Uit de gedenkschriften van een voornaam Nederlandsch beambte
(1882)–A.W. Engelen– Auteursrechtvrij2. Na de omwenteling; zware vervolgingen. Raadpensionaris van de Spiegel. Het hof; de Prins; de Prinses; de jonge Prinsen. De uitgewekenen in Frankrijk. Oorlogsverklaring aan den Stadhouder. Krijgsverrichtingen in de Oostenrijksche Nederlanden. Rampspoedige terugtocht der geallieerde troepen. Scheveningen in Januarij 1795.Jammerlijk was de reactie, die ten gevolge van de omwenteling overal in de Republiek plaats had. Strenge vervolgingen werden ingesteld, niet alleen tegen hen, die als hoofden der thans onderliggende partij konden beschouwd worden, maar ook tegen velen, die hetzij uit belangzucht, hetzij door den algemeenen geest medegesleept, slechts eenigermate aan de onlusten hadden deelgenomen. Dat de wapengenootschappen overal uiteen stoven als de dorre bladeren voor den herfstwind, was natuurlijk. Ofschoon de Prinses verklaarde voor zichzelve geen satisfactie ter zake van het gebeurde te verlangen en bij al wat naar wraakzucht en vervolging zweemde zich achter haar broeder, den Koning van Pruissen, verschuilde, zoo werd toch achtereenvolgens een lange lijst bekend gemaakt van regenten, die tengevolge der haar aangedane beleediging van alle ambten en waardigheden ten eeuwigen dage ontzet werden. Van deze hadden reeds sommigen het land verlaten en zij werden weldra gevolgd door vele duizende personen van allerlei rang en stand, die vervolgingen tegemoet zagen. Verreweg het grootste gedeelte dezer uitgewekenen begaf zich naar Frankrijk, vanwaar de hoofden eenige jaren daarna onder bescherming | |
[pagina 157]
| |
van het Fransche leger terugkeerden. Wel is waar werd later een soort van amnestie afgekondigd, maar zij was zeer beperkt en werd niet dan schoorvoetend van tijd tot tijd op de bede der belanghebbenden uitgebreid. Waar verbeurdverklaring van goederen plaats had, kon die niet dan voor groote sommen afgekocht worden; en waar voor de onbeduidendste gedragingen geldboeten opgelegd werden, die de veroordeelden niet konden betalen, werden schavotstraffen in de plaats gesteld. Een treurig schouwspel vertoonde alzoo het geheele land in de eerste dagen na de omwenteling; maar het is een gewoon verschijnsel bij alle inwendige beroeringen, dat de partijen op verregaande wijze misbruik maken van de overwinning. Dat de Raadpensionaris van Bleiswijk in de zoo gewijzigde Hollandsche staatsvergadering niet meer te huis behoorde spreekt van zelf; en evenzeer dat zijn terzijdestelling door den Prins en de Prinses volstrekt verlangd werd. Ook begeerde hij zelf niets liever dan ontslagen te worden, want het Haagsche graauw had reeds blijken gegeven van een kwaad oog op hem te hebben, en hij was de man niet om zich een martelaarschap als dat van de gebroeders de Witt voor zijn daden en gevoelens te getroosten. Vijf of zes weken na de omwenteling legde hij dan ook zijn waardigheid neder. In de aanspraak, waarmede hij van de Hollandsche Staten afscheid nam, bleef hij aan zijn laatstelijk aangenomen rol getrouw en stortte zijn zegewenschen uit over den Stadhouder en zijn Huis, voorspellende dat de Republiek met dat Huis aan het hoofd den roest aller eeuwen zou verduren. Die eeuwen beperkten zich echter tot weinig meer dan een viertal jaren na den reeds tot den avond neigenden levensdag van den Raadpensionaris zelvenGa naar voetnoot1). Er bestond een oogenblik twijfel, aan wien in zijn plaats die nog altijd hoogst gewichtige betrekking zou opgedragen worden. De Prins verlangde daartoe den Griffier van het Hof van Hol- | |
[pagina 158]
| |
land RoyerGa naar voetnoot1) benoemd te zien, even als zijn vader een ijverig voorstander van het Oranjehuis. Maar de Prinses verzette zich daar tegen, want zij had het oog laten vallen op een ander, namelijk op den Zeeuwschen Raadpensionaris van de Spiegel. En de Prins, volgens zijn gewoonte, gaf toe. In de rede, waarmeê de nieuwe Raadpensionaris zijn betrekking aanvaardde, vergat hij dan ook niet van zijn machtige beschermster te gewagen en hare deugden hemelhoog te verheffen. En hoewel sommigen gemeend hebben, dat hij in zijn hart eigentlijk minder met haar ingenomen was, zoo heeft hij zich toch in het openbaar altijd zeer Prinsesgezind betoond, en men heeft recht te veronderstellen, dat over belangrijke staatsaangelegenheden, soms met terzijdestelling van den Prins, door hen beiden besloten is. Van daar dan ook dat hij na de revolutie van 1795 aan zware vervolgingen bloot stond; en dat toen in sommige geschriften gewaagd werd van ‘het infernale drietal: Wilhelmine, Pitt en van de Spiegel.’ Men scheen het niet der moeite waard te achten, ook Prins Willem als vierde persoon bij deze wel wat zonderlinge combinatie te voegen. Van de Spiegel was de eerste Zeeuw, die na Cats het Raadpensionarisschap van Holland bekleedde, iets wat door sommigen minder goedgekeurd werd. Hij was een bekwaam en gematigd staatsman, die in vele takken van het bestuur verbeteringen aanbracht, maar door de tijdsomstandigheden verhinderd werd den deerlijk verwarden toestand van het Gemeenebest duurzaam te herstellen. In elk geval moet men erkennen, dat hij de lange rij der Raadpensionarissen van Holland op een waardige wijze beslootGa naar voetnoot2). | |
[pagina 159]
| |
Voor de Stadhouderlijke familie schenen nu op nieuw dagen van rust en voorspoed aangebroken, die zij sedert lang niet gekend had. De onderlinge garantie van het Erfstadhouderschap door de verschillende gewesten der Republiek, later door het drievoudig verbond tusschen dezen Staat, Pruissen en Engeland bevestigd - aan beide welke gebeurtenissen van de Spiegel groot aandeel had - scheen ook voor de toekomst de macht van het Huis van Oranje op hechte grondslagen te vestigen. De Prins zag dan ook de zoo hij meende voor hem en de zijnen onbewolkte toekomst met een vroolijk vertrouwen te gemoet; een vertrouwen, dat ook door de eerste gebeurtenissen der Fransche Revolutie niet geschokt werd. Eerst toen die revolutie een zoo bloeddorstig karakter gekregen had, de gansche koninklijke familie als haar slachtoffer gevallen was, en de zegevierende fransche legers de revolutionaire denkbeelden over geheel het Westelijk Europa dreigden te verspreiden, begon het vermoeden bij hem levendig te worden, dat ook hij en zijn Huis wel eens in dien algemeenen storm zou kunnen te gronde gaan. Toen werden zijn gesprekken van ernstiger en zwaarmoediger aard, en traden tegelijk zijn godsdienstige gevoelens meer op den voorgrond. Maar in de eerste jaren na het herstel in zijne waardigheden had nog niets van dit alles plaats, en genoot hij onbezorgd de voorrechten van het tegenwoordige oogenblik. En meer nog dan in vroegere tijden tot rust geneigd, zag hij het misschien niet ongaarne, dat zijn gemalin en de door haar begunstigde staatsdienaar sommige openbare aangelegenheden onderling behandelden en zelfs nu en dan zonder zijn tusschenkomst naar hun goedvinden regelden. Voorzeker zullen wel alle ingezetenen der Republiek zich innig verheugd hebben, toen de Pruissische troepen ten laatste het Nederlandsche grondgebied verlieten, maar wellicht niemand meer dan de Prins zelf; en dit niet alleen omdat het hem verloste van vele beslommeringen, die de aanwezigheid dier vreemde krijgsmacht hem dagelijks op den hals haalde, maar vooral ook omdat daardoor de geheele bevolking, die | |
[pagina 160]
| |
toch grootendeels hem en zijn Huis aanhing, van grooten overlast bevrijd werd. Dat vertrek had eerst na verloop van ettelijke maanden plaats. De Hertog van Brunswijk, die zijn hoofdkwartier het langst in den omtrek van Amsterdam gevestigd hield, was een en andermaal in den Haag geweest, en daar met groote toejuiching van de menigte ontvangen. Ook had het er ten hove niet ontbroken aan feesten en maaltijden ter zijner eere. Men stemde vrij wel daarin overeen, dat deze Veldheer over het geheel een goede krijgstucht onder zijn volk had gehandhaafd: doch men roemde te dien opzichte oneindig meer den generaal Kalkreuth, die na zijn vertrek het bevel gevoerd had. De Hertog van Brunswijk toch verliet reeds voor het einde des jaars deze gewesten. Men gaf hem na, dat hij de lieden, bij wie hij het laatst zijn intrek genomen had, voor een aanzienlijke som had opgelicht. Doch dit gerucht was naar alle waarschijnlijkheid een verzinsel van de door hem ten ondergebrachte partij. Intusschen was de Prins verstandig genoeg om in te zien, dat, ofschoon vele duizenden vijanden van zijn Huis het land verlaten hadden, het getal der overgebleven nog altijd aanzienlijk genoeg was. En nadat de eerste strenge vervolgingen tegen de Patriotsche partij, mede door zijn toedoen, opgehouden hadden, scheen hij er behagen in te scheppen om hier en daar de geslagen wonden te heelen. Goedhartig van natuur en geneigd om weldaden uit te deelen, vond hij daartoe wellicht thans te meer aanleiding in de hoop, dat hij op die wijze de harten zou winnen ook van velen, die zich vroeger vijandig jegens hem betoond hadden. En toch had de ondervinding van vroeger jaren hem reeds moeten leeren, dat die hoop al te vaak ijdel bleek te zijn, en dat de oude Vaderlandsche dichter de waarheid sprak, toen hij aan een zijner treurspelhelden de woorden in den mond legde: Wie denkt de menschen door zijn weldaên te verbinden
Zat zich te jammerlijk in 't end bedrogen vinden.
