| |
| |
| |
[De wondere avonturen van Arretje Nof.]
Sinds Arretje de zeven woudmannetjes in het donkere Uilenbosch vaarwel gezegd had en de richting naar Holland was ingeslagen, werden de dagen en de nachten kouder. Onze dreumes, die dat uit Perzië niet gewend was, bibberde wel eens als een natte poedel, wanneer hij zich in een tochtig schuurtje of onder een boom te slapen had gelegd, - maar een held keert nooit terug op een eenmaal ingeslagen weg, en Arretje deed het dus ook niet.
Ten slotte werd het zoo koud, dat Arretje zijn eigen adem zien kon; in die dagen gaf een medelijdend oud vrouwtje hem een wollen halsdoek present, en een reizend kleermakertje schonk hem van zijn eigen armoede een gelapten mantel, die onzen held
| |
| |
wel een ridderlijk aanzien verleende, maar te dun was om hem goed tegen de kou te beschermen. Hij bibberde en klappertandde, en om jullie de waarheid te vertellen: hij waschte zich sochtends ook niet meer, streek alleen maar zoo even met den natten handdoek over het gezicht!
Op een héél kouden avond was Arretje, om toch maar warm te blijven, nog een eind in het donker doorgehold tot hij een onderdak had gevonden boven op een warmen hooiberg. En toen hij den volgenden morgen lekker uitgeslapen wakker werd en z'n oogen uitwreef .... toen zag hij, waarheen hij ook maar keek, Hollandsche watermolens, die hun blanke wieken vroolijk lieten rondscheren in den wind. Er liepen hooge vaarten door het lage, vlakke land, en daarin zeilden schepen voorbij met dartele wimpels in rood-wit-en-blauw en bolle zeilen, blinkend in 't vroege zonnetje. En de menschen liepen met witgeschuurde klompen over de dijken, en bij een hekje waren drie rakkers aan het kegelen met ronde Edammer kaasjes.
‘Nou ben ik in Holland!’ dacht Arretje. ‘Want zoo'n klompenland heb ik van
m'n leven nog niet gezien!’ Hij liet zich van z'n hooiberg pardoes omlaag glijden en stapte op de kegelende jongens af. ‘Ik ben Arretje Nof!’ zei hij. ‘En dit hier is zeker Holland?’
De jongens hielden stomverbaasd op met kegelen. ‘Dacht jij soms, dat je hier in Poelepatsje was?’ antwoordde er een, die bolle wangen en rood haar had. ‘Zoek een ander uit, als je iemand voor den gek wilt houden!’
| |
| |
‘Ik wilde niemand voor den gek houden,’ zei Arretje. ‘Hoe heeten jullie?’
‘Zeg, Dirk, hoe heet ik nog maar weer?’ vroeg de jongen. ‘O, wacht, daar weet ik 't weer: ik heet Krelis, en die met die rooie stropdas met spikkeltjes om heet Hannes. We zijn met z'n drieën de kegelkampioenen van Holland, - ga daarginder maar eens aan 't eind van de baan staan: je hebt wel wat van een kegelkoning en je zult eens zien hoe netjes we je wegkegelen!’
‘Wees jullie maar liever 'n beetje voorzichtig met mij!’ dreigde Arretje, boos wordend. ‘Ik heb wildemannen en zeeslangen, vuurspuwende draken en den kikkerkoning Brekkek-kwak-kwak overwonnen!’
‘Zeker met 'n rietje opgeblazen?’ vroeg Hannes. ‘Ja, ik heb laatst óók gedroomd, dat ik 't met dozijnen van alles wat je daar opnoemt te kwaad had, 'k was wat blij, dat ik eindelijk wakker werd!’
‘Dat wil ik gelooven!’ viel Krelis z'n makker bij. ‘Ik droom ook altijd zoo vreeselijk, als de veldwachter met z'n houten been achter me aangezeten heeft! Zeg pofbroek, dat zou een goeie voor jou zijn! Daar is jouw vuurspuwende draak niks bij. Als die z'n houten been afschroeft en je tegelijk over z'n andere knie legt....!’
‘Wat een flauwe kerels zijn jullie!’ zei Arretje.
‘Flauw? En we hebben nog wel pas 'n gezouten harinkje opgegeten!’
Maar Arretje ging er niet meer op in; hij was verdrietig geworden onder het geplaag van die Hollandsche kwajongens en zei: ‘Ik ben uit verre landen gekomen om Holland te zien. Ik ben in 't warme zonnige Perzië geboren, in Bagdad, waar dag en nacht feest gevierd wordt. De weg naar Holland was lang en vermoeiend; het werd al maar kouder onderweg, en het vroolijke gouden zonnetje, dat bij ons van 's morgens tot laat in den middag aan den blauwen hemel staat, school dagen lang achter dikke grauwe
| |
| |
regenwolken. Maar ik wilde Holland zien en naar jullie koning gaan om hem mijn diensten aan te bieden en Holland te bevrijden van alle kwaadaardige monsters, die er huizen....’
‘We hebben geen koning; we hebben een koningin,’ zei Krelis.
‘Ja, en behalve de veldwachter met z'n houten been zijn hier ook geen kwaadaardige monsters,’ voegde Hannes er aan toe.
‘Nou, maar al waren er duizend, dan zou ik nu toch geen hand meer voor jullie uitsteken,’ verzekerde Arretje. ‘Ik ga liever naar de woudmannetjes in 't donkere Uilenbosch terug. Gegroet!’ En Arretje wilde met een trotsch gebaar omkeeren. Maar daarbij kwam hij bijkans tegen een klein, blozend molenarinnetje terecht, dat met een groote, groene paraplu gewapend was en een mand kakelende ganzen aan haar mollig armpje droeg.
