| |
| |
| |
Brief van Raymond Herreman.
| |
| |
| |
Raymond Herreman
G. Brugmannplein 30, Elsene
Meneer Herreman, alle kijkers kennen u zeer goed omdat u geregeld in de rubriek ‘Vergeet niet te lezen’ andere letterkundigen uitvraagt. Vandaag is het nu eens omgekeerd en worden uw hart en nieren gepeild! Welk gevoel geeft dat?
Een eerder onwennige en ongemakkelijke sensatie. Ik geloof dat ik liever anderen ondervraag.
Dat betekent dat u graag de kunstenaars interviewt?
Dat is ook weer niet waar. Het liefst ondervraag ik de letterkundigen in de stilte, bij het lezen; daar leert men ze best kennen en ervaart het duidelijkst wat men aan hen heeft. Bij het publieke vraaggesprek gaat daar heel wat van verloren.
Maar de kijkers profiteren dan toch van uw ervaring, kritiek en voorlichting. En dat zet hen aan om te lezen.
Als ze dat doen, dan is dat voor mij een mooie voldoening. Want de rubriek heet Vergeet niet te lezen en niet ‘Vergeet niet te kijken’!
| |
| |
U hebt een boekje geschreven ‘Vergeet niet te leven’. Heeft de titel van uw ‘handboekje voor het geluk’ misschien inspirerend gewerkt voor de televisierubriek?
Ik heb het mij ook al afgevraagd, maar ik weet het niet.
Men vergelijkt vaak onze rubriek ‘Vergeet niet te lezen’ met de Parijse uitzending ‘Lectures pour tous’ en dikwijls in het voordeel van de Franse uitzending. Wat zou daar de reden van zijn?
Een van de redenen zal wel zijn dat wij bij ons meer gebonden zijn aan vormelijkheid, dat men zich in Frankrijk vrijer uitspreekt. Men zegt wel eens dat onze mensen niet kunnen spreken maar dat hangt volledig af van de interviewer, die hen maar met vragen moet bestoken. Overigens, zomin als men van een voetbalkampioen mag eisen dat hij goed en vlot zou spreken, mag men dit verwachten van schrijvers: zij zijn per definitie geen redenaars. Wellicht zou het ook goed zijn meer dan vijf minuten zendtijd te geven om een goed schrijver uit te vragen. Verkeerd acht ik nog dat sommige schrijvers hun tekst van buiten leren. Een gesprek zou spontaan moeten zijn: dan zou het veel vlotter gaan en indien niet vlotter dan zou het toch meer televisionair zijn.
Aan welke schrijvers hebt u het meest plezier gehad bij de publieke konfrontatie?
Dat is eerder een vraag voor de kijkers! Een geleerd vriend zei me, dat in het interview met Hugo Claus hem vooral getroffen had, dat Claus voortdurend zijn hoofd afwiste... Het was broeiheet in de studio. Een ander had opgemerkt dat Piet van Aken midden in een volzin bleef steken.
Willen we nu de televisie even vergeten en wat over uw werk, uw gedichten en ook uw proza praten. In het gesprek
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
RAYMOND HERREMAN Vergeet niet te lezen
| |
| |
daarstraks viel al even de titel: ‘Vergeet niet te leven’, dat u een klein handboek voor het geluk hebt genoemd, geschreven dan door een lachend epikurist. Een leitmotiv in uw werk schijnt wel te zijn: streven naar geluk, dat voor u de charme en de waarde van het leven uitmaakt. Maar wat is geluk?
Vergeet niet te leven was een reaktie op de drukkende sfeer en de nood waarin wij tijdens de tweede oorlog hebben geleefd. Ook een reaktie tegen de zwarte literatuur. Een bepaling van het geluk geven, is niet zo gemakkelijk. Ge kent de definitie: er is niets lelijkers dan een optimist, tenzij een pessimist. In elk geval is het de zaken zien zoals ze zijn, en dan zich liever uitspreken voor de hoop dan voor de wanhoop. En die filozofie toepassen op de grote en de kleine dingen van het leven.
Is dat het burgerlijk geluk waarvan Plantijn het recept gaf in zijn ‘Sonnet du Bonheur de ce Monde’?
Gedeeltelijk ook, ja.
