Ten huize van... 12
(1976)–Joos Florquin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
Pater Werenfried van Straaten
| |
[pagina 276]
| |
tussen het front en de Raad van Vlaanderen. Hij was een man van radikaal katolicisme en hij heeft, als bezieler van de Kernbeweging, me zeker aangestoken. De Nederlandse katolieken van die tijd waren erg tevreden met zichzelf en dat riep weerstanden op. Wij woonden met vier, vijf studenten bij elkaar met een werkloze erbij en trachtten te leven volgens de geest van het evangelie: in gemeenschap van goederen, arm en gastvrij. Ze zouden dat nu een kommune noemen: dat is dus ook niks nieuws. Er bestond bij ons een sterke sociale strekking en wij hadden erg veel kritiek op het ‘rijke roomse leven’ van toen. Nederland had toen katolieke scholen, een katolieke pers, katolieke organizaties, katolieke geitenfokverenigingen, een katolieke staatspartij en wij zagen dat heel deze machtsvorming niet het rijk Gods was. Voor ons was Gods rijk het leven van Kristus in de harten van de mensen. We zagen een tegenstelling tussen wat was en wat moest zijn en wij kontesteerden. Deze kritiek werd ook uitgesproken en maakte ons, en vooral de leiders, niet erg sympatiek bij het episkopaat, dat toen duidelijk aan de behoudende kant stond. Mijn komst naar Vlaanderen is de vlucht uit de Hollandse burgerlijkheid.
Het was voor velen een verrassing dat u naar het klooster ging, want als mijn informatie juist is, was u net op dat ogenblik verliefd.
Uw informatie is juist maar eist toch enige toelichting. We waren thuis met drie jongens en mijn twee broers hadden al roeping toen ze zes jaar waren. Ze hadden allebei een huisaltaartje met prentjes beplakt en zo en ‘deden’ elke dag de mis. Ik was de enige leek en moest alsmaar de mis dienen. Daarvan had ik een antireligieus complex gekregen. Mijn twee broers zijn dan ingetreden in de orde van Luther, de augustijnen dus. Ik vond dat dat voor de familie meer dan genoeg was en besloot dus naar de universiteit te | |
[pagina 277]
| |
gaan. Als leek zou ik ook de naam van het geslacht voortzetten want er waren thuis wel een paar meisjes maar die telden niet mee voor de naam. Aangezien ik niet van plan was pater te worden, voelde ik me niet verplicht me op het celibaat voor te bereiden. Ik wist heel goed met wie ik zou trouwen, hoewel ik er nooit over gesproken heb. Ik was toen in de studentenkringen verzeild geraakt maar God heeft mij dan ter elfder ure toch nog opgevist. Toen ik dan het besluit moest nemen naar het klooster te gaan, was dat meisje de grote moeilijkheid en ik heb die moeten overwinnen. Het meisje heeft nooit geweten wat er in mijn hart voor haar geleefd had. Veel later, na mijn priesterwijding, heb ik de bevestiging gekregen dat mijn beslissing juist was want het meisje is gestorven aan een ongeneeslijke ziekte. Indien ik tot God nee had gezegd, zou ik al jong weduwnaar geweest zijn met een paar kinderen.
Wat motiveerde uw roeping?
Door de Kernbeweging was het mij klaar geworden dat ik in elk geval God moest dienen en ik had de keuze tussen zuivere, direkte geestelijke dienstbaarheid als priester, ofwel indirekte dienstbaarheid in de politiek. Ik was toen al politiek aktief maar door Gods genade heb ik ingezien dat het mijn weg niet was en ik heb dan de andere gekozen.
Wat dachten uw ouders ervan?
Voor vader was dat heel erg omdat ik de laatste zoon was en hij hard gewerkt had om mij aan de universiteit te kunnen laten studeren. Dat was toen niet zo makkelijk als nu. Hijzelf stond in het onderwijs en hij hoopte dat ik het verder zou brengen. Het was voor hem een groot offer maar hij heeft het gebracht. Moeder ging natuurlijk akkoord.
Hebt u iets van uw ouders? | |
[pagina 278]
| |
Ik weet het niet. Vermoedelijk toch wel wat Spaans bloed uit de tijd van de Tachtigjarige Oorlog. Ik heb in de 18e eeuw een voorvader gehad, die zo een geweldige vent was dat ze hem de Batavier noemden. Ik denk dat ik van hem wel wat heb.
U wou eerst kapucijn worden maar ze namen u niet.
Ik zocht de armoede en de kapucijnenorde was de enige die genade vond in mijn ogen. Het was in die tijd nog duur om priester te worden want men moest het seminarie betalen. Alleen de kapucijnen stonden dichter bij het volk en namen jongens aan zonder school- of kostgeld te eisen. De provinciaal nam mij ongezien maar de dokter die mij keurde, zei: Als je kapucijn wordt, ben je binnen drie maanden kapot. Hij keurde mij dus zonder aarzelen af en daarmee hing ik ineens in de lucht, want ik had alle bruggen achter me opgeblazen en stond nog alleen in de studentenbeweging. Ik ben naar Tongerlo gekomen om na te denken. Ik kende hier pater Van Clé en pater Stalmans, die later abt werd. Tijdens de goede week van 1934 heb ik besloten om in Tongerlo te blijven.
Wat trok u aan in de norbertijnerorde?
Het leven van de ordestichter Norbertus en het voorbeeld van pater Van Clé. Aan het begin van een roeping staat meestal niet een idee maar een mens. Ik wilde worden als deze twee jachthonden Gods, beiden rusteloze predikanten. Norbertus was boeteprediker, vredestichter en hervormer van de priesters.
De norbertijnerorde heeft een specifieke struktuur.
Jawel, een kontemplatief leven dat als basis dient voor een aktief priesterleven. Ik heb dan ook met geestdrift in het koor gestaan en elke dag vijf, zes uur gebeden en gezongen, ik heb streng geleefd en op de grond geslapen en dus ook, | |
[pagina 279]
| |
zoals novicen dat gewoonlijk doen, mijn gezondheid verwoest. Ik ben erg ziek geworden en in 1937, nog voor mijn grote geloften, ben ik voor zes maanden naar een sanatorium moeten gaan. Ik heb toen gedacht dat het gedaan was met het premonstratenzerleven en ik verwachtte dat ze me zouden wegsturen als mijn geloften afgelopen waren. Maar juist in die tijd kwam er een nieuwe abt, prelaat Stalmans, met wie ik in de studentenbeweging had gewerkt en die zei: ‘Werenfried mag niet preken, hij mag niet naar de missies gaan, we kunnen weinig met hem doen maar hij kan wat schrijven, hij zou dus mijn sekretaris kunnen zijn. Ze moeten niet allen buiten het klooster aktief zijn, het is ook goed dat er hier blijven om in het koor te staan en te bidden en te zingen.’ Dat is de reden waarom ze me gehouden hebben.
U hebt in 1941 een boek gepubliceerd onder de titel ‘Het witte leven’, waarin u het verleden en heden van uw orde en uw abdij behandelt. Uit het hoofdstuk ‘Uren van zang en luister’ licht ik deze passage: ‘We mogen ons niet laten afleiden door de spanning en de gejaagdheid onzer eeuw, die ten gronde gaat aan een panische activiteit. Er is een drift om te werken - ook in het apostolaat - die dikwijls niets anders blijkt te zijn dan de hoogmoedige pretentie om het Rijk Gods met eigen vuisten te bouwen.’ Ik waag het niet deze uitspraak aan uw eigen leven en aktiviteit te toetsen, maar wellicht wilt u het doen voor mij?
Dat citaat is erg goed - ik ben blij dat ik het nog eens hoor. Een konfrater heeft wel eens gezegd: ‘Werenfried heeft Het witte leven geschreven maar wij moeten het beleven; hij echter koos de vrijheid!’ Toch probeer ik - lang niet altijd met sukses - trouw te blijven aan wat ik 32 jaar geleden geschreven heb. Ik ben nu bijna 40 jaar kloosterling en heb de eerste vijftien jaar als kontemplatief geleefd. | |
[pagina 280]
| |
De daarop volgende 25 jaar heb ik getracht te leven van de geestelijke reserve die ik in de eerste periode heb opgedaan. Ik ben nu zelden thuis. Maar ook Norbertus was altijd onderweg. Hij preekte in heel Europa. Dus niet èlke aktiviteit is per se hoogmoedige pretentie. Hij was een heilige en ik niet. Daarom ben ik wel steeds in gevaar om in mijn werk al te menselijk of hoogmoedig te worden. Maar God heeft alles gedaan om mij klein te krijgen en klein te houden. Hij heeft zo dikwijls op bijna wonderbaarlijke wijze ingegrepen om mijn werk tegen anderen en tegen mijzelf te beschermen, dat dit reeds lang niet meer het werk van Werenfried van Straaten is. Het is het werk van God en van mijn weldoeners. Ikzelf, die na 40 jaar kloosterleven een arme sukkelaar ben gebleven, word gedragen en voortgestuwd door het gebed van mijn abdij en van ontelbare biddende en offerende mensen.
