Tussentijds
(1972)–Kees Fens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Het woord is woord gewordenIn de fraaie bloemlezing O Bojan, du Nachtigall der alten Zeit, Sieben Jahrhunderte altrussische LiteraturGa naar eind1 is ook een fragment van de uit de twaalfde eeuw daterende zogenaamde Nestor Kroniek opgenomen: de geschiedenis van Vladimir, grootvorst van Kiew; hij regeerde van 980 tot 1015. Het eerste deel van het verhaal speelt in 986. Vladimir die als een wijs vorst bekend staat, is nog heiden. Hij krijgt vertegenwoordigers op bezoek van de belangrijkste godsdiensten die hem allen tot hun leer trachten over te halen: mohammedanen, joden, leden van de kerk van Rome en van de kerk van Byzantium. Men kan zeggen - nu loop ik enigszins op mijn interpretatie van het verhaal vooruit - hij krijgt de theologen op bezoek. Uiteraard prijzen allen hun leer als de enig juiste aan. Gezegd moet worden dat de monnik Nestor, die het verhaal in zijn kroniek opnam en er wellicht aan schaafde, al bij voorbaat in drie gevallen de kansen minimaliseerde door de weergave van de leer. De Grieken alleen mogen de rijkdom van hun leer voor de voeten van de vorst neerleggen. Het tweede deel van de geschiedenis speelt een jaar later. Vladimir roep de Bojaren en de oudsten van de stad bijeen en zegt tegen hen: ‘De Bulgaren zijn bij mij gekomen en zeiden: Neem ons geloof aan. Toen kwamen de Romeinen en roemden hun geloof. Vervolgens kwamen de Joden en tenslotte de Grieken. Die hekelden alle godsdiensten maar prezen die van henzelf uitermate.’ Volgt een korte samenvatting van de leer, die uitzicht geeft op een eeuwig leven. En dan vraagt de vorst: ‘Voor wie wilt u zich nu uit- | |
[pagina 57]
| |
spreken?’ Uit hun reactie blijkt dat de wijze mannen echte wijze mannen zijn want zij zeggen: ‘U weet zelf, dat niemand eigen zaken hekelt; integendeel, hij prijst ze. Als u het grondig wilt uitzoeken, staan daarvoor mannen tot uw beschikking. Zend hen uit, om de godsdienst van ieder van hen te bestuderen en te zien hoe ieder God dient.’ Tien mannen worden uitgekozen. Bij hun terugkeer geven zij een verslag, dat aldus besluit: ‘Tenslotte kwamen we bij de Grieken. Zij brachten ons in de plaatsen waar zij hun God dienen, en wij wisten niet of wij in de hemel of op aarde waren: want op aarde hebben wij zo iets nog niet eerder beleefd en een zo wonderbaarlijk gebeuren niet gezien; het is onmogelijk dat alles te beschrijven. Maar één ding weten wij: met die mensen, daar is God mee; hun godsdienst staat boven die van alle andere volkeren. Zo iets moois kunnen wij niet vergeten; want niemand, die ooit het zoete geproefd heeft, smaakt daarna nog het bittere. Daarom willen ook wij hier in Rusland niet langer anders leven.’ En het verhaal sluit af met de bijbelse vraag van Vladimir: ‘Waar kunnen wij ons laten dopen?’ De theologen brengen niet tot het geloof; leerstellige redeneringen overtuigen niet; ervaring van de liturgie - of in dit geval zelfs het horen van de ervaring - doet om het doopsel vragen. De verspieders, die, blijkens hun woorden, op de aarde in de hemel keken, vertellen, om het bijbels te zeggen, wat ze gezien en gehoord hebben. Het verhaal is uiteraard meer parabel dan historie: de kern van de orthodoxe liturgie - een hemelse liturgie op aarde - is erin gegeven en de strekking ervan is, dunkt mij, dat aanbidden beter en overtuigender is dan theologiseren. En het is niet toevallig dat Timothy Ware, wanneer hij in zijn boek The orthodox churchGa naar eind2 begint te spreken over de liturgie, hij met een gecomprimeerde en enigszins afwijkende samenvatting van het verhaal over Vladimir inzet. De omschrijving ‘een hemelse liturgie op aarde’ kon nog iets exacter. Je zou het misschien het best zo kunnen formuleren: de liturgie op aarde is de ikoon van de hemelse liturgie, zoals Byzantium, de stad, een ikoon was van het hemels Jeruzalem en de bijbel een verbale ikoon is. En zij alle kunnen verwijzende ikonen zijn, door het ver- | |
[pagina 58]
| |
