| |
Isaäc Israels
Wanneer ik de herinneringen van mijn leven in mij naar boven laat komen, zie ik in het rijk van mijn geheugen vooral en heel intens het gezicht van Isaäc Israels. Schrijven over hem... ik doe het niet graag en toch kan ik het niet laten. Als ooit van een gezicht kan worden gezegd, dat het leeft in en door de oogen, dan is dat het zijne. Het heeft misschien geen regelmatige lijnen, ik weet het niet, maar het was altijd heelemaal oogen en uitdrukking. Isaäc Israels is geen decoratieve figuur als Willem Witsen was, maar hij is de levendige, de beweeglijke, de scherpziende, de doordringende, de opeens-begrijpende; van hem wordt het best gezegd, dat hij lucide is.
Het eerst heb ik hem ontmoet bij Paap, toen deze op de Leliegracht een paar kamers bewoonde. Isaäc had toen zijn atelier op de Rozengracht, op dezelfde gracht, waar ik meen, dat zijn vader had gewoond in zijn jonge jaren. Kort na die eerste ontmoeting nam hij een atelier achter in de Warmoesstraat, in een huis, dat toen met den voet in het water stond en een prachtig uitzicht had op het Damrak. Ik kwam daar veel bij hem. Ook haalde hij mij dikwijls op mijn kamer af en te zamen gingen wij het Amsterdamsche leven zien in allerlei stegen en sloppen, in groote en kleine café's, in danskelders en in café-chantants. Toen wij eens om een uur of elf des avond om even te rusten in een klein koffiehuis op het einde van de Middenlaan binnengingen en ik het leege billart zag, zei ik plotseling: ‘Allons faire le billart’.
Hij had evenmin als ik ooit veel aan dat spel gedaan, maar het beviel ons zoo goed, dat wij ons in dien tijd avond aan avond in allerlei kroegen en kroegjes van heel Amsterdam gingen oefenen. Wij liepen de buurt af van de Muiderpoort, zoowel als van de Haarlemmerpoort. Wel speelden wij ons
| |
| |
spel ook nu en dan in de groote café's, doch bij voorkeur waren het toch de kleinere in de afgelegen buurten, die wij daarvoor uitkozen. Wij spraken dat niet af, maar wanneer ik er nu over denk, deden wij dat om de heele stad in al haar uithoeken door te gaan, om overal te kijken en om een doel te hebben voor onze wandelingen. Want wandelen deden wij op alle uren van den dag, maar meestal 's avonds wanneer het werk was gedaan. Isaäc was altijd bereid tot wandelen, al stelde ik 's nachts om twaalf uur voor om wat te gaan loopen.
Heel veel vorderingen hebben wij in het billart-spel nooit gemaakt en een paar jaar nadat wij waren begonnen, waren wij haast even ver als op den eersten avond. Onze bedrevenheid erin stond ongeveer gelijk en dat maakte ons spel aangenaam, want geen van ons stond tegenover een al te bekwamen mededinger. Onze kansen waren gelukskansen. Wie goed op dreef was, won en dat bleef zoo een geheelen avond. Een goede stoot bracht ons in verrukking. Het was meestal een geluksstoot, want wij waren gedwongen iederen stoot te voelen; wij konden in de berekening niet komen tot het precieze weten welke verschillende hoeken een bal zus of zoo gestooten, zou maken.