In de moeilijke jaren na de tweede wereldoorlog hebt u in het abdijtijdschrift ‘Toren’ artikelen geschreven die u last bezorgden vanwege de kerkelijke censuur. Duidelijker gezegd: Mechelen tikte u op de vingers.
Dat lag vooral op het politieke vlak. Wij eisten rechtvaardigheid, ook voor de zogenaamde zwarten of politieke delinkwenten. Toen net als nu had men de mond vol over de Kerk van de armen, maar als er dan werkelijk armen zijn die hulp nodig hebben, worden ze in de steek gelaten. De hiërarchie heeft zeker niet de moed gehad om in dit jammerlijk probleem een juiste stelling in te nemen, en er bestond duidelijk een tendens om hen die op dat stuk klare taal spraken, het zwijgen op te leggen.
Hoe bent u ertoe gekomen Oostpriesterhulp, dat deze maand 25 jaar bestaat, te stichten?
Ik heb dat niet gedaan met voorbedachten rade. Dat is mij toegespeeld geworden, dat is mij overkomen. In het kerst- | |
[pagina 281]
| |
nummer van 1947 van het abdijblad Toren publiceerde ik een artikel onder de titel Geen plaats in de herberg en daarin wees ik er mijn vrienden en lezers op dat er in het naoorlogse Duitsland een nood bestond die een antwoord vroeg en dat wij moesten helpen. Het antwoord is via mij gekomen. Men stuurde mij ineens veel geld en ik was gedwongen dit geld volgens de intentie van de gevers te besteden. Ik zocht kontakt met kardinaal Frings in Keulen en daarna met prelaat Kindermann in Königstein. Door dat kontakt ontdekte ik dat de nood nog veel groter was dan ik dacht. Ook dat heb ik van de daken verkondigd. Het antwoord was een lawine van goedheid en zo was de aktie van Oostpriesterhulp geboren nog voordat ze een naam had.
Speelden er in uw onderneming politieke overwegingen mee?
Nee. Een van de natuurlijke argumenten was dat men niet een heel land kan laten sterven. Dat werkt als een lijk in ontbinding, maar dan een lijk dat de afmetingen heeft van een half kontinent. Je kunt dat in het centrum van Europa niet laten liggen zonder dat heel Europa geïnfekteerd wordt. We moeten iets doen om dat tegen te gaan, we moeten verhinderen dat dat lijk er komt. Een ander argument was: wij varen allemaal op hetzelfde schip dat Europa heet. Wij reizen eersteklas, de anderen derdeklas, tussendeks of in het ruim. Het schip is lek en als het ondergaat, gaan we allemaal mee. Wij moeten samenwerken om het te redden, zoniet zijn we allen verloren.
Bent u tijdens de oorlog fout geweest?
Ik ben tijdens de oorlog neutraal geweest. Ik had vrienden bij het Verzet, bij de kommunisten, bij het Vlaams Legioen en bij de Duitsers. Ik heb altijd gezegd dat de oorlog de wet van de naastenliefde niet opheft, dat we broeders blij- | |
[pagina 282]
| |
ven en dat we mekaar moeten helpen ook al dragen we een ander uniform. Het is een zware zonde tegen de liefde als je de uitingen van liefde lange tijd aan iemand weigert. Als iemand in een gezin, als een man met zijn vrouw stijfkoppig lang niet wil praten, dan is dat een doodzonde tegen de liefde. Dat is het ook als je iemand niet wil groeten. Het gebod van Kristus is: je moet je vijanden beminnen, je moet de mensen beminnen die je haten. Dat is natuurlijk een bron van konflikt als de politieke hartstochten worden opgezweept. Ik heb deze houding nooit verloochend, ook niet tijdens de oorlog, ondanks de zware klappen die mijn abdij gekregen heeft, want drie van mijn konfraters zijn in een koncentratiekamp gestorven en een goede vriend van me werd door een V 2 gedood. Zo was ik er op voorbereid om de hulp aan de vijand beter te kunnen organizeren na de oorlog, toen de vijand niet meer gevaarlijk was. In die omstandigheden is het niet zo makkelijk te zeggen dat het kristendom begint met de liefde voor de vijand. Zo was Oostpriesterhulp in de eerste jaren na de oorlog tegelijkertijd een geweldig apostolaat en een motor om de mensen tot betere kristenen te maken. Zo was de aktiviteit van toen - spek en kleren die bij mekaar gebracht moesten worden - toch apostolaat, toch een werken aan de uitbreiding van Gods rijk en behoorde die volledig bij mijn priesterlijke taak, die ik nu niet meer biddend en zingend in het koor moest vervullen maar prekend en bedelend.
Waar kwam het geld vandaan?
Aan het eerste geld kwam ik door mijn artikelen in Toren. Verder heb ik het bijeengescharreld door preken en voordrachten. De grote doorbraak is echter gekomen doordat ik populair ben geworden bij de boerinnengilden. Dat is ook weer erg toevallig gebeurd, maar zo een toeval kun je ook Gods hand noemen. Een boerinnengilde vierde haar vijftig- | |
[pagina 283]
| |
jarig bestaan: dat gebeurde met taarten en koeken en daar hoorde dan ook een geestelijk woordje bij en daarvoor hadden ze mij laten komen. Ik sprak daar dan over de nood van de Duitse verjaagden en ik moet dat met nogal veel overtuiging hebben gedaan, want toen ik klaar was, zat iedereen te huilen. Ik dacht: nu is 't het moment om de kollekte te doen. Ik zei dat en ook de pastoor knikte ja, want die kon ook niks zeggen van ontroering. Toen dacht ik ineens: bij boeren moet je geen geld vragen maar dingen in natura. Ik zei dan tot die vrouwen: ‘Van u moet ik geen geld hebben. Gij hebt thuis zeker een zij spek hangen in de schouw. Ga naar huis, snij er een flink stuk af en breng het naar de pastorie. Morgen kom ik met een of met twee vrachtwagens om dat spek op te halen.’ Ik heb op dat dorp op een avond 2.400 kg spek gekregen en meteen een nieuwe naam erbij: de Spekpater. Dat verhaal ging als een lopend vuur door het land en ik werd overal gevraagd om te spreken, met het gevolg dat er elke dag volle wagens spek naar de abdij hier werden gebracht. Ik kreeg een ruimte naast de keuken om dat spek op te stapelen en als de berg twee meter hoog was, gingen de novicen aan de slag. Ze schortten de toog op, speelden schoenen en kousen uit, wasten extra hun voeten en werden het spek ingejaagd met een mes en papier om pakketten met een kilo spek klaar te maken. Men mocht in die tijd geen zwaarder pakketten naar Duitsland sturen. Zo zijn er honderden tonnen spek naar de vluchtelingen en verjaagden in de hongergebieden gegaan en niet zelden hebben wij deze mensen op deze manier van de hongerdood gered. Maar met dat spek was alleen te werken in de winter: in de zomer zou dat te vlug bederven. Daar moest dus wat anders op worden gezocht. Ik heb dan aan al de boeren een brief geschreven en ze gevraagd een varken te mesten voor Oostpriesterhulp. Ik wilde niet het hele varken maar het buik- of rugspek. Mgr. Cruysberghs, die toen proost | |
[pagina 284]
| |
was van de Boerenbond, heeft dat initiatief sterk gesteund. Als een boer akkoord ging, kreeg hij een formulier terug met zijn naam en adres. Dan kwam iemand van de Boerenbond en die gaf aan dat varken een merkteken, zodat het een kerkelijk varken werd. Ik heb toen nonnenkloosters gemobilizeerd om ze te doen bidden dat er onder die varkens geen ziekte zou uitbreken. Als dat varken dan vet was, werd het naar het slachthuis gedaan: de beambte daar kon zien dat hij met een kristelijk varken te doen had, verkocht dan het spek en stortte het bedrag op een bepaalde rekening. Wij hebben op die manier een omzet gehad van miljoenen. Toen kwam er een ogenblik dat het spek erg goedkoop was. Wij hebben dan massa's spek opgekocht en dat in Oostende opgeslagen. De vraag was wat we er mee konden doen. Ik heb mijn licht opgestoken bij diverse vleeshandelaren en kreeg de raad er hammeworst van te maken, maar die worst werd gemaakt uit een percent spek en een percent paardevlees. Ik heb dan hele partijen paardevlees gekocht in Argentinië en ook die opgeslagen. Dan ben ik gaan zoeken naar een fabrikant die me die worst gratis wou maken. Ik vond een jood die dat wilde doen, maar dan moest er weer gezocht worden naar blik en dat metaal was in die tijd moeilijk te krijgen. De gedienstige jood stuurde mij naar de president van een groot blikconcern, een goed katoliek, vader van negen kinderen. Hij zei me: ‘Ga naar die man en zeg hem dat als ik, als jood, voor de moffen hamworst maak, dat hij dan, als katoliek, wel gratis blik kan leveren.’ En inderdaad, ook deze man liet zich overhalen. Zo had ik alle ingrediënten en ik heb dan honderdduizenden blikken Flämischer Schinkenwurst gemaakt, de beste worst die ze in het worstenland dat Duitsland is, ooit gegeten hebben.