Ik geloof zelfs te kunnen verzekeren, dat niemand ooit deze | |
[pagina 161]
| |
treurige ondervinding in ruimer mate heeft opgedaan dan Prins Willem V. En hij zelf was dan ook ten laatste volkomen overtuigd, dat in den regel ondank zijn loon was, en dat zijn ergste tegenstanders onder de vele door hem beweldadigden gevonden werden. Immers toen men hem eenige maanden voor zijn vertrek uit het Vaderland te kennen gaf, dat zeker persoon, hem slechts bij name bekend, zich in zeer vijandige bewoordingen over hem uitgelaten had, gat hij, na zich een oogenblik bedacht te hebben, ten antwoord: ‘dat bevreemdt mij, want ik herinner mij niet hem ooit eenige weldaad bewezen te hebben.’ Onder de vele voorbeelden van zulk eene ondankbaarheid die ik in de gelegenheid ben geweest op te merken, is er mij één altijd levendig in het geheugen gebleven, omdat bijzondere omstandigheden mij telkens in aanraking brachten met den man, dien het hier gold. Ik zal natuurlijk zijn naam niet noemen, en dien slechts met de letter N. aanduiden. Deze persoon was alles aan den Prins verschuldigd, had reeds als kind op diens kosten een goede opvoeding genoten, was aan de Leijdsche Hoogeschool tot een bekwaam Rechtsgeleerde gevormd, en vervolgens door toedoen van zijn beschermer in een voordeelige betrekking geplaatst. En toch bij de eerste uitbreiding der anti-stadhouderlijke partij - want in zeker opzicht bestond die partij ten allen tijde - sloot hij zich vol ijver bij haar aan, zonder daartoe eenige aanleiding te hebben, en zonder zich zelfs achter den mantel van vaderlands- of vrijheidszucht te verschuilen. Want in zijn gesprekken had hij dikwerf te kennen gegeven dat hij niet bijzonder aan die woorden hechtte, en het gaarne aan den grooten hoop overliet om daarmeê te pralen. En de wijze waarop hij nu aan zijne den Prins vijandige gevoelens lucht gaf en die waar hij kon aan anderen zocht in te prenten, was zoo listig en fijn berekend, dat hij hierdoor meer nadeel te weeg bracht aan zijn weldoener, dan wellicht een van diens verbitterdste vijanden en die de meest gegronde redenen meenden te hebben om hem te haten, hem ooit berokkend hebben. N. was door de natuur | |
[pagina 162]
| |
met een uitstekend verstand bedeeld en zijn vlugheid reeds in zijn vroegste kindsheid had den Prins, die hem in de omgeving van het Loo had leeren kennen, voor hem ingenomen. In vele vakken van wetenschap en in de oude en nieuwere letterkunde ervaren, geestig hoewel wat scherp in den omgang, beoefende hij ook op niet onverdienstelijke wijze die lichtere soort van dichtkunst, die zonder zich aan een hooge vlucht te wagen, haar waarde alleen aan de ingeving van het oogenblik en hare toepassing op kleine voorvallen des dagelijken levens ontleent. Zoo woonde hij zelden een maaltijd of eenige feestelijke gelegenheid bij, zonder het gezelschap met zijn extemporés te vermaken. Maar hoe voorspoedig dan ook begaafd van intellectueele zijde, zijn moreel - ik gaf dit reeds genoeg te kennen - liet nog al wat te wenschen over, en in het physieke was hij inderdaad jammerlijk misdeeld. Klein van gestalte had hij vóór en achter een gedrochtelijke verhevenheid, en zijn gelaat werd ontsierd door een ver vooruitstekende spitse kin en harde, onaangename trekken. Dit een en ander, gevoegd bij zijn vurig glimmende onophoudelijk in beweging zijnde oogen, gaf hem in de meening van sommigen een wat duivelachtig voorkomen. Een kleine anecdote hierop betrekkelijk is mij in het geheugen gebleven. Het gebeurde eens, dat hij bij iemand zijner kennissen ter maaltijd genoodigd was, en dat onder het eten het gesprek viel op eene crimineele procedure van dien tijd, waarin het volksgeloof aan den Duivel, toen nog meer algemeen dan later, een groote en vrij belachelijke rol gespeeld had. Terstond was N. met eenige vloeiende dichtregelen gereed, waarin hij dit geloof op geestige wijze bestreed. De heer des huizes, die van wege zijn Oranjegezindheid algemeen bekend, en dus waarschijnlijk niet bijzonder met zijn gast ingenomen was, en die nu en dan ook de lier hanteerde, nam een stuk papier en schreef daarop, in navolging van het bekende Fransche quatrain onder het portret van Balthazar BekkerGa naar voetnoot1), | |
[pagina 163]
| |
geplaatst, de volgende regels, die hij aan N. toereikte: Gij hebt in uw gedicht, mijn hoog vereerde gast!
't Geloof aan Heintje Pik volgeestig aangetast.
Maar om ons dat geloof geheel te doen verzaken,
Moet ge u een ronder kin en gladder schoft doen maken.
De aldus aangesprokene, zonder zich in het minst gevoelig | |
[pagina 164]
| |
te toonen over deze niet zeer vleiende toespraak, antwoordde terstond met het volgende impromptu: Mijn hoog vereerde vriend! wijs mij het middel aan,
Om kin en bochels met fatsoen te doen verd wijnen -
En straks zult ge aan uw wensch vol blijdschap zien voldaan,
En een Adonis in uw midden zien verschijnen.