Nadat wij een paar jaar veel aan billarten hadden gedaan, begonnen wij te schaken, doch ik moet bekennen, dat hij mij na eenigen tijd daarin de baas was. Ook met zijn vader heb ik wel geschaakt, in Den Haag op de Koninginnegracht en ik herinner mij, dat den laatsten keer, dat ik met hem een partij heb gespeeld, op het terras was van het groote café in Saint Cloud. De warmte hing zwaar in het dal van de Seine en het Fransche zomerleven rumoerde langs de groene boorden der rivier. Kleiner en meer gebogen was de oude heer geworden; meer in zichzelven gekeerd door den voortschrijdenden ouderdom. Uit diepere diepten schenen zijn gedachten naar boven te komen, maar het was altijd hetzelfde heldere water, dat hij opputte uit zijn door de jaren en ondervinding bezonken gemoed. In de zwoele lucht klonken vóór het terras Italiaansche woorden, gezongen door de bontgekleede zangsters uit de Romeinsche Campagna. Ook gewone straatliederen kunnen in een bijzondere omgeving indruk maken; in de stralen der zinkende zon vloeide er meer weemoed uit die melodieën. Weinig landschappen zijn fijner, meer tintelend en prikkelend dan die bij Parijs, langs de oevers der Seine. Wij ondergingen de suggestieve bekoring. Na het eten vroeg de oude meester of ik nog schaakte. Hij had een schaak- | |
| |
spel in zijn koffer meegebracht en alhoewel ik een treurig schaakspeler ben, sloeg ik de uitnoodiging niet af en begonnen wij bij den geur der sigaren, hij hield van een sigaar na het diner, onze partij. En toen gebeurde er iets, dat bij het schaakspelen niet dikwijls voorkomt, geloof ik, want zooals ik zeide, ik heb er weinig ondervinding van. Na bijna een uur te hebben gespeeld, was er van beide zijden geen enkel stuk gevallen, zelfs geen pion. De stukken waren hier en daar vermetel binnengedrongen in het vijandelijke kamp. Zwijgend zat Isaäc toe te zien. Opeens stond ik mat. De koning was gevangen, kon niet verder. Geen enkel onderdaan had hij verloren,
geen enkel onderdaan kon hem ter hulp komen. Ook de zegevierende vijand had geen soldaat op het slagveld gelaten. In stilte zaten wij verbaasd. Een fijne glimlach verscheen het eerst om den guitigen mond van den overwinnaar en ik, als overwonnene, bracht hulde aan zijn veldheerstalent.
‘Dat zal ik aan Van Houten vertellen’, zeide hij.
Het is bekend, dat de oud-minister Van Houten een groot liefhebber van het schaakspel was. Hij speelde het dikwijls met den schilder.
Als ik een kamer zocht, gingen Isaäc Israels en ik er samen op uit en doorkruisten de meest uiteengelegen buurten der stad. Eens dat ik veel had moeten uitstaan op mijn gehuurd kwartier en een ander domicilie zocht, had ik een advertentie in een der couranten geplaatst, waarin kamers werden gevraagd zonder boven- en benedenburen. Wanneer een stel kamers ons geen rustige bewoning scheen te verzekeren, legden wij de advertentie aan den onthutsten verhuurder of verhuurster voor en stelden een streng onderzoek in naar de boven en beneden liggende étages.
Ik kan mij begrijpen, dat Baudelaire in zijn ziekte obsessies had van alle kamerverhuursters met wie hij in zijn leven ooit in aanraking was geweest en ze dikwijls in zijn droomen om zich heen zag, als harpijen, die hem bedreigden. Toch komt men ook wel goedmoedige hospita's tegen.
Om zeker te slagen heb ik ooit per advertentie kamers gevraagd ‘zonder lawaai en waar men niet werd afgezet’. Ook met die advertentie gewapend trokken wij door de stad en wij zetten ons schrap om het een na het ander de stoffige en benauwd riekende vertrekken te inspecteeren met de ongemakkelijke stoelen en de leelijke wandversieringen en eindelijk, akelig gestemd door al die onbehaaglijke interieurs, zei Isaäc: ‘En toch wonen die nette en chic gekleede heeren, die
| |
| |
je op straat tegenkomt en in de café's ziet zitten, in al die kamers’.
Ik heb ook verschillende benauwde droomen gehad, waarin ik steeds een juffrouw zag met maar één oog. Op onze tochten waren wij bij haar terechtgekomen, want ook zij had op mijn advertentie geschreven en wij zagen in haar het embleem van de hospita, die in den strijd om te verhuren haar oog was kwijtgeraakt.
