| |
| |
| |
Anton van Wilderode
Dorpvaart 58bis, 9080 Moerbeke-Waas
‘Nu woon ik alleen in mijn najaarshuis
waar de dagen zijn van gepeins en geruis;
en soms, tussen houthakkers helder geklop,
staat de zuivere schreeuw van een vogel op.’
Als ik u zou vragen waar op aarde het aards paradijs gelegen was, dan zou het antwoord wel zijn: in het Soete Land van Waas. Wat betekent dat land voor u?
Het is een symbool van alles wat ik gekregen heb èn tegelijk van alles wat ik verloor. In die zin is het voor mij een nogal melancholisch land: een streek met vrijwel alleen canada's waarin je altijd het geruis van de wind hoort: de zee van mijn kinderjaren. Rond elke akker stonden (toen) heesters en struikgewas, de zogenoemde ‘kanten’; en die gaven aan dit gebied beslotenheid, veiligheid, intimiteit. En langzame, lange schemeringen.
| |
| |
Afscheid
‘Het bos dat ik niet meer zie
is het bos dat ik in de aarde
van mijn geheugen bewaarde
met varens tot aan de knie.
Ik blijf wel de schoolknaap die
in schuilhoeken van geblaarte
onmetelijk moed vergaarde
maar ik adem mijn eigen aarde.’
En nu bent u naar de oorsprong teruggekeerd?
De ring is gesloten. Ik heb verleden jaar dit huis gebouwd op de grond van mijn ouders, op het hofland waar ik als kind heb gespeeld. Vanuit mijn woonkamer zie ik het ouderhuis en het raam van de kamer waar ik ben geboren. Aan de andere kant staat het huis van mijn grootouders van vaderszijde; dat van mijn grootouders van moederskant bestaat ook nog en ligt wat verder op de wijk Coudenborn.
Ik hou geweldig veel van mijn familie en ben nu weer in hun nabijheid: mijn tweelingbroer woont hiernaast in het ouderhuis en wij zijn nog altijd sterk op mekaar gesteld; ook met zijn gezin kan ik het prachtig vinden. Nu is het nog een weekendhuisje maar als het jaar van de officiële rust aanbreekt, hoop ik hier definitief te komen leven en werken.
U hebt aan het Land van Waas vijftig gedichten gewijd onder de titel: ‘Ik adem mijn eigen aarde’. Dat was een opdracht?
| |
| |
Oorspronkelijk was het dat, maar het is daarbij niet gebleven. Ik ben met de fotograaf Willy Kessels op stap gegaan en heb de plaatsen gekozen waarvan hij foto's heeft gemaakt. Op zijn resultaat, dus bij de foto's, heb ik daarna de gedichten geschreven, dat is zó na te gaan. Op de foto van Daknam wijst de klok op de kerktoren vier uur aan. De laatste regel van het gedicht is:
‘Vier uur bijna, bijna op aarde vrede’.
Dat ik achter die gedichten sta, bewijst het feit dat ze in mijn Verzamelde Gedichten zijn opgenomen, - behalve dan die over Sint-Niklaas omdat ik vond dat ze té concreet geschreven waren op de stad (die het fotoboek uitgaf!).
Als u nu iemand een typisch idee wou geven van het Land van Waas, waar zou u hem naar toe brengen?
Dat is voor mij helemaal geen moeilijke vraag want ik heb het vaker gedaan en o.m. nog met Anton van Duinkerken. Ik heb hem die keer trouwens voor het laatst gezien en het is een onvergetelijk samenzijn geweest. Toen ik met hem bij de knotwilgen rond de Grote Kreek stond, vertelde hij mij dat zijn zoon Gustave, de jonge begaafde schilder, dodelijk ziek was en geen kans meer had op genezing. Sedertdien kan ik dat stukje aarde en water niet meer zien zonder de herinnering aan die uiterste ontmoeting.
Een bijzonder mooie wandeling voert naar het Moerhof, een tot voor kort nog gaaf bewaarde hoeve, die afgelegen ligt in veld en bos. ‘Moer’ betekent dat het iets met veen heeft te maken, net als Moerbeke zelf.
Dan is er Boudelo, wellicht een ‘tiendenschuur’ van de beroemde verdwenen abdij, maar helaas in erg vervallen toestand. De naam wordt, zoals u weet, in de Reynaert vermeld.
Ook de kerk met het mooie pleintje vlakbij is de moeite waard. Het heeft met zijn linden en huizen van de vorige
| |
| |
eeuw een aparte sfeer. Er staat ook een kasteel dat natuurlijk een cultuurcentrum zal worden.
Wat ik zeker zou laten zien, is de dreef van Moerbeke naar Eksaarde, waar tot acht rijen canada's staan en die echt aan een kathedraal doet denken.
En dan is er het laantje naar het (foeilelijke) kerkhof.
In het Land van Waas is de omgeving van mijn dorp een van de meest gaaf bewaarde gebieden gebleven, een streek die gaat tot aan de Nederlandse grens.
*
De ingang van het landelijk huis is aan de straatkant maar met nog een flinke lap boomgaard ervoor.
Vroeger was deze weg schilderachtig: er stonden mooie hoge canada's en er was een sloot met vrijwel voor elk huis een bruggetje. De bulldozer van de vooruitgang heeft daar eigendtijdse orde in gebracht. Ook de drie oude esdoorns voor het geboortehuis van de dichter zijn bij deze opruiming verdwenen.
Rechts van het huis ligt de gewild verwaarloosde - en dus échte - tuin van het ouderhuis.
Hier staat ook een tuinhuisje dat oorspronkelijk eigenlijk een Antonius-kluis was, die vader Coupé voor een praalwagen had gemaakt. Na de stoet werd het bouwsel hier neergezet. Het is duidelijk een stevige constructie van vóór de oorlog!
Een pronkstuk in die magische kindertuin is de meer dan 70 jaar oude moerbeiboom, die natuur en literatuur is.
*
Ik heb al wel eens meer een interview afgenomen maar nooit van een vriend die me zo vertrouwd is. We kennen mekaar al meer dan 25 jaar. Bij de beste vrienden zijn er ongezegde dingen, die men niet doorbreekt. Maar vandaag
| |
| |
heb ik de opdracht uw hart en nieren te beproeven. Ik voel me dus wel een tikkeltje ongemakkelijk.
Ik zal u al even bijbels antwoorden: Beproef mij en ken mijn gedachten. Ik was inderdaad veel vaker ten huize van Joos Florquin dan u hier. U bent hier dus op wat vreemde grond maar laten we het spel eerlijk spelen. Dat is toch altijd het beste.
Ik kon dat van u verwachten. Goed: ik noem u altijd Cyriel maar de bekende man is Anton van Wilderode. Wat zeg ik?
Ik zou zeggen Anton, precies omdat het gesprek voor het publiek is bestemd.
Een goede gelegenheid om iets te zeggen over uw schuilnaam. Hebt u die in een romantische bui gekozen?
Als u de bron hoort, zult u opkijken. Mijn familienaam Coupé klinkt erg Frans en daarom wou ik een meer Nederlands klinkende naam, maar dan toch een mogelijke naam en zelfs een bestaande. Ik heb het telefoonboek, dat toen nog uit één deel bestond én leesbaar was, opengeslagen en onder Aalst koos ik de eerste naam die ik goed en poëtisch vond klinken. Ik ben dus gewoon op de klank afgegaan.
Waarom een schuilnaam?
Uit praktische overwegingen! Als filosofen (dat is nogal een naam, nietwaar!) en theologanten (idem), dus als priesterstudenten aan het groot seminarie, mochten we niet publiceren en met een schuilnaam viel dat niet op, - toch niet onmiddellijk. Ik heb trouwens voordien wel een tiental pseudoniemen gebruikt. Mijn eerste was Maurits Wille. Hij staat onder mijn eerste publikatie die ik, als poësis-leerling, geplaatst kreeg in Dietsche Warande en Belfort. Dat was het gedicht De zwemmer in 1938.
| |
| |
Ik heb verder zeker een tiental schuilnamen gebruikt toen ik na de oorlog, circa 1947, anderhalf jaar lang De Standaard der Jeugd (de donderdagpagina voor jongelui tussen 14 en 18) samen met een drietal vrienden volschreef en door mijn tweelingbroer liet voltekenen!
En dan is er nog een derde bedenking: ik wilde een scheiding tussen mijn tweesoortige bedrijvigheid, namelijk beroep of taak, èn literatuur, - dat is dan ongetwijfeld wel een romantische gedachte geweest!
Wat de voornaam betreft, vermoed ik dat ik wel éven stoutmoedig heb gedacht aan Coolen en Van Duinkerken, maar de doorslag heeft gegeven dat de heilige Antonius de schutspatroon is van mijn parochiekerk in Moerbeke-Waas. Vader heeft van deze heilige trouwens een paar mooie beelden in hout gesneden.
Ik moet dus de nijvere lui wel ontgoochelen die achter die schuilnaam graag enige gespletenheid of frustratie zouden willen ontdekken. Er is er geen. Ook symboliek zit er niet in, al werd ook dáár met ijver en vindingrijkheid naar gezocht: ik weet ook dat ‘rode’ zowel ‘ontgonnen land’ als ‘klaproos’ betekent en dat het werkwoord ‘roden’ de betekenis heeft van ‘rondzwerven’, zodat er wel verleidelijke interpretaties mogelijk zijn. Maar bij mij heeft het echt allemaal geen rol gespeeld. Dat er toch mensen zijn die verder zoeken en interpreteren, kan ik niet beletten: die ongevaarlijke aktiviteit is dan te vergelijken bij de ‘fantasie’ waarmee sommige verklaarders een gedicht interpreteren.
De allereerste keer verscheen mijn ‘definitieve’ schuilnaam Anton van Wilderode onder een gedicht in het Nederlandse tijdschrift Roeping, dat later Raam heette (dat ondertusen helemaal is dichtgewaaid). Ik kreeg het tijdschrift in handen op de avond van 14 december 1939, de dag dat mijn vader werd begraven. Hij heeft Anton van Wilderode dus niet gekend.
| |
| |
Een schuilnaam brengt wel eens complicaties mee. In 1971 moest er aan de Stedelijke Academie te Sint-Niklaas voor een uurtje per week een lesgever Nederlands worden aangesteld en ik zegde toe. De toenmalige schepen van cultuur (intussen al stevig gepromoveerd!) zei in de raad: We hebben Van Wilderode gevraagd maar die heeft niet aanvaard; daarom hebben we Coupé moeten nemen, maar dat is afwachten wat het wordt!
Waaruit blijkt dat u uw eigen concurrent zou kunnen zijn! - Ik wil dan toch even vermelden dat deze Cyriel Coupé werd geboren op 28 juni 1918 en dus nog net een oorlogskind is. - Uw jeugd heeft u voor het leven gemerkt en stérk gemerkt.
Ik geloof dat het de mooiste tijd is geweest, al weet je dat niet... of toch. Ik bewaar aan die tijd een indruk van enorme gebondenheid met de thuis.
En er waren de jeugdvrienden, die het gebleven zijn, al zijn er al ettelijke van hen overleden. De meesters en zusters op school waren sympathiek, - wellicht idealiseer ik een beetje maar ik ben anders toch nuchter genoeg. Ik herinner me b.v. dat wij in de klas zijwormen kweekten en dat we de zijde op zelfgemaakte molentjes rolden. Dat was toch perfect werkelijkheidsonderricht!
