Literair lustrum 2. Een overzicht van vijf jaar Nederlandse literatuur 1966-1971
(1973)–Kees Fens, H.U. Jessurun d'Oliveira, J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 344]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het konsept ‘intertekstualiteit’Ga naar voetnoot+1. Typeringen van afzonderlijke uitspraken en de relaties tussen teksten (intertextualiteit)Er bestaat een grote verzameling teksten die men (intuïtief) als literatuur-theoretisch opvat. Voor een deel van deze teksten lijkt deze denominatie alleen op grond van hun ‘onderwerp’ en niet van hun wetenschappelijkheid mogelijk. Men vergelijke de zgn. ‘Prisma-diskussie’, door Oversteegen (1969:2) gepresenteerd als een theoretisch debat, waarvan de wetenschappelijkheid echter gering was (4, 490). Wil men voor deze Prisma-teksten de benaming ‘theoretisch’ gebruiken, dan kan dat niet in de zin die Popper (1966:31-59) daaraan hecht. Op grond van methodologische kriteria dient in de bovengenoemde verzameling teksten allereerst een onderscheid gemaakt te worden tussen wetenschappelijk valide en wetenschappelijk niet-valide diskoursen. Wat deze laatste groep aangaat, zo blijkt uit de praktijk, kunnen afzonderlijke uitspraken uit wetenschappelijk niet-valide teksten:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit (1) kan men afleiden dat de vraag naar de wijze waarop een tekst (een klasse van teksten) koherent is, vóór die naar de eventuele konsistentie van een tekst gesteld moet worden. Epistemische overwegingen, zij het niet in de mate waarin Genette ze hanteert, kunnen ook bij de beantwoording van de eerste vraag niet achterwege blijven. Het probleem is dat een tekst uitspraken kan bevatten die niet met elkaar kompatibel zijn omdat zij op onverenigbare epistemische kondities berusten en/of omdat voor sommige uitspraken wel, voor andere geen logische vorm (Carnap:1966) gevonden kan worden en/of omdat twee uitspraken in een tekst met elkaar kontradiktoir kunnen zijn. Deze moeilijkheid kan gevolgen heb- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ben voor de wijze waarop men, op basis van een strukturele deskriptie van uitspraken, de typische wijze waarop een tekst koherent is dient te formuleren. Men vergelijke een uitspraak als:
Men stuit in Vestdijk (1958) op de boven aangeduide moeilijkheid, nl. dat uitspraken uit het diskours niet kompatibel zijn met het voorgestelde epistemische kader. (4) en (5) gelden, maar (6), waar het fundament ligt voor een expressie-esthetika, wordt expliciet afgewezen: niet een thema (de inhoud) maar de mate waarin het taalkunstwerk de transformatie van een bepaalde stof (ie. de taalmaterie, 269) is, levert, zegt Vestdijk, de kriteria voor een esthetische typologie, dwz. voor de bepaling van een specifieke koherentie. Een opvatting | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarin het kunstwerk een verzameling regels (procédés) is, valt echter niet uit Vestdijk te extrapoleren, daarvoor zijn de voorgestelde kategorieën te heterogeen. Als voorbeeld kan Vestdijks omschrijving van de ‘inhoud’ van een taalkunstwerk dienen: enerzijds acht hij de ‘inhoud’ een konseptuele kategorie (‘een beschouwingswijze’, 275), niet bestaande los van het konkrete kunstwerk (269), anderzijds spreekt hij over de ‘inhoud’ als over het zakelijke gehalte, de bizondere wereld achter het kunstwerk (267) en analyseert haar in komponenten die slechts ‘zijdelings in betrekking staan tot het konkrete gedicht’ (272 U).