schijnen van de eerste ikoon: Christus: de zichtbare gestalte van de Onwaarneembare. Van de incarnatie, de zichbaarwording van de Onzienbare is in de bewonderenswaardige oosterse theologie alles afgeleid; zij laat zich schematiseren tot het letterteken ‘V’: ze begint ‘al so hoghe, al so ver’; de incarnatie ligt aan het einde van de dalende lijn en vandaar uit wordt onmiddellijk weer omhooggegaan; de aarde ligt in het raakpunt van twee ‘hemelse’ lijnen: die van vóór en die van na de menswording. Bij het loslaten van deze theologie zou de liturgie een vals ornament worden; de liturgie zou slechts losgelaten kunnen worden op het ogenblik dat de theologische opvattingen totaal zouden veranderen. De liturgie is een voortdurende zichtbaarmaking van de theologie, zoals trouwens de eenvoudigste ikoon dat ook is. Zichtbaarmaking èn herinnering en daardoor stabilisering. Deze liturgie, en dat zou wel eens haar kracht kunnen zijn, verwijst naar een verleden en naar een toekomst; zij is de eredienst van de tussentijd, van de tijdelijke woonplaats; zij is de uitdrukking van het geloof dat een visie niet zonder visioen kan. Nestors verhaal is even knap geconstrueerd als mooi. Het eeuwig leven is de afsluiting van het betoog van de Grieken; zij eindigen met verwijzingen naar hemel en hel. En wat vinden de spionnen? Dat de hemel al begonnen is op aarde. Alles is gericht op de climax. Het verhaal raakt bij mij lagen die zich moeilijk verwoorden laten. In de bundel met de weinig opwindende titel Over het uittrekken van een broek van Gerrit Krol staat het volgende versje, dat als meer moderne gedichten eerder een notitie voor een nooit te schrijven gedicht is:
Over de bossen bij Hooghalen - dat is ook iets waar je niet over
schrijven kan tenminste niet als je er geweest bent.
(Over de kracht van de weemoed)
Over hetgeen het diepst indruk gemaakt heeft, spreek je het moeilijkst, want de ervaring heeft zich gemengd met de | |
[pagina 59]
| |
verlammende weemoed, die zeer sterk is. Het wonderbaarlijke bouwsel van de ‘iconologie’ is een van de indrukwekkendste voortbrengselen van het christendom.Ga naar eind3 Bij denken en spreken erover gaat echter de kracht van de weemoed werken, niet alleen omdat deze hele structuur bijna te mooi is om waar te zijn, en ook niet omdat de ervaring zich moeilijk laat overbrengen, ook al gezien het onderwerp (kom trouwens bij velen maar eens aan met bossen, al of niet bij Hooghalen), maar vooral omdat een dergelijke theologie en liturgie je op eigen verscheurdheid kunnen attenderen. Met moeite houd je voorlopig de delen nog bijeen. Daar is die liturgie, waarin geen woord alleen zichzelf betekent, maar altijd verwijst (de bijbel is als een beek waarin je kijkt, en weerspiegeld zie je niet je eigen gezicht, maar God), waarin een voortdurende verbondenheid met een verleden tot uitdrukking wordt gebracht en die zonder een gerichtheid op een ongrijpbaar later ondenkbaar is. En daar is aan de andere kant een cultuur, waarin bijna alles - de rol van het boek, de literatuur, de opvattingen over het woord en de taal - dwars stoot op de aard van de cultus van het Bijbelboek en van de gelijksoortige liturgische cultus en de plaats van verleden en toekomst in beide. In zijn boek Feast of foolsGa naar eind4 (boek dat meer wild dan wetenschappelijk is, maar in sommige opzichten toch wel erg stimulerend en in enkele grondideeën, die rationaliseringen moeten zijn van bij de schrijver levende verlangens, toch belangrijk) citeert Harvey Cox de historicus Lynn White jr. die durft te stellen (en als hij gelijk heeft vallen er vele slachtoffers): ‘De nieuwe wereld waarin we leven lijkt zo weinig op het verleden, zelfs het verleden dat dicht bij ons staat, dat we, naamate we verzadigd zijn door de culturele westerse traditie, ongeschikt zijn om een heldere kijk te hebben op onze actuele situatie en op constructieve wijze erover te denken. Hoe beter we opgevoed zijn, des te meer zijn we toegerast om te leven in een wereld die niet langer bestaat.’ (Cox zelf is het overigens met deze uitspraak radikaal oneens; daar zijn boek voor een groot deel over de feestelijkheid handelt en feestelijkheid niet zonder geschiedenis bestaat, kan hij niet buiten zingeving van het verleden om.) | |
[pagina 60]
| |
