De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en H. Marsman
(1968)–P.N. van Eyck, H. Marsman– Auteursrechtelijk beschermd15 januari 1928In de nalatenschap van Van Eyck bevindt zich van diens antwoord op Marsmans vorige brief een eerste versie, gedateerd 15 Januari 1928. Het eerste blad van deze brief bevat het adres in blinddrukstempel: 49, Russell Gardens, Golders Green, London, N.W. 11. De volgende dag heeft Van Eyck de eerste helft van deze brief vervangen door een veel kortere passage, gedateerd 16 Januari '28, waarvan het doorslag eveneens in zijn nalatenschap aanwezig is. Het vervangen gedeelte, dat Marsman dus nooit onder ogen gekomen is, gaat hier aan de definitieve versie vooraf. De brief ontbreekt in het Marsman-archief. | |
15 Januari '28Geachte Heer Marsman, Uw brief had ik met belangstelling gelezen, maar daar hij zich enkel hetzij heel kort, hetzij breedvoerig beantwoorden liet, stelde ik, in mijn onzekerheid wat te doen, alle antwoord nog even uit. Dat ik aarzelde, was niet alleen, omdat ik veel te doen heb, maar ook omdat ik, terwijl sommige dingen in Uw brief mij zeer zeker tot breedvoerig antwoorden drongen, uit andere dingen daarentegen een te groote kans afleidde, dat mijn schrijven tóch niet voldoende resultaat zou hebben, om de moeite en het tijdsgebruik te wettigen. Ik wil de eerste aandrang echter volgen en U op een paar der voornaamste punten in Uw brief zoo goed mogelijk antwoorden. Allereerst het begin dan. U bent wel haastig in Uw gevolgtrekkingen! Mijn schrijven naar aanleiding van Uw kritiek over van der Leeuw noemt U ‘alleronredelijkst’: natuurlijk hadt U mijn [zijn] bundel wel gelezen. Maar heeft U uit mijn briefje dan werkelijk kunnen begrijpen, dat ik U ervan verdacht, hem niet gelezen te hebben? Waar ik U van verdacht, dat was: dat U hem niet gelezen hadt, gelezen namelijk op de manier waarop een boek gelezen behoort te worden, volgens het voorschrift van Thomas à Kempis: ‘Si vis profecto haurire, lege humiliter, simpliciter, et fideliter’. Wanneer zelfs een kritikus niet op zulk ‘haurire’ uit is, wie moet het dan zijn? Het beeld dat ik in mijn briefje voor Uw | |
[pagina 42]
| |
kritische onderzoeksmiddelen gebruikte, was nog zoo onjuist niet, al staat het tot Uw, in zijn geheel, en in elk van zijn drie woorden onjuiste beeld van De Anatomische Les in lijnrechte tegenstelling.Ga naar voetnoot41 Dat U de bundel niet werkelijk gelezen hadt, dat was mijn eene grief. De andere was, dat U, in dezelfde kritiek die begon met de stelling ‘dat kritiek niet technisch genoeg kan zijn’, alle technische kritiek volkomen achterwege liet, en feitelijk niets meer deed, dan, zonder Uw beweringen op één enkel punt te staven, tegenover de gegeven werkelijkheid van zijn bestaan en zijn karakter, een paar, voor het oogenblik door U als absoluut geldende eischen en neigingen van Uw eigen persoonlijkheid stellen. Als een kleine aanwijzing plaatste ik daarom, tegenover Uw op de meest stellige manier zus en zoo luidende slottirade, als haar ontkenning, en met de gedachte vooral aan het eerste deel van dit gedicht, De Bader. Zoudt gij, na zorgvuldige vergelijking tusschen de positieve inhoud en vorm, de geest van dit gedicht, en de positieve inhoud, de geest van Uw slottirade, kunnen beweren, dat de eerste door de tweede behoorlijk gekarakteriseerd wordt? Die aanwijzing, dus, bevatte mijn briefje, en U deedt niets, dan haar, op grond van Uw overhaaste notie over mijn vermeende