De conversatie met Isaäc was altijd gemakkelijk. Hij was op de hoogte van de meeste Europeesche literaturen. Toen hij zestien jaar oud was, had hij Dante en Leopardi in het Italiaansch gelezen; uit Cervantes kende hij heele brokken van buiten. Hij verstond Russisch en zoo noodig kon hij vroeger zelfs Horatius in het Latijn opdreunen. Altijd op jacht naar iets goeds schafte hij zich ongeveer alles aan wat uitkwam en wat hem dacht, dat iets kon wezen. Zijn intellect en zijn intuïtie hadden meestal den nieuwen aankoop gauw gepeild en hij was enthousiast over den auteur of boog zich eerbiedig voor diens kunnen of smeet het product in een hoek, wanneer hij het ‘valsche steenen’ vond, zooals het geval was met het werk van een bekend Nederlandsch letterkundige, dien men al te veel in de lucht had gestoken. Wij onderhielden ons altijd in het Fransch. Moesten wij Hollandsch samen spreken, dan verstomden wij en de bron onzer conversatie droogde op.
Wij lazen veel samen. Om beurten lazen wij elkander voor. Wij waren luide in het uiten van onze indrukken en meeningen. Wij beproefden hoe wij iets moesten lezen en oefenden ons daarin. Het moeilijkst, herinner ik mij, was het om de onderschriften bij Holbeins Totentanz op een passende manier te zeggen. Zij waren in het oud-Fransch en de toon liet zich niet gemakkelijk pakken. ‘Neen, zoo niet, maar zóó moet je het doen’, schreeuwden wij elkaar om de beurt toe en de een nam het boek van den ander en zocht den juisten toon aan te slaan. De onderschriften waren korte gedichten van een indringende scherpte, geheel in den geest van de kernachtige houtsneden. Sommige ervan brachten ons in verrukking, zooals:
Levez-vous dames opulentes,
Ouyez la voix des trespassez,
Apres maintz ans et siours passez,
Serez troublées et doulentes.
| |
| |
Op een avond dat het regende en wij samen in zijn atelier zaten, gaf hij mij Moréas om uit voor te lezen. Het waren de bekende verzen:
Je m'en vais le long de la mer éternelle
Qui bave et gémit dans les roches concaves...
Ik vond toevallig de gelukkige intonatie, die ik niet altijd kon treffen en wij waren voldaan en enthousiast over den dichter. Ik schreef een briefkaart er over aan Moréas, die altijd dankbaar was voor iedere appreciatie; ik herinnerde hem eraan hoe hij de gewoonte had Homerus te citeeren, waar deze het geluid van de zee uitdrukt.
De bibliotheek van Isaäc Israels bestond uit de meest geraffineerde werken van dichters en proza-schrijvers. Hij zocht geen fraai verzorgde banden, hoewel hij ook keurige edities had, maar de boeken vlogen op goed geluk door zijn atelier. Eenigen trof het lot verschroeid te worden door een begin van brand, andere dienden als kussen voor het moede hoofd van een model uit de achterbuurten of als onderstuk voor een bord met een warm gebakken biefstuk. Hij zeide altijd, dat hij geen boekenkast wilde aanschaffen, want dan zou hij zijn boeken gaan bewaren en dan zou hij langzamerhand een bibliotheek krijgen en daar zou hij last van krijgen. Eenmaal gelezen verdwenen de boeken onnaspeurlijk het een na het ander. Hij zeide, dat als een boek zóó was, dat hij het nog eens wilde lezen, hij het zich liever nog eens aanschafte; maar niet bewaren, o neen, dat niet. Voor bewaren en het zich bezwaren met allerlei voorwerpen had hij een doodelijken schrik en ik geloof, dat deze artiest misschien onbewust heeft gevoeld het vergankelijke van al het aardsche, want los wilde hij zijn en niet vastgehouden door de dingen, die het leven op ons stapelt en het ‘ijdelheid der ijdelheden’ van den Prediker moet in hem eeen goeden verstaander hebben gevonden.