‘Zeg er eens, tulband, loop jij de menschen hier omver?’ riep ze lachend uit. ‘Is dat zoo de gewoonte in dat land, waar jij vandaan komt?’
‘Hij zegt, dat we'm uitlachen, Annetje!’ riep Dirk. ‘Geloof jij dat van ons?’
‘Nou, maar kun je daar dan niet tegen?’ vroeg Annetje aan Arretje. ‘Pas maar op, dat ze je niet uitlachen omdat je je gezicht maar half wascht! Ik kan precies zien tot hoever je je gewasschen hebt, Piet de Smeerpoes!’
Arretje was zoo rood als 'n kool geworden. Hij vond, dat hij nog nooit zoo'n lief meisje als kleine Annetje had gezien; ze beviel hem nog veel beter dan de prinses van China, - en dat nu juist zij hem zoo voor den mal moest houden....! ‘Ik had geen zeep bij me....,’ stamelde hij.
| |
| |
‘Dat zeggen alle vuilpoesen, dat ze geen zeep hebben,’ zei Annetje. ‘En daarbij is er warempel zeep genoeg op de wereld! Kom jij maar eens even met me mee, mannetje!’ En onder het gelach van de drie kegelkampioenen nam Annetje onzen held bij de hand mee naar haar molen, waar haar moeder, die er al even vroolijk, rond en gezellig uitzag, juist bij de waschtobbe bezig was. ‘Moeder,’ riep Annetje, ‘ik breng een nikker voor je mee, die wel eens in de tobbe mag; misschien wordt 't dan nog wel een Hollander!’ En voor Arretje erop verdacht was, had Annetje zijn hoofd al in de tobbe geduwd, een handvol groene zeep uit den zeeppot gegrepen en onzen dapperen zeeroover- en draakbevechter tot in z'n hals ingesmeerd. Zij en haar moeder lachten er zoo hartelijk bij, wreven en boenden, dat Arretje er zijn schaamte en verdriet bij vergat en - met dichtgeknepen oogen tegen de groene zeep! - moest meelachen, of hij wilde of niet.
‘Nou, een Hollander ben je toch nog niet geworden,’ zei Annetje ten slotte, toen Arretje droog en blinkend en met roodgloeiende wangen onder haar vlijtige handen vandaan was gekomen. ‘Maar zoo'n vieze nikker als daarstraks ben je toch gelukkig ook niet meer. Vertel ons nu maar eens waar je vandaan komt en wat je zoo uitvoert in 't leven.’
Arretje, die zich nu weer een heelen kerel voelde, dacht, dat men hier wel wat meer onder den indruk van zijn verhalen zou komen; hij stak de borst in de lucht en begon te vertellen: ‘Ik kom heelemaal uit Perzië! Daar is mijn vader bezitter van een groote potten- en pannenbakkerij en van ontelbare ezels!’
‘Daar ben jij zeker één van,’ zei Annetje.
Arretje slikte wat weg en ging door: ‘Bovendien ben ik in Arabië geweest, in China en bij de zeven woudmannetjes in 't donkere Uilenbosch!’
‘En waarom ben je daar telkens weggegaan?’ vroeg Annetje. ‘Kon je dan nergens werk vinden?’
| |
| |
‘Werk??!’ zei Arretje verbaasd. ‘Ik ben held van m'n beroep! Ik heb Barrebart, den wildeman uit de bergen, verslagen! Ik heb de zeeroovers uit de Arabische zee in boomen omgetooverd en de vreeselijke zeeslang Brabboeska verjaagd! Ik heb Fing-Fang-Fong, den vuurspuwenden draak uit het diepe binnenland van China, overwonnen en mijn laatste heldendaad is geweest....’
Annetje en haar moeder hadden met steeds klimmende verbazing geluisterd, en nu viel Annetje onzen dreumes in de rede: ‘Enne.... kun je van dat alles ook rond komen?’
‘Van rond komen?!’ vroeg Arretje verbaasd en verontwaardigd. ‘De dochter van den sultan van Perzië staat nog in haar trouwjapon op mij te wachten; de koning van Arabië heeft mij z'n halve rijk aangeboden; de keizer van China wilde mij met de beeldschoone prinses laten trouwen, en de zeven woudmannetjes wilden me de helft van hun boordevolle schatkist meegeven, - alles uit louter dankbaarheid. Dat ik al die gaven weigerde, komt, omdat een held zich niet met geld belasten moet en vrij en onafhankelijk moet blijven om dadelijk overal heen te snellen waar het gevaar hem roept!’
‘Hou nou maar op,’ zei Annetje, die wat kregelig was geworden. ‘Hier in Holland hebben we gelukkig geen draken en zeeslangen, niets van dat alles, en de koningin zal je ook vast 't halve rijk niet geven. Trouwens, ik geloof niets van je verhalen en dat van die mooie prinses van China... schaam je wat om met zulke jokkens aan te komen! Zie maar eerst eens, of 'n Hollandsch meisje zoo'n kereltje, zoo'n drie turven hoog als jij wel tot man wil hebben, zoo'n ongewasschen nikker, en zie ook eerst maar eens ordentelijk aan den kost te komen inplaats van met al die grapjasserijen! De drogist heeft 'n loopjongen noodig; dat lijkt me 'n mooi baantje voor je om mee te beginnen. Zoo, en knoop je wollen das wat beter dicht: je bent hier niet meer in 't warme Perzië!’ En driftig en
| |
| |
bezorgd knoopte Annetje den kleinen opsnijder de das ferm om den hals, zoodat alleen zijn parmantig hoofd er nog boven uitstak.