De bekoring, bij sommigen misschien de verlamming door het verleden blijft en kan tot een sterk dualisme leiden. Misschien heeft het verleden te lang geleefd. Een recent boek kan het laatste bewijzen. Onder de titel Lofzangen der latijnse kerkGa naar eind5 publiceerde F. van der Meer een uitvoerige bloemlezing van de oude latijnse liturgische hymnen met een vertaling die niet een liturgisch gebruik beoogt maar alleen de doorgaans niet zo goede verstaander wil helpen met een zo letterlijk mogelijke weergave. Een deel van deze hymnen is tot voor kort in alle kloosterkerken gezongen. Ze zijn, met name de Ambrosianen, van een verbluffende eenvoud, schijnbaar dan, want de structuur ervan is vaak heel geraffineerd. De vertalingen ervan zijn voor mij op veel plaatsen even verhelderend als verduisterend geweest. Wat het eerste betreft: talrijke plaatsen zijn mij nu pas voor het eerst duidelijk geworden. Maar de vertaling had ook een ander effect: ze verduisterde, niet de fraaiheid van deze hymnen, maar wel de liturgische functie ervan: ineens werd in het Nederlands voor mij een wereld opengesteld die even bewonderenswaardig is als - ten dele dan - onbewoonbaar, onbeleefbaar. En met opzet heb ik de woorden verhelderen en verduisteren gebruikt, gezien het boeiend spel met licht en donker dat in deze hymnen gespeeld wordt, licht dat vele symbolische lagen krijgt, - het donker niet minder. Maar voor deze vollading met symbolen is ervaring van het natuurlijk gebeuren een eerste vereiste. Welnu: onze licht- en donkerervaringen zijn in geen enkel opzicht vergelijkbaar met die van de oude christenen; ze laten zich dus ook nauwelijks nog met zinnebeelden laden. Verduidelijken leidde tot verduisteren. Op zo'n moment besef je hoe gemakkelijk deze hymnen, gezongen in hun oorspronkelijke taal, tot wat Cornelis Verhoeven noemt ‘heilige ruis’ zijn geworden. Zij resulteerden in iets religieus, als ik het zo vaag mag zeggen, de woorden waren, om met Nijhoff te spreken, losgezongen van hun betekenis, er was alleen nog een broksgewijze taal, die zachtere betekenis had dan in werkelijkheid en die de verbeelding alle kansen gaf, maar de liefhebber van de letter nauwelijks mogelijkheden. Van heilige ruis zijn de hymnen duidelijke taal geworden: en voor je ligt een vreemde | |
[pagina 61]
| |
wereld, die zich wel door je laat toeëigenen, op voorwaarde dat je een beeldengalerij binnengaat die heel ver buiten je dagelijkse leefmilieu ligt en daarmee ook geen enkel contact onderhoudt. Maar, ten overvloede wellicht: de hymnen zijn onvergelijkelijk mooi en wie ze kent en aan wie ze dierbaar zijn, mag van mij knarsetanden bij teksten en melodieën die hem nu ter verheffing van zijn hart worden gegeven. Alweer met opzet heb ik de uitdrukkingen ‘heilige ruis’ en ‘liefhebber van de letter’ gebruikt, niet alleen omdat ik daardoor enigszins in de buurt van mijn onderwerp kom, maar omdat de huidige liturgie er niet in geslaagd is het midden tussen die twee, dat het gelukkige midden is, te vinden, het midden ook, waarin de zo belangrijke verbeelding kan werken. En met verbeelding bedoel ik niet de pure fantasie, maar het menselijk vermogen tot inleving en uitbreiding en emotionele verwerking van het gegevene. En, het moet gezegd: in de huidige liturgie is de verbeelding lamgelegd tengevolge van een verbalisme zonder weerga en een bewustzijnsbenadrukking die tot bewustzijnsverenging heeft geleid. We zijn iets met de liturgie gaan willen. En dat is niet alleen erg, het is ook een moord. Maar laat ik nog een keer terugvallen op het verhaal van de verspieders. Verondersteld dat er nog heidense koningen zijn met honger naar een ware godsdienst en er zijn ook nog tien wijze mannen te vinden die die ware godsdienst - de combinatie van deze twee woorden is van een uiterste gewaagdheid en verwaandheid tegenwoordig - willen gaan zoeken. Verondersteld ze komen in Nederland en, al zal het voor hen moeilijk zijn hun oren te sluiten voor al het getheologiseer - want op elke straathoek wordt er wel iets verdedigd of aangevallen, al zal het maar het celibaat zijn - ze slagen daar toch in en begeven zich ter kerke, waarbij ze uiteraard met een bezoek aan één kerk niet kunnen volstaan. Het aardige van de geschiedenis van Nestor is natuurlijk, dat zijn verspieders de taal van Byzantium helemaal niet verstonden. Dat de verspieders met de boodschap, op de aarde in de hemel te zijn geweest, bij de denkbeeldige vorst zullen terugkomen, lijkt een onmogelijkheid. Wat zullen ze concluderen? Al zullen ze er niets van verstaan, ze moeten wel vaststellen, dat er in de Nederlandse | |