En dan was er het leven in open lucht, in de natuurlijke omgeving. Wij waren vanzelf creatief, niemand moest ons dat aanleren. Nu hebben de kinderen veel, ze krijgen alles en ik gun ze het ook graag. Maar ik geloof toch dat wij intenser genoten van al de dingen die we zelf maakten, een vlieger net zo goed als een karretje op afgedankte fietswielen.
De seizoenen beleefden wij zeer intens. Zij gaven aanleiding tot telkens andere spelen, die ineens verschenen en op een ander moment schielijk door nieuwe werden verdrongen. Nu worden vele kinderen naar school gebracht maar wij
| |
| |
liepen naar school en kwamen over de middag naar huis: zo groeide er een vertrouwelijkheid met mens en omgeving. Wij kenden alles en iedereen.
Moerbeke
‘Niemand meer zijn dan het kind
dat ik was tussen dennen vol wind
en veertjes van blauwe fazanten.
Dat een nest in het okselhout vindt
met braambessenbloed aan zijn handen.
van een druipende beukeboom zat
vol huiver en welbehagen.
Dat geen andere zorgen nog had
dan een zomer van zestig dagen.’
Toen ik het voor u zeker magische woord jeugd uitsprak, dacht ik natuurlijk aan uw vader en moeder, die wel echte lichtbakens geweest zijn in uw leven.
Het zal een beetje ouderwets klinken maar ik ben ontzettend blij en dankbaar dat ik dié ouders heb gehad: zij zijn voor mij de meest onvergetelijke mensen. Daar is weer niet uit te distilleren dat ik vader- of moedercomplexen zou hebben. Als ik ze had, zou ik het zeggen, - ook al zijn die de allerjongste tijd al weer niet meer zo ‘in’ als een paar jaar geleden.
Ik heb het trouwens met mijn hele familie goed getroffen en dat is heel wat: je kunt je buren en vrienden kiezen maar niet je familie!
Mijn vader, Edmond Coupé, was echt een goed mens. Hij was de tweede zoon van een timmerman-wagenmaker uit Moerbeke en werd huisschilder. Vele mensen kwamen bij hem om verf want in die tijd hadden ze niet het minste ver- | |
| |
trouwen in potten fabrieksverf. De kuipen met verfpoeder en lijnolie en het verfmolentje dat zoevend de poeder maalde, bracht in huis een eigen geur mee. Mijn jeugd zit trouwens vol specifieke geuren en gebruiken: het geluid van hout dat gezaagd werd, de bittere geur van verbrande hoorn wanneer in de smidse een paard beslagen werd en het helder rinkelend gehamer op het aambeeld. De verfreuk ook, van de werkkiel van vader.
Mijn vader was ook een geestig en levenslustig man. Hij kon heel gevat uit de hoek komen, meer als commentator dan als echt prater: in de marge kruidde hij de verhalen van anderen.
Hij was ook een goed zanger en toneelspeler, maar dat heb ik meer van horen vertellen dan uit eigen ervaring.
Zeker was dat hij zeer begaafd was. Hij had niet kunnen studeren, alleen maar een goed jaar op de zondagsacademie in Gent. Ik vermoed dat hij daarom zijn drie zoons (drie kinderen zijn voortijdig gestorven) absoluut verder wou laten studeren, hoe moeilijk dat ook was en hoe sterk sommigen hem dat ook ontraadden.
Als schilder was hij vooral een copiist, een nabootser, al heeft hij van mijn broer en mij toch ook portretten geschilderd. Verder sneed hij al beeldjes terwiji hij als knaap achter de grazende koeien liep. Ik bezit van zijn hand een geboeide Christus, een prachtig beeld. En dan was hij - en niet op de laatste plaats - schrijver en dichter van gelegenheidswerk, van zangstukken, toneel in verzen, doodsprentjes, b.v. voor zijn eigen zoontje van zeven.
Ik heb alles aan hem te danken; ik heb hem trouwens al vroeg nagedaan. Hij is lang ziek geweest: hij had de ziekte van de schilders van toen, het had iets met loodwit te maken. Ik heb hem tijdens mijn meer bewuste jaren vooral ziek gezien: een weemoedig man, die in de pluchen fauteuil zat en af en toe even in de tuin wandelde. Ik was bijna twintig jaar toen ik van het internaat in Sint-Niklaas naar huis
| |
| |
werd geroepen bij zijn sterfbed. Ik heb hem te weinig gekend in zijn beste jaren want ik was op kostschool en wij hadden zes- eigenlijk zevendagenweek. De mensen van nu beseffen niet genoeg de waarde van de vijfdagenweek die het de kinderen mogelijk maakt hun ouders echt mee te maken in hun beste jaren. En omgekeerd kunnen de ouders hun kinderen veel vaker zien. Samen-leven. De mensen van mijn generatie hebben een en ander moeten missen.
In memoriam patris: het dorp
‘Er is niets dan dit schreiend klagen
om een die eeuwig verloren is
en de duizend wenende vragen
van de wind in een vensternis.
Het gras bloeit boven de groeve
en stort zijn zaad in de wind;
uit het hout rond de smalle hoeven
klinkt helder een spelend kind.
De vogelen roepen verhalen
uit de hemel elkander toe;
(het zijn altijd de nachtegalen).
Maar de bloemen worden weer moe.
Onder een witte onsterflijke linde
slapen zijn hart en zijn stem.
Leg aan dat hart één beminde
nog: álles is dan bij hem.’
Uw moeder werd u echter lang bewaard.
Goddank, ja!
Ik was 45 toen ze stierf. Ze werd 87 en heeft 25 jaar langer geleefd dan mijn vader, die ze geen dag heeft ver- | |
| |
geten. Haar eigen moeder stierf toen zijzelf 72 was en dat was een immens verdriet dat ik maar eerst begreep toen ik haarzelf moest verliezen. Ze was de oudste van dertien in een boerengezin dat op de buurtschap Coudenborn op een hoeve woonde.
Mijn moeder is gezond en valide geweest tot vijf dagen voor haar dood. Ze was iets zo vanzelfsprekend geworden dat wij er nooit aan dachten dat we haar eens zouden moeten verliezen. Op hoge leeftijd heeft ze buitenlandse reizen gemaakt waarvan mijn vader altijd had gedroomd, - want zijn verste reis was Namen en de boorden van de Maas geweest.
Wat mij het diepst bij mijn moeder heeft getroffen en de sterkste indruk heeft nagelaten, is haar godsdienstigheid, omdat die zo gewóón was en daarmee zo echt. Van zohaast zij kon en tot zolang zij kon, ging ze elke dag naar de ‘vroegmis’, de eerste mis, - de missen op latere uren waren natuurlijk ook wel goed maar ze waren toch niet dàt! Om naar de kerk te gaan, moest ze twintig minuten lopen, in die tijd nog onder de ruisende canada's langs de weg die nu een woestijn van beton is. En al was die eerste mis erg vroeg, toch is het vaak gebeurd dat we nog voor de gesloten kerkdeur stonden, spijt de vertragingsmaneuvers onzerzijds!
Ik ben blij dat moeder nog veel van mijn werk heeft kunnen lezen: na haar heengaan vond ik in haar kast alle mogelijke knipsels zorgvuldig en met liefde bijgehouden. Er waren er heel wat bij die ik zelf niet meer bezat. Ik denk dat ze mijn beste lezer is geweest.
| |
| |
De dag van eden
‘Als ik vanavond thuiskoin ben je weg.
Ik zal de tuin inlopen rokend en verdrietig
om al het liefs dat ik je wilde zeggen.
Je zwarte stoel staat in het erwtenbed.
Je zat er vaak tussen twee beurten in
nog met je handen aan de groene lussen
een uur vol gras en vogels uit te rusten,
de druppels zweet al haastig weggewist.
Een fijne sluier zand ligt op je stoel.
Ik zal hem in spiraaltjes openblazen
want je bent weg, ik moet mij nooit meer haasten.
Voor hoeveel jaren is dat nu voorgoed.’
Dan komen de vormingsjaren. Wat hebt u emit meegekregen?
Na de lagere school hier op het dorp heb ik het eerste middelbaar in Oostakker gedaan bij de Broeders van Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes. Waarom dáár weet ik niet. Wat ik me wel herinner, is dat ik daar het fameuze ‘signum linguae’ mede heb helpen afschaffen. Dat onding was een doosje met een rolletje in waarop je de naam moest schrijven van de leerling die je betrapt had op Nederlands spreken. Ik maakte met mijn klasgenoten een afspraak en we schreven bij het begin van de week op dat rolletje al onze namen in alfabetische volgorde. Het gevolg was dat het hatelijke gebruik werd afgeschaft, ik denk tot even grote opiuchting van de leraars.
De oude humaniora heb ik dan vanaf de vijfde gedaan in wat toen nog het klein seminarie te Sint-Niklaas heette. Wegens het ontbreken van een zesde Latijnse heb ik geen diploma humaniora kunnen krijgen.
| |
| |
Dat toenmalige klein seminarie had een reputatie van flamingantisme.
Die dankte het toch meer aan de leerlingen dan aan de leraars, want dat er onder hen stevige vlaamsgezinden waren, heb ik eerst veel later vemomen. Ze hielden het wat stil blijkbaar.
Werd u er flamingant?
Ik was flamingant van huize uit. Dat lag aan thuis: ze waren wel geen nadrukkelijke flaminganten maar de Vlaamse sfeer was er vanzelfsprekend. Ook op de lagere school waren de onderwijzers al flamingant. En dan was er mijn oudere broer Jef, die nog behoord heeft tot het echte A.K.V.S., de beste studentenbeweging die er ooit in Vlaanderen heeft bestaan: idealistisch, belangloos, vooruitstrevend, sociaal.
Er zijn uit dat college inderdaad flaminganten met naam gekomen: August Borms, Pilip de Pillecyn, Jozef Ferdinand de Waele, Leo van Puyvelde. Laatstgenoemde duidelijker in zijn studententijd dan ernà. In mijn klas zat Maurits Coppieters, van de Volksunie. Bij hem ging het juist andersom: hij werd flamingant. Daar Coupé alfabetisch op Coppieters volgde, zaten wij vijf jaren naast elkaar op de klasbanken. Hij heeft (zo stond onlangs nog in een verkiezingsmanifest te lezen) de microbe van mij opgedaan. Dat vind ik dan wèl een gelukkige besmetting.
U beslist dan priester te worden. Was er enig probleem met uw roeping?
Nee. Eigenlijk wilde ik eerst dominicaan worden omdat dat de meest vlaamsgezinde orde was, maar onder invloed van mijn oudste broer, die al priester was, ben ik naar het seminarie gegaan. Eerst anderhalf jaar wijsbegeerte te Sint-Niklaas in de vertrouwde omgeving (maar bruusk afge- | |
| |
broken door de oorlog) en daarna vier jaar theologie te Gent, - ook vier jaar bezetdng. Ik heb het seminariegebouw slechts van binnen heel fragmentair gezien!
Heeft Karel Jonckheere niet een gedicht geschreven ter gelegenheid van uw eerste mis?