alleronredelijkstheid tegelijk met de laatste opzijschuiven. Alsof mijn briefje niet uitsluitend een waarschuwing aan Uw adres, en in geen enkel opzicht een uiting van persoonlijke geprikkeldheid was! Ziedaar dan ook een van de redenen, waarom ik aarzelde, of ik U op Uw laatste schrijven breedvoerig zou antwoorden. Ik wou het gaarne met U eens over die generatiekwestie hebben. U plaatst van der Leeuw en Gossaert tezamen tegenover van den Bergh, en over mij vraagt U, min of meer naief, of het niet eigenlijk vanzelf spreekt, een onvermijdelijkheid is, dat ons generatieverschil U (pluralis collectivus) ver van mijn gedichten doet staan. Wat bedoelt U eigenlijk met dat generatieverschil? Het feit dat een zeker aantal dichters omstreeks dezelfde tijd geboren zijn? Dan merk ik op, dat van der Leeuw elf jaar ouder dan ik, Roland Holst echter nog geen jaar jonger, evenveel als Bloem ouder is. Verhinderde dit generatieverschil Uw bewondering voor Holst, en doopte Binnendijk Bloem niet, naar ik hoop tot zijn eigen verbazing met de titel van ‘meester’?Ga naar voetnoot42 Is het kriterium dan een innerlijke gemeenschap? Maar U komt met van den Bergh aandragen, en noemt hem de voorganger van Uw generatie, een karakteristiek stuk, een berg in Judea tegenover ons vlak en veracht Samaria. Als Uw generatieverschil U (altijd pluralis collectivus) verhindert mijn poezie te waardeeren, - als U, daar de gelijktijdige geboorte als kriterium dwaasheid gebleken is, de generatie dus als innerlijke verwantschap beschouwt, - als van den Bergh zoozeer representant der jongere generatie is, dat deze in hem tegenover de vroegere generatie (op haar beurt door van der Leeuw, Gossaert en mij gekarakteriseerd) te karakteriseeren is, - als van den Bergh's poezie en denkbeelden die van R.H. materieel en formeel vrijwel uitsluiten, - hoe verklaart | |
[pagina 43]
| |
U dan, dat het generatieverschil U niet verhindert om naast en boven van den Bergh ook Roland Holst te bewonderen; dat sinds een jaar of vijf niet van den Berghs poezie, maar die van Holst op de jongeren een duidelijke invloed uitgeoefend heeft; dat die invloed bij U zelf tot voorkort een tijdlang zoo sterk was, dat U zelfs nu nog niet zien kunt hoe de, in De Voorteekenen ‘godzijdank’ door U erkende eenvoudigheid van taal de eigenaardige eenvoud van Holsts taal heeft, hoe dit gedicht in woord, zinsbouw, rhythmische beweging, enjambement en voorstelling bijna geheel, en veel meer dan De Ondergang, een product van Uw tijdelijk zelfverlies in R. Holst is? Uw eene generatie schijnt dus in twee min of meer gelijktijdige generaties uit een te vallen? Iets verder in Uw brief weder over ‘ons’ sprekend, voegt U daar, naar mijn gevoel weder een beetje naief, ter verduidelijking de woorden ‘Binnendijk en ik’ bij. Wat zijn, tusschen Binnendijk als dichter - beoordeeld niet naar het vele dat hij misschien gewild, maar naar het weinige dat hij gedaan heeft, de overeenkomsten die U beiden te zamen tot leden, tot representatieve leden eener zelfde, van de mijne zoo scherp te scheiden generatie zou maken? Ik sprak tot hiertoe van Uw ‘generatie’. Maar nu - en daar U zich permitteert Holstianen en van den Berghianen broederlijk tot éen generatie door elkaar te klutsen, doe ik hier gemakshalve een oogenblik hetzelfde - de mijne. U zelf is de eerste die deze, laatste, generatieonderscheiding vernietigt en aantoont hoe weinig bruikbaar dat door elkaarklutsen van onze poëten inderdaad