[pagina 62]
| |
kerken verschrikkelijk veel gesproken wordt, en dat in een land dat als zo nuchter en zwijgzaam de wereld doorgaat. Verondersteld dat een wervende tolk hen ook nog voorlicht over het gesprokene, dan zullen ze na alles wat hun in een woord vooraf, in de gebeden, de preek, in de voorbeden, in de tussenwoordjes, in de nagebeden en in de slottoespraak (waartussen zich dan nog in de beste gevallen drie lezingen bevinden) gezegd is, geen andere conclusie kunnen trekken dan dat wij een zeer belerend volkje zijn, een volk ook dat er kennelijk steeds op uit is, ook zichzelf te beleren, zichzelf, naar het lijkt, te overtuigen. Als de tien scherpzinnig zijn, moeten zij, verondersteld dat ze ook nog verzeild raken in een latijnse hoogmis, wel concluderen, dat daar vanuit een heel andere theologie wordt gewerkt en gebeden dan in een groot aantal andere diensten en dat met name datgene wat het middelpunt van die diensten lijkt te zijn, niet alleen voor verschillende opvattingen vatbaar is, maar ook totaal verschillende perspectieven biedt. Wat hun zal opvallen, is de kaalheid van de kerken, die ze wel in verband met het Hollandse landschap zullen brengen, maar die ze dan toch in strijd moeten zien met het versierde leven dat door velen buiten de kerken geleid wordt. En als de tien ook nog een bisschoppelijk museum bezoeken, zullen ze niet zonder verbijstering constateren, dat veel vertegenwoordigers van dat versierde leven kennelijk geïnspireerd zijn door wat daar in dat museum hangt. Maar al zal de taalbarrière veel moeilijkheden veroorzaken, de tien zullen waarschijnlijk terugkomen met een volle mond aan vreemde woorden (medemenselijkheid, bewoonbaar maken, een stuk gezamenlijke aanpak, een ander stuk, het volk Gods onderweg), maar met een leeg hart en als ze echt wijs zijn, zullen ze hun vorst meededelen, dat een religie die zo weinig feestelijkheid kent en je alleen via het oor tracht te bereiken, wel een heel arme moet zijn. En als ze dan op het verzoek van hun vorst enige van de door hen gehoorde gebeden moeten laten horen, zullen de verrassingen niet uitblijven als de tolkencommissie gesteld zal worden voor de taak de hier volgende onzin weer te geven (de tien hadden ook nog even een jeugddienst bijgewoond): | |
[pagina 63]
| |
Laat ons bidden,
God,
wij hebben het brood gegeten
en van de wijn gedronken.
Zo hebben wij gemeenschap gewild
met het leven van Jezus.
Zo hebben wij onszelf vermengd,
op leven en dood,
met de hoop en de toekomst
van alle mensen.
Grote God,
maak deze heilige dromen wáár
en laat heel gauw
uw nieuwe aarde komen,
voorgoed.
Amen.
Attentie verdient de woordspeling ‘op leven en dood’, aangezien dat woordenoverspel symptomatisch is voor heel veel liturgische gebeden die er tegenwoordig geschreven worden, waarbij men, naar slechte literaire voorbeelden, dubbele lagen aanbrengt en poogt de dagelijkse taal een dimensie meer te geven. Nog één voorbeeld van deze taalprostitutie in het kerkportaal. Het hier volgende gebed staat in het officiële door de Nederlandse Commissie voor Liturgie uitgegeven altaarmissaal. Het staat daar in de afdeling die men, met het laatste latijn, genoemd heeft ‘Appendix ad experimentum’. Het gebed is van een mij onbekende José Siersema, die met een canon in dat missaal vertegenwoordigd is. Op grond van dat gebed moest deze José verboden worden ooit één tekst voor een kerkdienst te schrijven. Dat is natuurlijk zeer intolerant in een tijd waarin ieder wel eens gebeden of voorbeden van zich wil geven en een canon schrijven vrijetijdsbesteding voor een lange winteravond is geworden vanuit het misverstand dat gelijkheid van allen gelijkbegaafdheid van allen insluit. Het gebed is bedoeld voor de kersttijd:
Heer,
een joods meisje hebt u gekozen
| |
[pagina 64]
| |
tot moeder van uw zoon:
uit Israël hebt u ons een Verlosser gegeven -
wij hebben hem niet verdiend,
Hij is ons in de schoot gevallen.
