinig werk gemaakt van de torens, behoudens in twee gevallen, te weten de torens van Schildwolde in Groningen (afb. 68) en van Surhuizum in Friesland vlak bij de Groningsche grens, de eerstgenoemde vrijstaand, de tweede met de kerk verbonden. Het zijn kolossale gevaarten, die eindigen in gemetselde achtzijdige spitsen van zeer rijzig model, ontwikkeld uit vier topgevels. In Surhuizum zijn de hoeken van den romp voorzien van breede steunbeeren, die den Gothischen indruk versterken. Dat een basiliek als de 13de eeuwsche Martinikerk van Groningen geen vrijstaanden toren had, ligt voor de hand. Het bovengemelde oude stadszegel geeft het bouwwerk weer met een aan drie zijden ingebouwden toren van bescheiden afmetingen. Inwendig worden de kerken van deze stijlschool geheel beheerscht door een overwelving, waarbij de indeeling in traveeën veel sterker spreekt dan uitwendig. Naarmate de ontwikkeling van den bouwtrant verder schrijdt, worden de ruimten, die aanvankelijk nogal zeer gedrukt plachten te zijn, rijzig, zooals in Noordbroek, Zuidbroek (fig. 33) en vooral in de zeer late kerk van Zeerijp (afb. 66). Door hun aanleg herinneren deze interieurs vrij sterk aan die van de eenbeukige koepelkerken van Zuid-West-Frankrijk, die een gelijke cadans vertoonen bij alle verschil van detailbehandeling. Enkele Groningsche interieurs onderscheiden zich nog door bijzondere raffinementen. Zoo is de apsis van Tezinge uitgehold in een reeks van slanke nissen, waarbij ongetwijfeld Rijnlandsche invloed (Heisterbach via Adeward?) in het spel is. Het prachtige koor van Termunten, dat helaas zijn overwelving heeft verloren, vertoont doorbroken vensterdammen met vrijstaande pijlertjes die elk met drie kolonnetten waren bezet. In het eveneens zwaar verminkte interieur van Ten Boer treft men een eigenaardig blind triforium aan. In Finsterwolde bevatten de muren ter hoogte van de vensters een doorgang, die binnenwaarts voor de vensters heenliep, een zeer geliefd motief in alle Romano-Gothische stijlscho- | |
[pagina 212]
| |
33. Zuidbroek, plattegrond en lengtedoorsnede Herv. kerk
len en van groote decoratieve werking. Het eigenaardigste van alle interieurs is in zeker opzicht dat van de pas gerestaureerde kerk te Hantumhuizen. Oorspronkelijk moet het schip overkluisd zijn geweest met twee koepelachtige gewelven van de geijkte soort. Wegens sterke uitwijking van de | |
[pagina 213]
| |
muren heeft men vermoedelijk die gewelven moeten afbreken, als zij tenminste niet al waren ingestort. Daarop heeft men een nieuwe overwelving van geringer spanwijdte aangebracht, door het schip in drie traveeën te verdeelen, en een eind van de wanden pijlers op te richten die door korte dammen met de muren verbonden zijn. Zoo kreeg men drie vierkante gewelftraveeën van veel minder afmetingen dan de oorspronkelijke twee vierkante traveeën. Gegevens voor dateering zijn uitermate schaars. Eigenlijk is er geen ander gedateerd geval aan te wijzen dan de kerk van Krewerd, die volgens een kroniekbericht in of omstreeks 1280 werd gesticht (afb. 70). Na den grooten bloei, die ongeveer in de tweede helft van de 13de eeuw zal vallen, is een periode van verstarring en vooral van verarming op te merken, waarvan de groote kruiskerk van Zeerijp een van de weinige voorbeelden is. Wij hebben geen reden te twijfelen aan de meening van Ozinga, dat een kerk als deze al een eind in de 14de eeuw moet worden gedateerd. Wanneer men tenslotte nagaat, onder welke invloeden uit de laatromaansche een Romano-Gothische architectuur in onze Noordelijke provinciën en vooral in Groningen is opgebloeid, dienen wij vooral aan Westfalen te denken, dat in het bouwen van koepelachtige gewelven was voorgegaan, en aan uitgebreide landstreken in Noord-Duitschland en Scandinavië in gewelfbouw tot voorbeeld strekte. Daarnaast zijn ook wel Rijnlandsche elementen aan te wijzen, die al of niet door Westfaalsche bemiddeling doordrongen. Intusschen, de Romano-Gothiek van onze Noordelijke provinciën onderscheidt zich zeer kenbaar van de andere, Oostelijker gelegen stijlgebieden, ook al vindt men in Oost-Friesland enkele sterk Groningsche kerken, en, hoezeer de overwelving aan Westfalen mag zijn ontleend, ons Noorden vertoont overigens een eigen ontwikkeling die van een niet geringe originaliteit en van een groote architectonische begaafdheid getuigt. | |