‘Nou, dan maar dadelijk naar dien drogist,’ zei Arretje dapper.
‘Wat dacht jij dan? Van uitstel komt afstel,’ verzekerde Annetje. En samen togen ze op pad.
Baas Kaneel, het oude, rimpelige, botmagere drogistje uit de kleine, dichtbijliggende stad, stond juist voor de deur van ‘De Gapende Moriaan een flesch hoest-stroop te schudden, toen Annetje met Arretje kwam aanloopen. “Baas!” riep ze al van verre, “hier breng ik een loopjongen voor je mee, zooals je er geen tweede zult vinden: hij is heelemaal van Perzië hier heen komen loopen!”
“Wat je zegt!” zei de oude drogist. “Maar dan zal hij nu wel moe zijn!”
“Moe?!” vroeg Arretje, “geef me maar dadelijk 'n drankje om weg te brengen!”
“Zoo mag ik het hooren,” bromde baas Kaneel tevreden. “Jou neem ik in m'n dienst, al was het alleen al omdat je zoo sprekend op den Moriaan boven m'n deur lijkt. Hier, breng dit likdoornzalfje dan maar eens gauw naar meneer den burgemeester, die in het groote huis op de markt woont!”
Arretje nam het potje likdoornzalf, en - holderdebolder! - was hij er al mee weggehold, regelrecht
| |
| |
naar de markt. En baas Kaneel en Annetje stonden nog samen te lachen om Arretje's vlugge, korte beentjes, toen de rakker alweer terug kwam, - met in z'n zak vijf centen, die meneer de burgemeester hem voor zijn haast gegeven had: zijne Edelachtbare stond al in de gang op de likdoornzalf te wachten met z'n schoenen in de hand, want hij moest juist naar de raadsvergadering!
“Zoo,” zei Annetje tevreden, “voor die vijf eerlijk verdiende centen heb je tenminste geen draak hoeven te bevechten; een andermaal geeft de burgemeester weer eens 'n stuiver; de notaris sukkelt ook geregeld met den hoest en de winterteenen en kijkt ook niet op een dubbeltje fooi; aan meneer den baron zul je nog wel eens een heel kwartje verdienen, als hij weer last van z'n jicht heeft, zooals verleden jaar, - en zoo komt een mensch vooruit in de wereld, wat jij, baas Kaneel?”
“Ja zeker,” zei de oude drogist, “er zit een mooie toekomst in 't beroep, als de winters maar nat en koud genoeg blijven. Kom eens hier, kereltje, en breng als de wind zoo vlug dit poeiertje aan mevrouw van den secretaris in de Bezemstraat, maar daar zul je wel niets krijgen, want ze letten er op de kleintjes!” En grinnekend ging baas Kaneel naar binnen....
Zoo was het ook. Mevrouw van den secretaris gaf niets, maar de oude dienstbode stopte Arretje uit haar eigen zak 'n halven stuiver toe, omdat 't zoo 'n koude dag was. En aangemoedigd door zijn eerste verdiensten holde Arretje den tweeden dag nog harder dan den eersten, - en zoo kwam het, dat, toen hij al een maand in het kleine stadje was, veel menschen hem nog niet eens van gezicht kenden, omdat hij altijd als een windvlaag voorbijstoof. De oude drogist werd steeds tevredener over z'n ijverig loopjongetje, en de zieke menschen waren het niet minder; de burgemeester was tevreden, de notaris, zelfs
| |
| |
meneer de baron, die anders alleen maar tevreden over zich zelf was. Alleen mevrouw van den secretaris vond, dat Arretje zoo onbeschaamd hard aan de bel trok; ze leed aan migraine en kon de bel niet verdragen. Gelukkig maar, dat Annetje van den molen niet aan migraine leed; toen de rakker haar vertelde, dat hij al een heelen rijksdaalder in z'n spaarpot had, was zij over Arretje nog tevredener dan alle anderen samen.
“Als er honderd gulden inzit, trouwen we!” zei Arretje.
“Ja, dat zou je wel willen!” lachte Annetje met nog rooder wangetjes dan anders. “Ga jij maar naar je prinses van China! Je bent me veel te klein!” En daarbij vergat ze, dat ze zelf niet grooter was.
“Wacht maar!” zei Arretje. Hij vond, dat hij nog nooit een meisje had gezien, dat zoo vroolijk lachen kon en zulke appelroode wangen had als ons Annetje. En hij holde voor den ouden drogist tot hij zelf bijkans net zoo mager was geworden als zijn baas.... en er in zijn spaarpot een gouden tientje en twee rijksdaalders rammelden. “Als ik nou maar eens 'n klein heldendaadje kon volbrengen!” dacht Arretje bij zich zelf, “dan zou Annetje me vast niet meer uitlachen!” En sindsdien keek hij geregeld uit naar een gelegenheid om zijn heldenmoed te bewijzen.
Op een avond was het héél koud; de burgemeester liet twee potjes likdoornzalf tegelijk bezorgen en sprong nog van pijn in 't rond; de drogist zelf kreeg óók 't spit in z'n mageren rug, en Arretje kroop onder vier wollen dekens, keek door het venster van zijn slaapkamertje naar de rosse wolken, die den heelen hemel kwamen bedekken. “Waar zal dat op uitdraaien?” dacht hij.