Een problematische theoretische status voor Vestdijk (1958), of algemener: voor het genre ‘literair essay’, kan mogelijk verantwoord worden door de gereleveerd bizondere relatie tot een epistèmè genre-typerend te achten. Noch Valéry, noch Vestdijk zijn adekwaat in een, respektievelijk, strukturalistisch en aristotelisch kader te behandelen. In eerste instantie wil dit zeggen dat de theoretische explicitering van deze objekt-teksten vooronderstelt:
Voor onze voorbeelden (Valéry, Vestdijk) zullen deze tekst-grammatische regels o.m. een epistemisch kader dienen op te leveren, waarbij afwijkingen van dit kader te formuleren zijn als (negatief) doorbreking van epistemische regels en (positief) mogelijk als konstitutie van een ander, eveneens welbepaald epistemisch kader. Dit kan toegelicht worden aan de hand van een uitspraak uit Mulisch (1961:108):
Men kan deze uitspraak, in eerste instantie, definitioneel noemen: (8), met de struktuur NC1 is NC2, is dan een introducerende definitie, van het type X = df Y (Bierwisch/Kiefer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1969:57-sq). Het lijkt niet mogelijk (8) een analytische definitie te noemen, ie. een uitspraak die de ekwivalentie van twee tot de objekttaal behorende termen aangeeft. Al behoort NC1 tot het lexikon van een taal L, dan krijgt NC1 in (8) toch een nieuwe betekenis-er vindt een extensie plaats van de grammatika G (voor L) naar G′ (voor L′) waar ‘oeuvre’ de reading van NC2 krijgt. Op grond van deze extensie is (8) een meta-linguïstische operatie. De lezer verwerft de nieuwe lexikale eenheid ‘oeuvre’ op expliciete wijze. Indien men nu, met Bierwisch/Kiefer (69-sq), veronderstelt dat de semantische struktuur van ‘oeuvre’ is opgebouwd uit een kern (met linguïstische informatie in komponenten als (+ konkreet), (- levend), (+ artefakt), etc. en een periferie (met encyklopedische informatie), wordt (8) verder karakteriseerbaar als een redundante definitie tov. G′, dwz. er wordt voldaan aan de voorwaarde dat NC2 semantische specifikaties bevat die niet in de kern van NC1 in L voorkomen (Bierwisch/Kiefer: 73). De vraag naar de zinnigheid van (8) is hierdoor niet beantwoord. Een ekwatieve kombinatie van ‘oeuvre’ en ‘lichaam’ zal in principe kontradiktoir zijn: de amalgamering van semantische karakteristieken van ‘oeuvre’ en ‘lichaam’, om een reading voor NC1 is NC2 te krijgen, levert een semantisch niet welgevormde uitspraak op door de antonymie (-levend̂ + artefakt) vs. (+ levend̂-artefakt). Op grond van wat Dubois (1970:139) over kategoriefouten bij metafoor-vorming zegt, kan (8) dan als retorische figuur worden opgevat. Een adekwate beschrijving van (8) dient echter tevens te verantwoorden dat:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De denominatie ‘metafoor’ voor (8) is te globaal. Men dient konventies/regels in te voeren om Mulisch (1961) of algemener: alchimistische, mystieke ed. teksten, te kunnen typeren, waardoor voor relaties tussen, mogelijk specifieke, semantische elementen een epistemische funktie wordt vastgelegd.Ga naar eindnoot1 Genereert men (8) zonder meer mbh. van een metaforisatie-transformatie (cf. Abraham/Braunmüller 1971), dan is het onduidelijk hoe Mulisch' keuze van bepaalde epistemologische themata, als de relatie tekst/werkelijkheid (101), de representatie (111), het masker (230) etc, en hun behandeling, als volgend uit bepaalde premissen verantwoord kunnen worden (voor een diskussie over deze themata als epistemologische kwesties zie Deleuze 1969).