VI. Enkele bouwwerken in het midden des lands.Eenige monumenten in het midden van ons land zijn bezwaarlijk in te deelen bij de voorgaande groepen, vormen zelf ook geen groep en dienen hier dus afzonderlijk besproken te worden. Van de vier middeleeuwsche parochiekerken, die Utrecht rijk was en is, hebben wij er al twee behandeld, namelijk de Buurkerk, als stichting de oudste, en de Klaaskerk. De Jacobikerk in het Noorden van de oude stad moet in de tweede helft van de 13de eeuw zijn gebouwd als een niet zeer groote basiliek met een forschen toren. Door herhaalde vergrootingen is zij een hallenkerk geworden, maar de toren is blijven staan, zij het ook aan alle vier zijden ingebouwd, en van het 13de eeuwsche schip zijn nog drie vakken van | |
[pagina 214]
| |
den middenbeuk met hun overwelving terug te vinden. Kenmerkend voor den vroegen bouwtijd zijn de gewelven met hun lomp geprofileerde gordelbogen en nagenoeg niet gebombeerde gewelfvelden, de schalkkapiteelen, waarop die gewelven ontspringen, en de eigenaardige kapiteelen van de schalken tegen de buitenzijden van de pijlers, die men heeft gespaard bij het optrekken van de laatgothische zijbeuken. De toren is van baksteen met een buitenbekleeding van tufsteen, die sterk van verweering heeft geleden en over groote oppervlakken in baksteen is gelapt. Hij heeft geen steunbeeren, en wordt door lijsten verdeeld in geledingen die met slanke spitsboognissen waren versierd. Sinds den orkaan van 1674, die de hooge laatgothische spits vernielde, is hij vlak afgedekt, wat geen fraaie vertooning maakt. Een bepaalde overeenkomst met den Jacobitoren van Utrecht vertoont de toren van de Bovenkerk te Kampen, die ongeveer uit denzelfden tijd moet dagteekenen, ook rijzig en strak opgaat zonder steunbeeren, van buiten met tufsteen is bekleed en met slanke nissen is versierd (afb. 73). Tusschen die nissen bevinden zich aan den Kampenschen toren nog lisenen die aan het Romaansche indeelingssysteem doen denken. Een eigenaardigheid is, dat deze toren er van den aanvang op was aangelegd aan drie zijden door het schip met zijn zijbeuken omsloten te worden. In de eerste helft of omstreeks het midden van de 14de eeuw verrees te Amersfoort een nieuwe St Joriskerk tegen den laatromaanschen toren van haar voorgangster. Het was een kruisbasiliek, waarvan de middenbeuk niet in de as van dien toren werd aangelegd, maar langs zijn Noorderflank naar voren schoot. Het is niet geheel onmogelijk, dat de verheffing tot kapittelkerk in 1337 of de groote stadsbrand van 1340 oorzaak zijn geweest tot het bouwen van deze kerk, maar dienaangaande bestaat geenerlei zekerheid. Bij de verbouwing tot hallenkerk sinds het midden van de 15de eeuw spaarde men den ouden middenbeuk en een deel van het muurwerk van het Zuiderdwarspand, en zelfs ging men er niet toe over de wanden van dien middenbeuk door te slaan naar de nieuwe hooge zijbeuken. Zoodoende bleven de oorspronkelijke lage scheibogen in wezen, daarboven spitsbogige openingen, die ongetwijfeld uitkwamen op de zolders van de zijbeuken, en tenslotte de vensteropeningen die boven de daken van de zijbeuken uitzagen. Die openingen naar de daken van de zijbeuken zijn een eigenaardigheid, waarvan het prototype waarschijnlijk de Klaaskerk te Utrecht is geweest. Een zeer merkwaardig bouwwerk is de voormalige kapittelkerk van St Walburgis te Arnhem. Naar ons oordeel is deze begonnen niet lang nadat in 1315 verlof werd gegeven het kapittel van Tiel naar Arnhem over te brengen. Het was een blind-basilikale kerk: de middenbeuk verhief zich maar weinig boven de vrij steile daken van de zijbeuken en was niet van vensters boven deze daken voorzien. Met haar twee Westelijke torens, dwarsschip en vlak gesloten | |
[pagina 215]
| |
koor besloeg zij in plattegrond een zuiveren rechthoek (fig. 34), eer zij in de vorige eeuw met een dieper koor werd uitgebreid. Het geheel wordt door een groote soberheid en strengheid gekenmerkt, alleen de gemetselde balustraden aan den voet van de daken verleenen eenige levendigheid aan het uitwendige. Helaas heeft de kerk in den loop der tijden veel geleden. De gewelven van de
34. Arnhem, St Walburgskerk, oorspronkelijke plattegrond
hoofdbeuken zijn al lang geleden verdwenen of nooit uitgevoerd geweest. Na als arsenaal te zijn gebruikt werd het gebouw door Lodewijk Napoleon aan de R.K. parochie gegeven, die in 1853 het inwendige met veel pleister en stucwerk in quasi-Gothischen trant opsierde. In 1854 stortte de pijler onder den Noordelijken toren in, met de twee daarop rustende torenmuren en de Noordermuur van het middenschip. Bij den bevrijdingsstrijd van 1944-'45 trof den Zuidertoren en de Zuidzijde van het schip ditzelfde lot en gingen al de bedakingen verloren. |
|