Jullie hebt het natuurlijk al geraden: den volgenden morgen was het 'n witte wereld geworden. De sneeuw lag als een dikke witte deken op de daken der huizen, de zwartglimmende boomen kregen ook 'n blanke vacht te torsen op hun kromme armen, - en
| |
| |
nog altijd viel de sneeuw maar door. “Wat hebben we nou aan de hand?!” vroeg Arretje zich in stomme verbazing af toen hij zijn nog ongewasschen hoofd uit het venster stak. Hij proefde die witte, koude suiker op de vensterbank eens, - 't smaakte naar niets. Kijk, daar beneden stonden Hannes en Krelis met 'n spade de sneeuw op te ruimen; Hannes stak z'n hoofd omhoog, zag Arretje, grinnikte en stootte Krelis aan. En deze riep naar boven: “Wat zeg je ervan, dat keizer Winter z'n veeren bed heeft laten uitschudden?”
“Keizer Winter??” vroeg Arretje verbaasd. “Ik dacht, dat jullie alleen maar 'n koningin hadt!”
“We hebben ook alleen maar 'n koningin, en zelfs 'n bovenste beste!” riep Hannes, “die vreemde keizer heeft hier niets te maken; 't zou een mooi werkje voor jou wezen, dien vreemden snoeshaan eens voorgoed weg te jagen! Ik verzeker je, dat meneer de burgemeester en meneer de baron je dankbaar zouden zijn. Wat jij, Krelis?”
“Nou!” viel Krelis z'n makker bij. “Maar hij zal niet mogen van z'n baas, want voor de drogisterij zou 't natuurlijk 'n strop wezen!”
“Daar had ik zoo gauw niet aan gedacht,” zei Hannes.
“Hou jullie 'n ander voor den gek!” zei Arretje boos en trok z'n hoofd terug. De twee rakkers op straat grinnikten. Ze geloofden evenmin in het bestaan van keizer Winter als in alles wat in sprookjes voorkomt. Zoo zijn de Hollandsche kwajongens: ze gelooven alleen maar wat ze op klaarlichten dag met hun eigen oogen kunnen zien. Ze gelooven niet in de vriesmannetjes, die bij nachtvorst de ijsbloemen zoo mooi op de vensters schilderen; ze gelooven het niet, dat precies om twaalf uur van den oudejaarsnacht het nieuwe jaar in een klein gouden arresleetje met zilveren belletjes door de sneeuwlucht komt aangesuisd; er is zelfs eens een héél domme kwajongen geweest, die niet aan Sinterklaas
| |
| |
gelooven wilde, dien jullie toch allemaal wel eens met eigen oogen hebt gezien! Voor straf heeft zwarte Piet dien ondeugd natuurlijk in den zak gestopt, - dat komt ervan!
Nu, precies zulke rakkers waren Hannes, Krelis en Dirk. Tegen den avond kwamen de laatste twee samen weer bij de drogisterij opdagen en keken door de vensters “De Gapende Moriaan” binnen, waar Arretje (met 'n halsdoek om) rabarberkruid aan 't stampen was, - baas Kaneel lag dien dag met 't spit in den rug te bed. “Hé, pillendraaier!” riepen ze zachtjes door de deur, “nou hebben we 'm gezien!”
“Wien?” vroeg Arretje aarzelend.
“Keizer Winter!” zei Krelis geheimzinnig. “Hij staat achter op 't schoolpleintje! Niemand durft er binnen te gaan, zoo valsch kijkt ie! Hij heeft 'n ijzeren helm op en 'n bezem onder den arm!”
“En zijn jullie daar dan bang voor?” vroeg Arretje.
“Ja, we zijn niet allemaal helden, zooals jij! 't Is 'n groote, witte reus! Hannes is al van angst naar huis gegaan; daarom is hij niet bij ons! Ik geloof wel, dat de heele stad je dankbaar zal zijn als je ons van den reus verlost, - want anders durft er morgenochtend natuurlijk niemand naar school!”
Arretje vloog erin. “Nou,” zei hij, “dan zal ik dien snuiter eens even de waarheid moeten vertellen!”
“Asjeblieft,” antwoordde Krelis beleefd. De beide jongens holden op hun klompen vooruit, Arretje achter hen aan, en zoo kwamen ze in de schemering aan de poort van het schoolpleintje. “Hier durf ik niet verder,” zei Krelis. “Ik ook niet!” verzekerde Dirk. “Als hij weer als daarstraks zoo wild met z'n armen gaat zwaaien, en die kolen in z'n kop gaan vonken spatten....!”
“Jullie durft warempel ook niet veel!” zei Arretje. Hij ging alleen de poort
| |
| |
binnen, stapte het pleintje op, en ja, hoor, - daar stond keizer Winter, de witte reus! Hij was misschien nog grooter en woester dan Barrebart, had een dik, rond hoofd, een emmer op bij wijze van helm, een roode biet als neus en een haarkam voor snor.
“Jij bent ook geen mooie keizer!” riep Arretje, die zich eerlijk gezegd nu toch
wel wat vreemd voelde alleen met dien reus op dat verlaten schoolpleintje.
“Brrrrrr!” gromde de reus, zonder z'n mond open te doen.
“Is dat alles wat je me te vertellen hebt?” vroeg Arretje.
“Pillendraaier!” zei de keizerlijke reus.
“Zeg dat nog eens!” dreigde Arretje, boos, met de borst vooruit naderbij tredend.
“Giftstamper!” brulde de reus en begon valsch te lachen. “Ho-ho-hi-ha!”
Even werd Arretje verward; die lach klonk hem zoo bekend in de ooren! Maar terstond herstelde hij zich weer, trad nog naderbij tot vlak onder den reus en riep: “Ik ben Arretje, de held van Perzië, Arabië, China en het donkere Uilenbosch! Geef je over, of je maakt met mijn vuisten kennis!”
| |
| |
“Als ik op m'n knieën val en vergiffenis vraag, is 't dan ook goed?” vroeg de reus nu plots deemoedig.