Trouwens dat hij zijn wanstaltig uiterlijk geenszins trachtte te verbloemen, zooals de meeste die in zijn geval verkeeren, maar veeleer daarmeê, gelijk men zegt, te koop liep, daarvan gaf hij eens een blijk, toen hij in het Haagsche bosch wandelende een onbekende ontmoette, even als hij bultenaar. Hij hield hem beleefd staande, en zich omdraaiende en zijn bult tegen dien van den vreemdeling plaatsende, sprak hij hem met de volgende regels aan: Mijn vriend! de bergen en de dalen
Ontmoeten (zegt men) nooit elkaêr -
Maar heden hebt gij ondervonden,
Een spreekwoord is niet altijd waar -
en zijn weg met overhaasting vervolgende, liet hij den onverwacht alzoo bejegenden vreemdeling in groote verbazing en misschien in even groote en moeilijk verbeten gramschap op den weg staanGa naar voetnoot1). Maar ik keer tot den Prins terug. Hoewel men niet zeggen kon, dat door den ondank dien hij in zoo ruime mate ondervond, zijn natuurlijke geaardheid gewijzigd of tot bitterheid ge- | |
[pagina 165]
| |
stemd werd, zoo kon men toch in de laatste tijden van zijn verblijf in den Haag, duidelijk genoeg uit zijn gesprekken en anderzins opmerken, dat hij de menschen over het algemeen uit een minder gunstig oogpunt beschouwde dan te voren en meermalen een wantrouwen aan den dag legde, in vroeger jaren geheel vreemd aan zijn karakter. Ik heb reeds gezegd, dat hij zich niet zelden voorbedachtelijk aan de staatsbeslommeringen onttrok, en dat zijn gemalin den last daarvan gewillig op zich namGa naar voetnoot1). En zij die dit een en ander gaarne zagen, hadden zelfs een middel uitgedacht om 's Prinsen afkeer van de staatszorg voedsel te geven. Zij wisten hem, die gaarne ieder- | |
[pagina 166]
| |
een te woord stond, allerlei personen op het dak te zenden, die hem over aangelegenheden van ondergeschikt belang kwamen spreken en dikwerf uren lang daarmede bezig hielden; zoodat hij na den alloop dier audientiën zich vermoeid gevoelde, en bovendien oek met den besten wil geen tijd voor gewichtiger zaken had kunnen vinden. Voor het overige werd het huislijk leven der echtgenooten, wanneer het al in vroeger tijden nu en dan iets te wenschen overliet, na 1787 door niet de minste oneenigheid gestoord: en betgeen in strijd daarmede nu en dan verhaald of zelfs in moeilijk geheel te onderdrukken schimpbladen verspreid werd, mag veilig als lastertaal verworpen worden. Trouwens op het karakter der Prinses, haar te vergaande heersch- en staatszucht daargelaten, kleefde niet de geringste smet; en haar gedrag als vrouw en moeder kon vooral in deze latere jaren voorheeldig heeten. Over de opvoeding harer kinderen had zij niet minder dan haar gemaal met groote naauwgezetheid gewaakt, en de beide ouders mochten met voldoening op den uitslag hunner zorgen nederzien. Had de moeder zich meer bijzonder zelve bezig gehouden met de opleiding hunner oudste telg, de Prinses Louise, zij had het geluk die zoo teeder beminde dochter naar lichaam en geest voorspoedig te zien opgroeien. Deze jeugdige vorstin onderscheidde zich, buiten zeer voldoende wetenschappelijke kennis, ook door vele talenten die tot sieraad verstrekken en het leven der vrouw veraangenamen. Zij was muzikaal, had het zeer ver gebracht in de teekenkunst en haar kunstig borduurwerk droeg de algemeene bewondering weg. Bovendien op het voorbeeld der moeder, die niettegenstaande haar Duitsche oorsprong en opvoeding, de Hollandsche taal uitmuntend sprak en schreef, was zij in de Vaderlandsche taal- en letterkunde zeer ervaren. De erfprins van Brunswijk, zoon van den bevelhebber der Pruissische armee in 1787, vroeg hare hand, en zijn aanzoek was der vorstelijke ouders zeer welgevallig. Het huwelijk werd in den Haag met groote plechtigheid voltrokkenGa naar voetnoot1), en ingezegend door denzelfden Predikant, | |
[pagina 167]
| |
die twintig jaren te voren aan Prinses Louise den doop had toegediend. Tot de feesten en vermakelijkheden, welke bij die gelegenheid plaats hadden en verscheidene dagen aanhielden, behoorde ook een uitstap der vorstelijke familie met een aanzienlijk gevolg naar Scheveningen, waar de zeilwagen van Stevin voor den dag gehaald en in tegenwoordigheid van een ontelbare menigte belangstellenden aan het zeestrand beproefd werdGa naar voetnoot1), maar niettegenstaande herhaalde pogingen en ofschoon de wind zich vrij wel daartoe leende, met geen gunstig gevolg. Moest men een voorteeken daarin zien met betrekking tot het huwelijk der jeugdige Prinses, dat niet gelukkig wasGa naar voetnoot2)? De Stadhouderlijke verblijfplaats op het Binnenhof beantwoordde niet aan den hoogen rang der bewoners, maar was eerwaardig door ouderdom en de herinneringen daaraan verknocht. Zij was echter minder geschikt voor zeer talrijke vereenigingen, en daarom werd vroeger bij eene gelegenheid als de tegenwoordige veelal behalve van de kunstige Oranjezaal in het Bosch, gebruik gemaakt van het zoogenaamde Oude Hof in het NoordeindeGa naar voetnoot3). Thans echter waren op het Binnenhof groote verbeteringen aan- | |
[pagina 168]
| |
gebracht en onder anderen een groote en fraaie zaal gebouwd, die door kenners als een pronkstuk van bouworde geroemd werdGa naar voetnoot1). Voor het overige hadden de appartementen van den Prins, hoewel goed gemeubeld, vooral zijn koude audiëntiezaal op het Binnenhof uitziende, en evenzoo die van de Prinses, hooger gelegen en over den vijver ziende, weinig het voorkomen van een vorstelijk verblijf, en er was kort vóór den zoo even vermelden aanbouw een oogenblik sprake geweest van een verhuizing naar het Oude Hof. De Prins echter had zich met kracht daartegen verklaard. Ook was de nabijheid der Hofkapel, waar de godsdienstoefening in het fransch plaats had, en waarin de vorstelijke familie uit hare appartement afdalen kon, een reden te meer om haar verblijf hier gevestigd te houden. Ik zal later de gelegenheid hebben, om de bestemming van dit Stadhouderlijk verblijf hij de opvolgende gebeurtenissen te vermelden. Het huwlijksfeest der Prinses Louise en in het daarop volgende jaar dat van den Erfprins van Oranje met zijne nicht, de Pruisische Prinses, behooren tot de laatste door geen treurige voorgevoelens of bekommernis, voor de naaste toekomst verbitterde feestvieringen aan het Stadhouderlijk Hof. Weldra begon het onweder, reeds zoo dreigend in Frankrijk losgebarsten, ook de grenzen der Nederlandsche Republiek te naderen. De beide jonge Prinsen, van wier voortreffelijke opvoeding ik reeds gewaagde - eene opvoeding, die overeenkomstig het verlangen der moeder zeer streng was geweest - hadden nu den vereischten leeftijd bereikt, om de hetzij burgerlijke, hetzij militaire betrekkingen te aanvaarden, die tot voorbereiding moesten dienen voor hun toekomstige bestemming. Zij, die in de onmiddelijke omgeving der beide broeders verkeerden, | |
[pagina 169]
| |