Karel woonde tijdens de oorlogsjaren - of een gedeelte ervan - te Gent op de Hoogpoort waar ik hem enkele keren bezocht. Het gedicht waarop u doelt, werd voor het eerst opgenomen in zijn bundeltje Avondbrieven (1946) en draagt als titel Naar C.C., bij zijn priesterwijding.
U studeert dan in Leuven klassieke filologie. Lag dat voor de hand?
Helemaal niet! Ik was eigenlijk aangeduid (want eigen voorkeur kwam toen nauwelijks ter sprake!) om Germaanse te studeren maar professor Frank Baur, die een beminnelijke dictator kon zijn, heeft daar anders over beslist. Ik stond in de Standaard-Boekhandel te Gent om boeken voor de Germaanse filologie te kopen, - ik had de Duitse spraakkunst van Van Doorselaer in de hand - toen ik hem daar ontmoette. Hij vroeg naar ‘mijn’ plannen. Toen hij ze hoorde, zei hij: Wacht maar, dat gaat niet door. Hij vond het voor de ‘literatuur’ kennelijk beter dat ik klassieke zou doen en daar hij in het bisdom Gent een zeer gezien en zelfs invloedrijk man was, heeft hij zijn slag ook thuisgehaald!
Spijt van gehad?
Ik ben er achteraf erg blij mee geweest. Ik dank aan die studie heel mijn klassieke inspiratie. Najaar van Hellas b.v. is zeker onder de invloed van die studie ontstaan: ik heb de bundel hier geschreven in het tuinhuisje waarover wij het al even hebben gehad. Er was de invloed van de professoren, met prof. Peremans op de eerste plaats. Er was ook een magnifieke sfeer, al was het de moeilijke tijd van de
| |
| |
bevrijding. Maar er heerste onder de studenten een prachtige eensgezindheid en ze hadden allen een flamingantische reflex, die ze behouden hebben voor het leven.
U werd in 1946 tot leraar aan het Sint-Jozefs klein seminarie in Sint-Niklaas aangesteld.
Jawel. Ik heb maar één benoeming gehad in mijn leven en dan nog aan mijn eigen college!
Dat betekent dat u nu 30 jaar leraar bent. Heeft dat leraarzijn uw dichterschap gediend of was het een handicap?
Gediend, - al is het af en toe wel eens een handicap geweest, zeker in de eerste jaren. Wij waren namelijk goed voor alle werk of, zoals toen al eens meer werd gezegd: we konden alles geven, - behalve melk! Nochtans zat er aan het feit dat je ongeveer alle vakken moest doceren toch een prijzenswaardig voordeel: je studeerde mee met de leerlingen en je wist wat ze kenden. Dat was technisch zeker minder, maar menselijk was het heel belangrijk. Je kon verbanden leggen, van het ene vak naar het andere. Je wist precies hoeveel de jongens aankonden. Uit die tijd van mijn leraarschap is de vertaling van Vergilius voortgekomen.
In het college zelf hebt u ook een evolutie zien gebeuren.
Dat zal wel. Toen ik in 1946 begon, waren er 140 leerlingen. Nu zijn er 1800. Het is dus van een atelier een fabriek geworden. Vroeger hadden we overbevolkte klassen: ik heb ooit 52 leerlingen in één klas gehad; nu zijn er dat nog ongeveer 20. Ik ben lang klasleraar geweest van de poësis; nu ben ik een ‘rondtrekkend’ leraar: ik geef in verschillende klassen les en het gebeurt wel eens dat ik last heb om die te vinden. Gelukkig zijn de klassen genummerd en wij zijn het ook, een toestand die al beschreven staat in Brave New World van Huxley en in Blokken van
| |
| |
Ferdinand Bordewijk, dat trouwens een voorloper was van het Engelse boek want het verscheen een jaar eerder.
Is het eigenlijk gewoon dat een priester zolang leraar blijft?
Nee, al zijn er toch meer voorbeelden van. In mijn geval is het wel een tegemoetkoming van mijn superieuren om mij gelegenheid te geven tijd te besteden aan literair werk.
Hebt u voldoening aan uw onderwijs?
Ik wel, maar ik weet niet of de leerlingen even affirmatief zouden antwoorden. Ik heb soms wel eens de indruk dat ik les geef voor vier of vijf leerlingen. Dat is elitair en dus uit den boze. Men verwacht namelijk dat álle leerlingen belangstelling hebben voor Nederlandse letterkunde. Ik vraag me dan altijd af hoeveel leerlingen met enthousiasme aardrijkskunde studeren of andere vakken. Alle onderwijs is in essentie elitair en dat is geen pleidooi maar een nuchtere constatering. Trouwens, ik kies mijn leerlingen niet, zíj kiezen mij.
De mentaliteit van de leerlingen is natuurlijk ook sterk veranderd?
Niet zoveel als men gewoonlijk denkt: de mentaliteit van de volwassenen is veel meer veranderd. Ouders en leraars zijn van het ene uiterste in het andere gevallen. Vroeger zeiden ze tot de jonge mensen: wij weten het en jullie niet. Nu zeggen diezelfde opvoeders: jullie weten het, wij niet!
U hebt leerlingen gehad die naam hebben gemaakt. Mag ik u de vader van een dichterschool noemen?
Geen sprake van. Ik heb onder mijn oud-leerlingen inderdaad dichters als Paul Snoek, José de Poortere, René van Daele maar ik ben mij niet bewust dat ik ooit iets speciaals voor hen gedaan heb. Ik heb b.v. tijdens het jaar dat hij
| |
| |
voor mij zat echt nooit een vermoeden gehad dat Paul Snoek de literaire begaafdheid had die hem naam heeft bezorgd.
*
De ruime leefkamer van dit stille huis heeft de vorm van een L. Ze is landelijk gemeubeld en de biezonder goed brandende open haard maakt de gezellige sfeer nog intenser.
Met de vele voorwerpen die er zijn, heeft de gastheer een persoonlijke relatie.
Zo spreken de vier schilderijen van Remain de Saegher van een stevige vriendschap en artistieke bewondering. Het zijn alle religieuze onderwerpen: de Eerste val van Christus onder het kruis, het Laatste Avondmaal, de Kruisafneming en een Berechting.
Dit Gezicht op het Land van Waas is van Ward de Dobbelaere, een andere vriend, en dit originele beeld van François Villon werd gemaakt door de jonge beeldhouwer Wim de Cock.
Dit typische Mariabeeld is van Valery Stuyven, de pastoor van het idyllische Vlassenbroek.
Een bijzondere verering heeft Anton van Wilderode voor dit beeld van de H. Antonius, dat zijn vader in hout gesneden heeft.
Aan deze houten engelen zit een reukje: ze werden uit de kerk verwijderd omdat ze onzedig waren en vader Coupé (toen nog een knaap) heeft ze van de brandstapel gered. Zijn zonen glimlachen nu nog als ze die geschiedenis vertellen.
Van de forse reislust van de gastheer spreekt deze Heilige Familie die uit Spanje komt en dit authentiek houten beeld van Sint-Ivo dat uit Frankrijk werd meegebracht.
*
| |
| |
Als dichter debuteert u in 1934 met de bundel ‘De moerbeitoppen ruisten’, een ontleende titel.
Ik verwachtte eigenlijk dat u ‘gestolen’ zou hebben gezegd. De titel is inderdaad ontleend aan een zeer mooi gedicht van Nicolaas Beets, maar de keuze had nog om andere dan poëtische redenen zin: in onze tuin stond en staat nog een grote moerbeiboom die in 1906 werd geplant. Hij was zowat de samenvatting van de hele tuin en hij resumeerde terzelfder tijd heel mijn jeugd. Dat geeft die verleden tijd ‘ruisten’ trouwens aan want die gedichten handelen nogal veel over wat voorbij is, - wat trouwens duidelijk is na te gaan in het vrij uitvoerige openingsgedicht Herinnerig heet elk geluk. - Typisch is wel dat ik ter gelegenheid van mijn eredoctoraat twee moerbeibomen aangeboden heb gekregen, één van iemand uit Tervuren, die ik niet kende, en één van een vriend uit Sint-Niklaas. Beide schenkers zijn hem zelf komen planten want het is delicaat werk daar die boom erg moeilijk wortel schiet. Ze staan nu in mijn tuin en schijnen het te doen.
Ook het elegische moment is opvallend in die bundel.
Dat gaat terug op de herinnering aan mijn broertje Leo, die gestorven is toen hij zeven jaar was. Ik heb hem nooit gekend maar ik heb vader en moeder zo vaak over hem horen spreken dat zij hem voor mij levend hebben gemaakt. Aan hem heb ik een cyclus van vijf liederen gewijd onder de verzameltitel Egidius, - ook weer een soort ontlening aan het bekende vers.
Dan is er ook de herinnering aan mijn vader en in verband met hem de doodservaring. Mijn vader stierf op 10 december 1939 en dat was voor mij een soort afsluiting van mijn jeugd. De oorlog die kort daarop uitbrak, heeft achter dat voorbije nog een sterker punt gezet.
Ik heb u al gezegd hoe mijn vader aanwezig is gebleven
| |
| |
in de 25 jaar dat mijn moeder na hem is blijven leven. Van wat ze met hem verloor, spreekt het gedicht Requiem.
‘Ik weet dat nu de hoge nachten ruisen
over den huize waar mijn moeder vecht
en waar zij, eenzaam in haar angst, zal luisteren
hoe zich de wind rondom de wingerd vlecht.
De sterren dringen door het helder raam
en listig maanlicht heeft de vioer beslopen.
Nu telt zij aan de tijd die zal verlopen
tot het verliezen van zijn lieve naam.
En welke wachten heeft zij uitgezet
wanneer haar zonen schreiend wederkomen?
Zij luistert in het ruisen van de bomen
met haar gevouwen handen op het eenzaam bed.’
De bundel wortelt in de neoromantische en symbolische traditie, zegt Westerlinck, die me nog altijd de criticus lijkt die u het best heeft benaderd. Hebt u inderdaad invloed ondergaan van Van de Woestijne, Boutens, Leopold, Rilke?
Alleszins. Iedere dichter heeft vaders maar de goede dichters eten ze op. Dat heeft Verschaeve mij tenminste in een persoonlijke brief geschreven. Ik weet niet in hoever ik ze heb opgegeten, maar ze zijn er geweest.
Met een voorkeur voor...?
Voor Rilke zonder enige twijfel: hij is de buitenlandse auteur van wie ik het meest heb gelezen. En dan is er ook Ernst Jünger geweest, die nu ook wat in de vergetelheid werd gedrukt maar die ik nog altijd een grote meneer vind.
Om de affiniteiten?
| |
| |
Waarschijnlijk. Zijn ethisch humanisme, het feit dat hij zich zorgen maakt over de ondergang van de cultuur van het Avondland, de religieuze inslag van zijn sterk intellectualistisch werk, zijn beeldrijke en verzorgde stijl.
Wie zijn door uw leven heen de dichters van uw voorkeur geweest?
Rilke, maar dat weet u al. Geleidelijk en steeds méér ben ik Gezelle gaan waarderen. En dan hou ik veel van mensen die in Nederland voorlopig werden afgeschreven: Werumeus Buning en Bertus Aafjes. Dat zijn grote dichters, echte poëten, die zullen blijven. Daarbij is Gery Helderenberg gekomen, vooral met zijn werk van de laatste vijftien jaar.