Geef ons de kracht van uw geest
om Hem waar te maken,
- Hem waard te zijn.
Waarbij ik even opmerk, dat de auteur zijn spel met ‘waar’ en ‘waard’ vermoedelijk van een zeer bijzondere klasse vindt. Maar ‘dat in de schoot gevallen’ heeft het record van smakeloosheid en is te vergelijken met de voor cabaret bedoelde tekst die Michel van der Plas dominee Okke Jager, aan wie de hink-stap-sprong in de kerktaal ook niet vreemd is, op goede vrijdag in de mond heeft gelegd. Hij laat hem zijn toespraak beginnen met de prachtige woorden: ‘Dames en heren, wij hebben aan Jezus Christus een broertje dood’. Waar komt het huidige verbalisme vandaan? De opvatting van de liturgie als eredienst, van de tijd tussen het gekomen zijn en het komen, is in het Westen ook eeuwen gangbaar geweest. Er was een verleden waarnaar met trots verwezen werd, waarmee men zich verbonden wist, waaruit men nu nog leefde, moest leven en er was een perspectief: de eeuwigheid hierna. Beide - verbondenheid achterwaarts en voorwaarts - zijn essentieel voor de feestelijkheid, zoals Harvey Cox in het genoemde boek overduidelijk laat zien. Het verleden en de verbondenheid ermee zijn nu op zijn minst problematisch geworden. Zeg ik te veel met de vaststelling dat de persoon van Jezus Christus teruggebracht is, in veel gevallen, tot zijn boodschap? Ik ben geen exegeet, maar ik ontkom niet aan de indruk dat invloed van Bultmann hier meespreekt. Wanneer men een historisch verhaal nog alleen als een zinnebeeldige inkleding van een boodschap ziet, houdt men tenslotte enkele waarheden over. Bij lezing van enkele boeken van Bultmann heb ik me nooit kunnen onttrekken aan de indruk van een angst voor de aardsheid van het christendom, die ook een angst is voor de aarde zelf. Het vlees en bloed van de incarnatie vervluchtigen tot woorden, die net de grond niet raken. | |
[pagina 65]
| |
Het perspectief van een later leven is niet minder problematisch geworden. Tussen die twee problematische zaken in ligt de liturgische dienst, bijna in een leegte, met stukken erfenis uit de tijden toen het algemeen geloven anders was en die nu, voor wie consequent wil zijn, uiterst archaïstisch aandoen, met vormen, die min of meer gestroomlijnd uit diezelfde tijd stammen. Maar er zijn nog andere dingen. De idee van de triomferende kerk mag verdwenen zijn, tot uitdrukking komt ook nog nauwelijks het triomfantelijk gevoel over de grootheid en indrukwekkendheid van het geloofsgegeven. Men ziet bij voorkeur het zwarte en durft naar het witte nauwelijks meer kijken. Vervolgens (en dat lijkt mij niet minder een bewijs voor de angst voor de aardsheid, merkwaardig juist die angst in een tijd dat de kerk zo aards, zo op de wereld gericht wil zijn) is er de angst voor de zinnen, behalve dan die van het gehoor. De bekende uitspraak: Waarvoor heb ik mijn zinnen gekregen als ze niet geprikkeld mogen worden, laat zich ook in de kerk stellen, in het kerkgebouw dan. Ik geloof dat dit alles samen (en wellicht zijn er nog andere te noemen: het verzet tegen het ornament bijvoorbeeld onder dwang van een functionalisme, dat overigens buiten de kerk al lang verlaten is, zie maar de kleding en de woninginrichting) oorzaak is van de overbenadrukking die het woord, de verkondiging, in de kerk heeft gekregen. Het woord is woord geworden. En dat heeft een ontzinnelijking van de liturgie meegebracht. Het problematisch stellen van de verbondenheid met de historische persoon Christus en het dubieus maken van een later leven in een hiernamaals, het centraal stellen in het christendom van een boodschap die uit zinnebeeldige verhalen is gedistilleerd, heeft die kerk op de wereld gericht. En wat kan zij anders doen in de liturgie dan confronteren en zichzelf confronteren met de verkondiging van die boodschap? En daar de inhoud van die boodschap op de wereld en de mensen is gericht, kan het niet anders of men slaat aan het doceren en moraliseren, kortom aan het preken. En ik hoef u niet te zeggen hoe zelfs in de gebeden altijd wel een kort preekje is te vinden. De kerk is een heel volle boodschappenmand geworden. | |
[pagina 66]
| |