meenden in hun geaardheid en begaafdheden nog al een belangrijk verschil op te merken. De Erfprins had een meer gesloten karakter; dikwijls in zich zelven gekeerd en minder toegankelijk, wist hij, wanneer hij dit nuttig oordeelde, zijn gedachten ook voor zijn vertrouwdste vrienden te verbergen, ja zelfs volgens de meening van sommigen, zich in woorden en daden wel eens geheel anders voor te doen dan hij inderdaad was. En dit vooral met betrekking tot de politieke vraagstukken van dien tijd. De hevigste voorstanders van het Oranjehuis verweten hem soms in het geheim, dat hij, natuurlijk niet zonder bij-oogmerken, min of meer met de Patriotten heulde, en haalden zelfs de onbeduidendste kleinigheden in het leven van den Prins of in zijn dagelijksche verrichtingen ten bewijze daarvan aan. Zoo was het door die scherptoeziende beoordeelaars niet onopgemerkt gebleven, dat hij op zijn gewone wandelingen meest altijd vergezeld was van een fraaien keeshond, dien hij dikwijls in het publiek op een in het oog vallende wijze liefkoosde. Wanneer aan het Hof het gesprek viel op de handelingen der uitgewekene Patriotten in Frankrijk of op de nog altijd aanhoudende woelingen dier partij binnen 's lands, dan nam de jonge Prins zelden veel deel aan het onderhoud en scheen zich zijn grooten voorvader den Zwijger als een voorbeeld ter navolging gekozen te hebben. Die zelfde bijnaam werd hem dan ook wel eens, maar juist niet met de vriendschappelijkste bedoelingen, toegevoegd. Prins Frederik daarentegen bezat een meer open en tegelijk driftiger karakter. Reeds op tien of twaalfjarigen leeftijd, was hij gewoon, wanneer hij de kommervolle opschudding bespeurde, door de woeling der partijen in den Haag of te Nijmegen aan het ouderlijk Hof veroorzaakt, onbewimpeld in de hevigste bewoordingen tegen de Patriotten uit te varen. Beide Prinsen hadden in al die vakken van wetenschap, die voor hun verdere loopbaan vereischt werden, zeer voldoende vorderingen gemaakt. Maar ten opzichte dier aangeleerde kennissen werd vrij eenstemmig aan den Erfprins de voorrang toegewezen boven zijn | |
[pagina 170]
| |
broeder, die misschien vlugger van begrip was maar minder tot naauwgezetten en aanhoudenden arbeid geneigd. Wat beider natuurlijke begaafdheden daarentegen betrof, en meer bijzonder gelijk die zich in den krijg ontwikkelden, was men het algemeen eens, dat Prins Frederik de kroon spande. Zijn moed en beleid gedurende de krijgsverrichtingen in de Oostenrijksche Nederlanden in de beide jaren die het vertrek der Stadhouderlijke familie naar Engeland vooraf gingen, werden met recht hoog geroemd; en welke groote verwachtingen men ook zelfs in den vreemde van den jeugdigen krijgsheld koesterde, kan ten overvloede daaruit opgemaakt worden, dat hij op naauwlijks drie-en-twintigjarigen leeftijd - hij, een vreemdeling en Protestant! - aan het hoofd der Oostenrijksche armee in Italie geplaatst was, en dat zijn vroegtijdige en onverwachte dood van zoo groot gewicht geacht werd, dat men dien aan vergif meende te moeten toeschrijvenGa naar voetnoot1). - De oudste der Prinsen betrok na zijn huwelijk in 1791 met zijn jonge gade het Oude Hof, waar op St. Nikolaasdag van | |
[pagina 171]
| |
het volgende jaar hun oudste zoon geboren werd, later als erfprins van Oranje beroemd geworden in de oorlogen tegen NapoleonGa naar voetnoot1). Ik maakte zoo even met een enkel woord van de uitgewekenen in Frankrijk gewag. Daarheen toch hadden de meesten van hen, die zich na de omwenteling van 1787 niet veilig oordeelden in hun Vaderland, of niet besluiten konden zich aan den veranderden staat van zaken te onderwerpen, de wijk genomen. Buitengemeen groot was dan ook het aantal van gedwongen of vrijwillige ballingen, die in den loop van het genoemde jaar de Fransche grenzen overschreden. Er waren onder hen natuurlijk meerdere onafhankelijke of vermogende personen - personen ook tot oude en aanzienlijke geslachten behoorende -; maar verreweg het grootste deel bestond toch uit behoeftige lieden, geheel buiten staat uit eigen middelen in hun noodzakelijkste behoeften te voorzien. Tot de klasse der eerstgenoemden behoorden onder anderen Robert Jasper van de Capellen, broeder van den ongelukkigen bevelhebber van Gorcum, evenals zijn gansche geslacht hevig anti-oranjegezind, en nu bovendien nog te meer verbitterd door de wreede en onverdiende behandeling, die zijn broeder ondergaan had en waardoor diens ontijdige dood ongetwijfeld veroorzaakt was. Hij was na de omwending van 1787 om zijn daden en gevoelens ter dood veroordeeld. Deze edelman had zich vroeger bekend en verdienstelijk gemaakt door de uitgave der belangrijke gedenkschriften van een zijner voorzaten, in tegenstelling met de tegenwoordige leden van het geslacht warm voorstanders van het huis van Oranje, Alexander van de CapellenGa naar voetnoot2). Voorts Pallant van Zuithem, Overijsselsch Patriot, zeer bevriend met de Capellens, met Vader Hooft en al de hoofden | |
[pagina 172]
| |
dier partij; en de Utrechtsche Professor Valckenaer, uit een geslacht beroemd in de geleerde wereld, en zelf een sieraad van de Hoogeschool, waaraan hij nog naauwlijks geplaatst was, toen hij zich om zijn welbekende gevoelens genoodzaakt zag die en te gelijk het vaderland te verlaten. Hij was één uit de niet zeer velen van aanzienlijken of beschaafden stand hier te lande, die de gevoelens der Fransche Jakobijnen deelden, en die ook hier, althans in de eerste tijden, niet voor de bloedige gruwelen der Fransche omwenteling terugdeinsden. Ik wil te dezer plaatse in het voorbijgaan eene herinnering van eenige jaren later invoegen, die aantoont, dat het toch in ons land ook niet geheel ontbrak aan voorstanders en lofredenaars van hetgeen de Fransche Revolutie bloedigs en ik mag zeggen onrechtvaardigs, heeft opgeleverd. Een mijner bekenden, de gewezen Kapitein ter zee S., anders geen bloeddorstig of wreed mensch, maar van hevig revolutionaire beginselen en door eene naar zijne meening onverdiende terugzetting in 1787 verbitterd, had na dien tijd zijn verblijf gevestigd te B. op een buiten aan zijn familie toebehoorende; en hield zich dáár bezig met de beoefening van kunsten en letteren, die toch, volgens de bewering van den Romeinschen Dichter, het karakter van den mensch tot zachtheid stemt en van alle woestheid afkeerig maaktGa naar voetnoot1). Ik bezocht hem op het einde van Januarij van het jaar 1793 en bracht hem de eerste tijding van de ter dood veroordeeling en onthoofding van Koning Lodewijk XVI. Ik dacht natuurlijk, dat die tijding hem met verbazing en verontwaardiging vervullen zou; en werd niet weinig verrast, toen hij het bericht vrij onverschillig aanhoorde, en de oogen slechts even opsloeg uit het boek waarin hij zat te lezen, met de woorden: ‘dat is een zeer genadige sententie.’ De goede man was denkelijk van oordeel, dat men den armen Lodewijk, al- | |
[pagina 173]
| |
vorens hem ter dood te brengen, nog eerst eens op de wijze van een Balthazar Gerards had behooren te martelen. Verder bevonden zich onder de meer aanzienlijke Hollandsche uitgewekenen de Fries Beyma, die zich als lid van het Defensiewezen te Franeker als een warm Patriot onderscheiden had en na 1787 streng vervolgd was; Abbema, die bij de verdediging van Amsterdam tegen de Pruissische troepen zich op den voorgrond geplaatst en zelfs den raad gegeven had om den Diemerdijk door te steken en den omtrek alzoo onder water te zetten; Daendels, ter zake zijner bemoeiïngen in zijn vaderstad Hattem, door het hof van Gelderland veroordeeld om met het zwaard over het hoofd gestraft te worden en voorts tot eeuwigdurend bannissement verwezen; de nog jeugdige de Winter, toenmaals luitenant ter zee, maar eerlang bestemd om den hoogsten rang in het zeewezen te bekleeden; en eenige anderen. Wel niet tot de aanzienlijkste en vermogendste, maar toch tot de zeer fatsoenlijke en gegoede uitgewekenen behoorden ook de beide vriendinnen en schrijfsters Elisabeth Wolf en Agatha Deken. De eerstgenoemde had zich in haar geschriften ijverig bij de zaak der Patriotten aangesloten; en zij stonden daarom aan beleedigingen en moedwil van het verbitterde gemeen ten doel. Dit was de reden, dat ook zij de wijk naar Frankrijk genomen hadden, zonder dat zij voor eenige vervolgingen van de zijde der bovendrijvende partij behoefden te vreezen. Te Trevoux in Bourgondië gevestigd, waren zij later bijna een der talrijke offers geworden van het Fransche Schrikbewind, had niet de tegenwoordigheid van geest der moedige en welsprekende Wolf haar en tegelijk hare vrienden en huisgenooten van den dood gered. Doch, gelijk ik opmerkte, de overgroote meerderheid der naar Frankrijk uitgewekene Patriotten behoorden tot den minderen en behoeftigen stand. In het onderhoud van die allen moest op de eene of andere wijze voorzien worden. Het Fransche gouvernement, dat bij den inval der Pruisen de Patriotten, niettegenstaande de meest stellige beloften, zoo onverantwoor- | |