is. Roland Holst immers behoort, blijkens Uw bewondering - en daar Uw gebrek aan waardeering voor die van van der Leeuw, Gossaert en mij aan generatieverschil te wijten is -, niet tot mijn generatie, al zou hij het, blijkens wat U ten aanzien van van den Bergh over de Uwe zegt, ook niet tot Uw generatie doen. Van der Leeuw, Gossaert en ik worden hier over één kam geschoren. Wij zijn echter niet de eenigen van mijn generatie. Daar is de Haan. Met hem, als lid van mijn generatie, zit U, of zit althans Binnendijk, als ik het verslag over zijn lezing goed gelezen heb,Ga naar voetnoot43 eenigermate in Uw, of zijn maag. De emotioneele kink in de kabel van mijn generatie! Hoe is nu de werkelijkheid? U zult waarschijnlijk toegeven, dat de vraag of een dichter van mijn tijdsgeslacht het Beweging-karakter al of niet vertegenwoordigde, een kardinale vraag is. Mischien zelfs bevat zij naar Uw inzicht het kriterium, waarnaar mijn tijdgenooten tot wel of niet leden van mijn generatie gescheiden moeten worden. Welnu, reeds in 1912 behandelde Verwey mij als karakteristieke vertegenwoordiger van wat hij, de oprichter en leider van De Beweging, als afwijking beschouwde.Ga naar voetnoot44 Nog in 1921 schreef hij mij, dat ‘een groep van jongeren, Gerritson, ik, Bloem, de Stoppelaar, een tijdlang met De Beweging verbonden geweest was - ik persoonlijk zelfs vrij eng - maar wel verre van het Bewegingkarakter nadrukkelijk te vertegenwoordigen, in het tijdschrift een afwijking was’. Mogen wij aannemen dat Verwey wist wat het Bewegingkarakter | |
[pagina 44]
| |
was? Ik zelf heb het pas ruim vijf jaar geleden ontdekt, nadat ik eerst, langs mijn eigen lange en moeizame weg, mijzelf ontdekt had. Kijk nu goed. Van der Leeuw is in Verwey's opsomming afwezig. Terecht. Maar U koppelt van der Leeuw en Gossaert aan elkaar, Gossaert, die in De Beweging altijd in wezen en zelfs, zij het nooit continu d.w.z. actief, in streven, tot zekere hoogte een tegenkracht was, en van der Leeuw, wiens heele wezen, voelen en uitdrukken van dat van Gossaert haast antipodisch verschilt. Zoo wordt Gossaert, met zijn ééne boek en zijn ééne fase, ook aan mij vastgekoppeld, aan mij, met wie hij vroeger zekere verwantschappen gehad kan hebben, maar die nu al eveneens en nog veel stelliger dan Van der Leeuw, zijn antipode ben: alleen reeds de terugwijking van het metrische vers voor het accentvers in Voorbereiding zou U, als U aan het beginsel van Gossaerts vers denkt, doen zien, hoe groot het verschil is. Van der Leeuw dus, is in Verwey's opsomming afwezig, ‘meester’ Bloem daarentegen is opgenomen. ‘Hij had noch jouw vurigheid noch Gossaerts schittering, al stond hij onder jullie invloed’, schreef Verwey mij na mijn studie over Het Verlangen.Ga naar voetnoot45 Geen generatieverschil verhindert U - pluralis collectivus en dus althans Binnendijk - Bloem (hoewel, naar ik onderstel, slechts in zekere mate) te waardeeren en te bewonderen. Er zou, over mijn generatie, op deze wijze, nog heel wat op te merken zijn, - over de verschillen, en daarna ook over de verwantschappen. Als wij aldus zoowel in mijn tijdgenooten en de Uwe de verschillen en verwantschappen opgemerkt en nog bovendien overdacht hebben, wat is dan de conclusie? In de eerste plaats deze: dat de onderscheiding naar het tijdsgeslacht wel degelijk een bepaalde beteekenis heeft, in die zin, dat nagenoeg alle dichters van omstreeks mijn tijd, Holst, maar ook Buning en Besnard inbegrepen, - en