Uit deze bespreking van teksttypologische problemen aan de hand van afzonderlijke uitspraken als (3) en (8), is de volgende konklusie te trekken: Aangenomen dat uitspraken in een tekst teksttypologische kenmerken dragen, dan kunnen relaties tussen afzonderlijke uitspraken uit verschillende teksten maar voor een deel door typologische regels, waar allereerst de relatie tussen een genre en een of meer afzonderlijke teksten gespecificeerd wordt, worden beschreven. Verbanden tussen uitspraken uit teksten die tot verschillende genres behoren zullen in dit kader een ingewikkelde behandeling vergen, terwijl verbanden tussen afzonderlijke uitspraken uit verschillende teksten, waarbij het niet belangrijk is tot welk genre zij behoren, en waarbij een afzonderlijke uitspraak zich direkt betrekt op een andere afzonderlijke uitspraak, in dit kader niet geëxpliciteerd kunnen worden. Relaties tussen uitspraken uit verschillende teksten noemen wij intertextualiteit. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Twee typen intertextualiteit: indexikale en typologische intertextualiteitEr zijn in principe twee typen intertextualiteit te onderscheiden:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit type intertextualiteit, dat wij indexikaal noemen, wordt het beste opgevat als een relatie tussen logiko-semantische eigenschappen van uitspraken. Hoe een relatie, als in (11ii) onder (c) aangeduid, vermoedelijk tot stand komt, wordt in (14) gezegd. De motivering van indexikale intertextualiteit als een relatie tussen logiko-semantische eigenschappen is zowel met empirische als met theorie-interne argumenten te geven. Neemt men aan, dat indexikale intertextualiteit plaatsvindt tussen zinnen, respektievelijk Zi (uit Ti) en Zn (uit Tn), dan moet gelden, voor de relatie ‘letterlijk citaat’ waarbij Zi = Zn, dat Zi en Zn door dezelfde transformatie-regels op dezelfde elementaire zin worden gegenereerd. Wij gaan uit van Harris (1965) waar een model wordt voorgesteld om overeenkomsten en verschillen tussen zinnen in een natuurlijke taal te beschrijven. Wanneer Zi een versie van Zn is, dwz. alleen een grote mate van identiteit met Zn vertoont, zal men Zi en Zn moeten beschrijven als tot stand gekomen door kwa aantal, ordening en/of type verschillende transformaties op dezelfde elementaire zin. Het aantrekkelijke hiervan is, dat het verschil in aantal, ordening en/of type tussen deze transformaties zou kunnen dienen om de mate van identiteit tussen Zi en Zn nauwkeurig te bepalen. Harris' voorstel lijkt echter niet goed bruikbaar voor onze doeleinden, daar de indeling van Zi tov. Zn volgens een akseptabiliteitsordening (367-71) plaatsvindt. De relatie tussen Zi | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Zn is er, in dit model, een van kleinere/grotere akseptabiliteit. Het is dan niet goed mogelijk het feit te verantwoorden dat Zi opgevat moet worden als een citaat/versie van precies Zn: immers Zi kan volgens Harris' model veel nauwer gerelateerd zijn met Z′i, Z″i, etc. dan met Zn. Dat er sprake is van een ordening volgens akseptabiliteit, op grond van de syntaktische transformaties ter verkrijging van Zi en van Zn, impliceert dat een dergelijk model taal-immannent is. Deze syntakticiteit en de gebondenheid aan één natuurlijke taal L maken het onmogelijk een indexikale intertextuele relatie tussen Zi (in Li) en Zn in (Ln) betrekkelijk eenvoudig te beschrijven, vooral als men denkt aan een indexikaal intertextuele relatie tussen twee sekwenties (SQ)Ga naar eindnoot2 SQi (in Li) en SQn (in Ln), waarbij SQi de parafrase/het resumé van SQn is, zoals bv.:
Ook het probleem van de denominaties van indexikaal intertextuele relaties kan niet in een syntaktisch model worden opgelost (cf. 3). Voor indexikale intertextualiteit kenmerkend is het feit dat Ui een citaat is, dwz. waargenomen wordt als repetitie/versie van Un. De primaire eigenschap van Ui is het in Ti als zodanig gepresenteerd worden (Searle 1969: 76-sq). Deze bizondere status moet aangegeven worden door:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van het tweede type intertextualiteit is sprake indien:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit type intertextualiteit noemen wij typologisch. TGs bevatten een vokabulaire, formatie- en transformatie-regels waarmee een tekst-basis, T-markers, en uiteindelijk eindketens worden gegenereerd. Verschillen in teksttypen zijn in principe met behulp van deze elementen te verantwoorden. Een enigszins uitgewerkt kader voor zulke typologieën ontbreekt vooralsnog. Men kan Propp (1970) en Todorov (1971:155-sq) als eerste aanzetten beschouwen. Het lijkt daarbij zinnig teksttypologische kenmerken zoveel mogelijk in de basis onder te brengen (in de ‘tekstkern’, cf. Van Dijk/Ihwe/Petöfi/Rieser 1971:29), dit om een vermoedelijk direkt typologische intertextualiteit als tussen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Drie denominaties voor intertextuele relaties: plagiaat, parodie en partialiteitMet behulp van het bovenstaande kunnen wij een suggestie geven voor de wijze waarop denominaties aan indexikaal/typologisch intertextuele relaties moeten worden toegekend. In het algemeen wordt, in de literatuur over ons onderwerp, intertextualiteit opgevat als de identiteit of de gelijkenis tussen een uitspraak Ui in een tekst Ti en een uitspraak Un in een tekst Tn, waarbij men zich afvraagt:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het onderscheid in twee typen intertextualiteit wordt niet gemaakt. Bakhtine (1970:225) neemt aan dat intertextualiteit plaats kan vinden tussen elementen van zo verschillende niveaus als ‘stijl’ en ‘verbale vormen’. Hij geeft drie denominaties voor intertextuele verbanden, tw.:
Op de vraag welke tekst-elementen van welk niveau term kunnen zijn in een intertextuele relatie gaat Todorov niet in. Intertextualiteit beschouwt hij als een vorm van konnotatief taalgebruik; het is in zijn omschrijving niet duidelijk of Ti dan wel Ui, Un en/of Tn konnoteert. Staiger (1971:114-sq) meent dat bij (indexikale) intertextualiteit vooral de relatie tussen de stijlen van Ti en van Tn relevant zijn:tekstkonstituerende elementen als stijl en ritme determineren Ti dermate, dat de inbedding van Un (uit Tn) als ‘letterlijk citaat’ niet goed mogelijk is. Indien men intertextualiteit opvat als een konnotatief probleem, laat zich de vraag stellen of dit verschijnsel in het kader van een (stilistische) competence beschrijfbaar is. Bierwisch (1969:62) ontkent elke mogelijkheid over indexikaal intertextuele verschijnselen te theoretiseren:kan stijl zi. behandeld worden in een competence-model, ondanks alle deviaties die een poëtische grammatika, als gevolg van de in ‘literaire’ teksten dominerende dwang tot kode-doorbreking, moet kunnen verantwoorden; bij intertextualiteit, waar sprake is van een afwijking tussen afzonderlijke teksten, kan een deviatie tussen Ui uit Ti en Un uit Tn noch door een voorgegeven poëtisch (deel-)systeem, noch door afwijkingsregels verant- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woord worden. Rekening houdend met Ihwe's (1971:296) omschrijvingen en met (11) en (14) kan intertextualiteit grotendeels als een performance-kwestie, dwz. te bestuderen in een literatuurpsychologie en -sociologie, opgevat worden. Bierwisch' ontkenning van de mogelijkheid een systematisering van indexikaal intertextuele verschijnselen te ondernemen wordt al enigszins gerelativeerd doordat hij de relatie tussen een tekst van Brecht en een van Goethe (zie 5) parodistisch noemt. (11) en (14) wijzen overigens in de richting van het stilistische competence-model van Abraham/Braunmüller (1971), met stilistische verwachtingsnormen en performance-strategieën. De twee denominaties, ‘plagiaat’ en ‘parodie’, die Todorov voorziet (cf. (24) en (25)) gelden, in zijn formulering, nl. voor relaties tussen twee afzonderlijke teksten, ten hoogste voor gevallen van indexikale intertextualiteit. Men moet dan ook vragen of (24) en (25) ook voor gevallen van typologische intertextualiteit gebruikt kunnen worden en of (24) en (25) exhaustiefzijn als denominaties van intertextuele verbanden. De noties ‘plagiaat’ en ‘parodie’ vooronderstelden de af-, respektievelijk de aanwezigheid van een ‘kritische nuance’. Deze kritische nuance kan zich niet anders dan op de geldigheid van een zin/uitspraak uit een andere tekst betrekken. Voor de twee typen intertextualiteit die