Daaruit kwam misschien voort een zekere rusteloosheid, die hem eigen was. Hij vloog hierheen en daarheen; hij kwam en hij liep weg als hij niet kon vinden het vaste aanknoopingspunt dat hem vermocht te boeien. Het gebeurde ook wel, dat wij elkaar voorstootten in die onbevredigdheid. Soms zei hij dat hij ging eten met dien of dien en vroeg of ik mee ging. Wanneer het samenzijn met dien andere er dan was en wij zaten en aten en de stemming niet harmonieus was, de conversatie niet wilde vlotten en ik het tenslotte niet goed kon uithouden en ik zei: ‘Ik ga weg, het verveelt mij’, zei hij dikwijls: ‘Wacht
| |
| |
even, het verveelt mij ook, ik ga mee’, en samen trokken wij er dan weer vandoor.
Hij was altijd op zoek naar het echte in alles, naar den knoop, waar de levensaderen van mensch en dier en ding samenkomen. Zijn luciditeit en zijn intuïtie drongen tot de kernen door en de essentie, die hij had ingedronken, wist hij weer uit te stooten en hij legde ze vast op zijn doeken. Merveilleuze en schitterende dingen heeft hij gemaakt, schilderijen, teekeningen, krabbels. Het daarin neergeworpen leven zal er uit blijven lichten en stralen, zoolang die stukken zullen bestaan; onze tijd is door hem op onvergankelijke wijze in beeld gezet voor de toekomende tijden.
Wij hebben altijd veel samen gewandeld. Toen ik in Bussum woonde, maakten wij nachtelijke wandelingen op de hei. Wij hielden ervan de dingen te zien in den nacht.
Ik herinner mij ook een wandeling in een nacht met maneschijn in de buurt van Notre Dame. Het was daar doodstil in de straten en de silhouetten van de drie of vier eeuwen oude huizen tegen den nachtelijken beglansden hemel, zelf sterker beglansd en doorstreept met zwarte schaduwen, maakten een spookachtig effect. Lichtloos waren de gevels, die van boven naar beneden buikten door ouderdom. Want de vijftiende- en zestiende-eeuwsche Parijsche huizen hebben niet die vooroverhangende hooge verdiepingen, die men vindt in oude Duitsche stadjes. Daar buigen de toppen naar voren, in Parijs neigen zij naar achteren. Daar stonden wij dan plotseling stil op den een of anderen hoek van een straat in bewondering voor de lichteffecten in het nachtelijk duister, waarin de glansen van de maan de uitsteeksels hier en daar besproeiden met druppelend licht; dan waren er weer zware vierkante massa's, zwart en geweldig als van zwijgende kasteelen. Ook flitsten er torentjes van brokkelende erkers met zilvergloeiende spitsen.
Wij stapten zonder bijna iemand te ontmoeten in de holle straten langs de gesloten luiken. Wij gingen straat in straat uit, kwamen dan weer zonder het te hebben voorzien op dezelfde plaats terug. Wij werden niet vermoeid door de telkens wisselende effecten van deze oude stadsgedeelten, waarvan nu, meer dan dertig jaar daarna, zooveel is weggebroken en vernieuwd. Zoo liepen wij dan als door de herrezene middeleeuwen. Waarvan waren al die steenen woningen getuige geweest? Getuige daar binnen en getuige daar buiten in de straat?
Dan gingen wij verder en stonden voor Notre Dame. Notre
| |
| |
Dame in den maneschijn, in de nachtelijke stilte. Al die beelden in de portieken, al die beelden in de glorieuze façade, het glinsteren van de groote roos in het midden daarvan. Het is alsof al die koningen en heiligen uit hun nissen willen stappen en dalen naar beneden. Lichten hier en lichten daar, die deze trotsche steenen reuzen bevonken. Wanneer er een uil of een andere zwarte vogel van de eene holte naar de andere schoot, dan was het alsof daar nu iets ging gebeuren, alsof er beweging zou komen onder die steenen beelden, die zoo lang onbeweeglijk hadden gestaan.