Ik neem toevallig gisteravond de bloemlezing ‘Moderne Vlaamse religieuze lyriek’ van Sobry, Van Oosten en Eeckhout in handen en zie dat daar niet minder dan tien gedichten van u in opgenomen staan, terwijl er van de katolieke Maurice Roelants b.v. maar twee in voorkomen. Zou men u een religieus dichter mogen noemen?
Wel, dat verrast mij, want ik ken die bloemlezing niet. Religieus dichter? Ja, als ge dat niet verbindt aan een bepaalde godsdienst. Me dunkt dat ik liever vroomheid zou horen zeggen dan godsdienstigheid: een vrome gesteldheid tegenover mensen, zaken, opvattingen en tegenover al wie zich met innerlijkheid bezint over het leven. Ik geloof dat ik in die zin vrome gedichten heb geschreven waarin dan meteen een drang zit naar een blijde levensopvatting. Als
| |
| |
Vlaming kan ik misschien niet anders dan een vroom mens zijn. Het is mij gebeurd dat katolieke vrienden mij feliciteerden met mijn bekering toen ik enkele vrome gedichten in Dietsche Warande en Belfort had gepubliceerd!
Ik blijf trouw aan mijn ongeloof al stemde het mij sympatiek dat mijn gelovige vrienden verwantschap voelden met mijn vrome beleving. Ik was van huize uit katoliek. Ik herinner me bijeenkomsten in het socialistisch Volkshuis te Gent, toen Anseele wachtte om met de vergadering te beginnen tot ik van de mis was teruggekeerd. Maar zoals Pascal wel voor een deel verantwoordelijk zal zijn voor de bekering van Maurice Roelants tot het katolicisme, zo heeft Pascal voor een deel mij geholpen in mijn bekering andersom.
Het bevestigt in elk geval dat Pascal een groot schrijver is! U verdedigt met uw verzen het goed recht van de klassieke poëzie. U hebt indertijd in ‘'t Fonteintje’ ook gereageerd tegen de toenmalige modernistische richting. Kunt u de experimentelen en atonalen waarderen?
Ik zal maar grosso modo nee zeggen, maar aan de veralgemening kent men de dwaas. In de tijd van 't Fonteintje noemden wij ze de nieuwlichters. Ik geloof dat wij toen al gelijk hadden tegen Van Ostaijen, die naar mijn gevoelen een zestal gedichten geschreven heeft die niet slecht zijn. Trouwens, de meeste nieuwlichters uit die tijd, Mussche, Moens, Marnix Gijsen buiten Gaston Burssens dan, zijn klassiek geworden naargelang ze ouder of wijzer werden. Van Ostaijen heeft echter een grote invloed uitgeoefend en heeft een beweging verwekt die interessanter is dan het werk zelf.
Met de huidige experimentelen zal het wel niet anders gaan. Ik begrijp meestal niet veel van hun gedichten, maar ik geloof dat er, zoals uit elk geslacht, goede dichters zullen uit voortkomen.
| |
| |
Als ze de wilde haren kwijt zijn! Maar laten wij eens een naam noemen: Hugo Claus.
Ik vind Claus geniaal maar zijn verzen kan ik niet begrijpen. Zijn proza is schitterend, veel meer nog dan zijn toneel. Nu moet ik wel bekennen dat als ik sommige van die gedichten vier keer lees, ik er soms wel iets van begin te waarderen. In elk geval moeten die dichters, tot welke richting zij ook behoren, kunnen dulden dat ik, die aan kritiek doe, hun werk niet goed vind en me eventueel zelfs vergis. Ik ben sedert de wilde jaren een dag ouder geworden maar ik voel in mij nog steeds de strijdlust van die jonge jaren: ik spreek graag met lof over een werk, maar als het moet, val ik ook aan.
Het is een kwaliteit, die iedereen in u waardeert. Hoe denkt u over het peil van de Vlaamse poëzie in het algemeen?
Dat ze op het peil staat van elk ander land. Maar voor de uitstraling in de wereld staan we voor een hopeloos probleem: de vertaling. Het Duits is nog denkbaar, in het Frans gaat het al niet meer. Met dichters als Gezelle en Van de Woestijne staan wij zonder twijfel op Europees niveau. Dat geldt ook voor ons proza: als wij maar goede vertalers kregen, zouden wij heel wat meer opgang maken in het universeel koncert.