“Doe dat eerst maar eens!” zei Arretje.
“Nou, daar gaat ie dan voor niks,” zuchtte de reus, boog zich naar voren en stortte neer.... bovenop Arretje. En terwijl deze laatste onder den killen sneeuwlast naar adem hapte, holde Hannes, die achter den reus gestaan had, er lachend van door en gooide ten overvloede de poortdeur nog achter zich in het slot....
Het duurde een tijdje voor Arretje zich de sneeuw uit de kleeren had geschud en weer uit z'n oogen kon zien; toen klom hij bibberend van kou en vechtend tegen zijn tranen over den muur en draafde naar “De Gapende Moriaan” terug.
En wat lachte Annetje hem den volgenden morgen smakelijk uit! Hannes had het verhaal niet onder stoelen of banken gestoken, en Arretje's vingers kriebelden wanneer hij de drie rakkers tegenkwam, - maar hij had het altijd te haastig om zich te kunnen ophouden: de burgemeester en meneer de baron deden niets dan drankjes, pillen en zalfjes bestellen in deze koude sneeuwdagen; ja, zelfs de veldwachter, die toch wat meegemaakt had in den oorlog, kreeg wintervoeten, en, wat 't grootste merakel was: nog wel het ergst aan z'n houten been! Zoo holde Arretje maar den heelen lieven dag door de straten; gelukkig maar, dat zijn spaarpot tenminste geregeld vetter werd naarmate hij zelf vermagerde. Maar toen begon het ten overvloede nog te dooien en te vriezen tegelijk, zoodat je op de gladde straten net zoo hard weer achteruit gleed als je vooruit kwam....
Dat was weer wat nieuws voor Arretje. Aan kou en sneeuw was hij nu gewend; hij had ook al appelkoonen gekregen als een echte Hollandsche jongen, - maar dat je op water nu ineens zou kunnen loopen...! Zoover was het trouwens nog niet; de jongens
| |
| |
ZOO HOLDE ARRETJE DEN HEELEN LIEVEN DAG DOOR DE STRATEN....
| |
| |
zakten overal met hun voet door het ijs, als ze er eens voorzichtig één klomp aan waagden. Ze liepen van louter verlangen al met schaatsen rond en keken naar de lucht, alsof 't daar goud uit zou regenen. En meneer de baron, die in z'n jeugd, toen zijn beenen nog niet stijf van de jicht waren, ook wel van 'n streek op de schaats gehouden had, schreef - voor 't geval Zondag het ijs dik genoeg zou zijn - al een wedstrijd uit met als eerste prijs een Brabantsch konijn. Toen haalde natuurlijk ieder - jong en oud - de schaatsen van den zolder en sleep ze scherp bij Zwartjan, den smid. En ieder dacht het konijn te zullen winnen om het met Kerstmis in den pot te hebben. Het ergst sneden Hannes, Dirk en Krelis op; ze liepen in die dagen niet meer met z'n drieën, omdat ze al ruzie hadden over het konijn van meneer den baron!
Wat keek Annetje verbaasd, toen Arretje haar zei, dat hij niet wist wat schaatsen was. “Een jongen, die niet schaatsen kan!” zei ze minachtend.
“Ja, maar bij ons in Perzië is nooit ijs!”
“Dan zou ik er niet willen wonen!” besliste Annetje. “Nou, luister eens! Omdat je bij den drogist zoo goed oppast, krijg je van mij uit m'n eigen spaarpot 'n paar schaatsen cadeau, maar dan moet je ook zien, dat je den wedstrijd wint!”
Het werd Arretje week om het hart; zoo lief vond hij dat kleine molenarinnetje, dat hem uit haar eigen spaarpot 'n paar schaatsen wilde koopen. “Annetje,” zei hij, “als ik dat levende konijn niet win, ga ik voorgoed naar Perzië terug, en je ziet me hier nooit weer terug!”
En toen gingen ze samen schaatsen koopen.
'n Paar spiksplinternieuwe glimmende schaatsen! Van die oud-Hollandsche met die gebogen ijzeren punten; Annetje wist wel wat een schaatser onder z'n voeten moest hebben!
En ja, hoor, jongens, 't ijs werd met den dag dikker. Vrijdag zwierden de brutaalste
| |
| |
jongens al over de gracht, en op den vrijen Zaterdagmiddag zag het ijs zwart van de menschen. Arretje stak met zijn nieuwe schaatsen op een stiller plekje van wal en plof! daar zat hij al op z'n broek, en Hannes, die juist voorbij zwierde, rolde haast mee om van 't lachen. “Lach jij een ander uit!” riep Annetje, die er ook bij stond. “'k Zou jou wel eens willen zien als je in Perzië met Arretje om 't hardst moest rijden op een kameelrug! - Heb je je pijn gedaan, Arretje?”
“Wel een beetje!” zei Arretje, overeind krabbelend en z'n broek wrijvend.
“Nou, je denkt anders maar, dat je in je veeren bedje valt,” troostte Annetje. “Van 't vallen moet je 't leeren... hoepla!” Ja, daar lag Arretje warempel alweer op 't ijs te spartelen!’
Maar toen de schemering inviel, had hij aan Annetje's hand al een aardig krabbelrondje gemaakt; achter de slee rijden (waar Annetje parmantig inzat) ging ook al zoo'n beetje, en toen Arretje op eigen houtje en zonder vallen een eindje vooruit was gescharreld, vouwde hij zijn handen al op z'n rug en legde den neus in den wind zooals de hardrijders doen, die voor hun slagen de heele gracht noodig hebben!