Was het geen delikate onderneming zo kort na de oorlog | |
[pagina 285]
| |
geld en eten te vragen voor de Duitsers? Dat moet soms toch tot moeilijkheden of zelfs tot incidenten hebben geleid.
Vooral dan toch positieve. Ik zou over dat onderwerp uren kunnen vertellen, want vele mensen hebben in Oostpriesterhulp als in een school van liefde het wezen van het kristendom leren kennen. Ik wil een voorbeeld geven en wel dat van Vinkt aan de Leie. In 1940 hadden de binnenrukkende Duitse troepen daar 85 mannen doodgeschoten. Het oudste slachoffer was 89 jaar, het jongste 13. Er was geen gezin zonder slachtoffers. Tien jaar na de feiten brandde de haat nog in de harten van de mensen daar en de pastoor slaagde er niet in die haat eruit te krijgen. Ten einde raad vroeg hij mij een zondagavond te komen vertellen over de nood van de Duitsers. Ik heb het aanvaard, ook al was ik erg bang het te doen. Ik kwam een dag vroeger naar Vinkt om het terrein te verkennen. De pastoor zat er moedeloos bij en vertelde me dat zijn parochianen weigerden naar mij te komen luisteren. Ze hadden gezegd: ‘Hij heeft geluk dat hij pater is, anders sloegen we hem op zijn bakkes!’ Na overleg met de pastoor besloot ik de avondvergadering voor te bereiden door zondags in alle missen te preken. Ik stond dus bij verrassing op de preekstoel en heb daar een kwartier lang over de liefde gesproken. Het is de moeilijkste preek die ik in mijn leven heb gehouden. Wat de reaktie zou zijn, wist ik niet. Maar toen ik na de mis mijn dankzegging deed en daar alleen zat in de kerk, kwam er daar schuchter een vrouw naar me toe, duwde duizend frank in mijn handen en verdween dan haastig. De pastoor, die net uit de sakristie kwam, zag haar nog gaan. Het was een welgestelde boerin van wie de man, zoon en broer in 1940 door de Duitsers was doodgeschoten. Toen ben ik met de pastoor de gezinnen gaan bezoeken | |
[pagina 286]
| |
die het zwaarst getroffen waren. Ik heb hun mijn bedoeling duidelijk gemaakt en samen gebeden. 's Avonds was de zaal vol. Ik heb twee uur gesproken over de nood van de rugzakpriesters en over de verlatenheid van de katolieken. Ik heb geen geld gevraagd maar gebedeld om liefde. 's Avonds om elf uur, toen het donker was en niemand ze kon zien, zijn ze één voor één naar de pastorie gekomen om een enveloppe af te geven met honderd, met vijfhonderd frank erin. Ik heb zeventien enveloppen gekregen en ze hebben nog geld op de postrekening gestort. Dat was Vinkt. Ik zou er hele verhalen over kunnen ophangen en voorbeelden in vele landen. Over een rijkemanszoontje in Koblenz die zijn pasgekregen Volkswagen aan Oostpriesterhulp afstond; de ruwe veekoopman, die sterk was in vloeken en drinken maar toch vijf ton magere paardeachterkwartieren bezorgde; de slager in Holland, die het tijdens de bezetting verdomd had zijn fiets bij de moffen in te leveren maar na een preek het vehikel vloekend afstond aan Oostpriesterhulp. Nee, heel die aktie is een prachtige school van liefde geweest.
U vroeg ook hulp in Nederland. Hoe werd daar gereageerd?
Heel goed. In 1949 verscheen in 35 bladen ineens - het geheel van de katolieke pers - een artikel Bloed over Duitsland. Het resultaat was dat mij 35.000 gulden werd toegezonden zonder dat ik een giro of adres had opgegeven. De mensen wilden geld sturen en met dat eerste bedrag hebben we de eerste kapelwagen gekocht. Dat was de eerste stoot. Daarna heb ik er nog een aantal voor een symbolische prijs gekregen van de Nederlandse spoorwegen. Ik had er eerst een paar gekregen om te experimenteren. Toen belde de president-generaal van de Nederlandse spoorwegen mij op en zei: ‘Pater, ik heb 12 van die opleggers. Ze zijn eigenlijk verkocht aan Oost-Duitsland maar wij hebben ontdekt dat ze gebruikt worden om krijgsgevangenen en | |
[pagina 287]
| |
arbeiders naar de uraniummijnen te transporteren. Die vrachtwagens zijn in orde en de kommunisten hebben ze al gekontroleerd maar ik voel er niks voor om ze te leveren. Daar de Oostduitsers achterstaan met de betaling, heb ik een reden om het kontrakt te annuleren. Wil u ze hebben? Het kan me niet schelen wanneer u ze betaalt!’ Dat is dan het eerste smaldeel geworden van ons leger kapelwagens in Duitsland. Ook in Nederland heb ik kunnen vaststellen dat de mensen veel beter zijn dan wij denken. Alleen hebben wij vaak de moed niet veel aan hen te vragen. Wij trachten ons aan te passen aan de menselijke zwakheden in plaats van de mensen op te voeren tot de kracht van Kristus. Wij hebben de moed niet meer de volle eis van Kristus te stellen. Als we het doen, zijn de mensen vaak bereid tot heldhaftigheid. We onderschatten de mensen. Oostpriesterhulp heeft mij optimistisch gemaakt ten aanzien van de goedheid van de mens.
Königstein bij Frankfurt heeft een belangrijke rol gespeeld in uw beweging.
Van Königstein kwam de eerste hulp voor de 16 miljoen Oostduitsers, die als los zand over de puinen van Duitsland werden uitgestrooid. Daar was de eerste zielzorgcentrale gevestigd voor deze mensen en jarenlang werd de hulp via die weg gekanalizeerd. Toen de aktie voor de vervolgde Kerk belangrijker werd dan de hulp aan de Duitse vluchtelingen, kon Königstein niet langer de centrale blijven.
Van Königstein vertrokken ook priesters naar de sovjetzone?
De eerste jaren was dat mogelijk. Daar zijn een 300 priesters gevormd en de overgrote meerderheid is vrijwillig naar de sovjetzone gegaan. Dat heeft geduurd totdat de grens ge- | |
[pagina 288]
| |
sloten werd. Wij krijgen van sommigen van hen nu nog af en toe een levensteken.
U sprak daarnet over kapelwagens. Wat wilde u daarmee bereiken?
U mag niet uit het oog verliezen dat ons eerste doel altijd de zielzorg is. Ik ben priester en wil als dusdanig mijn taak vervullen. In de naoorlogse jaren waren miljoenen katolieke vluchtelingen terechtgekomen in protestantse streken waar 400 jaar lang geen katolieke zielzorg was geweest. Er moest daar dringend aan geestelijke verzorging gedaan worden, maar het was onmogelijk om overal kerken te bouwen. Daarom hebben wij rijdende kerken ingezet met buitenlandse priesters als afgevaardigden van de wereldkerk, die niet alleen zielzorg uitoefenden maar ook met gaven kwamen voor hun broeders in nood. Deze kapelaktie was de eerste grote katolieke manifestatie in deze protestantse streken en ze was ook een voorbereiding en een bijdrage tot de latere oecumenische beweging.
U hebt toch honderden kerken gebouwd en zelfs 17 kloosters. Waarom kloosters?