Ik ben ervan overtuigd dat de Noorse literatuur b.v. niet meer heeft te bieden dan wij. Streuvels, Elsschot, Marnix Gijsen, Johan Daisne zijn schrijvers, die in elke literatuur belangrijke figuren zouden zijn.
U hebt in 1929 eens in een interview verklaard aan Johan de Maegt: ‘Wij moeten terug naar Gezelle.’ Die zin staat trouwens in een literaire belijdenis, die ik graag even zou aanhalen om te zien of u ze nog altijd onderschrijft: ‘Ik lees liefst lange gedichten. Ik maak er korte. Ik schrijf gaarne. Ik werk weinig. Ik ben een vat vol tegenstrijdig- | |
| |
heden. Maar aan modes doe ik niet mee, al vind ik bij Van Ostaijen zeer schone verzen, en waardeer ik Marnix Gijsen hoog. Ik houd hartelijk van Richard Minne. Wij moeten terug naar Gezelle. Mij verheugt de helderheid in de poëzie. Ik verlang, ook in de verzen, naar Sevilla...’ Op een paar dingen hebt u trouwens al gereageerd.
Dat is het gevaar verklaringen af te leggen: die komen dan na zoveel jaren weer boven water. Geef mij even de tekst dan kan ik beter antwoorden. Ik ben inderdaad niet bang van lange gedichten. Ik werk weinig aan literatuur... We moeten terug naar Gezelle: dat is een antwoord aan Richard Minne. Ik bedoelde waarschijnlijk: de helderheid, de onbevangen vroomheid, die geen hoge borst zet. Ook het verband met het leven: ik denk b.v. aan die korte gebeden van Gezelle op het overlijden van wagenmakers, schilders, enz.
Daar zijn inderdaad ontroerend-eenvoudige verzen bij. Maar om nu ook eens over uw eigen gedichten te spreken. U bent heel uw leven door dichter gebleven maar u hebt relatief weinig gepubliceerd. Als ik uw bundels even mag opnoemen, en misschien wilt u ze even laten zien: ‘De roos van Jericho’ (1931), ‘Het helder gelaat’ (1937), ‘Wie zijn dag niet mint zal ten onder gaan’ (1940), ‘De minnaars’ (1943) en dan in 1951 in het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ de liefdegedichten: ‘Wankelbaar evenwicht’. U publiceert vermoedelijk niet al wat u schrijft?
Ik zou zeggen dat ik een tussentijds dichter ben. Het publiceren zelf interesseert mij weinig, alhoewel ik, als ik werkelijk goede gedichten schreef, ze niet in mijn la zou laten. Feitelijk hebben vrienden altijd gezorgd voor de publikatie van mijn gedichten. Zo heeft voor de bloemlezing die nu bij Manteau is verschenen, Frans Closset de keuze gedaan zonder mij zelfs te raadplegen. Ik vind dat uitstekend. Al
| |
| |
wat ik niet publiceer, mag Gerard Schmook hebben voor het letterkundig museum. Ik heb een goed criterium: alle gedichten gaan steeds eerst naar de vrienden, Roelants en Leroux, die eerlijk hun oordeel uitspreken: wat zij verwerpen, is veroordeeld, zonder genade. Dat doen wij voor elkander. Richard Minne heeft geen regel geschreven of hij is door onze handen gegaan.
Mochten alle jonge dichters zo wijs zijn! Hoe ontstaat een gedicht bij u? Het schijnt plots op te springen uit een stemming, een opkomende gedachte te zijn.
Het is vaak het gevolg van een inval, een stemming, een uur vrije tijd. Soms gaat dat gemakkelijk: een korte inval wordt dan al eens een gedicht. In andere gevallen wordt het een lastig zoeken naar het gehate rijmwoord. Maar leve het vruchtbare rijmwoord! Ik klaag niet over het vele dagelijkse werk, maar voor de poëzie ontbreekt veelal de tijd. Ik wacht nu op pensioen om opnieuw gedichten te schrijven.
Vóór uw eerste bundel ‘De roos van Jericho’ had u al verzen geschreven.