Het woord op die wijze gebruikt, brengt onvermijdelijk rationalisering met zich mee. En bovendien: het tracht al gauw zich uitsluitend met het wezenlijke, althans datgene wat het als het wezenlijke ziet, bezig te houden. Beide zaken hebben als gevolg dat de overdracht van het christendom - als ik het zo even mag noemen - gericht wordt op het bewustzijn alleen, met als consequentie dat de andere vermogens van de mens - en dat zijn er nogal wat - uitgeschakeld dreigen te worden. De liturgie heeft het hoofd topzwaar gemaakt en het hart leeg en de verbeelding stil. Nu kan niemand lang in vol bewustzijn met iets leven, zeker niet met het wezenlijke ervan. Activeren van het bewustzijn alleen en voortdurende confrontatie met het wezenlijke binden niet. Er wordt, waar gehoor en verstand alleen aangesproken worden, geen gelegenheid meer gegeven tot ‘houden van’ en ook daardoor zal de band van gelovigen met kerk en liturgie steeds losser worden. Je kunt het ook zo zeggen: door de ontzinnelijking is de liturgie een zo ernstige aangelegenheid geworden, dat ze nog nauwelijks door de hele mens als ernstig is te nemen. Alweer: het is merkwaardig, dat in een tijd waarin het woord ludiek al weer een nietszeggendheid is geworden, maar waarin in elk geval de ‘homo ludens’ meer kansen krijgt dan ooit, in de kerk voor diezelfde spelende mens geen plaats is. In Ambrosius' hymne voor de morgenstond, beginnend met de regel ‘Splendor paternae gloriae’ staat de volgende strofe:
Christusque noster sit cibus,
Potusque noster sit fides,
Laeti bibamus sobriam
Ebrietatem spiritus.
‘De geest van de nuchtere dronkenschap’ worden de laatste drie woorden vertaald. In die regel moet resoneren het psalmvers Et calix meus inebrians quam praeclarus est. De hymne is een soort dagprogramma, en de strofe laat zich ook met enige vrijheid naar de eucharistie toe interpreteren, | |
[pagina 67]
| |
vrijheid die Ambrosius wel gewild zal hebben. Maar die geest van nuchtere dronkenschap slaat in eerste instantie op het hele geloofsleven. Ik meen nu, dat we tot onze grote schade die geest kwijt zijn: we verliezen en verlustigen ons niet meer in de grootheid van het geloof, ook al doordat we de trots erop kwijt zijn. En de liturgie geeft tot die verlustiging ook geen aanleiding meer, want de liturgiemakers zijn er bang voor, zoals ze trouwens ook de moed tot trots kwijt zijn. Ik kan me best indenken dat voor velen de praktijk van het christendom een weinig opbeurende aangelegenheid is. Voor trots op wat gedaan wordt en is, is veelal weinig stof te vinden. Maar wat gebeurd is bij de incarnatie, hetgeen geopenbaard is en hetgeen komen zal, geeft toch nog redenen genoeg om je hart te verliezen, zonder je ogen te sluiten natuurlijk, want er wordt gesproken van ‘nuchtere dronkenschap’. Hoe belerend en moraliserend we geworden zijn, bewijst voor mij wat er zo al aan liederen gemaakt en gezongen wordt: zij passen voor een groot deel in de woorddienst, ze zijn veelal didactisch, erg verhalend, er wordt met twijfels gespeeld, men laat het zingende volk zelfs zichzelf beleren door het zichzelf al zingend op allerlei dingen van zichzelf te attenderen, maar hymnen zijn er onder die liederen zelden en uitzingen is er haast nooit bij. Zingen nu gaat uit van zekerheden, al zing je maar over je eigen onzekerheden heen. Zingen in de kerk is ook nog altijd het zingen in het donker van de kinderen, kan dat althans in veel gevallen zijn. Waar echter het enthousiasme ontbreekt - en de enthousiasmos is de enige inspiratie tot de verkondiging - kan begeestering tot echt zingen moeilijk op gaan treden. Het heel kleine stukje terrein dat de liturgie, bij afsluiting van achtergrond en verduistering van verre voorgrond, zichzelf heeft gelaten, geeft alle nog beschikbare ruimte aan de actualiteit, aan de confrontatie daarmee. Dat uit zich niet alleen in het karakter van gebeden, aan wat men kan noemen de ‘vietnamisering’ ervan, maar ook in het zoeken en stellen van actuele thema's. Liturgie dreigt daardoor een zaak van de dag te worden en daar zal ze aan sterven, want aan de dingen van de dag heeft ieder al dagelijks zijn handen vol. Symptomatisch kan het heten, | |