Wij gingen rondom de geheele kathedraal, beschouwden de schaduwen, die vielen van de lichtende spitse torens en staarden naar de donkere steenen monsters, die wij nauwelijks konden onderscheiden en die in duisternis tot grootere proporties aanwiesen.
Daarna gingen wij naar L'Isle Saint Louis, naar den Quai de Bourbon. Die oude paleizen deden het prachtig in den nacht. Breed waren hun poorten. Ja, hoe oud was dat hout? Hoe oud die ijzeren hengsels en spijkers? Zeker waren zij nog uit de tijden van Louis Quatorze. Zij waren toen in hun vollen bloei en herbergden rijke en voorname heerschappen. Nu worden zij bewoond door armere bezitters en niet één man huist er meer in, maar vele gezinnen zijn er ingetrokken en hebben die kamers verdeeld.
Die nachtelijke tochten zijn onvergetelijke herinneringen.
Niet alleen op artiesten of kunst-gevoeligen maakte het werk van Isaäc Israels een waarachtigen indruk. Ik herinner mij, dat toen ik in de Hemonystraat woonde, hij mij een teekening had gegeven van een kind, dat in een kinderstoeltje zat te slapen. Ik had het blad vóór mij op de tafel liggen, toen de hospita binnenkwam om mij de thee te brengen. Haar oog viel er op, zij bleef er op turen en opeens zei zij: ‘Meneer, wat slaapt dat kind’. Haar gezegde trof mij.
Maar over hem als schilder wil ik hier niet schrijven, dat ligt niet op mijn weg; zijn persoonlijkheid is het, die ik in mijn herinneringen wil vastleggen, want die is merkwaardig. Al zal zijn oeuvre blijven bestaan, de na-ons-komenden zullen er niet uit gewaar worden, hoe hij was, die het maakte. De vakmenschen zullen verwonderd staan over de vele facetten van zijn kunnen, zij zullen hem noemen een meester over de kleur, een meester in de teekening. Zij zullen kunnen ontdekken, dat hij was een gevoelige, een liefderijke in het begrijpen van alles wat menschelijk is, in het vatten van de
| |
| |
karakteristieke schoonheid van elk individueel menschenkind, maar de schilder spreekt zijn persoonlijkheid op een andere wijze in zijn werk uit, dan de schrijver dit doet en zoo zal Isaäc Israels zeer onvolkomen gekend zijn door latere geslachten, die zijn schilderijen en teekeningen zullen zien en bewonderen.
Hij had altijd rake en scherpe opmerkingen, wist overal het interessante uit te voorschijn te halen. Hij had er plezier in paradoxen om zich heen te slingeren, hij liet zijn rake zetten en origineele ideeën opgaan, onbezorgd om zich heen, als de kleurige ballen van een vuurwerk; hij behoefde er niet zuinig mee te zijn, want hij had er genoeg. De poseur of de man, doortrokken van de overtuiging van zijn eigen belangrijkheid, was of is niet veilig voor hem; een goedig knipoogje en een glimlach duidden spoedig aan, dat hij er al het zijne van wist en de tijd stelde hem meestal in het gelijk.
Kwam er een brief van hem, dan wist ik, dat er een pointe in zou zijn en de enveloppe met zijn karakteristiek handschrift, die die aankondigde, stelde mij nooit te leur.
Ik zei wel eens: ‘Man, waarom schrijf jij niet? Zet toch op het papier je oordeel over de schilderkunst, die je zoo juist weet te schatten, over de literatuur, die jij kunt beoordeelen. Je gooit op één dag meer geestigheden en juiste opmerkingen om je heen, dan menig auteur er in een heele maand op het papier brengt. Waarom zet jij die niet op het papier?’