Ja, op de normaalschool te Gent, samen met Roelants. Mijn schuilnaam was: Raymond Vere en hij getuigde van mijn verering voor Eline Vere. De bundel heette Eros, het waren natuurlijk verliefde verzen.
Dat was een tijd toen men in de scholen nog abominabel streng was voor alles wat men zedeloos of onzedig achtte. Een leerling van het ateneum die een bundel erotische verzen had uitgegeven, werd daarvoor uit de school gezet. Achteraf is hij te Parijs gestorven en dat heeft toen veel indruk op ons gemaakt. Wij lieten daarom Eros onder pseudoniem verschijnen.
U hebt onder dezelfde schuilnaam nog meer geschreven.
Ja, drie toneelstukjes: Ymé, Liefde en De stervende. Die
| |
| |
staan in het boek Verwachtingen, weer een bundel die ik met Maurice Roelants heb uitgegeven. Onder de oorlog werd er dan een nummer van Regenboog uitgegeven door Jolles. Ik heb daar Richard Minne leren kennen en Cantré. Ook met Greshoff en Du Perron ben ik later in kontakt gekomen, en met Stols, de uitgever. Het is Stols die na de eerste oorlog mijn verzen heeft verzameld en uitgegeven. De bundel moest feitelijk Serenade heten maar toen Stols al aan het drukken was, verscheen Serenade van Slauerhoff. Per telefoon tussen Den Haag en Brussel werd dan op letterlijk staande voet een nieuwe titel bedacht: De roos van Jericho, naar een gedicht dat in de bundel voorkomt.
Waarom ‘De roos van Jericho’?
Een herinnering aan mijn kinderjaren. Op bedevaarten verkocht men deze verdroogde roos, die begint te bloeien als ze in water wordt gelegd.
Ik heb altijd gedacht dat het op de echte roos van Jericho doelde, die in de woestijn groeit, en zich samentrekt door de droogte en zich weer uitzet bij bevochtiging. Maar feitelijk komt het op hetzelfde neer. Dàt gedicht begint met de verzen:
Wij hebben niet het rapier
in molenwieken gedreven...
Was dat tegen Wies Moens gericht?
Niet direkt tegen hem, want ik onderhield de beste betrekkingen met hem. Wij hebben samen ooit het vrolijke plan gekoesterd een Partij van de Dichters op te richten! Wel streden wij om onze verschillende poëtische opvattingen. Gij weet dat wij de slippendragers van Van de Woestijne werden genoemd en dat Brunclair eens te onzer intentie
| |
| |
een kleine affiche liet drukken in een tijdschrift: ‘Het vaderhuis te koop!’
Dat gedicht is eenvoudig de verheerlijking van de ongeprogrammatizeerde poëzie, die niet behoort tot groepspoëzie maar poëzie wil zijn zonder meer. Maar onze verwoede steekspelen betroffen nooit de persoon van de dichter en die strijd stond de vriendschap niet in de weg.
De reeks ‘Van achter de koe’ uit ‘De roos van Jericho’ herinnert aan een armoedige en moeilijke jeugd. Steunt dat op werkelijkheid?
Ik kom niet van achter de koe maar ben opgegroeid als stadsmens in een landelijke stad. Ik kon het boerenbedrijf in de stad zien maar wij waren geen landbouwers, wel zeer arme mensen. Moeder heeft zich de zwaarste opofferingen getroost om mij een beetje te laten studeren, ze heeft er moeten voor vechten tegen schuldeisers en dat was dan dikwijls voor de prijs van vier, vijf broden. Het ideaal van veel arme mensen was in die tijd hun kinderen onderwijzer te laten worden. Met dezelfde inspanning had ik ook universiteit kunnen doen. Ik heb dan toch leraars gehad, die mij geholpen hebben, ook financieel.
Er is daar goddank veel veranderd. Van welk gedicht in deze bundel houdt u het meest? Wilt u het ons niet voorlezen?
De roos van Jericho
Wij hebben niet het rapier
doch waar wij dadenloos keken
naar 't wolken van de lucht,
| |
| |
en speurden naar het teken
der vooglen duistre vlucht:
is de bloem in onzen mond
gegroeid: de roos van Jericho,
die zonder reden bloeit of grond.
Wij dichters, wij zijn zo.