zoo ook nagenoeg alle dichters van omstreeks Uw tijd groepsgewijze ondanks alle verschillen zekere trekken van verwantschap toonen, maar in de tweede plaats: dat het onderscheiden van tijdsgeslachten - daar een groepeering der dichters uitsluitend naar die tijdsgeslachtelijke overeenkomsten en verschillen slechts ten deele mogelijk is, en bovendien meer vraagstukken schept dan zij oplost - bij het onderzoek naar de gang en het karakter van onze poezie slechts een beperkte, subsidiaire beteekenis heeft. Waarom houdt U, houden anderen van Uw tijdsgeslacht zich daaraan, ondanks de tegenstrijdigheden waarin het U en hen brengt - voorzoover deze uit de medewerkende invloed van persoonlijke betrekkingen niet te verklaren zijn - dan zoo vast? Vergun mij een hypothese. Mocht er in 1918 werkelijk kans op een nieuwe richting geweest zijn - daarover straks - het woord nieuwe generatie dus een begin van bestaansrecht gehad hebben, - die beweging is kort daarna zoo goed als geheel verloopen en, voorzoover R.H. aan invloed won, praktisch zelfs, hier stelliger, daar minder stellig, verloochend. Waar Uw generatie zich zoo vijandig tegenopgesteld heeft - in het gedicht De Laatste,Ga naar voetnoot46 van 1915, rekende ik voor mij er reeds mee af - epigonisme, is haar eigen gevaar geworden. Epigonisme, in dit | |
[pagina 45]
| |
geval, van Roland Holst, de meest uitzichtslooze dichter der voorafgaande generatie. De Voorteekenen, andere gedichten uit De Zwarte Engel, bewijzen het evenzeer als, wanneer U voor het ware karakter van De Voorteekenen niet nog blind waart, de rest van Uw bundel bewijzen zou, dat het gevaar voor U reeds weer geweken is. Zijn de waar te nemen overeenkomsten tusschen de leden van Uw geslacht, die getoond hebben eenig talent te hebben, nu werkelijk voldoende, om het vasthouden aan een generatieonderscheid, dat U waardeering van een andere, onmiddellijk voorafgaand geslacht onmogelijk zou maken, te rechtvaardigen? De zaak lijkt mij deze, dat die globale generatievoorstelling, die het de jongeren zoo gemakkelijk maakt elkander na te praten, en zich aan de taak om met oordeel des onderscheids te lezen, te onttrekken, voornamelijk de functie heeft, om aan een zeker aantal, omstreeks dezelfde tijd geboren, maar over het algemeen individueel zwakke en onzekere jonge dichters als gezamenlijkheid in onze literatuur een beteekenis te geven, die hun afzonderlijk niet toekomt. Niet dus ontleent deze generatie haar beteekenis aan die der afzonderlijke dichters die tot haar behooren, en haar aanzijn aan een of eenige, naast de verschillen, althans tijdelijk overheerschende en kenmerkende elementen, maar zij zelf - en in zooverre is dat zoo gedecideerde vasthouden aan de generatie een indirecte aanwijzing van zwakheid en van zwakheidsgevoel - vullen hun eigen tekort aan individueele beteekenis aan, door zich gezanemlijk als generatie te poneeren en, door aan die generatie als zoodanig in de ontwikkelingsgang van het Nederlandsch gedicht een bepaalde waarde toe te kennen, die waarde op zich zelf te doen afstralen. Terwijl dit hun uit den aard der zaak nooit meer dan een schijnbeteekenis kan geven, zoolang hun werk zelf deze niet van een afgeleide, tot een werkelijke beteekenis maakt, blijft dit laatste echter in de meeste gevallen onmogelijk, zoolang hun vasthouden aan de tweederangsche overeenkomsten van het tijdsgeslacht hen deze als de essentieele kenmerken van hun dichterlijke verschijning doen