Ik noem mensen waar ik blijvend contact mee heb. En een opsomming, hoe uitvoerig ook, moet altijd onvolledig zijn.
Ik hou ook veel van Achterberg en Andreus en van enkele al klassiek geworden gedichten van Lucebert. En ik heb natuurlijk ook veel waardering voor mijn generatiegenoten.
In uw eerste verzenboek is al een eenzaamheidsgevoel aanwezig, dat zich in elke bundel sterker en anders zal affirmeren. Is dat reëel en waarop steunt het dan?
Dat is misschien toch in elke mens aanwezig, die afsplitsing tussen de mens die onder de mensen leeft en de man die zich op sommige momenten afzondert en zich eenzaam voelt. Elk mens heeft recht op een ‘hortus conclusus’, een omheinde hof of beloken turn, waar hij het meest echt is, waar hij het meest echt kan zijn, waar hij geen rekening hoeft te houden met de vormelijkheid, met het milieu. Dat komt niet alleen bij kunstenaars voor maar bij elk mens.
Die eenzaamheid is niet altijd triest, ze kent vreugde maar
| |
| |
wordt toch steeds gerelativeerd door droefheid. Ik citeer uit ‘Najaar van Hellas’, de bundel van 1947:
‘Soms op verlangens vloed teruggedreven
en in de windhoos van de droom getild
kende ik de vreugden van het eenzaam leven
en wist dat ik dit altijd heb gewild:
een huis, een havenlicht. En boeken uitverkoren
waarin de geest zich, delvende, bevrijdt.
En vaak, op deze klink, een vriendenhand te horen
als 't zout der droefheid in mijn ogen bijt.’
Heel mijn poëzie is een poëzie van verlies; - ik heb achteraf geconstateerd dat dat zo is want ik heb dat niet bewust gedaan. Vanzelfsprekend heb ik ook winstpunten gehad. Maar als ik het zo naga, zie ik dat in mijn poëzie haast alles op verlies wijst: verlies van de jeugd met haar geborgenheid en geluk, verlies van mijn ouders, verlies van een vriendelijke, vreedzame wereld, verlies ook van vrienden want we zijn op die leeftijd gekomen dat we in de krant aandacht besteden aan overlijdensberichten.
Verlies komt eigenlijk uit vergelijking. Vandaar dat mijn gedichten op reis eigenlijk niet zoveel verschillen van de andere gedichten die hier geschreven werden. Er zit altijd een neiging in om wat voorbij is idealer te zien dan het geweest is. En vanzelfsprekend houdt die eenzaamheid ook verband met mijn status maar die maakt mij niet strikt ongelukkig.
Mijn citaat kwam uit het deel van ‘Najaar van Hellas’ dat ‘Ecloge van het geluk’ heet. Ecloge betekent doorgaans herdersgedicht maar dat is het hier zeker niet.
Ecloge betekende oorspronkelijk een selectie en vandaar een mooie passage uit een gedicht. De term werd later vooral gebruikt voor elk van de tien gedichten van Vergilius' Bucolica. Ik heb het overgenomen in de betekenis van ‘uitgelezen gedicht’ en de titel betekent hier dus: hoofdmoment
| |
| |
van het geluk, wat dan neerkomt op een lofprijzing van het geluk. Die Ecloge van het geluk sluit naar de thematiek aan bij De moerbeitoppen ruisten en bij Herinnering en gezang, een tweede bundeltje waarin zes gedichten staan.
Het kernstuk van ‘Najaar van Hellas’ heet ‘Ivoor en Brood’. Dat is een tegenstelling.
Ik zou zeggen een confrontatie tussen het land van mijn droom Griekenland: dat is het ivoor, koele, glanzende volmaaktheid - en dan het land van mijn jeugd, Vlaanderen, dat brood is, leven, menselijke nabijheid.
Het derde luik heet ‘Najaar van Hellas’. De bundel verscheen in 1947 en u uit uw angst voor wat de geschonden wereld van toen te wachten staat. U spreekt wel van hoop op een nieuwe lente voor ons continent maar het gedicht blijft een elegie, een treurdicht.
Er was ook geen reden om optimistisch te zijn. Het gedicht ontstond in de dagen van de bevrijding en toen was er wel reden genoeg om de vraag te stellen: wàt met de toekomst van het westen na de broederkrijg? Daar zijn duidelijke allusies op de toestand van toen en ik geef grif toe dat het geëngageerde poëzie is.
Ik wil nog even vermelden dat ik Najaar van Hellas heb geschreven vooraleer ik Griekenland echt zag. Ik ben zo spoedig als dat kon gaan kijken of het klopte en voor alle zekerheid ben ik er nog viermaal geweest.
Welk gedicht is u in die bundel het liefst?
Het derde van Ivoor en Brood.
‘In Ithaca zingen de nachtegalen
boven de cederwouden bij de zee
die op de rotsen ruist als aan cimbalen;
de sterren bloeien tot een wilde sneeuw.
Een kleine tempel staat verborgen tussen
| |
| |
geboomte en water, tot een waas verhit,
de wingerd bindt zijn zoetbloeiende lussen
over de zuilen, brekelijk en wit.
Hier wilde ik jong zijn en de zee vernemen
vanuit de verte, liggend in het gras.
In zilver duizelhoog trekken triremen
zwijgende zwanen langs in hel kuras.
Een palle julizon verspilt haar pijlen
van pulverend licht binnen het labyrint
der zuilenhal; de holle hand der zeilen
staat trillend opgestoken naar de wind.
Hier in het Waasland roepen wielewalen
en stoorloos boort de kleine beek haar loop,
de kanada luidt hier zijn krans van kralen
wanneer de lente klimt uit onze hoop.
En lieflijk legt een loverwolk zich neder
binnen de dreven in het welig dal,
de witte madelieven schuimen weder
over de weiden als een hagelval.
De dieren lopen in een dartel grazen
onder de wilgen waar een vogelnest
zachtjes te wiegen hangt en knapen blazen
in fluiten voor het luisterend gewest.
Het is dezelfde stem waarmee de dichters spreken
vermits hun taal waait op de pinksterwind,
als rozen die verdeeld uit hare ruiker breken
en die een latere hand tezamen bindt.’
Maar dit gedicht roept eigenlijk zijn connectief op dat Najaar van Hellas heet.
‘De helle stad in maanlicht neergezonken
tussen het lome zilver der rivier
en beken van de regen volgeschonken
staat tengerlicht getekend op papier.
| |
| |
De grote legers hebben uitgestreden,
in een gelouterd land begint de lente vroeg
gelijk het voorjaar van een wild verleden
dat met zijn schuim door onze dorpen joeg.
De wielewaal zet in, de perelaren sneeuwen
over het zoele groen van een gazon,
de zoete koekoek roept al vroeg het schreeuwen
der pauwen tegemoet die pralen in de zon.
Landschap en hart, troebele spiegelingen
langzaam verklarend naar de trage tijd
dat mijn gezicht de omtrek van de dingen
neerschrijft in woorden licht van zuiverheid,
drijf mij, gelijk een golf vooruitgeworpen
en die de winst van haar geweld niet ziet,
weer naar de schoot van onze smalle dorpen,
het werk, de vrienden en het zeldzaam lied.’
Van een bundel die ‘Het land der mensen’ heet (1952), zou men verwachten dat het over de levende mens gaat maar de natuur blijkt meer te zijn dan de mens.
Eigenlijk is het nog dezelfde sfeer als in Najaar van Hellas en De moerbeitoppen ruisten. Niet alle gedichten zijn een vlucht in de natuur, ook de medemens is er aanwezig al was het dan alleen maar in de gelegenheidsgedichten. Er staan twee soorten gedichten in: de ervaringen elders, dat zijn de reisgedichten, èn de beleving thuis, dat zijn de gelegenheidsgedichten.
Vele reisgedichten gaan over de terugkeer van de reis of over de vermoede terugkeer. Er zijn weinig gedichten die met nadruk de realiteit van de vreemde oproepen: ze bevatten geen beschrijving, het zijn eerder mijmeringen en
| |
| |
weer vergelijkingen met wat thuis is en wat je uit de vreemde naar huis kunt meebrengen.
Veel van deze gedichten zijn inderdaad geïnspireerd door reizen in Italië en Spanje. U bent een groot reiziger voor het aanschijn des Heren.
Een verplaatsing is geen wezenlijke verandering voor de mens. Het kan gebeuren dat je, omdat je op reis min of meer ontheemd bent, meer aandacht hebt voor de tekorten en omdat je niet in een vast stramien zit, krijgen bedenkingen en mijmeringen een ruimere kans.
Maar die reizen vullen het laatste en essentiële gemis niet. Zou het een vluchten zijn of een zoeken? Ik citeer:
‘Maar mateloos en binnen elke stede
kwelt ons een heimelijke angst gestaag
en is in elke nacht in vraag op vraag
het naakte hart op zoek naar zekerheden.’
Het is een vluchten èn zoeken.
Vluchten betekent: er eens uit zijn - en dat is essentieel voor elke reis. Dan is er het zoeken of daar iets te vinden is dat je niet hebt of waarvan je niet beseft dat je het hebt. Het is trouwens typisch dat er bij mijn gedichten (nog) geen enkel is over landen en streken waar ik het liefst ben geweest: er staat geen gedicht over Egypte, geen over de Lüneburger Heide, geen over Ierland.
In deze bundel staat een of afdeling ‘Ter gelegenheid’. U hebt veel gelegenheidsgedichten geschreven.
Hier moet u toch een onderscheid maken tussen sommige gelegenheden die een collectieve of meer algemene betekenis hebben en gelegenheden die concrete dienst zijn, zoals verzen voor een huwelijk, een geboorte, een sterfgeval, een
| |
| |
eerste of plechtige communie. Dat is een bescheiden vorm van engagement, een bewijs ook dat je participeert.
Bij deze gelegenheidsgedichten zijn er die een ruime bekendheid hebben gekregen. Ik denk aan ‘Vader der Una Sancta’; ook en zeker aan ‘De rozas’.
Vader der Una Sancta hield verband met de weeën van de oorlog en de naoorlog en daar was weinig reden om hymnisch te zijn.
De rozas is een beleving op de vlucht van 1940 in Frans-Vlaanderen, in de omgeving van Sint-Omaars.
Daar zijn in het gedicht elementen van verschillende aard en ervaring samengebracht: men kan dus niet naar de plek gaan zoeken waar het is gebeurd, maar verschillende elementen werden ‘opgebouwd’ en dienstbaar gemaakt aan de symboliek.
Welk gedicht zou u uit ‘Het land der mensen’ naar voren halen als u verplicht werd te kiezen?
Zonder aarzelen het eerste gedicht dat de titel aan de bundel gegeven heeft.
‘Ik lig in een landschap van heuvels alleen
met bloemen en water en gras;
de tijd liet mij los en liep ijlings heen,
nu ben ik een mosbed, een zwervende steen
of een vlijmscherpe splinter van glas.