onderscheiden werden, laat zich zo'n geldigheidsprincipe als volgt formuleren:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De denominaties (24) en (25) zijn nu zowel aan indexikaal als aan typologisch intertextuele verbanden toe te kennen. Er wordt verondersteld, dat intertextuele relaties, als zij typologisch zijn, verantwoord kunnen worden binnen één genre-grammatika, cq. familie van grammatika's, en, als zij indexikaal zijn, dmv. de logiko-semantische eigenschappen van twee uitspraken denomineerbaar zijn. Voor gevallen die komplikaties van (11) en (15) zijn, dient een derde denominatie gepostuleerd te worden, die van
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Kriteria voor de denominatie van typologisch intertextuele relatiesOp welke gronden verkrijgt men denominaties voor typologisch intertextuele verbanden? Een eerste inventarisatie van faktoren die kunnen dienen om teksten te typeren, en van elkaar te onderscheiden, geeft Hausenblas (1966). Centrale elementen zijn volgens hem:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorts zijn verschillen tussen teksten te verantwoorden door (72-3):
Meer houvast dan deze al te globale teksteigenschappen ((29ii), (31)) bieden (74-sq):
Systematisering van (29)-(35) vooronderstelt een behoorlijk ontwikkeld theoretisch kader. Een eerste stap zet Van Dijk (1971), die een tekst typeerbaar acht door:
Van Dijk (31-sq) werkt dit vooral uit voor ‘literaire’ teksten. Hun klassifikatie in (sub-)genres is te ondernemen mbh. van de volgende konventies/regels:
(40) en (41) worden geïllustreerd, voor een narratief genre als epische poëzie, o.m. door specifikatie van de attributen van de agentes. Aan deze laatsten worden, in het vermelde genre, attributen als (+ dapper), ( +trouw) toegekend, die hun akties bepalen (Van Dijk:34). Voor romans bv. is het type aktie/agentes, en de dominantie-graad van predikaten die aktie- of toestandsbeschrijvingen geven, typerend (Van Dijk:35). Voor de hand liggende vragen, nav. deze twee voor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beelden zijn:Of men de zgn. ‘handelingen’ van agentes uit hun attributen kan infereren (cf. Verdaasdonk 1972b); Hoe men normatieve attributen als (+ dapper), (+ trouw) kan verantwoorden in een logika van norm en aktie, dwz. zonder exklusief beroep op de normatieve esthetische kodex waaruit deze attributen stammen, zoals deze werd ontwikkeld in het Frankrijk van de 17de eeuw, op aristotelische premissen (De Poetica 1448a). Hoe, indien een verzameling akties genre-typerend is, men deze in het kader van een teksttheorie moet formuleren. Ieder mimetisme, en Van Dijks (35) opmerking dat romans typeerbaar kunnen zijn naar het type aktie (moord voor detektive-romans), geeft weinig garanties hiertegen, leidt tot onaanvaardbare konsekwenties. Men vergelijke bv. het genre van de doktersroman, dat zich direkt voor een mimetische typologisering lijkt te lenen (cf. agentes, akties, locus, etc.), maar waarvan de elementen wellicht komplikaties zijn van een mbh. van globalere elementen te typeren genre, cq. dat van de romantische Trivialroman.
Hoewel men ziet in welke mate de voorstellen voor teksttypologieën nog intuïtief en summier zijn, kan men de wijze waarop men tot denominaties voor typologisch intertextuele verbanden komt, op grond van het bovenstaande, iets preciseren:
De ‘pragmatisering’, in (44iii), is in het door Abraham/ Braunmüller (1971) voorgestelde kader te situeren; dwz. stijl- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kenmerken kunnen zo verantwoord worden, tevens is het mogelijk op preciese wijze rekenschap af te leggen van het (intuïtieve) idee, dat de denominatie ‘parodie’ aan teksten toegekend wordt wanneer vooral het gebruikelijke genreeffekt, bv. (-waarschijnlijk) ipv. (+ waarschijnlijk) voor detektive-romans, cf. Todorov 1971:98-9), ontbreekt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Kriteria voor de denominatie van indexikaal intertextuele relatiesDe indexikale intertextualiteit onderscheidt zich van het in 4 besproken type door het feit dat afzonderlijke uitspraken uit verschillende teksten met elkaar gerelateerd worden. Niet hun status als eindketen van een TG is hier primair van belang, maar de vorm van Ui tov. Un. Ook hier moet men vragen naar de gronden waarop men indexikaal intertextuele relaties denomineert. Afgaande op de voorbeelden die Kristeva (1969:256-7) geeft, zou men tot de denominatie ‘parodie’ voor een indexikaal intertextueel verband komen, indien Ui de negatie is van Un, vergelijk:
Het belang van deze antonymie wordt nog onderstreept, doordat Kristeva drie typen negatie onderscheidt, tw.:
Voor (47) en (48) wordt een bepaald betekenis-effekt gepostuleerd, voor (49) merkwaardigerwijs niet. Wij gaan voorbij aan het feit dat (48) theoretisch niet valide is geformuleerd en vragen ons af wat Ui parodieert:in (48) geldt de parodie kennelijk een ideologie/konnotatie van een uitspraak. In dit verband kan men ook Valéry (1960:696) aanhalen, waar de parodie zich op de ‘waarheid’ van een arbitraire generalisatie betrekt: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze voorbeelden bevestigen de in 3 geuite hypothese dat de parodie zich op de geldigheid van een uitspraak betrekt. Kenmerkend voor de voorbeelden die Kristeva geeft, en voor (50), is dat Ui en Un universele kwantoren bevatten. (45) en (46) zijn weer te geven als:
Voor dit type uitspraken geldt:
(51i, b) geldt voor:
((52) en (53) ontleend aan Staiger 1971:146-7.) Parodistisch, volgens (51ii, b) is het verband tussen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het al of niet voorkomen van het konnektief ⇁ fungeert als belangrijkste kriterium voor de denominaties die aan indexikaal intertextuele relatie toegekend moeten worden, wanneer Ui en Un beide de universele of de existentiële kwantor hebben. Als Ui en Un de vorm (ix)f(x) hebben, geldt dit kriterium niet. Nabokovs (1962:293) beroemde Mérimée-citaat is parodistisch:
Wij wilden tenslotte dit voorstel enigszins uitwerken aan de hand van Bierwisch' (1969:62) voorbeeld van een indexikaal intertextuele relatie, tw. die tussen Brechts (1967:181-6) ‘Liturgie vom Hauch’ en Goethes Wanderers Nachtlied. Allereerst enige algemene opmerkingen:Iedere TG heeft, zoals gezegd, een vokabulaire, formatie- en transformatieregels die (minimaal) de koherentie van een tekst verantwoorden. Wij . nemen aan dat koherentie vooral door semantische en pragmatische regels tot stand komt (Van Dijk 1971:16). Een groot probleem ligt in de relatie van deze regels met het lexikon, dat, in een ‘literaire’ TG, elementen kan dienen te bevatten die in een natuurlijke taal L niet voorkomen (Rieser 1971:115). Uitgaande van een lexikon waarin bepaalde semantische relaties (bv. hypo- en hyperotaktische, cf. Greimas 1966:19) zijn gespecificeerd, kan men de inventaris van Cummings/Herum/ Lybbert (1971) benutten om tekstvormende operaties uit te werken. Uit deze inventaris zijn ekwivalentie-, inklusie- en kontiguïteitsrelaties voor lexemen te extrapoleren, die weer de basis kunnen vormen voor retorische tekst-konstituerende operaties als:
Men vergelijke:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Brechts ‘Liturgie vom Hauch’ is een van de procédés waardoor koherentie tot stand komt de metaforisatie van de tekst-topic. ‘Hauch’ is teksttopikaal, dwz. beantwoordt aan Riesers (1971:99) 2e, 3e en 7e kriterium en fungeert als metafoor voor de agentes, leden van de klasse mens, ‘ein altes Weib’, ‘ein einziger Mann’, ‘drei bärtige Männer’ en ‘viele Männer’, waaraan, op grond van kontextualisering, een betekeniselement (-intens) kan worden toegekend (cf. Greimas:42-sq over kontextuele en nukleaire semen). Dwz.:
(60) vooronderstelt kontextualiseringsregels, die verantwoorden dat (-intens) aan de agentes moet worden toegekend, en (61) vooronderstelt transformatieregels, voor het ‘omlabellen’ van (-animate) tot (+animate) (cf. Abraham/Braunmüller:26-sq). Tevens is er in de ‘Liturgie vom Hauch’ indexikale intertextualiteit tussen bv.
en Goethes Wanderers Nachtlied. Tot de denominatie ‘parodie’ komt men alleen als men de metafoor ‘Hauch’ afzet tegen het ‘grammatikale’ gebruik van dit lexeem door Goethe. Men krijgt de oppositie:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De permutatie van ‘Gipfeln’ en ‘Wipfeln’ is op dezelfde wijze te behandelen.
H. Verdaasdonk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|