‘Ja, laat ze maar lachen, hoor!’ riep Annetje hem bemoedigend toe. Maar toen Arretje bij die woorden z'n eersten kuitenflikker wilde slaan, vloog hij op z'n zitvlak tien meter ver over het ijs...!
Dienzelfden avond nog werden de vlaggestokken langs de baan in het ijs geplant en met vroolijke guirlandes opgesierd. En bij het begin van de baan zette Jan de smid het kanonnetje neer, dat morgen bij den afrit zou worden ontbrand! Geen wonder, dat Arretje bij al die voorbereidingen den nacht tevoren geen oog meer kon dichtdoen en door het venstertje naar de volle maan lag te turen. En toen onze vriend ten slotte in
| |
| |
....MAAR TOEN ARRETJE Z'N EERSTEN KUITENFLIKKER WILDE SLAAN....
| |
| |
slaap viel, droomde hij, dat hij op handen en voeten het eerst van allen bij de eindstreep aankwam. Maar opeens.... schrikte hij wakker. Wat hoorde hij daar? Knetterende schreden.... of was baas Kaneel aan 't hoesten? Arretje richtte zich in bed overeind, keek naar de ruiten. Daar stond me warempel een klein mannetje! En nog een! En een hing in een schommeltje! En een ander klom tegen een laddertje op, juist boven het raamkozijn! En van een ander zag je alleen de beenen van 't dak schommelen! Wat waren die kereltjes daar aan 't doen?! Drie waren er met kleine borstels aan 't schilderen, ruige, witte bloemen op de ruiten, en anderen op het dak waren bezig lange, glinsterende pijpjes aan de goot en de pannen te hangen!
Jullie hebt het natuurlijk alweer geraden: het waren de ijsmannetjes, die in opdracht van den èchten keizer Winter het dorpje en het heele land versierden ter eere van het feest van morgen. Maar Arretje begreep er niets van; verwonderd stond hij op, stak het hoofd door het raam en wilde vragen wat het kleine volkje daar uitvoerde ... toen het ijsmannetje in het schommeltje van schrik zijn potje witte ijsverf boven op Arretje's bol liet vallen, en daarop moest Arretje niezen, niezen, dat hij het eerste kwartier niet meer kon ophouden. En toen hij eindelijk weer uit zijn betraande oogen kon zien, waren de ijsmannetjes in alle windstreken gevlucht, - behalve een, die een grooten, zwarten schildershoed droeg en bedeesd in een hoekje stond van waaruit hij Arretje aankeek om er medelijden mee te krijgen. ‘Geef me m'n verfpotje terug, menschje?’
Het potje was de kamer ingerold.
‘Zoo, Pietje Puk, heb jij dien niesrommel op m'n.... hatsjie! op m'n.... hatsjie! op m'n hoofd laten vallen?’ zei Arretje.
‘'t Was van den schrik,’ zuchtte het mannetje. ‘Toe, geef me m'n verfpotje nu terug, want keizer Winter telt ze allemaal als we terugkomen, en wie het zijne verloren heeft,
| |
| |
....ARRETJE RICHTTE ZICH IN BED OVEREIND....
| |
| |
wordt voor straf naar de Sahara in Italië gestuurd, en daar moet het zoo vreeselijk brrrr! zoo vreeselijk brrrrrrrrr! zoo vreeselijk warm zijn!’
‘Maar bestaat keizer Winter dan werkelijk??’ vroeg Arretje, denkend aan den witten reus, die maar een sneeuwpop was gebleken te zijn.
‘Of ie bestaat!’ zei het mannetje. ‘Maar als ik zonder verfpotje naar huis moet, had ik maar liever, dat hij niet bestond, want zelfs voor een zoo talentvol schilder, ik mag wel zeggen: voor een geniaal kunstenaar als ik ben, zou hij verre van gemakkelijk zijn! Ach, je moet rekenen: hij is niet jong meer, vreeselijk ouderwetsch, en de laatste paar duizend jaar moet z'n humeur er ook niet beter op geworden zijn, - vandaar die slappe, natte winters van tegenwoordig! Hij lijdt aan jicht, hoest, winterteenen en denkt niet meer aan de vroolijke feesten van vroeger dagen, de sneeuw- en ijsfeesten, die soms maanden aaneen niet ophielden!’
‘Jicht, hoest, winterteenen? Maar waarom neemt hij dan geen wonderzalf, kamillethee en Engelsche drop?’ vroeg Arretje, die als drogistenloopjongen al aardig bij de pinken was, zooals jullie wel merkt!
‘Van dat alles hebben wij nooit gehoord,’ antwoordde het mannetje met twijfel in zijn schraal stemmetje. ‘Helpt dat tegen de kwalen?’
‘Als de wonderzalf en de Engelsche drop niet helpen, helpt nietsniemendal!’ zei Arretje.
‘Nou... geef me dan maar wat van dat goedje mee?’ vroeg het mannetje.
‘Goed, maar dan doen we een ruil!’
‘Een ruil?!’
‘Ja. Jij een pijp Engelsche drop en een potje wonderzalf, - en ik je busje ijsverf!’
| |
| |
‘Maar wat wil je daar dan mee doen? Denk je, dat jij daar ook zulke mooie bloemen mee schilderen kunt als ik, die in m'n vak 'n beroemd kunstenaar ben?’