Het water beneden maalt binnen zijn boord,
de bloem legt haar bloemenhart bloot;
als de wind herbegint is het glasvlak gestoord
met een snelle golf die vloeit blinkende voort
als de voorgolf, ineens, van de dood.
| |
| |
Met de laatste mens is het laatste gesprek
op het zwijgen der dingen gestrand;
natuur graaft zich in onder herfstelijk dek,
de bomen staan naakt met een twijgenhek
voor een zeekim van zilver en zand.
Ik lig in de schoot van de heuvels alleen
en het licht van de zomer verdooft;
het water spoelt koud op zijn bodem van steen
en mijn hart, als van hoorn of elpenbeen,
stuwt zijn laatste bloed naar mijn hoofd.’
Tot in ‘Het land der mensen’ (1952) gebruikte u het zangerige jambische vers. Dan gebruikt u ineens een losser ritme en evolueert zelfs naar het gebruik van de gesproken taal. Is dat een bewuste overschakeling geweest?
In zekere zin, ja. Er zit iets in van de werking van de experimentelen, vermoed ik. Die jongste literaire stroming is een soort purge geweest. Maar zoals alle stromingen was ze - strikt genomen - van korte duur. Met een lang en langdurig na-ebben.
U laat ook meer de droom los om in de werkelijkheid te staan.
Dat heeft iets te maken met het ouder worden, omdat je er dan meer bewust van wordt dat je in een gemeenschap leeft. Als je dertig bent, kun je makkelijker in de marge leven. Later ken je meer mensen en dat brengt verplichtingen mee.
‘Het herdertje van Pest’ van 1957 heeft te zijner tijd een sterke indruk gemaakt. Het was een sterk doorvoelde reactie.
Dat is iets aparts. Het is een berijmd verhaal, een vertelling
| |
| |
bestaande uit 104 zesregelige strofen. Het is een tijdsgedicht want het heeft de Hongaarse opstand van 1956 als onderwerp.
Dat is dus duidelijk geëngageerde poëzie.
Ja, maar die wordt zo niet genoemd omdat ze van de verkeerde kant komt - van rechts! - en omdat ze reageert tegen de verkeerde kant - tegen links!
Ik was het jaar tevoren toevallig in Boedapest geweest. Met een paar vrienden op vakantie in Wenen, zagen wij in een reisagentschap een berichtje uithangen met de mededeling dat er voor de supporters van Rapid Wenen een 24-urenpasje kon worden afgeleverd om in Boedapest te gaan kijken naar de match tegen het Hongaarse elftal. We werden op staande voet supporters en hebben dus Boedapest even kunnen zien. Het was toen uiteraard nog een geleid bezoek, érg geleid, - maar wij hebben er niet veel last van gehad want we zijn vanuit het verplichte restaurant de stad ingetrokken. Van de match hebben wij alleen het einde meegemaakt.
Het gedicht nu suggereert de opstand via de belevenissen van een gipsen herdertje, omdat zo de mogelijkheid bestond een verdroomde sfeer te behouden en toch enige spanning te bekomen door de nabijheid van Kerstmis.
In 1967 hebt u nog een bundel religieuze poëzie gepubliceerd: ‘Maria Moeder’. Die verzen spreken van een blijvende verering!
Het is een evocatie van het Maria-leven, een spel voor Halle en Scherpenheuvel. Ik heb die gedichten niet alleen geschreven uit overtuiging maar ook een beetje uit reactie omdat Maria zomaar op het schap werd gezet. Reken erop dat ze er wel weer van af komt! Het is wel typisch dat met al de bewogenheid om de vrouw die opgeld doet, er over Maria niet wordt gepraat. En wij maar praten en
| |
| |
ijveren voor een christendom dat ‘zuiver op de graat’ moet worden. Ik vrees dat het nog eens zover komt dat alleen de graat overblijft.
Is er ook in deze cyclus een gedicht dat u bij de gedichten van uw voorkeur een plaats zou geven?
Het laatste gedicht van de reeks, - waar Jezus tot zijn moeder spreekt en haar dankt zowel voor Nazareth als voor Golgotha.
‘Moeder, ik roep u naar huis
met de eerste van alle namen.
Ik heb op uw lichaam gewacht.
De hemel zegt eindeloos amen.
voor de jaren van zuivere vrede.
Uw huis was een huis van gebed,
de deur was een deur op de hemel.
Ik dank u voor uw verdriet
in de eenzame nachten der aarde,
het lange geduld van uw tranen.
De hemel heeft ze verzameld.
voor het kruis dat gij hebt zien planten,
voor uw weerloze zachte handen
aan mijn weerloos lichaam daarna.
Moeder, nu zijt gij thuis.
De tijd bleef beneden, de zorgen.
Een stilstaand geluk zonder morgen
in de hemel, de hemel uw huis.’
| |
| |
We hebben het al even gehad over uw gelegenheidspoëzie. U hebt heel wat flamingantisch geïnspireerde poëzie geschreven. Ik denk aan de teksten voor de Vlaamse Dag op de Wereldtentoonstelling in 1958, voor het Vlaams Nationaal Zangfeest in 1959, voor het Guldensporenspel in Kortrijk in 1966. Ze staat trouwens gebundeld in uw ‘Volledige Werken’ onder de titel ‘Aan de weg timmeren’. U acht u niet te goed voor deze gebruikspoëzie?
Laat ik eerst duidelijk zeggen dat ik een stevig onderscheid zie tussen de eigen poëzie met haar interesse voor de vorm, en poëzie die meer op de mededeling is afgestemd. Maar ik sta wel volledig achter die gebruikspoëzie; ik heb trouwens alleen dingen geschreven waar ik achter sta. En voor die zogenaamde gebruikspoëzie kun je evengoed inspiratie hebben als voor de andere.
Van 1965 tot 1972 was u de vaste tekstbezorger voor de IJzerbedevaarten. U bent trouwens lid van het IJzerbedevaartcomité.
Ik vind dat dat ligt in de lijn van het zuiverste engagement. Engagement op zichzelf heeft geen betekenis. Je moet zeggen waarin je geëngageerd bent. Het woord wordt altijd gebruikt in politieke zin en dan nog in erg enge politieke zin en daar wordt dan een soort monopolie van gemaakt. Maar ik ben een duidelijk geëngageerd man: trouwens, door wat je schrijft, ben je het al.
Er lopen over de IJzerbedevaart wat geruchten. Er zou aan worden gedacht het embleem A.V.V.-V.V.K. te verwijderen.
Dat zal en dat kan niet gebeuren. Af en toe gaan geruchten dat de een of de andere de mis op de bedevaartdag zou willen supprimeren om geen zogenaamde ‘andersdenkenden’ zogenaamd te ‘kwetsen’. Ik vind dat een grondig verkeerde zin voor het zogenaamde pluralisme. Die manifestatie kan
| |
| |
niet voor alle gezindten zijn omdat het een bedevaart is: willen ze dat veranderen, dan moeten ze er maar een andere vaart van maken, een loopvaart of een manifestatievaart. Naar mijn gevoel kun je de boodschap van Diksmuide niet veranderen: die moet blijven wat ze is.
Ik weet wel dat het de bon ton is met Diksmuide te lachen, juist met een van de weinige waardevolle dingen die we hebben. Het gaat daar om iets belangrijks: doden en vredesbeweging. Het is een christelijke manifestatie en al wie zich daar bij aan wil sluiten, is welkom. Maar anderen moeten niet bepalen hoe wij het moeten doen. Iemand die altijd goed begrepen heeft wat die bedevaart betekent, was de niet-gelovige maar eerlijke Vlaming Raymond Brulez, die zijn leven lang aan die bedevaart morele en financiële steun heeft gegeven. Ik neem het trouwens het IJzerbedevaartcomité kwalijk dat ze een bedevaart maken méér voor de pers en de mensen die er niet naar toe komen dan voor de bedevaarders zelf.
U hebt er verleden jaar de mis opgedragen.
Jawel, en ik was trots dat ik het heb mogen doen. En ik heb er ook de klok Nele gezegend, al is dat dan bijna gebeurd op een verdoken manier. Ik neem aan dat ‘men’ beschaamd was dat rijke geschenk te aanvaarden en dat een klok een te christelijke gongslag heeft!
U schrijft de teksten nu niet meer. Waarom niet?
Ik heb altijd samengewerkt met Remi van Duyn, met wie ik het goed kon vinden. Op een vergadering waarop hij niet aanwezig was, en waarop trouwens erg weinig leden aanwezig waren, werd hij uitgerangeerd. Ik heb met hem solidair willen zijn. Ik wacht namelijk niet tot ze mij afdanken.
Er werden veel van uw gedichten - zo religieuze als flamingantische - getoonzet. Welk is het best geslaagde?
| |
| |
Ik heb daar inderdaad geluk mee gehad. Renaat Veremans heeft er goede muziek bij gemaakt, zeker ook Gaston Feremans, Jef van Hoof, Armand Preud'homme. Het best geslaagd is toch Lied van mijn land op muziek van Ignace de Sutter.
‘Aan de weg timmeren’ telt bijna honderd pagina's verzen. Zou u daar één gedicht als het beste uit kunnen halen?
Het beste blijft natuurlijk altijd relatief. Hier zou ik in elk geval aarzelen tussen De guirlanden en In Flanders Fields. Ik denk dat ik toch De guirlanden kies.
‘In ieder land ter wereld liggen doden
ononderbroken in hun laatste huis.
De zachte vingers die de ogen sloten
van bloedverwanten vrienden lotgenoten
leggen met zorg de zoden rond het kruis
want gras is groen en goed voor alle noden.
Het hek gaat dicht des avonds, het geruis
van zomernachten vaart voor de beminden
door de guirlanden van de lange linden.
In ieder land mogen de doden slapen
tussen de huizen van hun kinderjaren:
het leven met zijn eeuwige gebaren
van onmacht onvermogen en ontwaken
onder het heiligdom van veilige daken.
De vogels uit hun vogelhuis van blaren
roepen de jaargetijden en de vlinders
op de guirlanden van de lange linden.
Alleen in Vlaanderen blijven de doden
de weerloos verontrusten, als de woede
van de gemaskerden de onheilsboden
zich baan breekt onder vaderlandse hoede.
| |
| |
De levenden waarvan de harten bloeden
verzamelen de scherven van de doden
en zien een eeuwenoud verdriet beginnen
in de guirlanden van de lange linden.
Prins Jezus, die met eigen ogen ziet
wat hier met oorlogsgraven is geschied,
de pijn van woorden en de pijn van schade, -
doe ons geloven aan een nieuw verschiet
aan een bewind van vrede en genade.
Hier ligt de hoge weg van ons verdriet.
Doe onze doden eindelijk laafnis vinden
bij de guirlanden van de lange linden.’
Al uw gedichten staan gebundeld in een boek, voorlopig uw volledig werk. De laatste afdeling bevat de ongebundelde en nieuwe gedichten onder de titel ‘Onverwachts onderweg’. Wat bedoelt u daarmee?
Dat het vaak gelegenheidsgedichten zijn zonder dat ze evenwel nadrukkelijk dat cachet hebben. Het gebeurt vaker dat je onderweg onverwacht een aanleiding vindt om een gedicht te schrijven, een aanleiding die iemand je geeft of die je zelf vindt.