Uw tweede bundel van 1937 heet ‘Het helder gelaat’ en heeft als tema de strijd tussen de schoonheid en de droefheid van het leven. Het voorlaatste gedicht heet ‘Vaarwel aan de poëzie’. Had dat een speciale bedoeling?
Zeker ontstond het niet uit ontmoediging. Misschien uit de erkenning van een ten slotte beperkt dichterschap. Maar de poëzie eist u dan toch altijd weer op.
En het laatste gedicht in die bundel ‘Vaarwel aan mijn vrienden’?
Komt uit dezelfde stemming van ik doe niet meer mee! Die bundel is gedrukt op Japans papier in Ter Kameren, bezorgd door mevrouw Bohy. Kijk maar eens.
Zou u uit ‘Het helder gelaat’ ook een vers willen kiezen?
Vaarwel aan de poezie
Reeds luister ik naar 't groeien van een klaarder zang
dan uit mijn zwaar gebaarde verzen is te horen;
mij ruisen woorden aan die door het donker gloren
en die ik met gesloten oog en lippen vang;
zij leren achter 't licht de liefde van het licht,
tot in de kern der smarten nog de vreugde schouwen;
zij leren als in 't leven in de dood betrouwen
en de eeuwigheid ontraadslen op zijn aangezicht.
Ik voel hoe 't oude lied die stille glorie derft,
| |
| |
en nu 'k van alle spijt en hunkren ben ontheven,
zal ik mijn nieuw geluk geen ijdle namen geven
opdat zijn preveling niet aan mijn lippen sterft.
Ik ben als één ontwaakt uit diepe duisternis
die al zijn dromen groet als scheidende gezellen,
en in zijn hart een woordeloos gedicht voelt wellen,
waarvan de stilte zelf de stem en luister is.
Indien ‘Het helder gelaat’ op een soort verzaking eindigt, lijkt de volgende bundel ‘Wie zijn dag niet mint zal ten onder gaan’ eerder een overgave aan het leven te zijn. Hij verscheen in 1940, drie jaar na ‘Het helder gelaat’.
Het éen gelijk het ander. Verzaken kan ook een overgave aan het leven zijn. Het is altijd dezelfde strekking: het leven aanvaarden, beleven. Ik hoop zelfs met plezier te kunnen doodgaan.
Dat is er moed op hebben. Vanaf ‘Het helder gelaat’ is er meer intellektualisme in uw werk, meer zuiver verstandelijke bespiegeling. Is daar een reden voor?
Ja, mijn verzen zijn niet eenvoudig en misschien niet voldoende gezangen, dansen. Er is een bezinnend element in. Ik heb mij veel bezig gehouden met de vóórsokratiekers, met Socrates, Plato en aan de hand van deze lektuur heb ik met plezier kleine gedichten gemaakt. Dat brengt misschien een soort verdorring van de poëzie mee, maar men maakt niet altijd de poëzie die men wil, maar wel die men kan.
Ik zou de intellektuele poëzie anders toch willen verdedigen: ook Paul Valéry heeft intellektuele inslag al gaat mijn voorkeur dan weer meer naar iemand als Heine, of Ronsard. Er kan te veel verstand zijn, maar ook te weinig. Van de Woestijne, Van Nijlen hebben ook een intellektualistische grond. Me dunkt dat men de poëzie toch niet
| |
| |
mag veroordelen onder voorwendsel dat ze de rede haar deel geeft.
U hebt daarnet Van de Woestijne vernoemd. Wat spreekt u bij hem aan?
Wat de vorm betreft, het vers op zichzelf: dat rijke, rijke vers, verzen die ge soms zo ineens loopt op te zeggen zonder te denken van wie ze zijn of wat ze behandelen. Wij hebben voor Van de Woestijne een verering die dateert van de schoolbanken. Wat de inhoud aangaat: ik ben minder ingewikkeld, minder grübelnd, maar ik hou toch van die perverse zelfontleding, die leidde tot die schrijnende verzen. In mijn liefde wankel ik altijd tussen Gezelle en Van de Woestijne. Vandaag is het Gezelle, morgen Van de Woestijne.