[pagina 174]
| |
delijk in den steck had gelaten, achtte zich dan ook nu verplicht, aan de behoeften dezer misleide menigte te gemoet te komen, en hun geldelijken onderstand te verleenen, voor zoover de jammerlijke staat der geldmiddelen zulks toeliet. Dientengevolge werden nog voor het einde van 1787 de Hollandsché vluchtelingen, die zich tot zoolang te Brussel en elders in de Oostenrijksche Nederlanden hadden opgehouden, voor het grootste deel naar St. Omer, in het noorden van Frankrijk gezonden, ten getale van vele honderden, en dáár voorloopig zoo goed en kwaad als zulks geschieden kon, in kazernen en magazijnen gehuisvest. Er werden Intendanten aangesteld, belast met de administratie en uitbetaling der onderstandsgelden. Tot algemeen Commissaris was benoemd Beyma, wien aanvankelijk Valckenaer als secretaris ter zijde stond. Maar tusschen deze beide heeren greep weldra groote oneenigheid plaats, zoowel over de uitbetaling der gelden - beiden hadden denkelijk hun protegés - als over andere aangelegenheden. Dit ging zoover, dat zij zich opentlijk in woorden en geschriften op de ergerlijkste wijze aanvielen, en dat de tweedracht op hun voorbeeld zich ook in het kamp der uitgewekenen begon te verspreiden. Weliswaar was hier het oude spreekwoord van de kijvende koks en botteliers niet van toepassing; want beiden waren bemiddeld genoeg en stonden bovendien als eerlijke en rechtschapen lieden te boek. Maar de menigte beklaagde zich, dat tengevolge dier twisten der hoofden, de uitdeeling op ongeregelde en tevens onrechtvaardige wijze geschiedde. Valckenaer onttrok zich echter weldra aan deze bemoeiïngen, en men wil, dat hij bij die gelegenheid het voor zijn deelgenooten in het ongeluk niet zeer vereerende gezegde liet hooren: dat de Hollandsche emigranten uit het uitschot der natie bestonden. Een zekere heer van de W...rt, vroeger in een ondergeschikte betrekking in Staats-Vlaanderen van wege de Generaliteit geplaatst, maar om zijn bekwaamheid in administratieve zaken toen ter tijde door vele personen, die in Frankrijk met het gouvernement of met particulieren geldelijke of handels- | |
[pagina 175]
| |
aangelegenheden te regelen hadden, en ook door mijne familie, als zaakgelastigde daar te lande gebezigd, deelde ons in die en latere tijden, bij zijn overkomst herwaarts, tegelijk met de nieuwste berichten nopens den gang der Revolutie, ook dikwijls een vrij uitvoerig verslag mede van den toestand en de bewegingen der Hollandsche uitgewekenen. Van daar dat ik met al wat deze laatste betrof meer van nabij bekend werd. Het aantal der in Frankrijk van wege het gouvernement op verschillende plaatsen bedeelden moet ver over de duizend bedragen hebben. Doch hoe meer de revolutie voortgang maakte, des te schraler was het met die bedeeling gesteld, en herhaalde malen werd van wege de noodlijdenden eene commissie naar de Fransche Staatsvergadering afgezonden om op onderstand aan te dringen. Deze afgevaardigden werden meestal op de vereerendste wijze - onder anderen ook eenmaal door den tijdelijken Voorzitter, den vroeger door mij vermelden Utrechtenaar d'Averhoult - ontvangen en toegesproken (als afstammelingen der glorierijke oude Bataven! enz.,) en tot de bijwoning der zitting uitgenoodigd; maar met weinig guustigen uitslag voor het hoofddoel hunner zending. Trouwens de Fransche Revolutionairen van dien tijd hadden belangrijker zaken te verrichten, dan zich met de geldelijke aangelegenheden of kleingeestige krakeelen van eenige vreemde vluchtelingen bezig te houden. Een tijd lang was er bij het Fransche gouvernement in overleg met de voornaamste hoofden der uitgewekenen, sprake van, om een Hollandsche kolonie in een der noordelijke departementen van Frankrijk te stichten; doch dit voornemen kwam hij de zich opvolgende en telkens belangrijker wereldgebeurtenissen van dien tijd tot geen uitvoering. Van de hier bovengenoemde meer aanzienlijken onder de uitgewekenen had Daendels zich aanvankelijk te Duinkerken gevestigd en een handelzaak begonnen. Doch zijn rustelooze geest was weinig geschikt voor eene zoo zittende levenswijze. Hij trad dus in Fransche dienst, maakte deel uit van het zoogenoemde legion des étrangers, en verwierf den rang van chef de brigade. De Winter volgde zijn voorbeeld | |
[pagina 176]
| |
en beiden keerden in 1795 met het Fransche leger naar hun Vaderland terug. Abbema begaf zich naar Parijs, waar hij een bankiershuis oprichtte. Hij schijnt eenigermate betrokken te zijn geweest in de bekende zaak van den Markies de Favras, die over een geldleening voor 's Konings broeder, den Graaf van Provence (later Lodewijk XVIII) met verscheiden bankiers in onderhandeling trad, en zijn bemoeiingen met den dood op het schavot boeten moest. Ook Valckenaer vestigde zich te Parijs en kon daar weldra, op het groote schouwtooneel der Revolutie, nieuw voedsel opdoen voor zijn Jakobijnsche gevoelens, later ook in de Hollandsche staatsvergadering zoo opentlijk uitgesproken. Hij was het, die het eerst en herhaalde malen bij de Fransche Nationale Vergadering aanhield op het zenden van een leger naar Holland, om ook daar de vrijheid en gelijkheid te vestigen. Toch schijnt het, dat hij toen nog niet in alle opzichten met de Revolutie instemde en haar buitensporigheden met zorg te gemoet zag. Althans pleegde hij in latere dagen dikwijls te verhalen, hoe hij met den jeugdigen Franschen Dichter André Chenier, een groot bewonderaar der oude Grieken en vlijtig beoefenaar der Grieksche letteren, te dier tijde in letterkundige en vriendschappelijke betrekking gestaan, en dezen eerst heviggezinden maar later meer gematigden Revolutionair voorspeld had, dat hij het offer worden zou van diezelfde Revolutie, eenmaal met zooveel geestdrift door hem begroet. Wellicht was het aan den scherpzienden blik van den geleerden en geestrijken man niet ontgaan, dat al wie trachten zou de omwenteling in haar geweldigen gang tegen te houden, ook al behoorde hij tot haar eerste voorstanders en bevorderaars, zelf door haar verslonden zou worden, en misschien had hij reeds een dusdanige strekking bij zijn jeugdigen vriend opgemerktGa naar voetnoot1). | |
[pagina 177]
| |
Terwijl de uitgeweken Patriotten alzoo in Frankrijk en elders hun bestaan met moeite voortsleepten, maar bemoedigd werden door de hoop op een tegen-omwenteling in hun Vaderland, die zij door alle middelen welke hun ten dienste stonden, poogden voor te bereiden, zat ook in dat Vaderland zelf hun partij, hoe ook voor het oogenblik onderdrukt en tot zwijgen gebracht, niet geheel stil. Ook hier was het oog verlangend naar Frankrijk gericht, en werd elke vooruitgang der Fransche omwenteling met belangstelling en in hoopvolle verwachting gadegeslagen. Die partij had eenige geheime teekenen, een soort van vrijmetselarij, ter herkenning aangenomen. Dit was vooreerst zichtbaar in het dragen der Oranjekokarde, zonder welke in dien tijd zich niemand in het openbaar dorst te vertoonen. Terwijl de Oranjepartij daaraan den vorm eener W (Willem) gaf, vormden de Patriotten door slechts twee opslaande lussen te bezigen een V (Vrijheid). Deze laatste droegen bovendien meer verborgen teekens, als bij voorbeeld kleine gouden of zilvren keeshondjes aan een halsketting. Men verhaalde zelfs, dat aan den Zaankant de Patriotsgezinden, die er de meerderheid uitmaakten, voor de anders in den winter gebruikte hooggeele zeilen aan de molens voorbedachtelijk de gewone witte zeilen in de plaats stelden, om niet den schijn te hebben van Oranjegezindheid te betoonen. Doch terwijl de partijen alzoo binnen 's lands den strijd in het verborgen voortzetteden, brak de lang gevreesde maar voor velen ook lang gewenschte buitenlandsche krijg los. De Fransche Nationale Conventie, vijandig gezind jegens alle vorsten en volken, welke niet in hare beginselen deelden, en reeds herhaalde malen door de Hollandsche uitgewekenen daartoe aangespoord, verklaarde in het begin van 1793 den oorlog - behalve aan Engeland, ook aan Nederland, evenwel niet aan | |