aannemen, en dat zelfde vasthouden hen aldus verhindert, het werkelijk karakter van de ontwikkelingsgang onzer poezie te erkennen, in te zien wat ook voor hen het wezenlijk vraagstuk is, waar alles om draait, en ten slotte, na de ernstigste inkeer, hun keuze te doen of de strijd te aanvaarden. Er zijn geslachten, maar er is voor alles een beweging, de beweging. Zooals het van zelf spreekt dat de verschillen tusschen leden van het zelfde tijdsgeslacht niet enkel aan individueele eigenschappen toegeschreven mogen worden, zoo spreekt het ook van zelf, dat de poezie van een tijd, die zoozeer een overgangstijd is als de onze, die ook de tijd van onze voorgangers is, de poezie na 80 dus, naar tijdsgeslachten niet behoorlijk gekend, onderscheiden en beoordeeld kan worden. Wat ik over Uw generatie en de mijne zeide, geldt voor het aan de mijne voorafgaande niet minder. Men beseft dit, als men bedenkt, dat Leopold een jaar jonger was dan Verwey,Ga naar voetnoot47 en ook Boutens en Hanriette van der Schalk reeds een paar jaar later geboren werden. Om onze poezie te kennen, te onderscheiden en te beoor- | |
[pagina 46]
| |
deelen bestaat maar één middel: in te zien dat zij sinds 80 één lange uitdrukking is van een strijd tusschen twee richtingen van innerlijk leven, en dat hetzij de heerschappij, hetzij het overwicht van een dezer richtingen, hetzij het [de] strijd hetzij het vergelijk tusschen deze beide richtingen, bij alle dichters na 80, die werkelijk aan het leven van hun tijd deelhadden, de stof, maar evenzeer de vorm van hun poezie bepaalde, en dat eerst naar dit inzicht met alles wat zijn consequente uitwerking in de behandeling der afzonderlijke dichters leert, de tegenstrijdigheden, die het enkele onderscheiden naar tijdsgeslacht hetzij onverklaard laat, hetzij in het leven roept, verklaard of uit de weg geruimd worden. De producten van deze strijd der twee richtingen rechtvaardigen, de een de neergaande, de andere de opgaande te noemen. De neergaande is de individualistisch-romantisch-subjectivistische. Hebt U ooit opgemerkt dat, èn, wat het buiten-ik betreft, de droom van een naderende ondergang der wereld, én, wat het ik betreft, het Narcissismedie ondergangsdroom is slechts het noodwendig, hoewel indirect bewustzijnsproduct van dat tegelijk volstrekt egocentrisch en principieel steriel Narcissismein onze literatuur reeds sinds 90 aanwezig is? Als U dat opmerkt, zal het U gemakkelijk vallen, Roland Holst te plaatsen. Terwijl, al heeft hij het zelf nog niet kunnen erkennen, R.H.'s diepste gemoedsbehoefte om de verwezenlijking der opgaande richting vroeg, is de neergaande er bij hem ten volle in geslaagd dit te verijdelen. Zijn Narcissisme is de uiterste, de metaphysisch gegrondveste, tot in een droom van Elysium na het aardsche leven gehandhaafde en bevestigde vorm van hetzelfde Narcissisme, dat in de jaren 90, maar ook vroeger reeds, een der overal waarneembare verschijnselen van het Europeesch kultuurleven was. Het Elysium, dat zijn droom achter die van de ondergang der wereld voor ons oproept is niets dan de mogelijkheid van de volmaakte verwezenlijking - als toestand dus - van het Narcissistisch verlangen naar volstrekt zelfgenoegzaam individueel zelfbezit. Voorzoover ook in een kant van Uw wezen het Narcissisme aanwezig is, is het zeker niet moeilijk, in de ontwikkelingsgang van onze poezie ook U te plaatsen. Maar hoe staat het met de kant, die U in zeker opzicht tot een van de laatste der