Als centrales van buitengewone zielzorg. Kloosters behoren tot het normale zielzorgapparaat van de Kerk. In deze streken zaten de katolieken met een minderwaardigheidscomplex want al wat groot en rijk was, was protestants terwijl al wat katoliek was, arm was. Het was nodig de Kerk enigszins representatief te maken. De grondidee was eigenlijk toch de kloosters te bevolken met jonge buitenlandse kloosterlingen die zich gereed zouden maken voor de aktie op de dag X, de dag van de open deuren. In afwachting daarvan konden ze zich aan de zielzorg in de vluchtelingengebieden wijden.
U hebt ook kloosters gebouwd voor kontemplatieven. Was dat nuttig? | |
[pagina 289]
| |
Al ons werken en zwoegen is nutteloos als niet op de eerste plaats gebeden wordt. Wij kunnen in de Kerk niet allen hetzelfde doen, er moet een taakverdeling zijn: sommigen bidden, anderen werken. Deze kontemplatieve kloosters waren een onderstreping van de overtuiging die ik in mijn boek Het witte leven had neergeschreven.
U bent dan ook nog de stichter van de Bouworde. Welke bedoeling had u daarmee?
Dat is de sociale kant van mijn werk. Dat had moeten uitgroeien tot een efficiënte ontwikkelingshulp in de Derde Wereld. De stichting hield verband met het woningprobleem. Het is ook weer per toeval dat ik tot dat idee ben gekomen. Ik gaf aan een kind een prentje en zei: ‘Hang dat thuis maar aan de muur.’ Toen zei dat meisje: ‘Pater, wij hebben thuis geen muur.’ Dat gezin beschikte dus ergens in een grote fabriekshal over een plek midden in de ruimte zonder enige wand. Toen ben ik op de gedachte gekomen een grote ploeg vrijwilligers in te zetten, die hier en daar in zo een ruimte een muur zouden bouwen. Verder zouden die vrijwilligers hen helpen die in eigen regie een huis wilden bouwen. Het doel was dus: huizen bouwen voor de armen en dan ook kerken bouwen voor God, want om Gods rijk te vestigen, moet men aan apostolaat kunnen doen. Uit deze massabeweging van vrijwilligers heeft zich een kern gekristallizeerd en wel die van de Bouwbroeders. Die werden gevormd in het Seculier Instituut van de Bouworde. Ze legden geloften af, kregen een technische opleiding, leerden vreemde talen en wijdden hun hele leven aan een ideaal. Zij moesten het hart en de idee worden van de Bouworde. Dat plan is niet verwerkelijkt. Op zeker ogenblik is de Bouworde een andere weg opgegaan, een weg die ik anders had gezien maar daar ik kloosterling ben, heb ik me gehoorzaam bij de beslissing neergelegd. | |
[pagina 290]
| |
Eigenlijk bent u dus ook ordestichter.
Als u dat zo wil noemen. Ik heb ook nog de Dochters van de Verrijzenis gesticht in Bukavu, met 80 zwarte nonnen en moeder Hadewych. Dat hangt weer nauw samen met specifieke Afrikaanse problemen. Iemand uit die landen die wat gestudeerd heeft, voelt zich torenhoog boven de anderen en is vaker nog een groter uitbuiter van de armen dan de vroegere koloniaal. Zo bestaat het reële gevaar dat er een grote afstand ontstaat tussen de klerus en het arme volk. Wij wilden zusters vormen die hun volk zouden dienen. Dat is niet zo een makkelijk probleem. Wij wilden eenvoudige meisjes hebben, die niet in het onderwijs zouden staan maar de huismoeders zouden leren koken, ze vertrouwd zouden maken met kinderverzorging en ook aan katechese zouden doen: het sociale en geestelijke liggen daar dus dicht bij mekaar. Maar we willen ook niet dat ze meid zouden worden. Daarom leven ze in kleine groepen samen in de rimboe, niet in de steden. Die formule blijkt zeer goed te zijn want we hebben nu al vijf kloosters.
*
Pater Werenfried van Straaten, die nu moderator-generaal is van het pauselijk werk ‘Oostpriesterhulp’, heeft zijn vaste standplaats in Rome, maar geregeld verblijft hij nog in Tongerlo, dat nog altijd het geestelijk centrum is.Ga naar voetnoot1 Boven een ruime opslagplaats heeft hij een werkkamer, die ook dienst doet als zit- en slaapkamer. In deze sobere ruimte spreken de dingen van een overtuiging. In de zithoek hangt een groot portret van paus Johannes XXIII, maar er is er ook een van de gesmade paus | |
[pagina 291]
| |
Pius XII, samen met de leiding van Oostpriesterhulp, en dan een van paus Paulus, de huidige beschermheer. Er zijn ook bewijzen van dankbaarheid van de Duitse regering: deze lino met de barmhartige Samaritaan en dit kleurig schilderij dat O.-L.-Vrouw der Vluchtelingen voorstelt. De heilige op deze keramiek is Sint-Joris. Over de lijst hangt een stuk draad van het IJzeren Gordijn. Een ander symbool is de H. Michaël. Hij is de aartsengel met het zwaard om de duivel te verdrijven. Dit is een foto van mgr. Noots, de generaal van de norbertijnerorde, die aan pater Van Straaten de opdracht gaf met zijn werk te beginnen, en dat is die van abt Stalmans, die de eerste voorzitter was van Oostpriesterhulp.
*
Waarom hangt hier een grote foto van Chroestsjov?
Die heb ik hier in 1959 opgehangen om geregeld voor zijn bekering te bidden. Nu bid ik voor zijn zielerust, want het is voor mij een troost geweest te vernemen van een vertegenwoordiger van de ondergrondse Kerk in Rusland, dat Chroestsjov aan zijn ziekbed een ortodoxe pope heeft laten komen en heeft gebiecht.
*
Het beeld van O.-L.-Vrouw van Fatima hangt hier omdat ze iets te maken heeft met de bekering van Rusland. Dit is het dodenmasker van kardinaal Stepinač, de aartsbisschop van Zagreb, die in 1960 overleed. Als pater Werenfried van zijn werktafel opkijkt, wordt hij gekonfronteerd met een traditioneel en een modern Kristusbeeld. Als hij zich omdraait, ziet hij op een bord de raad: | |
[pagina 292]
| |
‘Mach dir keine Sorgen
Bist in Gott geborgen.’
Verder in de kamer hangt er nog een kruisbeeld met Kristus voorgesteld als slaaf. Het stond op de altaren van al de kapelwagens. Dan is er nog een dier en wel dit varken, dat een trouwe gezel is van de Spekpater.
*
In de eerste jaren van Oostpriesterhulp lag het zwaartepunt van uw aktie bij de ontheemden. Later hebt u er de landen achter het IJzeren Gordijn bijgenomen. Waarom?
Door het veelvuldig kontakt met de ontheemden kwamen we ook in verbinding met de landen achter het IJzeren Gordijn. Ook vandaar begonnen vanaf 1950 talrijke vluchtelingen naar onze landen uit te wijken en tot op vandaag komen er nog altijd bij. Naarmate de aktie voor de ontheemden verminderde, is de zorg voor de niet-Duitse vluchtelingen groter geworden. Vanaf 1953 hebben we ook aandacht besteed aan de vervolgde Kerk achter het IJzeren Gordijn. Onze hulpverlening op dit gebied is steeds gegroeid. Ik ben ook daar niet uitgegaan van een koncept, want ik ben geen teoreticus. Wij hebben ons aangepast aan de noden die zich aan ons voordeden.
U bent een onverbiddelijk bestrijder van het kommunisme.
Ik vind dat nogal negatief uitgedrukt. Ik ben overtuigd van de verderfelijke invloed van het kommunisme en het is mijn voornaamste taak de slachtoffers van dit systeem te helpen. Ik kan echter geen hulp vragen voor hen zonder over de misdaden van het kommunisme te spreken. Ik doe dat niet om het kommunisme te bestrijden maar om de armen te helpen. Het is voor de kommunisten en hun linkse | |
[pagina 293]
| |
vrienden niet prettig dat te horen, maar feiten zijn feiten. Om deze reden word ik ten onrechte als een van de allerlaatste kemphanen van de koude oorlog gedoodverfd. Maar ik weet wat ik gezien en uit onverdachte bron gehoord heb, en dat is meer dan wat naïeve journalisten en professoren in hun komfortabele bureaustoel kunnen verzinnen.
Volgens u is een vergelijk tussen Kerk en kommunisme uitgesloten.