‘Och’, antwoordde hij dan, ‘als ik ga schrijven, dan vertel ik wat, ik spreek en ik heb altijd gedacht, dat ik niet zou weten, wien ik dan zou moeten aanspreken en daarom zal ik maar blijven zwijgen.’
Daarmee was het afgeloopen. Ik heb altijd gedacht, dat hij zich niet tot schrijven wilde zetten om zich niet te verdeelen, zijn krachten niet te versnipperen. Hij ging op in zijn werk, werkte den geheelen dag, want wanneer hij niet teekende of schilderde, werkte zijn waarnemingsvermogen toch door.
Na onze Spaansche reis onderhielden wij ons dikwijls in die taal om ons te oefenen, al was hij er veel meer in bedreven dan ik. Ik herinner mij, dat wij dan heel druk praatten; altijd was er een van ons aan het woord. Bij zulk een gelegenheid plantte hij eens zijn queue op den grond, keek mij spottend aan en zei: ‘Wanneer je in Spanje in een café zit vol bezoekers, dan is het er stil; je hoort bijna niemand een woord zeggen, dat weet jij ook wel. En al die Spanjaarden kennen goed Spaansch, terwijl wij tweeën, die het slecht kennen, onzen mond niet kunnen houden.’
| |
| |
Ik moest lachen, want het is waar, dat de bezoekers in een Spaansch café meestal zwijgend daar zitten en dat de stemmen en het rumoer, dat in zulk een lokaal in Frankrijk meestal door de ruimte roezemoest, daar niet worden gehoord.
Wij zijn verschillende keeren samen op reis geweest. Zoo waren wij eens in München en nadat wij de musea hadden afgeloopen, gingen wij het atelier van Lenbach zien, dat voor het publiek was opengesteld. In de straat, waar wij wisten, dat hij woonde, waren wij het huis aan het zoeken en toen ik een kleinen ouden heer zag aankomen met een rossigen baard, vroeg ik dezen waar het huis van Lenbach was. ‘Daar,’ snauwde hij mij toe en wees naar een groot huis. Ik nam den hoed af, hem dankend; hij keek mij nijdig aan en liep grommend verder. Later zag ik, dat ik aan den schilder zelf deze inlichting had gevraagd en hij, waarschijnlijk er niet aan gewend als een onbekend man te worden behandeld, was niet vriendelijk voor ons gestemd geworden.
Op den Zondag, die in ons verblijf te München viel, merkten wij op dat 's avonds de flaneerende menigte ontbrak, die in andere groote steden op zulk een dag meestal de straten vult. ‘Waar mogen die Münchenaars toch zitten?’, zeiden wij tegen elkander. Tenslotte werden wij moe en besloten wat te gaan rusten in den Hofbräu. Toen wij daar binnenkwamen en die groote hal zagen met menschen gevuld, begrepen wij. ‘Les voilà’, zei Isaac. En stampvol waren ook de andere bierpaleizen der stad, waarvan de Hofbräu de grootste was. Deze hal is een kathedraal, gewijd aan den cultus van het bier, dat er onophoudelijk stroomt. Het Münchener bier op de plaats zelf gedronken, is dan ook een heel ander ding, dan de import, waaruit de buitenlanders het meestal leeren kennen en het Isar-water, dat zich tot dien kostelijken drank laat ombroumen, schijnt niet te vervangen door een anderen stroom.