[pagina 68]
| |
dat heel wat op het thema van de dienst inleidende praatjes beginnen met de zin ‘De mens van tegenwoordig’, volgt dan waar die mens in te kort schiet, aan lijdt, angst voor heeft enzovoort, uitspraken van een dergelijke overbodigheid en vanzelfsprekendheid dat ze niet eens beaming behoeven. Lange tijd is de kerk verweten, zich te zeer met allerlei zaken buiten haar competentie te hebben ingelaten: de kerk deed aan politiek, bepaalde het kinderaantal, de priester trad op als huispsycholoog, medicus met seksuologische specialisatie, enfin, het leek erop of hij als een soort goddelijke bemoeial op aarde was aangesteld. Merkwaardig is nu, dat ieder om die vroegere bemoeizucht lacht, maar dat de bemoeizucht en het morrelen aan mensen er in feite niet minder op geworden zijn. Alleen komt men nu niet meer aan huis, maar laat men de mensen in het kerkhuis komen en zijn er andere terreinen van bemoeizucht gekozen. Van leerhuis is de kerk een beleerhuis geworden. Op de spits gezegd: men beleert de mens over de mens, maar men leert de mens niet over God. Wie het laatste doet, kan niet alleen leren, hij moet ook hymnisch worden en anderen tot enthousiasme weten te brengen. Hij zal de verbeelding wakker maken en niet alleen de zeden trachten te prikkelen. Hij zal wel, indirect dan, de zeden verbeteren, want het vermoeden van de grootheid doet eigen kleinheid en verantwoordelijkheid pas goed bewust worden. Het verbalisme en het gemoraliseer, gepreek en gepraat hebben nog een calamiteit veroorzaakt: de stilte is de kerk uitgeboodschapt. De afwezigheid van stilte is niet alleen moordend voor de verbeelding - die geen gelegenheid meer krijgt tot persoonlijke uitbreiding en wat ik maar noem ‘invulling’ (de toenemende concreetheid en actualisering bieden voor die ‘invulling’ toch al nauwelijks kansen meer) - zij heeft ook de suggestie van het mysterie elke levenskans ontnomen. Van inzet tot uitlui wordt het gehoor vermoeid en dat het liefst met telkens andere teksten, want nieuwheid moet een bewijs van vitaliteit zijn. Kans tot gewenning wordt niet meer gegeven en daarmee ook niet de gelegenheid tot verdieping. De oude liturgie van de westerse kerk, waarin elk jaar precies gelijk was aan het andere, - eenvormigheid die iets van eeuwigheid | |
[pagina 69]
| |
suggereerde, want de tijd liep rond - moet door haar wat ik nu maar noem heilige eentonigheid wel zo veel verveling hebben opgewekt dat de variaties nu niet meer op kunnen, zoals het latijn wel als een klem om de bek gevoeld moet zijn, gezien de woordenstroom die de afdamming van die taal heeft veroorzaakt. De weelde - nou weelde - kan niet op; maar het luxe-karakter, dat liturgie ook moet hebben, is erdoor verloren gegaan. Bespreking van teksten heb ik nagenoeg vermeden; dat de enigszins taalgevoelige bijna wekelijks aan de ergste beproevingen wordt blootgesteld, wil ik wel opmerken. In dit verband wil ik toch één ding zeggen: vroeger kende men in de parochiekerken de zogenaamde zangbundel, vol liedjes voor het lof en andere gelegenheden. Wie ze heeft gekend, weet, dat de kwaliteit vaak abominabel was: ze waren even vroom als beroerd. Wie toen kritiek had op die liedjes, gold als een onverantwoorde progressieveling, in elk geval iemand met weinig eerbied voor het vrome. Het merkwaardige is nu, dat degene die kritiek heeft op wat ons nu soms in de kerk te zingen wordt voorgelegd en dat in kwaliteit zich heus niet onderscheidt van de lyriek voor lof en processie, als een verzuurde conservatief wordt beschouwd. Wie zich over de schrikwekkende niveauverlaging in de liturgie verwondert, kan het volgende bedenken: het Nederlandse katholicisme is, met name ten gevolge van de overheersende plaats van de middenstand onder zijn gelovigen, altijd een typisch huiskamergeloof met een huiskamerspiritualiteit geweest. Kloosters, seminaries en andere religieuze instellingen waren alleen maar vergrotingen van die huiskamer. Behalve bij de talrijke devotionele uitingen werd die huiskamerspiritualiteit buiten het kerkgebouw gehouden door zeer strenge liturgische voorschriften, waaraan niemand uit eerbied voor het gezag van de heilige vader van het gezin, tornde. Door een soepeler toepassing van de voorschriften en door een gegeven of genomen vrijheid kreeg de huiskamer - zij het in wat moderner vorm, geen pluche maar plastic - binnen het kerkgebouw ook in de liturgie ineens alle kansen. Hoezeer de spiritualiteit van de Romeinse liturgie buiten het huiselijk aanvoe- | |