‘'n Opsnijder ben je,’ zei Arretje. ‘En wat ik met jou nies- en proest-verf doen wil, weet ik zelf het beste. Zullen we den ruil doen? Keizer Winter zal je uit dankbaarheid voor de medicijn, die je hem brengt, nog tot keizerlijk lijfdrogist maken.’
Het kereltje weifelde nog even. ‘Nou, geef dan maar op,’ zei hij toen. ‘En 'n beetje gauw, want 't wordt al bijna dag en dan mogen wij vriesmannetjes niet meer gezien worden.’
‘Waarom niet?’ vroeg Arretje.
‘Wel, domoor, omdat dan de aardigheid er af zou gaan in de sprookjes over ons te vertellen! Ben je nog niet weg?’
Arretje sloop op z'n teenen omlaag naar den winkel en kwam even later terug met het beloofde; het vriesmannetje nam het aan, liet zich langs de goot omlaag zakken en holde hals over kop door de straten naar buiten, het bosch in. En Arretje? Hij begon op z'n kousen te dansen van plezier, z'n geruild busje in de hand. ‘Als ik het nou morgen niet win!’ juichte hij zachtjes. Maar daarbij stoof weer wat van het ijsbloemenpoeder de bus uit, en Arretje moest niezen, niezen, niezen, dat hij dacht, dat de tanden en kiezen hem den mond uitvlogen!
Den grooten morgen van den wedstrijd was het heele stadje vroeg op de been. De dikke burgemeester verscheen met z'n rood-wit-blauwe sjerp om, de veldwachter met al z'n medailles op de uniformjas en een oranje paradepluim op zijn steek, en meneer de baron reed in zijn arreslee naar de keurig schoongeveegde ijsbaan; tingelingelinge-pingping! daar kwam hij aan, met twee deftige lakeien achterop! En de jongens stonden al in truien op het ijs, en de meisjes in baaien onderrokken en met bloote armen, zooals dat bij
| |
| |
een ijsfeest hoort! En de heete-melk-en-koude-Jan-venters sloegen hun tenten op; de rook kringelde hier en daar al vroolijk op. In de herbergen langs de vaart moest op den planken vloer met schaatsen aan gedanst worden; daar hing de lucht van versche koffie en warme oliebollen. Vroolijk in den bollen wind wapperden de vlaggen tegen den grijzen Hollandschen winterhemel; de arresleden tjingelden.
De grootste langslapers waren dien morgen nog vroeg op, - maar het allervroegst was Arretje geweest! Die had zich dadelijk aangekleed toen het vriesmannetje de straten door vluchtte; hij was stilletjes den winkel uitgeslopen, door de poort naar de ijsbaan waar het kanonnetje stond opgesteld, dat straks het signaal voor den afrit moest geven. En toen niemand het zag, liet Arretje het busje ijsbloemenverf vlug in den loop van dit kanonnetje glijden....
Om tien uur zou de pret beginnen. De jongens zwierden al in volle vaart over de baan, en de meisjes, die toekijken moesten (want meneer de baron had het eerst een wedstrijd voor jongens uitgeschreven), stonden met vroolijke gezichtjes bijeen te lachen en heete anijsmelk te snoepen; Annetje zag er het liefst uit van allemaal, dat vond Arretje, en dat vonden Hannes, Dirk en Krelis ook, die juist bij haar in de buurt blufferige achten in het ijs schreven met de hak van hun schaats. En alle menschen keken vroolijk op dien morgen, zelfs meneer de baron, die voor ditmaal zijn jicht maar eens vergat. De eenige, die ernstig keek, was de veldwachter, ten eerste omdat een veldwachter eigenlijk nooit vroolijk mag kijken, en dan was hij het, die straks het kanonnetje moest afschieten, en bij de gedachte daaraan kwamen hem alle vroegere veldslagen weer voor den geest.
En het werd tien uur! Bij loting waren voor den eersten rit vier jongens opgenoemd; drie ervan waren toevallig zoowat de beste rijders; ook Dirk in zijn witte trui was erbij, - en de vierde was.... Arretje. De menschen lachten al, toen ze alleen maar zagen hoe
| |
| |
....DE JONGENS STONDEN SCHRAP OP DE SCHAATS MET GEBOGEN LIJVEN GEREED VOOR DEN AFRIT....
| |
| |
scheef hij op z'n schaatsen stond! Meneer de baron stond zelf met den burgemeester bij den afrit om te zien of 't vertrek wel eerlijk in z'n werk ging, - maar haast alle anderen stonden bij de eindstreep om het eerst te zien wie het gewonnen had, - gelukkig maar!
Want nu zou er iets gebeuren! De veldwachter ging met de brandende lont naar het kanonnetje.... de jongens stonden schrap op de schaats met gebogen lijven gereed voor den afrit.... een oogenblik van ademlooze spanning.... boem!!! Daar ging het schot los, en de jongens hadden nu als pijlen uit een boog van de streep moeten wegschieten. Maar niets daarvan. Ze begonnen allen tegelijk onbedaarlijk te niezen en te proesten met dichtgeknepen oogen, - ook meneer de baron, de dikke burgemeester, de veldwachter, de baanveger, 'n boerin met haar zoontje, die een houten paardje aan de hand hield; het paardje begon zelfs te brieschen en op z'n wieltjes te steigeren, en een boer rolde van de schaats, en de brugwachter verderop verloor door al het niezen en proesten z'n muts, en 'n vet en rond hondje van 'n dikke juffrouw nieste tot het er voor dood bij neerviel. En de eenige, die, krabbelend en glijdend, vallend en weer opstaand, van de streep kwam.... was Arretje. Hij had van te voren 'n dikke prop watten in allebei z'n neusgaten gestopt.