In de bierhuizen vliegen groote porties goed klaargemaakte spijzen links en rechts naar de tafeltjes, waaraan de bezoekers zijn gezeten, als de noodzakelijke begeleiding van den nationalen drank. Stukken speenvarken, gebraden gans, zuurkool en worsten verschijnen en verdwijnen te zamen met den donkeren inhoud der bier-seidels. Verwonderd is de vreemdeling door dat tournooi van eten en drinken, maar hij doet eraan mee, zoo goed als de autochtonen. Die buitengewone eetlust schijnt een gevolg van het eigenaardige klimaat van München, dat door de ligging der stad aan den voet der Alpen, meestal koud is en iets prikkelends heeft; het zet meer tot eten en drinken aan, dan het klimaat van vlakkere landen.
| |
| |
Bij een wandeling door het museum te Cassel leerde ik den onfeilbaren kenner, die Isaäc Israels is, nog hooger schatten dan ik tot nog toe had gedaan. Uit de menigte stukken die de wanden bedekten, haalde hij onmiddellijk een Italiaansch schilderij van een onbekenden meester er uit en een der minder algemeen bekende Rembrandts: Jacob, zijn zonen zegenend. Het waren beide onvergelijkelijk schoone stukken; ik geloof niet, dat er een schoonere Rembrandt bestaat.
Bij een verblijf in Parijs gingen wij samen de kathedraal van Chartres zien, misschien de schoonste van Frankrijks schoone kathedralen. Al is zij niet die van de meeste eenheid in bouworde, zij is de meest indrukwekkende door ouderdom, door treffende, geheimzinnige lichteffecten van binnen. Het mos, dat toen nog hier en daar vanbuiten de brokkelende steenen begroeide, gaf den indruk van ouderdom nog sterker te voelen. Wij brachten den geheelen morgen in de kathedraal door; wij liepen er omheen, nog eens en nog eens en zagen in den namiddag de schemering groeien, de duisternis opkomen uit alle hoeken, het licht der Godslamp sterker gloeien in de geheimzinnige verte van het hoogwelvend gebouw. Wij lieten de kathedraal op ons inwerken en wij liepen heen en weer over den uitgesleten bodem, langs de spitsbogen, waar eeuwenoude vensters gloeiden en tuurden met de doodsche stilte der verledene tijden. Zeer zeker zal ik aan Chartres de voorkeur geven, wanneer ik de mooiste kathedraal zou moeten noemen.
Toen wij des avonds naar Parijs terugspoorden, ontdekte Isaäc een ‘pracht-individu’, zooals hij zeide. Dat was een Fransch geestelijke, met wien wij in den trein een gesprek waren begonnen en die bijzonder origineel en intelligent bleek te zijn. Sprekende over een of ander misbruik, welk ben ik nu vergeten, zeide deze abbé o.a.: ‘Il faut beaucoup d'énergie pour retenir son énergie’, daarmee willende zeggen, dat het zeer moeilijk is om lijdelijk toe te zien.
Ik ging ook dikwijls mee met Isaäc naar Den Haag naar zijn ouders op de Koninginnegracht. Wij aten dan in een klein, gezellig eetvertrek op de eerste étage. Mevrouw Israels schepte de soep op en regelde de gangen van het diner. Ik zat tegenover haar naast den vader en Isaäc aan haar zijde. Toen deze na het eten naar beneden was gegaan om de couranten in te kijken, begon zij mij opeens te vertellen uit vroeger tijd. Zij zei, dat zij nog wist, hoe gelukkig zij was geweest, toen haar man, die veel ouder was dan zij, haar ten huwelijk had gevraagd. Zij was toen achttien jaar en het was voor haar geheel
| |
| |
onverwacht. ‘Toen was ik de bruid’, zeide zij onder het verhaal door. Die woorden schenen mij vol licht en zij klonken als het geluid van een klok in de intimiteit van de kleine kamer. Ik heb dikwijls gedacht aan de schoonheid van het zuiver menschelijk gevoel in den juichkreet van de oudere vrouw over haar bruid-zijn zoo lang geleden.