Dat betekent wel dat het beiden grote dichters zijn, die altijd iets in ons kunnen aanspreken. Mogen we dan luisteren naar een gedicht uit ‘Wie zijn dag niet mint’?
Ge moet maar vragen wat ge hebben wilt. Ik zie niet wat ik vandaag zou kunnen weigeren...
Aarde
Nu zal ik spreken uit mijn ingewanden,
vlees dat naar monden schreit;
neen, vlees dat jubelt om in God te branden
(en mens als God belijdt).
En 't zal voor hen, die niet te bidden wagen
gelijk een vloek zijn, maar wie 't duiken wagen
wordt deze gift een vangst.
Want zo dit vlees ons rijpend werd geschonken
tot dronk van 't eigen zaad:
| |
| |
het is geen vrucht, die op de schouw geblonken
geen warme mond verraadt.
Daarom heb ik gesproken met mijn handen
en op mijn tong branden mijn ingewanden,
Ik, toomloos ingetoomde, roep al luider
die mij ontvanger zijt en duider
van 't was en 't wordt en 't nu.
Nu we toch bezig zijn... Kiest u er ook een uit ‘De minnaars’, de bundel van 1942.
Om beurten klaar, om beurten duister,
gelijk een licht dat komt en gaat,
raad ik nog van het licht de luister
als het mijn oog in schaduw laat.
Ik heb het leven zelf gewonnen,
ik ben mijn ernst, ik ben mijn spot;
en is mijn wildste kreet bezonnen:
het armst gezang verslaat het lot.
Ik ben mijn blijdschap zonder einde,
die donker lacht en gouden lacht,
en mijn gedicht, het schraal omheinde,
is hoog en diep op God bedacht.
Mag ik u ook een vraag stellen over uw laatste gedichten ‘Wankelbaar evenwicht’, die in het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ verschenen en nog niet gebundeld zijn? Het zijn liefdesgedichten?
Mag ik mij ervan afmaken met een konstatatie van Teirlinck die, toen hij deze gedichten las, zei: ‘Nog een die meent dat het gebeurd is.’ En als verder antwoord een gedicht...
| |
| |
De Gisanten
Zij liggen in de steen verkild,
Elkaar nabij voor duizend jaar,
Van hart en mond en hand gestild,
Maar toch nog eeuwen bij elkaar.
Zij hebben naakt elkaar bemind,
En zijn in marmer nu gekleed,
Dat nooit een dij een dij meer vindt,
En toch nog voor elkaar gereed.
Hoe rijk van vreugd, zij kenden wel
De snelle brand van hun schoon vuur,
Maar speelden toch het innig spel,
Te winnen op tijds korte duur.
Zij droomden dit gisantengraf
Tot teken, dat hun beider geest
- Al brokkelt ook de steen eens af -,
Nimmer gescheiden is geweest.
Ik zou de deur niet graag forceren... Als ik in deze kamer rondkijk, zie ik boeken en boeken en iedereen weet dat u een groot lezer bent. Naar welke schrijvers gaat uw voorkeur?
Het dagelijks werk verplicht mij op de hoogte te blijven van de aktuele Vlaamse literatuur. Als ik vrij mocht kiezen, zou ik nog Nederlands werk lezen maar toch meer buitenlandse literatuur. Mijn voorkeur gaat tegenwoordig speciaal naar Proust, die ik twee of drie keer heb gelezen. Een andere duurzame liefde is Huxley, vooral de vroegere. Ook Malraux en Charles Morgan heb ik genoten. Tijdens de oorlog heb ik dan al de werken gelezen, die men altijd opzij legt om ze later te lezen: Goethe, Shakespeare, Racine, de oude Grieken, Stendhal, Tolstoï, Dostojevski. Als wij over die schrijvers onder vrienden begonnen te praten, zei Du
| |
| |
Perron: ‘Daar zijn ze weer met hun kanonnen!’ Ik zeg: ze blijven aktueel.
De oorlog had dan toch ook een goede zijde!
Men kon niet veel eten, maar wel veel lezen. Als men mij nu vraagt wanneer er een vervolg komt op Vergeet niet te leven, dan zeg ik bij wijze van grap: onder de volgende oorlog!
Dat is dan weer iets minder optimistisch. We hebben nog geen woord gezegd over uw journalistiek werk: u bent heel uw leven journalist geweest.