‘Leve Arretje!’ riepen de menschen verderop. ‘Hij is de eenige, die tegen den kruitdamp kon! Daaraan herken je nu toch den waren held!’ En Annetje riep het luidst en opgewondenst van allemaal, terwijl zij haar roodgeruit zakdoekje zwaaide.
En ja, hoor! terwijl de anderen bij den afrit nog aan het niezen waren, krabbelde Arretje als eerste op handen en voeten de eindstreep over; hij werd door de juichende menigte op de schouders (met een echten lauwerkrans van koolbladeren om den hals) naar meneer den burgemeester gedragen, die juist met z'n grooten zakdoek de nies-tranen uit zijn oogen wischte.
| |
| |
‘Wie het konijn zal krijgen, is nog niet beslist,’ riepen de menschen, ‘maar Arretje verdient een eere-prijs voor zijn heldhaftig gedrag!’ En de burgemeester moest goed- of kwaadschiks een medaille van de eigen borst nemen, die Arretje opspelden en den rakker benoemen tot grootridder op het Stadskanon. En daarna hield meneer de baron nog een toespraak, noemde Arretje den vreemden held uit het Oosten, sprak ervan welk een eer het voor de stad was hem te mogen herbergen, zei, dat hij tot zijn leedwezen.... hatsjie! het Brabantsch konijn nog niet mocht uitreiken, want dat de wedstrijd nog niet was afgeloopen, - maar of Arretje misschien nog een anderen wensch koesterde?
‘Baron,’ zei Arretje, ‘ik gun het konijn graag aan een ander en zal dus niet verder aan den wedstrijd deelnemen; ik ben tevreden met mijn nieuwe orde, mijn grootridderschap in de Stadskanonnen en mijn lauwerkrans. Maar als ik dan toch nog een wensch mag uitspreken, dan zou ik - om maar ronduit te spreken - graag met Annetje uit den molen willen trouwen!’
Nou, dat gaf me een gelach onder de menschen. Annetje werd naar voren geduwd; ze stond trouwens niet ver uit de buurt! Ze dorst nu haast niet opkijken en zei met een fluisterstemmetje (anders was ze toch heusch niet zoo op haar mondje gevallen!): ‘Als m'n vader en moeder het goed vinden, meneer de baron....’
Toen werden de molenaar en z'n vrouw erbij gehaald; de molenaar zag nog wit van 't meel en wist niet wat hij zeggen moest, maar toen gaf z'n vrouw hem heimelijk een duwtje in de zij en toen verzekerde de molenaar, dat het voor hem en zijn heele familie een groote eer was, als Annetje met een grootridder op het Stadskanon zou trouwen, en dat hij er toch al eens over gedacht had de zorg voor zijn molen nu maar aan jongere handen toe te vertrouwen. Toen begon de molenarin te schreien en zuchtte, dat ze alles
| |
| |
maar niet dit gedacht had, toen ze onlangs samen met Annetje den grootridder in de waschtobbe had gestopt.
En toen begonnen ook andere vrouwen te schreien van aandoening, en behalve de veldwachter en meneer de baron kreeg iedereen het min of meer te kwaad.
‘Nou, Annetje, dan trouwen we! En wel vandaag nog!’ zei Arretje.
‘Hoera!’ riepen alle menschen. ‘Leve de grootridder uit het Oosten!’
Maar de molenarin viel van schrik bijna omver. ‘Annetje's heele uitzet moet nog genaaid worden!’ riep ze. En ook Annetje vond haar spraak terug. ‘Malle jongen! Weet je dan niet, dat wij in Holland niet in den winter trouwen maar in de Meimaand, als de lente in 't land is? En zooals je daar staat wil ik je ook niet hebben, hoor je! Ik trouw met 'n Hollander en niet met 'n Arabier met zoo'n tulband en zoo'n malle broek met strepen!’
Nu moesten alle menschen weer lachen. De bruiloft werd vastgesteld op den eersten Mei, maar dan ook geen dag later, - en nu kon de wedstrijd weer doorgaan. Maar van het kanon werd bij den afrit geen gebruik meer gemaakt, en de drie jongens, die nog altijd aan het niezen waren, omdat zij precies voor het kanon hadden gestaan, mochten nog eens opnieuw hun kans beproeven. Zoo won Dirk ten slotte nog het Brabantsche konijn!
En toen de lente in het land kwam, de velden groen werden met duizende madeliefjes en boterbloemen; toen langs de slooten de vergeetmenietjes bloeiden, de zwaluwen uit Egypte terugkwamen en de eerste ooievaar weer met gestrekte roode pooten op de welige landen neerstreek, waar de kikkers hem kwakend verwelkomden, - toen werd in het kleine stadje de vroolijke bruiloft van Arretje en Annetje gevierd. Alle huizen hadden de vlag uit; de molen van Annetje was tot boven toe met bloemen en guirlandes
| |
| |
versierd; de kopermuziek van het plaatselijk harmoniecorps liet haar krachtigste melodieën hooren; in de herbergen gingen de beenen van den vloer, en niemand misgunde dapper Arretje zijn lieve, kleine bruid, die met een ruiker witte rozen het stadhuis inging naast haar bruigom, die nu zijn Perzische costuum voor een Hollandsche broek en een Hollandsche muts had verwisseld.
En zoo eindigt het verhaal van Arretje uit Perzië, die, boven de lichtende maannachten van Bagdad, de schatten van Arabië en de glanzende feesten aan het Chineesche hof.... het leven in een molen te midden der groene Hollandsche weiden verkoos aan de zijde van een blozend Hollandsch molenarinnetje.
|
|