[pagina 178]
| |
de Nederlandsche Republiek zelve, maar aan den Prins-erfstadhouder; vreemd genoeg, daar deze slechts als de eerste staatsdienaar dier Republiek mocht beschouwd worden, en de staten, waarvan hij regerend Vorst was, niet hier maar in Duitschland gelegen waren. Onder de beschuldigingen, in het oorlogsmanifest tegen den Prins ingebracht, was ook de vrij zonderlinge en geheel ongegronde, dat hij zijn bescherming verleend had aan de vervaardigers van valsche assignatenGa naar voetnoot1). De bijzonderheden van dezen krijg, die zwaar op land en volk drukte, niettegenstaande de vijandelijkheden dan gezegd werden alleen tegen den Stadhouder gericht te zijn, behooren in de algemeene geschiedenis van dien tijd te huis. Ik ga ze dus grootendeels stilzwijgend voorbij, slechts enkele bijzonderheden even aanroerende. In de Fransche armee, die weldra de grenzen des lands overschreed, bevonden zich velen der Hollandsche uitgewekenen, onder anderen de beide vroeger genoemde Daendels en de Winter, bij wie zich nu de gelijkgezinde Kraijenhof voegde, een Amsterdamsch geneesheer, maar tot een roemrijke loopbaan en tot hooge militaire waardigheden bestemd. Daendels was niet in gebreke gebleven zijn aannadering op zijn gewone geruchtmakende wijze aan zijne landgenooten te verkondigen. In een soort van manifest, door hem vooruitgezonden, had hij hen en inzonderheid den Gelderschen boerenstand tot de vrijheid opgeroepen en aangespoord, om de heerenhuizen en havezaten binnen te dringen en de wapens er uit te halen, of zich des noods van ander lang en scherp gereedschap te voorzien, ten einde het adelijke en aristocratische ongedierte weg te jagen. - Weldra was de vesting Breda, meer bepaald het eigendom van het Huis van Oranje, den Franschen in handen gevallen. Zij was slecht verdedigd door den Kommandant den Graaf van Bijlandt, die zijn gebrek aan | |
[pagina 179]
| |
veerkracht met het verlies van al zijne militaire charges en strenge gevangenschap boette. Velen waren echter van oordeel, dat ook bij de moedigste verdediging de vesting al spoedig tot de overgaaf ware genoodzaakt geweest, wegens den vervallen toestand der werken en de vijandige of althans weinig te vertrouwen gezindheid der ingezetenen. Daendels trok met het Hollandsche legioen mede de vesting binnen, en ging er met de hem eigene woestheid te werk. Niet te vreden met alle kleuren en zinnebeelden die aan het Oranjehuis herinderden te doen wegrukken, was hij ook op het punt om schendige handen te slaan aan de heerlijke gedenkteekenen, die de hoofdkerk versieren. In dit opzet werd hij gelukkig door zijne hem vergezellende meer bezadigde landgenooten verhinderd. Het was eenigen tijd na de inneming van Breda, dat Prins Frederik, die onder het opperbevel zijn broeders, den Erfprins, te velde getrokken was, in dien omtrek verscheen en de eerste blijken gaf van dien moed en dat krijgsbeleid, waardoor hij zich reeds op zoo jeugdigen leeftijd onderscheidde. Want hij had toen nog naauwlijks den ouderdom van negentien jaren bereikt. Bij Prinsenhage nam hij eenige honderden Franschen krijgsgevangen, die zich buiten de vesting gewaagd hadden. Deze jonge krijgsheld was om zijn open karakter on minzaamheid oneindig meer bij de soldaten gezien dan zijn meer bezadigde broeder, en werd of het wave door hen op de handen gedragen. Men kan op hem den aandoenlijken uitroep van den Dichter toepassen: Tu Marcellus erisGa naar voetnoot1)!
Ook Geertruidenberg was den Franschen spoedig in handen gevallen, en na een kloeke verdediging van den Baron van Kropf, maar ten koste van zijn leven, ook de kleine vesting de Klundert. Later keerde wel de krijgskans ten gunste der geällieerde legers, Nederlanders, Oostenrijkers, Engelschen enz. | |
[pagina 180]
| |
en werden de veroverde plaatsen hernomen; doch bij de verbazende veerkracht, door de Nationale Vergadering in Frankrijk ontwikkeld, en bij de éénheid die in de krijgsverrichtingen der Franschen heerschte, vooral nadat Dumourier van het opperbevel verwijderd was, terwijl te gelijkertijd onder de geällieerden dikwijls een noodlottig verschil van gevoelens plaats greep, - was de eindelijke uitslag wel te voorzien. Heldhaftig en met den hesten uitslag bekroond was de verdediging van de Willemstad onder den baron Boetselaar. Daendels, die zich ook hier onder de belegeraars door zijn voortvarenden moed onderscheidde, had een brief aan den Kommandant der vesting gezonden, met de bedreiging dat hij bij langer wederstand ‘tot en met den laatsten man zou gemassacreerd worden’. Boetselaar las dien brief aan zijn officieren voor, vouwde hem toen bedaard dicht om hem naar den Haag op te zenden, en sprak: ‘ik dreig niet gaarne, maar als ik Monsieur Daendels in handen mocht krijgen, zal ik hem laten fusilleren.’ In den nadeeligen slag bij Wernick, in September, werd Prins Frederik vrij ernstig gewond, maar verscheen toch in den aanvang des volgenden jaars weer te velde. Omstreeks dezen tijd bereikte het Schrikbewind in Frankrijk den hoogsten trap, waaraan eerst eenige maanden later de val van Robespierre en zijn aanhang een einde maakte. Niet alleen voor de Nederlandsche Republiek was dus het vooruitzicht om onder zulke omstandigheden door de Fransche legers overmeesterd te worden in elk opzicht schrikverwekkend, maar ook voor de Hollandsche uitgewekenen dreigde het verblijf op een met bloedstorting en gruwelen van allerlei aard vervuld grondgebied noodlottig te zullen worden. Een hunner, vroeger inwoner der stad Heusden, de Kock geheetenGa naar voetnoot1), had zich te Parijs als bankier gevestigd. Hij was in verdenking gekomen, dat ten zijnen huize zamenkomsten hadden plaats gegrepen van de | |
[pagina 181]
| |
tegenstanders van het bestaande Schrikbewind, en plannen beraamd waren om het ten val te brengen. Van hoog verraad beschuldigd was hij overeenkomstig de snelle rechtspleging dier dagen veroordeeld, en had zijn hoofd onder de guillotine verloren. Meerdere Hollanders waren bij die gelegenheid in hechtenis genomen, van welke sommigen hoogst waarschijnlijk hun leven alleen te danken hadden aan den eerlang gevolgden val van het Schrikbewind zelf. Was die val een zegen voor Frankrijk, in geen minder mate mag hij als zoodanig beschouwd worden voor de Nederlandsche Republiek. Want andermaal was de oorlogskans ten voordeele der Franschen gekeerd, die nu onder Pichegru op nieuw meer en meer de grenzen naderden. De legers der geallieerden trokken naar diezelfde grenzen terug en schenen den strijd tegen de alles overheerschende Republikeinen moede, en de verdediging der Nederlandsche gewesten op te willen geven. Vergeefs werden hier te lande krachtdadige maatregelen ter verdediging voorgeslagen, ook nadat de bondgenooten teruggetrokken zouden zijn; onder anderen een algemeene wapening der ingezetenen, welke echter weinig uitwerkte, ook door den tegenstand van dat groot aantal Nederlanders, dat de Franschen niet als vijanden beschouwde, maar veeleer als verlossers te gemoet zag. Daarbij kwam eerlang de felle winter, een der strengste van de geheele eeuw en langen tijd hier te lande in herinnering gebleven onder den naam van den Franschen winter. Deze baande aan de vijandelijke troepen een weg over het ijs der rivieren en was te gelijk de oorzaak der vreeslijkste ellende voor de Engelsche, Hannoversche en Hessische troepen, die door de Oostelijke provinciën van ons land naar het Noorden van Duitschland trokken. Die terugtocht leverde, volgens de beschrijving van ooggetuigen, tooneelen van jammer op, die slechts in ijsselijkheid overtroffen werden door hetgeen bij den terugtocht der Franschen uit Rusland achttien jaren later plaats had. Bij de strengste konde trokken de ontmoedigde en tengevolge der gebrekkige leger-administratie dikwijls | |