[pagina 70]
| |
lingsvermogen van de Nederlandse geestelijkheid had gestaan, bleek nu: zij haalden de gezelligheid, die in Nederland alleen tijd en geen eeuwigheid kent, het kerkgebouw binnen. Alle slechte smaak, die tot dan binnenskamers was gebleven, werd binnenskerks. We kwamen terecht in een grote huiskamer, ingericht in een mengstijl van neo-gotiek, pas-toe en stukken door geestelijkheid en gelovigen samen uit goedkope bouwpaketten in elkaar gezet. De culturele isolatie, van de oude huiskamergeest het gevolg, werd op angstwekkende wijze zichtbaar in het gemak en het door zijn naïveteit bijna ontroerende enthousiasme, waarmee de geestelijkheid teksten en muziek die een vleug moderniteit leken te vertonen, als volwaardig accepteerde, zonder te merken hoeveel niveaus ze naar beneden viel. Wat in de liturgie de laatste jaren gebeurd is, laat zich het best typeren als een krampachtige verkeerde poging eigentijds te zijn. Dat de geleidelijke losmaking van het huiskamerleven bij jongere generaties er wel eens de oorzaak van zou kunnen zijn dat zij buiten de huiskamer van de kerk blijven, lijkt plausibel. Er mogen nu affiches uit de linkse boekwinkel in de kamer hangen en het altaar moge een eethoek zijn geworden, naar het wezen is er niets veranderd. Alleen het gebrek aan eigen stijl komt scherper uit dan ooit, tenzij men ‘moeders wil is wet’ als stijlnorm wenst te hanteren.
Laat ik met een tekst besluiten. Het is een ‘geloofsbelijdenis’ die op een katholieke middelbare school te Haarlem tijdens een eucharistieviering bij de opening van het schooljaar in een stencil aan de leerlingen werd voorgelegd. De moderator of misschien wel de tekenleraar, want je weet het tegenwoordig nooit, zal er wel verantwoordelijk voor zijn. En het zal na lezing duidelijk zijn dat die moderator of tekenleraar in elk geval iemand is die bang is de laatste trein gemist te hebben. Goed, je hoort de celebrant al zeggen: ‘Belijden wij thans ons geloof’ en dan valt de gemeente in:
Ik zal niet geloven
in het recht van de sterkste,
| |
[pagina 71]
| |
in de taal van de wapens
in de macht van de machtigen.
maar ik wil geloven in het recht van de mens,
in de open hand,
in de geweldloosheid.
Ik zal niet geloven in ras of rijkdom,
in voorrechten,
in de gevestigde orde.
Maar ik wil geloven dat alle mensen mensen zijn,
dat de orde van het recht, wanorde is.
Ik zal niet geloven
dat ik onrecht-vér-weg kan bestrijden,
als ik onrecht-hier laat bestaan.
Maar ik wil geloven dat recht één is, hier en daar;
dat ik niet vrij ben, zolang nog één mens slaaf is.
Ik zal niet geloven dat liefde begoocheling is,
dat vriendschap onbetrouwbaar is
en alle woorden leugens zijn.
Maar ik wil geloven in de liefde die verdraagt
en nooit vergaat.
Ik zal niet geloven dat oorlog onvermijdelijk is
en vrede onbereikbaar;
maar ik wil geloven in de kleine daad,
in de macht van de goedheid,
in vrede op aarde.
Ik zal niet geloven dat alle moeite tevergeefs is,
dat de dood het einde zal zijn.
Maar ik durf geloven in de nieuwe mens,
in Gods eigen droom: een nieuwe hemel en een nieuwe aarde
waar gerechtigheid woont.
Zonder op details in te gaan, kan ieder concluderen, dat inderdaad op deze basis geen liturgie meer te vieren is, tenzij men eronder verstaat samen brood eten omdat we geloven dat ‘alle mensen mensen zijn’. Komt het zover dan blijf ik liever thuis, met in de herinnering, die pijnlijk kan zijn, dat wat eens geweest is en dat vermoedelijk met de jaren de glans van de droom zal krijgen. Wat zich in elk geval laat stellen is dit: dat het karakter en de ontwikkeling | |
[pagina 72]
| |
in de liturgie gevolg zijn van een geloofscrisis. En misschien moet men eerst door de leegte heen om de volheid, waarin de hele mens wordt aangesproken, weer te ontdekken. Ik weet het niet. |
|