Ook deze afdeling bevat een dertigtal gedichten, enkele oudere waaronder het nog altijd ontroerende ‘Lied voor Bert’ (Leysen), en ook niet eerder gepubliceerde gedichten. Het wordt een eentonige vraag maar toch: welke zijn de dichter het liefst?
Zou je nu niet eens zelf kiezen.
Ik wou die moeilijkheid ontwijken, want als ik zeg ‘Op het marmer van Delos’, dan heb ik al spijt omdat ik het prachtige ‘Op kousevoeten’ niet heb gekozen.
Laten we dan een compromis sluiten. We leven toch in een
| |
| |
land van compromissen. Ik zou getwijfeld hebben tussen De verloren zoon en Op het marmer van Delos. Laten we mekaar op het marmer van Delos ontmoeten. Ik kan het misschien eerst even toelichten.
De titel is letterlijk te nemen: het Griekse eilandje Delos, in het midden van de eilandengroep van de Cycladen in de Egeïsche Zee tussen Griekenland en Klein-Azië gelegen, is van marmer. Dat marmeren eiland is namelijk het geboorte-eiland van de Griekse god Apollo en als dusdanig een van de beroemdste panhelleense heiligdommen, waarheen men uit geheel de Griekse wereld pelgrimeerde: er waren dus tempels, heilige straten, terrassen, theaters, de heilige vijver, - de geboorteplek is aangeduid met de enige boom van het eiland, een palmboom - en de zeer bekende allee van de leeuwen. Dat zijn vijf lange, lenige gespannen lichamen die stonden en staan langs de weg van de marmeren haven naar de vijver.
Delos is ook het eiland van de onsterfelijkheid want in dat gebied van de zonnegod Apollo mocht de dood niet bestaan. Er woonden dan ook geen mensen op het eiland; later, in de Romeinse tijd, zijn er wel gekomen en toen verrees er in de buurt van de haven een stad, waar men nu nog over de glanzende mozaïeken wandelt.
Toen ik er was, hebben we vanuit Mykenos met een kajiek - dat is een kleine motorboot, - het eiland Delos bezocht.
In het gedicht nu gaat het over de tirannie van de zon, dus van Apollo, die Delos verdedigt tegen oningewijden. Ik loop door de kokende zon van de haven naar de heilige vijver - onder de schichten dus van Apollo, die vaak als een god met boog en pijlen wordt voorgesteld en aangeroepen - om terug te keren naar de haven, de boot, de bootslui, de mensen. Vanuit de wereld van het lichaamloos, leeg zonlicht vandaan naar het land van de mensen terug.
| |
| |
‘De zon die mij loodrecht blijft achtervolgen
op de kajiek de agora de straten
ontloop ik niet meer, zij vult onmeedogend
iedere ruimte die ik kan bereiken,
zij ligt doodstil nergens door wind verschrokken
in het verwilderd wit der distelvelden
in het metalen vloervierkant der huizen.
Vecht ik met haar die ik niet kan genaken
gelijk het langgerekte leeuwenvijftal
met zrjn gesperde muilen machteloos open
tegen het eindeloos zilver van de hemel,
gelijk de palmboom die omhooggesteigerd
in een fontein met twintig bladerstralen
neertuimelt op de bodem van de vijver
tot een verkrampte zwarte hand van schaduw.
Ik vind geen plek om haar eensklaps te grijpen.
Lichaamloos ligt zij voor mijn voeten verder
en soms denk ik: ik hoor haar rinkellachen,
ik moet haar vinden doden achterlaten,
gij grijnzend wit reptiel gij heks van zonlicht.
Ik wil mij van uw heerschappij bevrijden
u geselen tot gij mij Delos vrijgeeft.
Apolloon, roep ik naar het kokend zonlicht
Apolloon Schutter die uw pijlen afschiet,
verban de heerseres in witte chitoon
die onbewogen in de zetels neerzit
tegen de wanden ligt op de terrassen,
verban haar naar het zeevlak der Kukladen.
Zend mij een koele wolk om in te lopen
een tent vol wind een ogenblik van water.
Gij antwoordt niet, uw heetste ademstoten
verschroeien mij als onkruid en gedierte.
| |
| |
Ik weet niet meer langs welke weg ik wankel
noch of ik neerval op het blinkend marmer
op het gekleurde wiel der mozaïeken.
Ik ben weerloos aan u overgeleverd,
gij doet mij vluchten of gij zult mij doden
want gij zijt zelf de zon die ik beledig.
Weg van de vijver de allee der leeuwen
over de agora met alle trappen
ren ik een vluchter naar de haven weder.
Mijn droom wordt stof ijlings omhooggenomen
een blauwe rook van puin en reeds onzichtbaar.
De mensen die ik bij de boten weervind
lachen en praten in een kring gesloten
terwijl het zweet, de tranen van Apolloon,
hun van het voorhoofd en de slapen afdrijft.
Ik hoor bij hen ik voel hun warme handen,
ik lach en praat terwijl de stad omlaagdraait
achter de grijze muren de coulissen
en slechts een zuilschacht zich zelfstandig losmaakt
boven de doodsstrijd van het liggend marmer.’
Er is iets dat mij bij u intrigeert. In uw gedichten zit melancholie, wazige droefheid, een gevoel van eenzaamheid maar ik ken u in gezelschap als een sociaal man, die vaardig geestige zetten weet te plaatsen. Daarbij hebt u nog een zwak voor de schrijvers die humoristen zijn. Wat zit daar achter?
Humor is de levenshouding waardoor je de werkelijkheid aankunt: je verzet je niet tegen de werkelijkheid, je buigt mee. Een eik gaat ten onder aan de storm: buigzaam geboomte komt weer recht, staat en bestaat.
Humor is het relativeren van de werkelijkheid, het scheiden van het essentiële van het bijkomstige, het eeuwige van
| |
| |
het voorbijgaande. Eigenlijk is het een soort voorzetlens die bepaalde dingen scherper doet zien.
Als ik sommige critici over u lees, heb ik soms het gevoelen dat ik u zou moeten beschouwen als een pessimistisch dichter.
Dat zou dan een zware vergissing zijn. De dichter, elke dichter geloof ik, schrijft vanuit een ‘verloren paradijs ’: hij is de wielewaal uit De kleine Johannes van Frederik van Eeden, die telkens een iets ander wijsje probeert tot hij het ‘juiste’ zal vinden: het lijkt er wel op, het rechte is het nog niet.
Ik heb nog geen spijt gehad van mijn levensloop en van mijn levenskeuze en ik herhaal hier graag, zonder prekerigheid, zonder uitdagende luidruchtigheid, eigenlijk in diepe nederigheid, dat ik gelukkig ben. Ik heb dat ooit eens verklaard in een interview met Jaak Dreesen in De Bond en ik heb nooit in mijn leven zo een stroom - gunstige! - reacties gekregen.
*
De bezoeker kan in de kleine hal van dit huis wel even blijven staan want ook hier is wat te ontdekken.
Deze ets b.v. van Remain Malfliet met een gezicht op de Moervaart, een authentiek stuk van de geboortestreek dat er nog is.
Er zijn meer etsen van Raf Coorevits maar deze is uniek: ze werd op Japanse zijde afgedrukt.
Ook typisch is dit gezicht op het kerkpleintje door Henri de Coker.
In de werkkamer geven de boeken de toon aan: hier werd al de poëzie ondergebracht.
Er staat een houten Christusbeeldje dat vader Coupé gemaakt heeft toen hij 13 jaar was.
| |
| |
Van Frans Claerhout, de schilder die in Zuid-Afrika heeft gewerkt, hangen er twee doeken waarop een Bantoekindje staat afgebeeld.
Bij de deur een foto waarin de glimlach van Stijn Streuvels wordt vastgehouden.
*
U bezorgde een merkwaardige bloemlezing voor schoolgebruik: ‘De dubbelfluit’, die zelfs tot op de Nederlandse scholen wordt gebruikt, wat wel een prestatie is voor een Vlaming. Wat bedoelt u met de titel?
Die wijst op een tweeledigheid: Noord en Zuid worden er voor 't eerst gewoon chronologisch door mekaar behandeld. Ze spreken in de literatuurgeschiedenis altijd gewoon over Nederlandse letterkunde: dat is dan de middeleeuwse die wij, Vlamingen, helemaal alleen hebben gemaakt. Als ze aan de 17de eeuw komen, wordt ineens een scheiding gemaakt tussen Nederland en Vlaanderen. We hebben maar een kleine literatuur maar toch verliezen we nog onze tijd om ze te halveren en in te delen in Noord en Zuid, links en rechts en wat nog meer.
De dubbelfluit wijst er ook op dat de lyriek erin wordt behandeld zoals het programma het voorschrijft. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen oud en nieuw, omdat het oude van evenveel belang is als het nieuwe. En andersom ook, uiteraard.
Natuurlijk moet je er rekening mee houden dat het een schoolboek is en dat daarin dus de auteurs moeten worden voorgesteld die de verschillende stromingen vertegenwoordigen. Zo komt het dat er heelwat dichters waarvan ik hou, niet in staan. Ik hoop nog eens een derde deel te maken met de literatuur die míj gelukkig heeft gemaakt. Ik heb uit de bestaande bloemlezing systematisch mijn vrienden geweerd omdat ik niet verdacht wou worden van vriendjespolitiek.
| |
| |
Dat is achteraf een vergissing gebleken. Ik heb b.v. aan twee auteurs een essay gewijd, aan Filip de Pillecyn en André Demedts. Dat zijn dus duidelijk mensen die ik sterk waardeer: met De Pillecyn ben ik streekgebonden en wat de ideeën betreft, ben ik verwant met Demedts. Welnu, die komen in de bloemlezing niet voor. Ook Gery Helderenberg staat er niet in en sommige jongeren evenmin. Ik hoop dat nog eens goed te maken.
Er was een tijd dat uw vrienden u verweten dat u zo weinig publiceerde, maar ondertussen zat u hard te werken aan een vertaling van Vergilius, die achteraf op zijn minst merkwaardig mocht worden genoemd. U publiceert eerst de zes boeken van de ‘Aeneis’ en in uw inleiding zegt u Horatius na: ‘Deze Vergilius is de helft van mijn ziel’. Wat trekt u zo aan in Vergilius?
Het feit dat hij de meest moderne is van alle Latijnse dichters. Zijn held Aeneas is niet de stereotiepe krachtpatser van de meeste epen, maar een mens, d.w.z. iemand die zijn eigen leven niet echt kan leiden. Hij is een opgejaagde, in zekere zin zelfs een ontheemde, die een roeping moet volgen die niet altijd zijn eigen verlangen dekt. Hij is niet de man die alles weet en alles durft maar iemand die wordt gemanipuleerd, zij het dan door de goden. Hij is de man die telkens wil blijven waar het goed is maar die dat niet màg. Verder is het een epos waarin de elementaire deugden vriendschap en trouw worden bezongen; het is echt een epos van de trouw, ook al komen er zoveel gevechten in voor.
Verder is Vergilius een typisch Europees auteur die de band legt tussen Oost en West, tussen Klein-Azië (Troje) en Italië (Rome). Hij is de vader van het ‘Avondland’ en een voorbeeld voor ons allen. Er zit trouwens in Aeneas veel van Vergilius. Dat blijkt uit de manier waarop hij de figuur ziet. Vergilius is ook meer dichter dan epicus: zelfs
| |
| |
in zijn episch werk zoekt hij gelegenheden tot poëzie. Zo zit er altijd iets persoonlijks in het landschap, in de dieren, in de voorwerpen zelfs.