[pagina 182]
| |
aan al het noodige gebrek hebbende troepen langs de uitgestrekte met sneeuw bedekte heidevelden van Gelderland en Overijssel, gevolgd door een eindeloozen nasleep van zoetelaars, vrouwen en kinderen, in die tijden het onontbeerlijk aanhangsel van eene Engelsche armee en hare hulptroepen. Ieder oogenblik bleven er dooden of stervenden op den weg liggen, door uitputting of gebrek bezweken. Maar de zoo hoog geroemde Nederlandsche liefdadigheid, betoonde zij zich niet aan deze ongelukkigen, die nog wel mede ter verdediging van den Nederlandschen grond waren ten strijde getrokken? Ik geloof niet, dat er te dien opzichte eenige blaam rust op de ingezetenen der Provinciën, die van dezen rampspoedigen tocht getuigen waren. Die ingezetenen verkeerden zelve ten gevolge der droevige tijdsomstandigheden meerendeels in een benarden en zelfs behoeftigen toestand, maar deden toch op vele plaatsen, althans in den beginne, ter leniging der ellende wat zij vermochten, en meer wellicht dan met redelijkheid tegenover zulke bondgenooten van hen gevorderd kon worden. Immers de terugtrekkende troepen gedroegen zich jegens hen op eene wijze, die in barbaarschheid schier alles evenaarde of overtrof wat een vijandelijk leger in een overwonnen land zich mocht veroorloven. Roof en plundering, brandstichting en vernieling, dikwijls met wreede mishandelingen gepaard gaande, vergezelden op iederen tred den terugmarsch van het Engelsche leger. Vele aanzienlijke buitengoederen en andere woningen werden in de asch gelegd; de Vorstelijke verblijven te Dieren en op het Loo geplunderd en grootendeels vernield. Bij gezeten burgers in de steden en welvarende landlieden drongen de bandelooze soldaten binnen, en roofden al wat hun voorkwam, niet zelden met de hoonende woorden: ‘uwe vrienden, de Fransche Carmagnolen, zullen spoedig komen om u uit te plunderen: maar wij willen hun vóór zijn.’ Ware het te verwonderen geweest, wanneer een zoo getergde bevolking ten laatste alle meêgevoel verloor met deze roovershorden en de anders ter ondersteuning vaardige hand terug hield? - En voorzeker werd menige | |
[pagina 183]
| |
jubelkreet aangeheven toen de laatste van hen eindelijk de Hannoversche grenzen bereikt had. De opperbevelhebber van het Engelsche leger, de Hertog van York, heeft zijn naam geschandvlekt door het niet krachtdadig tegengaan van zoo ongehoorde geweldenarijen, die hij opentlijk erkende en waartegen hij ijdele dagorders uitvaardigde, die op den bandeloozen hoop niet den geringsten indruk maakten. Maar nu had ook voor de eenmaal zoo bloeiende en zoo machtige Republiek der Vereenigde Gewesten het laatste uur geslagen. Schier alle vestingen in het zuiden des lands waren in de macht der Franschen en Bataven, gelijk de hen vergezellende Hollandsche uitgewekenen genoemd werden, gevallen. Bij al de gevechten in het laatst van 1794 en het begin des volgenden jaars geleverd, speelde Daendels een belangrijke rol, overal blijken gevende van grooten persoonlijken moed, maar ook niet zelden van gebrek aan beleid en krijgskunde. De felle vorst, die in December begon, maar vooral sedert de eerste dagen van Januarij in strengheid toenam, sloeg een brug over de rivieren, die aan de troepen met hun geschut een veiligen overtocht verleende, en weldra hadden de zegevierende Republikeinen Utrecht bereikt. Het Staatsche leger, van zijn bondgenooten verlaten en verzwakt door de herhaalde verliezen, was naar Holland geweken, en de jonge Prinsen bevonden zich in den Haag. Hier heerschte natuurlijk groote ontsteltenis en verwarring bij de nadering der Franschen; maar ook nu nog dachten de Hollandsche Staten aan verdediging, en er verscheen een krachtige Publicatie van Bentinck van Rhoon als Baljuw en Schout der residentie, waarin op krachtdadigen wederstand aangedrongen werd. Doch het bleek al spoedig, dat de mogelijkheid daartoe niet meer bestond. Men begreep tevens, dat het hoog tijd werd voor de vorstelijke familie om den Haag te verlaten, wilde zij geen gevaar loopen van door de Franschen opgelicht te worden, die reeds tot binnen de Provincie zelve doorgedrongen waren, voorafgegaan door een hoogdravend Manifest vol van de schoonste beloften aan het Bataafsche volk. | |
[pagina 184]
| |
Lang stond men aan het Stadhouderlijk Hof in twijfel welk een partij te kiezen. De Admiraal van Kinsbergen had aangeboden een paar oorlogschepen in gereedheid te brengen en aan de Hollandsche kusten te doen kruisen om den Prins en de zijnen op te nemen en naar Zeeland of eenige andere haven der Republiek over te brengen; doch men had dit aan het Hof van de hand gewezen, omdat men nog allen schijn van toebereidselen tot de vlucht te maken wilde vermijden. Zelfs werden er bevelen gegeven, die schenen aan te duiden, dat de Vorstelijke familie over land zou vertrekken, oogenschijnlijk met het doel om zich in een versterkte plaats aan de Noordelijke of Oostelijke grenzen te vestigen en ter verdere verdediging toe te rusten. Een plotselinge dooi had een oogenblik de hoop doen herleven, dat men nog tot het laatste middel, de overstrooming, zijn toevlucht zou kunnen nemen tot redding van Amsterdam en het nog niet door den vijand bemachtigde deel des lands. Deze hoop verdween echter terstond weêr, daar de vorst straks op nieuw met verdubbelde strengheid inviel. En nu stond geen andere weg tot de vlucht meer open, dan over het naburige Scheveningen. In grooten haast werden aldaar eenige pinken, ruim twintig in getal, gereed gemaakt en met de goederen der vluchtelingen beladen. Ook schijnen aanzienlijke geldsommen aan boord gebracht te zijn, die echter wel ten onrechte toen ter tijd op eenige millioenen begroot werden. Men zag één lange rij van vrachtwagens zich langzaam over den Scheveningschen weg bewegen. Den 18 Januarij, een der koudste dagen van dien bitter kouden winter, was de eerste dag, bestemd voor het vertrek der familie uit een land, waar zij gedurende meer dan twee eeuwen zoo geëerd en bemind was geweest en meestentijds de hoogste waardigheden bekleed had. De Prinses vertrok vooraf, des morgens omstreeks negen uur, vergezeld door haar schoondochter, de jeugdige gemalin van den Erfprins, en ruim tweejarig kleinzoontje. Het jongske, zeer ontwikkeld voor zijn leeftijd, en gedragen op den arm eener hofdame, scheen met belang- | |
[pagina 185]
| |