Mohikanen van de door van den Bergh ingeluide gedachten maakt? Van den Bergh was een spasmodische reactie, tegen romantisch subjectivisme, en tegen geestelijke verstarring, naar de zinnen en de aarde, maar een reactie van hetzelfde, neergaande individualisme. Als ieder spasme, was zij kortstondig. Zij was ook onvermengd. In U leeft, meer volitief en minder instinctief, fijner en minder elementair, iets van diezelfde reactie, maar zij doet dat, met het Narcissistische binnen één zelfde persoonlijkheid, en met een zekere neiging ook naar de opgaande richting, als naar ik hoop, op den duur, de hond die onder de strijd der twee andere met het been zal wegloopen, tot derde element. Spasmodisch is zij, die reactie, die een poezie niet van verlangen en droomen, maar van zijn en leven wil, en die bij U niet alleen naar de aarde, maar naar de heele wereld gaat, in Paradise Regained, zoo goed als in van den Bergh. Maar, omvattender van aandrift, is haar spanning korter. Blijvende bevrediging is alleen daardoor reeds uitgesloten. Dat blijkt echter slechts gevolg. Het is zoo omdat de heele reactie, waarover ik spreek, die reactie naar de wereld, en op zijn en leven gericht, haar uitgangspunt | |
[pagina 47]
| |
in het individualisme neemt en inderdaad dus alleen een krampachtig opleven in het afstervingsproces van de neergaande levensrichting is. Vandaar dat U, na al Uw pogingen om met U zelf en het leven in het reine te komen, nog steeds in een impasse verkeert en U, door de aandrang van Uw innerlijk naar zelfverwezenlijking tot het verkennen van nieuwe mogelijkheden gedreven, nu de neiging schijnt te hebben, die in de richting van wat U mijn ‘aesthetiek’ noemt te zoeken, en, aldus, ook de elementen van de opgaande richting, die in U aanwezig zijn, ten slotte een kans te geven. Over die aesthetiek, dan, vraagt U in Uw brief inlichtingen, en op grond van de wijze waarop U dat deedt, aarzelde ik of ik mij daarover nog eens zou uitspreken, dan wel of ik op dit punt met een korte verwijzing naar al wat ik de laatste jaren geschreven heb, volstaan zou. Ik moet U erkennen dat ik, zoo ik in Uw brief meende te lezen dat U zich innerlijk tot wat U mijn aesthetiek noemt voelt naderen, die nadering niet zonder angst opmerkte. Terwijl mij voor onze poezie niets zulk een hoop zou geven, dan wanneer die aesthetiek de aesthetiek van jonge dichters zou blijken te worden, zou ik niets zoo betreuren, als dat haar toekomstige werkingsmogelijkheden door ondoelmatige, nl. oninzichtige en overhaaste exploitatie verspild zouden worden. Het gevaar zit daarbij vooral in de overhaasting, die de oninzichtelijkheid tot noodwendig gevolg heeft. Overhaasting, haast althans, is tot nu toe een van Uw karakteristiekste eigenschappen geweest. ‘Schnell sein hilft nicht zum Laufen’ zooals Luther een tekst uit Job vertaalde. Terwijl U in Uw kritieken steeds met een maximum van stelligheid spreekt, bent U in werkelijkheid in de hoogste mate onzeker. Het blijkt, dat U zelfs nu in Uw eigen laatste bundel al geen weg meer weet. De titel wordt door U verworpen. U spreekt van vereenvoudiging van taal, maar U ziet niet, dat, waar U haar eenvoudig noemt, die eenvoudigheid de Uwe niet is. Toen U mij Uw boekje stuurde, deedt U dat met een briefje, waarin U de mogelijkheid, dat mijn wederwoord op Uw schrijven in De Vrije Bladen - het ging hier toch vóór alles juist om de aesthetiek en om de weg der jongere dichters, en de onoorbare weigering der |
|