Na de eerste zes boeken werd verwacht dat de volgende zes zouden volgen. U publiceert echter eerst de ‘Bucolica’ of de ‘Herdersgedichten’.
Dat is toch louter een toeval. Om te beginnen zijn het maar zes gedichten...
Maar toch altijd een boek van 163 bladzijden...
Mét de inleiding en de toelichting! Ik had trouwens daarvoor al de eerste ecloge vertaald voor het toneel. Daarbij komt dat de Bucolica ook het meest bekende werk van Vergilius vormen, omdat velen de eerste herdersgedichten van op school kennen. Ik had er trouwens aanvankelijk aan gedacht het te laten bij de eerste zes boeken van de Aeneis, omdat die wellicht het mooiste gedeelte zijn van het epos. Maar ik heb de rest dan toch vertaald - en er bijzonder hard op gewerkt! - omdat er echt magnifieke episodes in voorkomen, o.m. de Griekse versie van de geschiedenis van de gebroeders Van Raemdonck: dat is in het negende boek het verhaal van Nisius en Eurgalus, twee tochtgenoten van Aeneas, die zich door him vriendschap totterdood onderscheiden.
Die ‘Aeneis 7-12’ verscheen in 1973 en kreeg trouwens de prijs van de beste vertaling van het jaar, de Koopalprijs. Vorig jaar kwam dan de ‘Georgica of het Boerenboek’.
Dat was voor mij het minst bekende, maar knapste en ook moeilijkste werk van Vergilius: het is een soort boerenalmanak met veel technische gegevens. Het is ook een zeer actueel boek dat de problemen van deze tijd behandelt: de teleurgang van de boerenstand, de verstedelijking, het conflict ouders-kinderen, de terugkeer naar de natuur, de zorg
| |
| |
voor de bejaarden. Als dat niet ‘modern’ is, weet ik het ook niet meer.
U had voor die vertaling zware concurrentie: Vondel en Ida M. Gerhardt.
Eigenlijk was het sinds Vondel niet meer vertaald - alleen nog eens in proza door Van Zuylen. Vondel heeft het boek ook eerst in proza vertaald en dan in verzen en dat werk verdedigt zich. Voor Ida M. Gerhardt heb ik veel respect maar ik vind dat ze in deze vertaling teveel doet om één vers van Vergilius in één vers van Gerhardt om te zetten, dus het concies Latijn door concies Nederlands weer te geven. Ik heb meer verzen nodig omdat ik expliciteer, ik probeer de tekst leesbaar te maken, ook voor niet-classici.
Het geheel is een monument, als ik dat mag zeggen.
Ik dank u voor het compliment. Alles samen zijn het in elk geval 10.000 metrisch vertaalde verzen. Ik heb er vijftien jaar aan gewerkt, - tussendoor uiteraard - maar met toch een tweetal grote vakanties van 's morgens 9 tot 's avonds 7 uur!
Ik weet met of ik u met het volgende nog een compliment maak: als men u leest, heeft men altijd een frisse indruk en ook de sensatie dat dit alles moeiteloos tot stand kwam.
Dat is niet waar want in de meeste gevallen kom ik eerder moeilijk tot schrijven. Eigenlijk is het zo dat iets al lang gegroeid is en dat ik pas begin te schrijven als ik de indruk heb: nu kàn het. Als ik het neerschrijf, is het ook een tamelijk leesbaar handschrift, nog wel met schrappingen maar toch niet erg veel.
U kunt toch niet ontkennen dat u een zekere technische vaardigheid hebt die een grote hulp is.
Ik kan tamelijk vlot en melodisch formuleren maar dat
| |
| |
komt toch voornamelijk omdat de spaartijd zolang duurt. Dat is ook zo voor het gelegenheidswerk: zo kwam het dat ik altijd zeer laat klaar was met de teksten voor de IJzerbedevaart, tot ongenoegen dan van de mensen die ermee bezig waren.
Wat wel waar is, is dat ik korte dingen inderdaad makkelijk kan neerschrijven.
Schrijven is voor u een heerlijke bezigheid.
Ik ben niet verplicht het te doen. Dus doe ik het op de ene of andere manier graag.
Is het een manier van afreageren?
Ook. Ik probeer in elk geval duidelijk te schrijven en daarmee bedoel ik verstaanbaar. Zolang moeder nog leefde, was dat mijn beste norm. Ik vind dat poëzie hoe dan ook mededeling is, ook al zal er altijd een gedeelte raadselachtig in blijven. Ik schrijf in elk geval nooit bewust cryptisch. Tegenwoordig wordt de onverstaanbaarheid nogal eens tot norm verheven. Ik ben daar tegen.
Was de samenstelling van ‘Het Groot Jaargetijdenboek’ geen uitdaging: een gedicht voor en op elke dag van het jaar?
Uiteraard, omdat het mij duidelijk beperkingen oplegde: het zouden gedichten zijn die op de een of andere manier met de maanden te maken hadden. Ik heb gekozen uit oud en nieuw met de zorg op een behoorlijk peil te blijven, ook al heb ik er eenvoudige gedichten in opgenomen omdat ik vind dat ook die tot de poëzie behoren. Ik heb daar trouwens een prettige ervaring mee: mensen hebben me verteld dat ze daarmee poëzie zijn beginnen lezen. Een prestatie was voor de schrikkeldag een gedicht te vinden: het toeval heeft me daar gelukkig een handje toegestoken.
Trouwens, ik ben ook al lang bezig aan een soortgelijk
| |
| |
jaarboek met gedichten uit de Europese letterkunde: aan de ene kant de originele tekst - in een ‘bereikbare’ taal - en aan de andere kant de vertaling van anderen of van mij. De confrontatie van de mens met de poëzie van elke dag is een manier om de mensen tot poëzie te brengen. In dat soort poëzie zit een van de meest onmiddellijke dingen die de mensen ervaren en dat is vaak een natuurgedicht. Maar natuurgedichten zijn nooit zuiver: de problemen van de mens zitten er altijd in.
*
Van zijn slaapkamer heeft Anton van Wilderode een kleine schatkamer gemaakt waarin hij de schilderijen van zijn vader bewaart.
Een merkwaardige collectie bevindt zich in deze kast: hierin bewaart de gastheer een imposante reeks dagboeken die hij sinds 1962 bijhoudt en waarin hij elke dag het belangrijkste optekent.
Als de bezoeker de trap oploopt, komt hij voorbij diverse voorwerpen die spreken van vriendschap en reizen.
Op de overloop hangt een mooie pastel met het portret van Guido Gezelle door Remi Lens.
*
U bent de laatste tijd wel een gunsteling van de fortuin geweest: doctor honoris causa van de universiteit van Leuven, lid van de Koninklijke Vlaamse Academie, de Koopalprijs, reis in opdracht naar Zuid-Afrika. Stijgt dat niet een beetje naar het hoofd?
Op mijn jaren kun je zulke dingen relativeren en als je het niet kunt, ben je een sukkelaar. Ik kan trouwens oprecht zeggen dat die dingen me plezier hebben gedaan. Vooral de
| |
| |
onderscheiding die Leuven mij heeft willen geven, schat ik hoog, temeer daar ik er nooit aan had gedacht. Je zit daar jaren te vertalen, je zit soms een hele namiddag op één vers te zwoegen en je denkt dan wel eens: er is geen kat die dat leest. Achteraf blijkt dat het toch gewaardeerd wordt; wel, dat is een aangename verrassing, vooral daar het een echte selectie is. Dat een specialist in het Tokayers een eredoctoraat krijgt, ligt een beetje voor de hand, maar in mijn geval kon men kiezen tussen een paar honderd kandidaten. Dat ík werd gekozen vind ik bijzonder vererend en zelfs een onderscheiding ‘boven mijn stand’!
U maakte niet zo lang geleden een reis naar Zuid-Afrika. Dat is nu een land dat niet direct zo goed aangeschreven staat bij een aantal mensen. Hoe was de ervaring?
Ik ben - ook niet zolang geleden - naar Bulgarije, Roemenië en Hongarije geweest, - wil je dáárover niets vernemen? Maar goed, Zuid-Afrika. Het is een onvergetelijke reis geweest. Misschien omdat ik nogal onverwacht en zonder vooropgezette bedoelingen vertrok.
Een van de verderfelijkste dingen die je kunt doen, is met vooringenomenheid naar een land vertrekken. Ik constateer overigens dat er bij ons heel wat mensen naar ginds reizen maar dat ze het in stilte doen.
Ik ben gegaan in officiële opdracht om de Taalfeesten te Paarl in de Kaapprovincie bij te wonen en meer speciaal de inwijding van het Afrikaanse Taalmonument op 10 oktober 1975. Een volle dag met koren en orkesten, voordracht van poëzie en samenzang, vlaggen en vliegtuigen, fakkels en fanfaren. Op de hellingen van de Paarlberg vol lente! Vóór het prachtige ranke bouwsel, abstract en zinvol, dat honderd jaar Afrikaanse taal symboliseert. Ik heb er een van de meest ontroerende momenten van mijn leven beleefd. Als ik dat hier zo zeg, klinkt het wellicht een beetje emfatisch,
| |
| |
maar het is géén literatuur. Die Taalfeesten waren namelijk Diksmuide in het groot, grandioos opgevat en diep religieus. Ik heb er J.B. Vorster horen spreken en had de tranen in mijn ogen.
Het is hier niet de plaats om uitvoerig en genuanceerd over de problemen van Zuid-Afrika te spreken. Toch zijn er een paar dingen die mij bevreemden. Waarom maakt men nù eerst bezwaar tegen een apartheid die al tientallen jaren bestaat zonder dat iemand hier de mond opendeed om te protesteren? Lijkt wat georchestreerd die verontwaardiging van vandaag!
Het is naar mijn gevoelen ook misleidend altijd van apartheid te spreken; aparte ontwikkeling zou beter zijn, maar dat klinkt te positief voor hen die van dat land tot elke prijs de boeman willen maken. Zuid-Afrika is een onvolmaakt land, maar voor zover ik weet, is dat ook het geval met ons land. En zeer zeker met de rest van Afrika. Over de toestanden in Zuid-Afrika kun je daar met iedereen praten en in de kranten staan dezelfde berichten als bij ons. Over Breitenbach b.v. wordt gediscussieerd, voor en tegen; zijn boeken liggen in elke boekhandel en zijn beschikbaar in elke bibliotheek. Alleen zeggen ze niet steevast dat hij een groot dichter is, - maar dat is dan wat anders.
Ik weet nu al dat men zal zeggen dat ik een voorstander ben van de apartheid, ook al zeg ik duidelijk dat ik dat niet ben. Ik verdedig de apartheid niet, ik verdedig Zuid-Afrika dat al te gestroomlijnd wordt beoordeeld. Het is merkwaardig dat over de behandeling van minderheid en meerderheid zo compleet anders wordt geoordeeld naargelang van de politieke overtuiging die men aankleeft. Neem ons eigen geval: dat de Vlamingen een meerderheid zijn en als een minderheid worden behandeld, daarover wordt precies door diezelfde mensen zedig gezwegen.