Totaal. En dat is niet alleen mijn overtuiging maar ook die van de huidige kommunistische leiders en zelfs van de prelaten die al dan niet onder dwang met het kommunisme kollaboreren. Zo heeft bij voorbeeld de Russisch-ortodoxe metropoliet Nikodim op 9 juli 1968 voor de Wereldraad der Kerken in Uppsala nog verklaard: ‘Voor een ideologische dialoog tussen kristenen en marxisten bestaat er geen basis, in zoverre de overtuiging van de één door de ander uitgesloten wordt.’ Over gesprekken tussen kristenen en marxisten hoeven wij ons geen illuzies te maken. De marxisten zijn niet van plan hun systeem hoe dan ook te laten beïnvloeden door ‘andersdenkenden’. Hun enige bedoeling is invloed in het Westen te verwerven. Daarom hanteren zij slagwoorden die het in de vrije wereld doen, maar waaraan zij een heel andere inhoud geven.
Is daar toch - ook voor u - niet het voorbeeld van de katolieke Kerk, die met Rusland een toenadering probeert tot stand te brengen?
Natuurlijk tracht het Vatikaan op alle mogelijke manieren wat zuurstof te doen toekomen aan de vervolgde Kerk. Daarom voert het de dialoog met Moskou of met regeringen van de kommunistische satellietstaten. Maar er is geen enkel verantwoordelijk kerkelijk leider die meent dat men Kristus kan verzoenen met mensen die in principe God bestrijden. Kristus geeft zich totaal aan de Vader. Zijn Rijk | |
[pagina 294]
| |
is daarom onverzoenbaar met een systeem waarvan de leiders principieel het bestaan van de Hemelse Vader ontkennen. Een vergelijk is alleen mogelijk als de kristenen ophouden kristenen te zijn of de kommunisten ophouden kommunist te zijn.
Een kristelijk kommunisme is volgens u niet denkbaar.
Neen, want het kommunisme is per se onkristelijk.
Stond paus Johannes XXIII deze toenaderingspogingen niet sterker voor dan paus Paulus?
Ik denk dat paus Paulus de pogingen om met de kommunisten in gesprek te komen konsekwent en in versterkte mate heeft voortgezet, maar dat is wat anders dan Kristus met Marx te verzoenen. Wij moeten het geloof aan iedereen verkondigen en het kristendom zo aantrekkelijk maken dat ook de mens uit het Oosten het wil aanvaarden. Waarom zou de paus dan niet met kommunisten mogen praten? Ik praat ook met kommunisten. Ik heb eens een lang gesprek gehad met een sovjetgeneraal in Berlijn. Hij sprak goed Duits en ik heb lang met hem gediskussieerd. Bij het afscheid zei hij: ‘Wij zijn de elite van Satan, maar gij, zijt gij de elite van God?’ Dat was een scherpe maar rake vraag. Als wij de elite van God niet zijn, heeft het geen zin het kristendom te verdedigen of met kommunisten te praten.
Kan die toenadering toch de vrede niet dienen?
Ik maak me geen illuzies want de plannen van de kommunisten zijn bekend. Wij zijn al zo vaak bedrogen geweest. Een kommunist die niet aan de macht is, is heel wat anders dan een kommunist die wel aan de macht is. Wie met hem een akkoord sluit, is verloren. Een tragisch voorbeeld hiervan is de ortodoxe Kerk in Rusland. Zij is een uitvoerend orgaan van de Sovjetstaat om kommunistische doelstellin- | |
[pagina 295]
| |
gen te verdedigen, nooit om de doeleinden van Kristus te bevorderen. Zij heeft noch het recht, noch de mogelijkheid de belangen van Kristus te dienen. Zoals Solzjenitsyn schreef, wordt de Russisch-ortodoxe Kerk thans geleid door de diktatuur van de ateïsten, een verschijnsel dat in tweeduizend jaar nog nooit voorgekomen was.
Er wordt u wel eens verweten dat u veel over de duivel spreekt en het kommunisme met de duivel identificeert.
Wie katoliek is, gelooft in de duivel. Doet hij dat niet, dan is hij geen katoliek. Ik moet de leer van Kristus verkondigen; waarom zou ik niet over de duivel mogen spreken? Omdat het niet meer in de mode is? Hoe vaak heeft Kristus niet gesproken over Satan en de Boze? Ik houd het met de paus, die op 15 november tijdens zijn wekelijkse woensdagaudiëntie verklaarde: ‘De duivel bestaat werkelijk en wij moeten ervoor op onze hoede zijn... De duivel blijft bestaan als een duistere vijandige macht. Hij was verantwoordelijk voor de val van de eerste mens. Hij blijft vijand nummer één van de mens en de bekoorder bij uitstek.’
Is uw beeld van het kommunisme toch niet een beetje naïef, wat idealistisch naïef?
Dat is vriendelijk gezegd en ik ken dat wapen. Het wordt vaak gebruikt om te zeggen: ‘Het is een brave jongen, hij weet niet beter, hij is in zijn puberteitsjaren blijven steken.’ Maar zijn zij die dat zeggen zelf niet naïef? Zijn ze in die landen geweest? Gaan ze er hun vakantie doorbrengen? Hebben zij kontakt gehad met de mensen van ginder? Ik weet beslist dat ik niet naïef ben. Na 55 jaar kommunisme zijn de rode machthebbers niet verder gekomen dan tot een kollektie onderdrukte volkeren, die diep ongelukkig zijn, die hongeren naar vrijheid en die alleen maar door geweld kunnen worden bedwongen. Wie heeft de Berlijnse muur gebouwd? Welke landen maken moeilijkheden om | |
[pagina 296]
| |
een uitreisvisum te geven? En zo zijn er een reeks keiharde feiten, die men alleen niet ziet als men naïef is. Er is Berlijn 1953, Boedapest 1956, Praag 1968, Dantzig 1970, Litauen 1972. Zijn die feiten te ontkennen? En dan wil ik nog niet spreken van de moedige Russen die in eigen land een protest laten horen en dan opgesloten worden in gekkenhuizen. Het geval Solzjenitsyn is toch duidelijk genoeg. Van de vooraanstaanden vernemen we soms nog iets maar wat weten wij van wat er met de kleinen en de armen gebeurt?
U hebt dus kontakten met de Kerk achter het IJzeren Gordijn. Kunt u ze helpen?
Jawel, vooral omdat het kommunisme ook op ekonomisch gebied een mislukking is en de regeringen van de kommunistische landen buitenlandse deviezen nodig hebben. Zij hebben in vele landen van het Westen agentschappen gevestigd waar men bonnen kan kopen, die legaal naar het Oosten gestuurd kunnen worden. De ontvanger wisselt ze in tegen een motorfiets, een kostuum, levensmiddelen, bakstenen of andere nuttige dingen. Zo kunnen wij b.v. de priesters, die meerdere parochies te bedienen hebben, motorizeren. Voor deze bonnen wordt hun met voorrang een wagen geleverd. Anderen moeten soms zes jaar wachten. Wij hebben op die manier ook het bouwmateriaal kunnen bezorgen voor de reparatie van meer dan 2000 kerken. Daardoor konden wij verhinderen dat zij wegens bouwvalligheid gesloten werden. Dat is van het grootste belang want een gesloten kerk betekent het einde van het sakramenteel leven in een parochie. De eredienst mag namelijk alleen maar binnen de muren van het kerkgebouw uitgeoefend worden. Daarom moeten wij ervoor zorgen dat die kerken open blijven. Verder kunnen wij gezinnen helpen die terwille van hun geloof gediskrimineerd worden. Zo hebben wij b.v. tienduizenden adressen van zulke gezinnen in Hongarije. Hun | |
[pagina 297]
| |
situatie is ons tot in details bekend. Wij weten hoeveel kinderen er zijn en hoe oud ze zijn. Minstens ééns per jaar ontvangt ieder gezin een pakket dat volledig aangepast is aan de behoeften. Natuurlijk kontroleren wij of de pakketten aankomen. Op deze wijze helpen wij ook behoeftige zielzorgers, bejaarde religieuzen in koncentratiekloosters en priesters zonder zielzorgpermissie. Behalve deze materiële hulp bezorgen wij ook geestelijke lektuur, teologische en liturgische boeken, bijbels en katechetisch materiaal. Bovendien maken wij door onze informatie in het Westen bekend welk onrecht de kommunisten de onderdrukte volkeren aandoen. Dat is altijd nog de beste manier om de vervolgde Kerk te helpen. Wie ons wil verhinderen - hetgeen helaas gebeurt - dit onrecht aan te klagen, is een handlanger van de onderdrukkers. Hij verraadt de armen. Er wordt veel over de Kerk der armen gesproken, maar nooit zijn de armen zo verlaten geweest als nu. Miljoenen kristenen die onder kommunistisch bewind in ellende leven, worden systematisch doodgezwegen. Ook voor bepaalde katolieke en protestantse kerkelijke leiders geldt wat Solzjenitsyn aan de ortodoxe Kerk verweet: ‘Gij protesteert tegen elk onrecht in Spanje en Griekenland maar gij zwijgt over Rusland en zijn satellietlanden.’