Na den eten werd onder het zachte licht der patentolielampen de thee geserveerd, terwijl Josef Israels mij uithoorde over de nieuwste Hollandsche literatuur, die toen haar kindertijd beleefde en nog besloten bleef binnen de kale wanden van onze Nieuwe-Buurt-kamers. Hij, Israels, begrijpend, niet smalend, niet veroordeelend, zooals alle ouderen toen, allen. Hij had eerbied voor het nieuw-opkomende, voor den dageraad van een ander gevoelsleven. Van de literatuur was hij in het algemeen uitstekend op de hoogte, vooral van de Fransche en de Hollandsche, doch ook was hij geen vreemde in de Duitsche en de Engelsche. Zijn oordeel er over was even klaar en scherp geformuleerd als van een literator van professie. Hij las alleen 's avonds, overdag schilderde hij. Als een werkman stond hij daar voor het doek, deze kleine Hercules. Op het doek gloeide zijn kracht en vonken schenen uit zijn penseel te slaan; hij bespeelde het als een piano-virtuoos het klavier. De duim van de linkerhand had door het jaren-lange vasthouden van het kleuren-palet een ongewone breedte gekregen en scheen een reservoir van energie te zijn geworden, een kern, die de energie in kleuren zou doen stroomen om omgezet te worden in de volwassen zielebeelden, in drama's van leed en vreugde op het witte linnendoek.
De beiden Israelsen, vader en zoon, zijn niet alleen groote schilders, maar ook groote intellecten, de zoon misschien nog iets grooter dan de vader. Deze zeide mij eens, dat zijn zoon knapper teekenaar was dan hijzelf. Josef Israels had in zijn gebaren iets meer magistraals dan Isaäc. Dat werd mij eens duidelijk, toen ik, omdat een model in zijn atelier was, even in een nevenkamertje moest wachten. Toen hij bij mij binnenkwam, blijf hij stilstaan en riep gebiedend: ‘Blijf zóó zitten’. Hij nam een potlood en papier en begon een schets van mij te maken. Hij was opeens niet meer de kleine, stille, oude man, maar een geweldenaar geworden, wiens houding en gebaar mij imponeerden. Hij kwam mij toen ook lichamelijk groot voor.
Met hem op reis verbaasde ik mij dikwijls over de juistheid, waarmee hij de dingen om zich heen zag; niets ontging hem, al dacht ik soms, dat hij op het een of ander niet had gelet.
| |
| |
Hij had niet het air van te observeeren; zijn blik was zacht en leek onverschillig. Wanneer hij iets had gezien, kon men op zijn gezicht nauwelijks waarnemen, dat het hem aandeed. Hij scheen te staan in den geest boven alles uit, breed omvattend en in zich opnemend wat hem omringde. Hij bezat die gelukkige goedmoedigheid, welke hem tegen alles wapende en waarop alle tegenstand afstuitte. Die goedmoedigheid is het ook geweest, die hem een zoo hoogen ouderdom heeft doen bereiken.
Zooals hij verhalen maakte van zijn schilderijen, kon hij een verhaal vertellen in een reeks achter elkaar voortrollende tafereelen. Zoo heeft hij mij eens het geheele boek Esther verhaald. Het duurde lang, maar verveelde mij niet, hoewel ik den inhoud ervan zoo goed kende als hijzelf; zijn vertelling boeide mij van het begin tot het einde.
Ook kleine gebeurtenissen uit zijn omgeving wist hij zóó mee te deelen, dat zij een dramatisch leven kregen. Zoo vertelde hij, dat de Duitsche schrijver Auerbach, die een paar weken in Scheveningen doorbracht, hem was komen bezoeken. Zij hadden elkaar eenige malen ontmoet en daarbij was het aan Israels opgevallen, dat de schrijver van ‘Barfüssle’ steeds een rok droeg. Toen zij eens samen langs het strand wandelden, vroeg de schilder hem, waarom hij toch doorloopend die frak aanhad, waarop Auerbach antwoordde: ‘Ja, wissen Sie Herr Israels, der König könnte mich rufen lassen.’
De Duitscher hield zich paraat voor een mogelijke invitatie van Koning Willem III, maar die bleef uit. |
|