Het is moeilijk een land op afstand te beoordelen. Ik heb zelfs nooit een land echt beoordeeld nà een reis. Ik zeg
| |
| |
alleen: dàt heb ik gezien en dàt is mijn indruk. Meer niet. Want of dat de ‘waarheid’ is, is een heel andere vraag.
Zeer recent werd door Eugène van Itterbeek een bloemlezing samengesteld van Nederlandse politieke poëzie onder de titel: ‘Wij zullen u niet zien lichtende vrede’. Op aanstichting van enkele Nederlanders moesten de gedichten van Wies Moens, Bert Peleman en Marcel Beerten worden verwijderd omdat ze fout geweest zijn in de oorlog. Als compensatie werd een gedicht van u opgenomen.
Ik heb dat net als u in de krant gelezen want er werd mij nooit gevraagd of dat gedicht kon worden opgenomen. Er waren trouwens andere dichters die in dat verband eerder en méér in aanmerking kwamen. Het verwondert mij dus wel dat aan de Nederlanders blijkbaar werd gevraagd of ze erin wilden komen en dat hun wèl werd meegedeeld wié erin voorkwam. Als ze mij in die omstandigheid gevraagd hadden, zou ik duidelijk geweigerd hebben die drie gaten te dichten. Ik waardeer het helemaal niet dat ik dank zij hun afwezigheid in die bloemlezing voorkom. Trouwens, waar iemand als Wies Moens wordt uitgesloten, wens ik evenmin vertegenwoordigd te zijn.
Het pluralisme wordt vandaag de dag nogal opgehemeld.
Een beetje te véél zelfs en dat in twee betekenissen: de voorstanders praten er te veel over en het is een nogal onduidelijk begrip. Pluralisme wordt vereenzelvigd met deze houding: we zoeken contactpunten en we zwijgen over de verschillen. Voor mij is pluralisme open praten met anderen, zonder evenwel zijn eigen identiteit prijs te geven. In dat verband zie ik heden ten dage in Vlaanderen drie soorten beschaamde lieden rondlopen: de beschaamde katholieken, die angstvallige verklaringen afleggen: we zijn christelijk maar zeker niet kerks en vooral niet rooms. Tussen haakjes: de biecht schijnt overbodig te zijn geworden, maar er is
| |
| |
nooit een tijd geweest dat men zoveel biechtte! Alleen niet in de biechtstoel, maar op het televisiescherm en voor de radio en ter gelegenheid van fora, en ‘hearings’, en interviews, en noem maar op; verder zijn er de beschaamde intellectuelen, - en hún houding houdt verband met gevoelens van plots gemanifesteerde verbondenheid met de gewone man, een geforceerde houding waar die gewone man niet om vraagt. Maar bovengenoemde lui liegen om gelijk te zijn. In onze rangen heeft trouwens die gelijkheid altijd bestaan. Wij hoeven echt geen bokkesprongen te maken om ons in het volk geïntegreerd te voelen. Tenslotte de beschaamde Vlamingen: aan de ijver waarmee iemand manifesteert dat hij links is, kan ik vermoeden hoe erg rechts zijn stamboom was! Zijn drukdoende ijver moet vaak dienen om iets te doen vergeten.
U staat bekend als een authentiek christen, ook als iemand die aan het priesterschap hoge waarde blijft hechten en eisen stelt. Hoe ervaart u de evolutie in de Kerk?
Met gemengde gevoelens. Ik ben gelukkig om de grotere menselijkheid in de contacten met de overheid: het is niet te loochenen dat die veel beter zijn dan vroeger. Wel voel ik me niet gelukkig met de voortvarendheid waarmee sommige geloofspunten, gedragspatronen, riten en noem maar op, overboord werden gegooid. En ik moet toch constateren dat al wat er werd uitgegooid toevallig allemaal dingen zijn die nog al wat moeite kostten. Alle wijzigingen die gevraagd of bekomen werden, maken het ons gemakkelijker. Dat is verdacht. Er is natuurlijk altijd een motivering voor zoals b.v.: het Godsvolk vraagt die veranderingen. Ik heb die stem nog nooit gehoord maar volgens sommige vaandeldragers zou de gewone man daar ineens erg om bekommerd zijn.
Ik constateer bij diezelfde vooruitstrevenden een opvallende behoefte om bij de jonge mensen in het gevlei te
| |
| |
komen maar ondertussen laten ze vele mensen, die wat ouder zijn, zonder meer in de kou staan.
Ik ben ook een beetje verdrietig om sommige teksten, die als religieuze poëzie worden bestempeld maar die in feite een vaag jargon zijn, die met poëzie niets te maken hebben en vaak nogal lachwekkend en ‘tijdsgebonden’ zijn.
Wat me ook dwars zit, is dat zij die het ambt verlaten - zoals dat zo mooi wordt geformuleerd - vaak bestempeld worden als de besten. Dat is even belachelijk als te zeggen dat het de slechtsten zijn. Wies Moens heeft tientallen jaren geleden een mooi gedicht geschreven: De boom van de Kerk. Aan die boom werd intussen stevig geschud en ieder kan zelf uitmaken wat eraf is gevallen. Als er onweer is, hoor je immers ook altijd allereerst de puiten, de kikkers. Vele zogenaamde progressieven waren in veiliger tijden vaak de meest gebondenen, de meest volgzamen.
Ik ben geen lofzinger van wat voorbij is maar ik vind het spijtig dat een gevoelen van veiligheid en sommige aloude zekerheden werden weggenomen. Er wordt ons voorgeschreven dat we met de kanker moeten leren leven. En met de angst. En met de inflatie. En met wat al niet. Ik zou willen leren leven met wat geluk.
U bent een karaatzuiver flamingant. Bent u gelukkig met wat de Vlaamse Beweging heeft bereikt?
Nee. Ik vind dat al die zelfzekere verklaringen van triomf erg voorbarig en dus misplaatst zijn. Ik geloof dat we nu op een belangrijk moment van onze ontwikkeling zijn gekomen. De Vlaamse Beweging was geen gevaar zolang ze alleen cultureel was; ze werd iets gevaarlijker toen ze een sociale inslag kreeg; maar ze wordt erg gevaarlijk als ze politiek wordt, - al zat dat er van het begin af in. Ik ben helemaal niet gerust in wat er ons te wachten staat. In dit land moet je nog altijd horen bevestigen: ik ben vlaamsgezind. Dat hoor je niet in andere landen. Niemand zegt in Frankrijk:
| |
| |
Ik ben fransgezind en niemand zegt in Engeland ik ben engelsgezind. Zolang wij dat zo duidelijk moeten affirmeren, schort er iets bij ons. En ik denk dan met ontroering toch aan de vele flaminganten, aan de vele onbekenden en aan de verslagenen die het beste van zichzelf hebben gegeven en er soms het eigen geluk voor over hebben gehad om van hun land een normaal vaderland te maken, waar onze mensen thuis zijn met al de rechten die men in het eigen huis vanzelfsprekend bezit.
U hebt u nu eerder wat negatief uitgesproken over twee dingen die u lief zijn. Stel dat er bij u vanavond een mens aankomt die u zegt: Ik zie het niet meer zitten. Het A.V.V.-V.V.K. heeft voor mij altijd zin gehad maar ik heb nu de indruk dat ze èn met Vlaanderen, én met Christus sollen. Wat zou uw antwoord zijn?
Ik zou hem begrijpen. Het is een klacht die ik van alle kanten hoor, van vele mensen die zich bekocht voelen. En toch wil ik ze niet volgen omdat ik geloof aan de toekomst van mijn Kerk en van het volk waartoe ik behoor.
Ik weet dat vele nieuwlichters schamper grimlachen als het over deze waarden gaat. Het is makkelijk met de strijdkreten van vroeger te spotten en ondertussen lekker te profiteren van de resultaten, die het idealisme van velen, én vaak van de minsten, heeft afgedwongen.
Er zijn een heleboel verwijzingen die de ontgoochelde vrienden gelijk schijnen te geven, maar er zijn aan de andere kant veel tekens van terugkeer naar het evenwicht, niet in het minst bij de jeugd. Wat er komt, zal een andere vorm aannemen maar een groot aantal mensen van bij ons zal de trouw niet breken, de verticale niet en de horizontale niet en daarmee bedoel ik hemel en aarde. Ik heb vooral vertrouwen in de jeugd omdat zij de slechte dingen van vroeger, de fouten en vergissingen van het verleden zal kunnen vergeten en vorm zal kunnen geven aan een nieuwe
| |
| |
leefwereld, een land om in te leven en gelukkig te zijn.
En dat geluk is?
Voor mezelf is dat trouw mogen en willen zijn aan wat Reinier van Genderen-Stort in twee verzen heeft samengebald:
‘Ik min de Veluwe, ik min de Heiland
En derven waarlijk kan ik geen van beiden.’
Zet Vlaanderen in de plaats van de Veluwe en je hebt mijn credo. Daar zit in: de trouw aan God en aan zijn Kerk, die ik even liefheb als Gertrud von Le Fort; ik kan het alleen niet zo mooi zeggen als zij.
En in dat teken zie ik ook mijn werk. Ik heb zo vaak met gedichten concrete dingen mogen ervaren die, buiten alle literatuur om, wijzen op de menselijke functie van de poëzie, ervaringen die wijzen op de behoefte van de mensen aan dingen die troosten in de echte zin, aan antwoorden op vragen die belangrijk zijn. Dat is heel wat meer dan een spel van mooie klanken. Als een kloosterzuster mij schrijft dat ze mijn gedicht Gebed, dat begint met de woorden Gij kent mijn dood al, God, meer dan vijftig keer heeft voorgebeden en toegelicht bij zieke mensen en ze daarmee heeft helpen sterven, dan vind ik dat belangrijker dan wàt ook. Als ik alleen dàt had mogen schrijven, was het niet tevergeefs geweest.
‘Gij kent mijn dood al, God - laat mij niet weten
waar hij mij vinden en verrassen zal,
laat mij nog rustig ademen en eten,
laat mij nog slapen en de dag vergeten
die met zijn zorg mij morgen overvalt.
Want er ligt water meterdiep te zwijgen
tussen de huizen waar de herfst begint,
en ieder ogenblik, dat ik moet krijgen
| |
| |
genadig uit uw hand, kan mij bedreigen
en iedere kiem van ziekte zaait zich blind.
Hoe sterk mijn hart is, God, voor een lang leven,
hoe sterk de ader die mijn bloedstroom tilt,
of mijn verstand niet voortijds zal begeven,
voor ik mijn laatste blad heb volgeschreven:
gij weet het, God, maar zwijg, om mijnentwil.
Soms loop ik van een vreemde wind bewogen
tussen de lichamen der mensen door
gelijk een kind met ingeslapen ogen:
ik stoot mij niet, val niet, word niet bedrogen
omdat ik U binnen mijzelven hoor.
Blijf Gij daar, God, blijf Gij, terwijl mijn voeten
geduldig en gehoorzaam op hun reis,
terwijl mijn handen maken wat zij moeten,
terwijl ik lachen zal, lezen en groeten -
Uitzending: 26 december 1976.
Handschrift van Anton van Wilderode.
Het gedicht waarvan hij het meest houdt.
|
|