Zijn er in die landen nog priesterroepingen?
Overal waar men aan Gods genade geen weerstand biedt, zijn priesterroepingen. In sommige kommunistische landen, waar de opleiding van priesters niet met geweld verhinderd wordt, is er zelfs een explosie van roepingen. Dat geldt b.v. in Polen, Joegoslavië en tijdens de Praagse lente in Tsjecho-Slovakije. In deze sektor helpen wij sinds vele jaren. Elke priesterstudent die wij kunnen bereiken, ontvangt een bescheiden studiebeurs. Wij herstellen seminaries en bouwen zelfs nieuwe waar dat mogelijk is. Iedere seminarist ontvangt van ons de onontbeerlijke teologische boeken en alle | |
[pagina 298]
| |
materiaal dat bij de vorming kan helpen. Er zijn in het Oosten zoveel priesterroepingen dat het zelfs mogelijk is het priesteroverschot van Polen en Joegoslavië over te hevelen naar de Derde Wereld, waar de missionarissen wegens het tekort aan roepingen en de afval van zovele jonge priesters in West-Europa geen opvolgers meer krijgen. Voor deze nieuwe Oosteuropese missionarissen moeten wij niet slechts de reis maar ook de uitrusting en installatie betalen, want zij die een socialistisch land verlaten, mogen maar vijf dollar meenemen. De liefde van de kommunistische landen voor de Derde Wereld gaat niet zover dat er - belangeloos - een roebel voor hulpverlening aan die landen mag worden uitgegeven. Deze enorme getallen van priesterroepingen, vergeleken met die in het Westen, waar de geest der verwoesting heerst, geven ons de overtuiging dat de Kerk in het Westen in grotere nood verkeert dan die in het Oosten. Als wij de Kerk in Oost-Europa materieel helpen, wordt dat gekompenseerd door geestelijke hulp, door het martelaarschap van onze vervolgde broeders in de oostelijke landen, die ons daarmee een geestelijke dienst bewijzen.
Tijdens de Hongaarse revolutie in 1956 was u in Boedapest. U hebt daar toen kardinaal Mindszenty ontmoet.
Nog zo een avontuur waar je zonder Gods hulp niet heelhuids uitkomt. Toen de berichten over de opstand in de wereld bekend raakten, ben ik naar Wenen gereisd en wou vandaar naar Boedapest. Ik had geen paspoort, geen enkel papier, alleen mijn rozenkrans. Die heb ik dan ook van Wenen tot Boedapest gebeden. Aan de grens heerste wanorde en de doeaniers schrikten zo op van mijn witte pij dat ze me zonder meer doorlieten. Ik ben dan 200 km door dat land gereisd, waar aan de huizen de nationale vlag hing. Hoe korter wij bij Boedapest kwamen, hoe meer zwarte vlaggen er te zien waren aan de huizen: een zwarte | |
[pagina 299]
| |
vlag betekende dat er iemand dood was in huis. Er zijn die eerste vijf dagen van de opstand in Boedapest 20.000 doden gevallen, waarvan 70% kinderen, die de Russische tanks met benzine hadden bestreden. Ik heb kardinaal Mindszenty twee uur na zijn bevrijding in het puin van zijn woning ontmoet en een uur met hem gesproken. Toen ik wegging, legde hij zijn handen in de mijne en zei: ‘Pater, als ge terugkomt in het Westen, zeg hun dat ze ons niet vergeten, dat ze voor ons bidden want er staat ons nog veel te wachten.’ Hij wist wat er nog komen zou in dat land waar de Donau rood was van het bloed. Wij zijn dan gestart met de grootste aktie uit de geschiedenis van Oostpriesterhulp en die aktie is nog altijd niet tot stilstand gebracht. Dat is de reden waarom kardinaal Mindszenty onlangs naar Tongerlo is gekomen.
In 1962 plaatst u hulpakties voor de Latijnsamerikaanse landen op uw programma. Wat kunt u daar doen?
Dat is ook weer zijn eigen weg gegaan. Ik heb in 1960 een boek geschreven dat heet: Ze noemen mij spekpater. Dat werd in het Italiaans vertaald en ik heb dat gestuurd aan alle bisschoppen in de wereld die in Rome gestudeerd hadden en van wie men mocht aannemen dat ze nog Italiaans verstonden. Mijn bedoeling was geld te krijgen: ik heb weinig geld gekregen maar veel bedelbrieven. Uit Latijns-Amerika schreef een kardinaal mij: ‘We zijn nog geen vervolgde Kerk maar we staan aan de rand van de vrijheid. U moet helpen. Als u nu helpt, is het goedkoper dan wanneer u het later moet doen.’ Ik ben dan naar Latijns-Amerika gegaan om de toestand te bestuderen en ik heb gekonstateerd dat de bedreiging van twee zijden komt. Ze komt van de kapitalisten die het volk arm en onontwikkeld willen houden om hun macht te kunnen handhaven. Ze komt van de kommunisten, die de nood van het volk nodig hebben als lokomotief voor de | |
[pagina 300]
| |
revolutie en elke poging tot oplossing saboteren. Daarom moet de Kerk op twee fronten strijden: tegen de uitbuiters, die een 19e-eeuws kapitalisme voorstaan, en tegen de kommunisten, die door revolutie aan de macht willen komen. De Kerk is de enige die de armen belangeloos verdedigt.
Wat kunt u er doen? Hoe helpt u?
Wij helpen zoals steeds in de pastorale sektor. Onze ziel-zorgelijke inspanningen hebben echter een sterk sociaal aksent. Wij willen daar helpen de formule van het Magnificat in werkelijkheid om te zetten: ‘Hij deed de machtigen afdalen van hun troon en verhief de kleinen.’ Wij willen de rijken brengen tot de praktijk van het echte kristendom, tot gemeenschap van goederen, tot de geest van armoede. In de armen willen wij het gelaat Gods herstellen, de waardigheid van het kindschap Gods verdedigen en ze verheffen uit hun ellende. Wij hopen dat door deze gelijkmaking zowel armen als rijken nieuwe mensen zullen worden, die zelf de nieuwe strukturen scheppen die daar nodig zijn. Oude strukturen verwoesten zonder nieuwe mensen te vormen, kan de ellende alleen nog maar groter maken.
Dat betekent dat u tegen het geweld bent.
Ja, want Kristus heeft niet de revolutie gepreekt, ofschoon Hij leefde in een onderdrukt en bezet land. De apostel Paulus heeft niet de slavernij afgeschaft maar heeft het evangelie van het kindschap Gods verkondigd, waardoor vrijen en slaven nieuwe mensen werden. Dat was in een tijd toen er evenveel onderdrukten waren als nu. Revolutie is niet de oplossing van Kristus.
Heeft het zin over God te gaan spreken tot mensen die een lege buik hebben?
Dat heeft inderdaad geen zin. De beste geloofsverkondiging | |
[pagina 301]
| |
lijdt schipbreuk als het woord niet onderstreept wordt door daden van kristelijke rechtvaardigheid en naastenliefde. Zoals Kristus zelf al weldoende rondging, hongerigen spijsde en zieken genas, zo moet ook de Kerk menselijke nood lenigen. Ons werk helpt hierbij in de Derde Wereld, maar niet op de eerste plaats door charitatieve hulp. Liefdadigheid kan morfine zijn die voor één dag de ellende verdooft, maar de problemen niet oplost. Het heeft weinig zin onze broeders die honger hebben een stuk brood te geven en hun afhankelijkheid nog te vergroten. Wij moeten ze helpen zelf op te staan, innerlijk vrij te worden en zich bewust te worden van hun menselijke waardigheid en van de hoge uitverkiezing Gods kinderen te zijn. Wij moeten daarom de eigen leiders van het volk bijstaan in hun opvoedende taak. Wij hebben het recht niet Europese oplossingen te dikteren of westerse demokratische systemen op te leggen. Wij moeten initiatieven steunen en plannen stimuleren, die dit volk geestelijk volwassen kunnen maken zodat het spoedig in staat is zichzelf te helpen. Hier ligt een belangrijke taak voor de zielzorg. De zuiver sociaal-ekonomische ontwikkelingshulp, waarvoor andere organizaties bestaan, valt buiten onze aktiviteit. Wij beperken ons tot onze specifieke taak: hulp in de zielzorg.
Ook in Kongo bent u een aktie begonnen.