Ik ben, samen met Karel Leroux, begonnen bij Het Laatste Nieuws. Daarna kwam ik aan Het Volksblad dat de Vlaamse pendant was van Le Peuple. Toen Het Volksblad viel, ben ik redakteur geweest van Le Peuple en later definitief van Vooruit. Ik ben ook verbonden aan het Beknopt Verslag van de Senaat.
Wij vernamen onlangs bij Filip de Pillecyn dat u ook redaktielid geweest bent van het spotblad ‘Pallieter’, samen met Karel Leroux, Johan de Maegt. Dat zijn dingen die ons nu onmogelijk lijken.
Dat was eigen aan de tijd. Wij zijn ook verbonden geweest aan Het Vaderland. Wij hebben al wat franskiljons was aangevallen met het radikalisme van onze jeugd. Sedertdien zijn de omstandigheden geëvolueerd. Ik vind het b.v. een ongegrond verwijt als ik hoor zeggen dat Hoste en Van Cauwelaert flauwe Vlamingen zouden zijn geweest. Zij hebben ontzaglijk veel gedaan voor de Vlaamse zaak in hun tijd. Indien Het Laatste Nieuws er niet geweest was, werd er in Brussel al lang geen Vlaams meer gesproken, zei mij eens de verstandigste leider van het V.N.V. tussen de twee oorlogen.
| |
| |
Men zou de tijd altijd met de ogen van de tijd moeten zien. U schrijft in uw krant elke dag een artikel dat ‘Boekuiltje’ heet.
Ik ben daarmee begonnen in 1929. Ze behandelen de literatuur en het randgebied. Een keuze daaruit, van tussen 1944-48, gaat nu in de reeks van de Vlaamse Pockets verschijnen. Die artikelen hebben de bedoeling de mensen te doen lezen. Ik nodig de lezers ook uit inzendingen te doen. Marcel Coole, Johan Daisne, Buyle, Claus toen hij pas 16 jaar was, leerde ik langs die weg kennen.
Die ‘Boekuiltjes’ richten zich per definitie tot een arbeidersderspubliek. Was dat geen ondankbaar werk?
O nee, het publiek kan beter mee dan men zou denken. De arbeiders in Vlaanderen zijn nu zo ontwikkeld als de burgerij. Zij verlangen zich op te werken. Ik heb getracht nooit toe te geven aan een ‘populaire’ mindere smaak. Ook polemiek wordt er in dat hoekje gevoerd b.v. met Boontje. We zijn daar zeer vrij: er werd van mij nooit een letter geweigerd.
U hebt ook een bundel bezorgd ‘Arbeiders dichten’. Sturen de arbeiders u nog gedichten?
Als ik in deze kleine rubriek om inzendingen vraag, ontvang ik van alles: slechte, ironische verzen, limericks enz. De reaktie is ongelooflijk. Maandenlang blijven de inzendingen binnenlopen.
U bent ook medestichter van het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’.
Tijdens de laatste maanden van de oorlog kwamen wij klandestien samen om een algemeen tijdschrift op te richten dat Diogenes zou heten. Dat zou links met rechts geweest zijn: Vermeylen was de bezieler; naast Roelants, Lampo
| |
| |
en ikzelf namen ook Gaston Eyskens en Edgar de Bruyne aan deze bijeenkomsten deel. In de verwarring van de na-oorlogse tijd kon niets direkt gebeuren alhoewel Vermeylen al De taak had geschreven. Vermeylen is dan gestorven en Herman Teirlinck heeft aanvaard de leiding over te nemen. Intussen waren Eyskens en De Bruyne grotendeels door de politieke aktie in beslag genomen. Het werd het Nieuw Vlaams Tijdschrift, dat overwegend links is gericht.
Meneer Herreman, ik zou kunnen blijven vragen maar ook goeie dingen moeten met mate gebeuren.
Wel, ik heb het gevoelen alsof ik een generale biecht heb moeten spreken. Wat zoudt ge zeggen van een drankje na al die ernstige dingen? Maar dat zal wellicht in familiekring beter smaken. Zullen we even naar het salon gaan?
Uitzending: 18 maart 1960.
Raymond Herreman overleed te Brussel op 6 maart 1971.
|
|