In Kongo naar aanleiding van de Simba-opstand. Eigenlijk gaat onze zorg naar heel de Kerk in nood in de Derde Wereld. Dat is begonnen in Latijns-Amerika, dan in Kongo gekomen en nu is er ook het Verre Oosten bij. Overal waar de nood van Kristus is. Die is ook in het Oosten groot en die moeten wij trachten te lenigen. In Hong Kong heb ik Annie Wong leren kennen. Ze woont met haar ouders in de Taiping Shan Streef. Het huis kleeft aan een berghelling en is niet veel groter dan een krat, waarin een auto wordt verpakt. Men bereikt het huisje | |
[pagina 302]
| |
via een granieten trap, die eigenlijk naar een villa leidt, maar als men halverwege links afslaat, komt men over een plank aan de Wong-woning. Op het dak liggen een bezem, een emmer en drie paar schoenen, waarvoor binnen geen plaats is. Het gezin is katoliek, de vader koelie. Er zijn zeven kinderen, waarvan twee jongens misdienaar. Het jongste kind is anderhalf en Annie, 15 jaar, hoer. Een andere mogelijkheid - zonder van honger te sterven - is er niet. Het is een voorbeeldig gezin. En ik denk dat God meer houdt van Annie Wong, die avond aan avond bij vreemde matrozen slaapt, dan van ons, die nog altijd denken meer recht op welstand te hebben dan de twee miljard mensen die onder het bestaansminimum moeten leven. Ik heb deze en andere feiten overal bekendgemaakt waar ik kon en velen hebben geld gegeven om die toestanden te helpen saneren. Wij hebben in Hong Kong huizen opgericht om hoertjes op te nemen en ze op te leiden tot normale vrouwen. Maar er kan nog veel meer gedaan worden.
U verblijft nu permanent in Rome.Ga naar voetnoot2 Dat is blijkbaar een promotie. U staat nu aan de kant van de machthebbers in de Kerk?
Ik ben nu officieel moderator-generaal van het werk Kerk in Nood-Oostpriesterhulp. Wat die ‘machthebbers’ betreft, denk ik dat de machthebbers, de lieden die in de Kerk de baas spelen, op dit ogenblik meer de journalisten en professoren zijn dan de plaatsbekleder van Kristus. Deze plaatsbekleder heeft ons werk gered. Toen tijdens het Tweede Concilie de opening naar het Oosten begon, waren er veel bisschoppen die dachten dat het kommunisme zich gewijzigd had, dat de kerkvervolging niet zo erg was, dat ik overdreef. Trouwens, dachten ze, het kommunisme heeft | |
[pagina 303]
| |
zich ontwikkeld door de historische schuld van de Kerk. Nu was het tijdperk van de dialoog aangebroken en de aandacht moest minder gaan naar de fouten, maar men moest de volle klemtoon leggen op wat verbindt. In dit onrealistische klimaat werd het voor Oostpriesterhulp steeds moeilijker om zich staande te houden. Tijdens het Concilie, waaraan ik heb deelgenomen - maar niet als concilievader - waren er in Rome veel Oosteuropese bisschoppen uit de kommunistische landen. Zij durfden niet bij mij te komen, terwille van hun door de kommunisten meegegeven ‘sekretarissen’ die hen bewaakten. In Sint-Pieter, waar hun bewakers tijdens de zittingen geen toegang hadden, kon ik met hen spreken. Zij vroegen mijn hulp. Ik heb hun geantwoord: Als de ontwikkeling in de Kerk zo voortgaat, is er over twee jaar geen Werenfried en geen Oostpriesterhulp meer, omdat ik dan niet meer de kans zal krijgen de waarheid over het kommunisme te verkondigen. Op grond daarvan hebben enige Oosteuropese bisschoppen zich tot de paus gewend en hem gevraagd ons werk te beschermen. Ik heb tot nu toe onder drie pausen gewerkt. Eerst onder Pius XII, die Oostpriesterhulp zeer waardeerde omdat wij de Duitsers hielpen. Ik heb echter nooit met hem een echt gesprek kunnen voeren omdat ik een jong patertje was, dat opzag tegen de grote paus. Ook met paus Johannes ben ik nooit tot een gesprek kunnen komen, omdat hij zich daartegen afschermde door een geestigheid als antwoord te geven. Hij had daarin gelijk. Want als elke pater die in moeilijkheden zit hiermee bij de paus kan aankomen, dan heeft de paus geen leven meer. Paus Paulus echter staat verrassenderwijs zelfs ter beschikking van een eenvoudige pater voor een gesprek. Deze paus voert zijn Oostpolitiek en wil bewust met de kommunisten praten, in de hoop op die manier het onnoemelijke leed van de vervolgde Kerk te kunnen verminderen. Die ge- | |
[pagina 304]
| |
sprekken van toenadering worden gevoerd door Vatikaanse diplomaten, die het niet altijd met mij eens zijn. Ondanks dat heeft paus Paulus mij in 1964 de mogelijkheid gegeven om mijn werk voort te zetten, omdat hij blijkbaar van mening is dat het aanklagen van het door de kommunisten bedreven onrecht en het verlenen van broederlijke hulp een onmisbare steun zijn voor de kristenen achter het IJzeren Gordijn. Hij denkt, neem ik aan, dat onze aktie evenzeer een uiting is van de bezorgdheid van de Kerk voor haar verdrukte kinderen als het moeizaam gesprek dat mgr. Casaroli met de kommunistische onderdrukkers tracht te voeren. Hoewel ik geen diplomaat ben en het me daarom wel eens moeilijk valt de diplomatieke aktiviteit van Rome in Oost-Europa te begrijpen, moet ik eerlijk bekennen dat ik het alleen aan paus Paulus te danken heb dat onze organizatie nog bestaat en in vrijheid kan werken.
Kent uw werk geen inzinking?
In het verslag over 1971 schreven wij over de merkwaardige resultaten van dat jaar en wij zeiden dat het het meest gezegende was in de geschiedenis van ons werk. Maar nu hebben wij voor 1972 reeds de cijfers tot einde september en wij weten nu al dat wij voor drie trimesters 64% meer inkomsten hebben dan voor het hele jaar 1971. Wij ontvingen 100 miljoen meer dan voor dezelfde periode verleden jaar. De stijging van de giften is het grootst in die gebieden waar de kerkelijke krisis het ergst is.
Kunt u ter gelegenheid van uw 25-jarig bestaan nog enkele markante cijfers citeren?
Onze jaarlijkse omzet is nu 9 miljoen dollar, dat is dus circa 450 miljoen Belgische frank. Van die som gaat 9% af voor onkosten, wat voor zo een organizatie zeer weinig is. Onze boekhouder heeft uitgerekend dat wij in die 25 | |
[pagina 305]
| |
jaar circa 150 miljoen dollar ontvangen en uitgedeeld hebben. Op dit ogenblik ontvangen we per dag meer dan 1.200.000 frank en geven ongeveer hetzelfde bedrag uit. Over 25 jaar verdeeld, moet dat ongeveer een half miljoen per dag zijn geweest, want er was een tijd dat de inkomsten niet zo hoog lagen. Deze enorme geldsommen worden ons veelal door eenvoudige mensen toevertrouwd, die in bescheiden omstandigheden leven. Blijkens talloze brieven beoefenen zij de naastenliefde meestal uit religieuze motieven. Zij willen Kristus troosten in de geringsten der Zijnen. Hun liefde heeft niet alleen materiële gevolgen maar vooral onschatbare geestelijke waarde. Zij is een bron van vreugde voor de hemelse Vader. Zij heiligt de Kerk. En het sukses van ons werk is vooral aan deze liefde te danken, omdat niet het geld maar de liefde door God gezegend wordt.
Uw werk is enig in zijn soort?
Ja, in die zin dat het het enige organisme is dat hulp verstrekt aan de Kerk in nood, aan de bedreigde Kerk. In alle andere werken ligt het aksent op de ontwikkelingshulp en een bisschop krijgt relatief gemakkelijk geld om een koffieplantage aan te leggen. Maar er is geen enkel organisme dat interesse heeft voor een priester die het dak op zijn kerk moet repareren of die voor eten moet zorgen voor een katechist. Daar zorgen wij voor.
Hoe krijgt u die grote bedragen samen?
In het begin bijna uitsluitend door bedelpreken. In deze 25 jaar heb ik gemiddeld 70 preken per maand gehouden - dat zijn er samen 21.000. De helft daarvan waren konferenties, die meer dan een uur duurden. Het schijnt dat ik per jaar 700 uur gepreekt heb - een van mijn medewerkers heeft het uitgerekend - zodat ik in deze kwarteeuw onge- | |
[pagina 306]
| |
veer twee jaar lang voor Kerk in Nood-Oostpriesterhulp op de preekstoel gestaan moet hebben. Daar ik nooit preek zonder te kollekteren, heb ik 21.000 kollektes gehouden, die samen ongeveer zeven maanden geduurd hebben. Om deze bedelaktie in tien verschillende landen te kunnen doorvoeren, heb ik - naar men zegt - gedurende vier jaar en twee maanden in auto's, vliegtuigen en soms ook wel eens in een trein doorgebracht. Veel belangrijker dan deze bedelpreken waren de ongeveer 70 miljoen bedelbrieven die wij verstuurd hebben, vooral door middel van de Echo der Liefde. Dit blad is in 1953 voor het eerst verschenen. In de huidige vorm wordt het in zes talen gedrukt. Sinds 14 jaar kunnen 80 à 90% van onze inkomsten worden toegeschreven aan de informaties en oproepen die in de Echo der Liefde gepubliceerd worden.
Eigenlijk bent u een groot manager, de leider van een groot bedrijf. Kunt u het geheim van uw sukses verklaren?
Ik geloof niet dat ik een manager ben. Ik heb alleen maar een groot godsvertrouwen. God bewijst zijnerzijds Zijn trouw in de ontelbare weldoeners, die mij nooit in de steek laten. Als er een nood opdaagt, die mij wordt toevertrouwd, zeg ik altijd ja. Dan beloof ik die nood te zullen lenigen met geld, dat ik meestal nog niet heb. Onze enige zekerheid zijn de beloften die wij doen. Het is gebeurd dat ik een miljoen dollar beloofde terwijl ik over geen cent beschikte. Maar God heeft mij nooit in de steek gelaten. Op het kritieke moment was het geld er altijd. Soms op het laatste ogenblik. Nooit te veel, maar altijd genoeg. Dat is eigenlijk niets biezonders, want er staat in het evangelie: vraagt en ge zult verkrijgen. Wie geloof heeft, kan bergen verzetten. Meestal hebben wij de moed niet het te proberen. Als wij die moed wel hebben, blijkt altijd weer dat het evangelie waar is, dat het uitkomt. Neen, ik ben nooit een manager geweest. Ik was een man zonder gezondheid, | |
[pagina 307]
| |
ik ben niet geleerd, ik heb niet veel kwaliteiten, ik kan alleen wat preken en schrijven. Overigens ben ik een arme zondaar zoals u en iedereen. Indien ik dit werk heb kunnen doen, is het niet dank zij mijn kwaliteiten maar dank zij de hulp van God, die Zijn steun nooit weigert aan iemand die vast op Hem rekent...
U helpt alleen katolieken?
Ook niet-katolieken als daar gelegenheid voor is, maar we helpen altijd in de sektor van de zielzorg. Ik heb een oproep gedaan voor hulpverlening aan Spaanse kommunisten in de gevangenissen van Franco, ik heb een hulpaktie ondernomen ten bate van de Arabische vluchtelingen in Palestina, ik tracht de paria's te helpen in Calcutta en de volgelingen van de Dalai Lama in Tibet. Van het ogenblik dat ik ondervind dat iets binnen het kader van mijn taak valt, ben ik altijd bereid om te helpen als de zaak ernstig is. Maar er moet in de Kerk natuurlijk een taakverdeling zijn.
Wat zijn uw aktiepunten voor de toekomst?
De begroting voor volgend jaar werd pas verdeeld. Daar zijn bedragen uitgetrokken voor de vluchtelingen in de wereld, voor de vervolgde Kerk, voor de bedreigde Kerk in Latijns-Amerika. Er komt dan een nieuwe sektor bij en dat is die van de hulp aan de Kerk in nood in het vrije Westen. Wij willen daar een ernstige inspanning doen op het gebied van de informatie en de opleiding van rechtgelovige priesters.
De Kerk heeft in de laatste jaren diverse pogingen gedaan om structuren en koncepten te vernieuwen. Bent u niet wat te konservatief in deze tijd van de herbronning van zoveel waarden?
Ik ben de zielzorger van een parochie van 700.000 weldoeners, die mij niet alleen als bedelaar beschouwen maar | |
[pagina 308]
| |
van mij ook een priesterlijk woord verwachten. De overgrote meerderheid van hen, dat betekent minstens 90%, zijn diep ongelukkig door de huidige krisis in de Kerk en zij hebben recht op troost, steun en richtlijnen. Sint-Paulus zegt: ‘Griek met de Grieken en Romein met de Romeinen.’ Ik moet dan zeggen: konservatief met de konservatieven. Je kunt in deze tijd van de verscheurde Kerk onmogelijk zo spreken en schrijven dat iedereen tevreden is. Als ik sommige mensen kwets, dan troost ik er ook en maak er zelfs geestdriftig. Ik spreek en schrijf voor de kudde die mij is toevertrouwd en waarvoor ik verantwoordelijkheid heb als priester. Er zijn genoeg priesters die zich om de opstandige minderheid bekommeren: dan vind ik dat ze deze vogel Werenfried voor de zwijgende meerderheid maar moeten laten zingen zoals hij gebekt is. Ik heb altijd tegen de stroom opgeroeid en ben altijd tegen de gangbare meningen ingegaan als ik dat nodig achtte. Ik heb de verregaande behoudsgezindheid bestreden van het Nederlandse episkopaat, in een tijd dat vrijwel iedereen daar het hoofd voor boog. Ik eis nu het recht op waarden te verdedigen die sommigen in een verregaande progressiviteit overboord willen gooien. Ik ben nooit een bourgeois geweest, ik had dan wel een gemakkelijker leven kunnen leiden. Ik wens priester te zijn en te handelen als priester, ook al is dat sommigen niet welgevallig en verkiezen zij kompromissen te sluiten die in feite onverantwoorde toegevingen zijn om de tegenstellingen te verdoezelen.
Voor u is God niet dood?
Natuurlijk is God niet dood. In mijn werk heb ik 25 jaar dagelijks ontdekt dat Hij bij mij was. Hij heeft mijn vertrouwen nooit beschaamd. Hij heeft mij altijd geholpen. Daarom kan ik niet verdragen dat men God kleineert. Wij moeten leven volgens het woord van St.-Jan: ‘Hij moet | |
[pagina 309]
| |
groter maar ik moet kleiner worden.’ Als God gekleineerd wordt en de mens zich verheft - en daarin bestaat de huidige krisis in de Kerk - trekt Hij zich terug en laat de mensen over aan hun eigen domheid die zij voor wijsheid houden. Hij openbaart zich niet aan de wijzen en verstandigen, maar aan de kleinen, aan de zuiveren van harte, aan de armen van geest, aan de herders van Betlehem, aan allen die leeg zijn van zichzelf en openstaan voor Hem. Hij is ook niet in het geraas, maar in de stilte, die meer dan hier heerst in de landen waar de Kerk vervolgd wordt. Hij is in de dakkamers der priester-arbeiders die Gods woord niet mogen verkondigen, in de gevangeniscellen van hen die geboeid zijn terwille van Kristus. Deze stilte is geen teken van de dood. Zij is vol bovennatuurlijk leven. Zij is meer waard dan veel gepraat in de Kerk van de vrije wereld. Want terwijl bij ons de seminaries leegstromen, geven in Joegoslavië en Polen duizenden jonge kerels gehoor aan Gods stem, die hen roept tot een priesterleven zonder enig stoffelijk voordeel. Terwijl bij ons het celibaat te zwaar wordt geacht, verzaken in Tsjecho-Slovakije honderden intellektuelen het huwelijk om zich in het geheim tot priester te laten wijden. Terwijl bij ons God dood verklaard wordt, is Solzjenitsyn tot het inzicht gekomen dat hij onmogelijk zonder God kan leven. God openbaart zich vooral in Kristus, Zijn Zoon, die ook nu nog op aarde leeft. Hij wordt niet meer in Betlehem geboren maar overal waar kinderen honger lijden en in nood zijn. Hij vlucht niet meer naar Egypte, maar naar het vrije Westen. Hij is onze tijdgenoot. Wij ontmoeten Hem overal. Zoals St.-Martinus Hem ontmoette. Die reed op zijn paard. Een arme vroeg een aalmoes. Martinus had niets meer. Toen nam hij zijn mantel, sneed hem doormidden en gaf de helft aan die arme. De helft. En die arme was Kristus. Iedere arme is Kristus, de Zoon van God. Ja, God is ons zeer nabij!
Uitzending: 13 december 1972. |
|