stellende blikken in het rond te zien, toen de moeder het, alvorens in het rijtuig te stappen, onder tranen en snikken in de armen nam en teederlijk omhelsde. De Prinses zelve was allerhevigst ontroerd, toen zij met een stilzwijgende buiging de haar omringende menigte vaarwel zeide; maar nog eer zij Scheveningen bereikt had, was haar bedaardheid teruggekeerd, en had zij haar gewone fiere houding weer aangenomen. Het was vooral in een oogenblik als het tegenwoordige, dat zij de waarheid bevestigde der woorden van zekeren schrijver, die haar voorstelt als ‘tenant du sang de Frederic II, portant dans les adversités la fermeté et le courage jusqu' à l'audace.’ Toen zij het rijtuig verlaten had op het met stukken ijs bezaaide strand en hare oogen voor het laatst op de duinen sloeg, en ze vervolgens over de onmetelijke zee liet weiden en de ellendige visschersvaartuigen aanschouwde, die gereed stonden haar en de haren weg te voeren, toen kon elk van de tallooze meest zwijgende omstanders bespeuren, dat de trekken van een diep nadenken op haar gelaat zichtbaar werden. Zweefden wellicht in dit oogenblik voor haren geest de gebeurtenissen van een zeven- of achttal jaren vroeger, en bedacht zij daarbij, hoe zij toen had medegewerkt tot den intocht eener vreemde krijgsmacht in de Republiek, of liever die zelve uitgelokt had, en hoe het toen gegeven voorbeeld thans door de tegenpartij gevolgd werd? Kwam misschien de treurige waarheid bij haar op, die ontelbare malen na dien tijd in woorden en geschriften uitgesproken is: de omwenteling van 1787 maakte die van 1795 onvermijdelijk. Hoe dit zij, niet lang had zij tijd om zich met deze gedachten bezig te houden. De Oranjegezinde kastelein Petting, dien wij vroeger op het Haagsche Binnenhof ontmoet hebben, naderde eerbiedig en bood zich aan om de Vorstin door de golven naar het gereedliggende vaartuig over te brengen. Weinige oogenblikken later bevond zij zich aan boord van de pink | |
[pagina 186]
| |
van Michel de Heijer, die straks daarop in zee stak, en door een stevigen Oostenwind begunstigd, omstreeks den middag reeds uit het gezicht was. Prins Willem en zijne zonen werden nog in den Haag teruggehouden; want vóór hun vertrek hadden zij plichten te vervullen, aan hunne hooge betrekkingen verbonden. In de vergadering, eerst van de Algemeene Staten en daarna in die van de Staten van Holland, verzochten en verkregen zij het ontslag uit hunne waardigheden en bedieningen, en werden te gelijk eenige beschikkingen genomen, voor hun vertrek in den vreemde vereischt. Toen dit een en ander, dat veel tijds weg nam, ten einde gebracht was, begaf zich de Prins naar de groote zaäl van het hof, waar zich een talrijke schaar van hovelingen en hooge beambten verzameld had. In zijn hand hield hij een papier, waarin met een kort woord de toestand van het land aangeroerd en de beweegredenen tot zijn vertrek opgegeven werden. Hij wilde dit stuk aan de dáár tegenwoordig zijnde voorlezen, maar zijne ontroering was te groot en de woorden bestierven hem op de lippen. De kamerheer Graaf van R. nam op 's Prinsen verzoek het geschrift uit zijne handen, en las den inhoud overluid doch met eene insgelijks van aandoening bevende stem. Deze edelman, wiens leeftijd reeds gevorderd was, maar die toch minder gebukt ging onder den last der jaren dan onder het gewicht der jongste gebeurtenissen, zoo noodlottig voor het bij hem geliefde Huis van Oranje, vertoonde zich hier in een veel voordeeliger licht dan waar hij vroeger op belachelijke wijze een overdreven hofetiquette uit al zijn macht poogde te handhaven. De jonge Prinsen, die ter zijde van hun vader stonden, waren natuurlijk niet minder aangedaan, maar hunne aandoening openbaarde zich bij beiden op verschillende wijze. De Erfprins was meer bedaard, wisselde van tijd tot tijd eenige woorden met dezen of genen, en terwijl op zijn gelaat de trekken van een ernstig nadenken, gewoonlijk daarop zichtbaar, zich thans in nog sterker mate vertoonden, berekende hij | |
[pagina 187]
| |
misschien reeds bij zich zelven de kansen der toekomst, en kwam tot het besluit, dat hij hier geenszins het eindtooneel van de bestemming en grootheid van zijn geslacht voor oogen had. Prins Frederik daarentegen trok zich in een soort van verbetene woede terug, sprak met niemand en scheen gevoelloos voor al wat hem omringde. Alleen op het oogenblik, dat een bode van Scheveningen aan het hof verschenen was met het bericht, dat de Prinses met haar gevolg behouden aan boord gekomen en het vaartuig reeds in zee gestoken was, had hij een oogenblik het hoofd opgeheven met de enkele woorden: ‘Dieu soit loué!’ Men verhaalt, dat hij nog in den morgen van dienzelfden dag vergunning verzocht had, om terug te blijven en het bevel op zich te nemen van een der nog niet bemachtigde vestingen des lands, om die tot het uiterste te verdedigen en zich des noods onder de puinhoopen te doen begraven. Eene groote menigte volks had zich verzameld rondom het Stadhouderlijk verblijf en strekte zich vandaar tot over de Plaats en tot aan het Noordeinde uit. Maar eene doodelijke stilte heerschte onder die menigte, al mocht zij op dit oogenblik door geheel verschillende aandoeningen bezield zijn. Eindelijk kwamen de hofkoetsen voor, en was ook nu een stilzwijgende buiging de uitdrukking van het laatste vaarwel der vertrekkenden. Langzaam bewogen de rijtuigen zich door de eerbiedig groetende scharen tot aan de laatste meest gesloten woningen van het Noordeinde. Toen namen zij een sueller draf aan en hadden weldra het zeestrand bereikt. Men zou bijna gezegd hebben, dat de geheele bevolking van den Haag de vluchtelingen derwaarts was vooruitgegaan of gevolgd. Niettegenstaande de felle koude, die op dit uur van den dag nog door een vrij hevigen Oostewind verscherpt werd, was niet alleen het strand bedekt met menschen, vooral ook bewoners van het visschersdorp zelve, altijd trouwe voorstanders van Oranje, maar ook de nabijzijnde duinen waren zwart van toeschouwers. Slechts eenmaal in mijn leven, bijna negentien jaren later, heb ik zulk een tallooze menigte hier aan en | |
[pagina 188]
| |
om het zeestrand vereenigd gezien. Ik bespeurde zelfs een groot aantal vrouwen met kinderen op den arm, die zich in de helling van het duin geplaatst hadden, om zich eenigzins tegen den snerpenden wind te beveiligen. Ook hier heerschte alom diepe stilte, toen de Prinsen met hun gevolg de rijtuigen verlaten hadden en een oogenblik op het strand bleven staan. Slechts één enkele maal werd uit de menigte een kreet gehoord, die als een juichtoon klonk doch waarschijnlijk niet als zoodanig bedoeld was. Maar op hetzelfde oogenblik verhieven zich een aantal gezichten met duidelijke teekenen van afkeuring en werd stilzwijgend maar sprekend genoeg stilte geboden. Een geruime poos hield Prins Willem aan den oever stand, en het scheen dat hij zicht met moeite van den vaderlandschen grond kon losscheuren. Buiten de hem omringende aanzienlijken, waaronder de Admiraal van Kinsbergen, Bentinck, Bylandt, van Heerdt en van Heiden, van welke sommigen hem op den overtocht naar Engeland vergezeldenGa naar voetnoot1), waren het meest de Scheveningers, die tot in de onmiddelijke nabijheid van den Prins doorgedrongen waren. En toen nu deze laatste, eindelijk beseffende dat het oogenblik om zich aan boord te begeven gekomen was, een vragenden blik scheen te werpen op de golvende vlakte, die hem van het vaartuig scheidde, sprak Bentinck met verheffing van stem: ‘goede lieden! zal niemand uw Prins helpen om door de zee te komen?’ En nu trad een bejaarde, maar nog rijzige en krachtvolle visscher te voorschijn en bood zich tot die dienst aan, maar terwijl hij zich boog om den hem dierbaren last op zich te nemen, barstte hij te gelijk in tranen en snikken los. ‘Schrei niet, mijn vriend! - voerde de Prins hem op een minzame wijze te gemoet - | |
[pagina 189]
| |
ik ga, maar kom weder’. Dit: ‘Ik kom weder, zei Prins Willem’ - is sedert een spreekwoord geworden, wanneer iemand belofte deed van een spoedige wederkomst en men geen geloof daaraan hechtte. Want de Vorst zag nimmer zijn Vaderland wederGa naar voetnoot1), evenmin als zijn jongste zoon Prins FrederikGa naar voetnoot2). Aan geen van beiden was het zelfs gegeven een laatste rustplaats te erlangen in den grafkelder hunner voorvaderen. Toen Willem en zijne zonen op de gezegde wijze ann boord van de pink gekomen waren - het was die van Jan Roos - nam alles aan strand eerbiedig den hoed af. Er werd nu op het dek der pink nog een oogenblik beraadslaagd en tot alle aanwezigen de vraag gericht, of er nog eenige kans bestond om naar elders - b.v. naar een der havens van de Repu- | |
[pagina 190]
| |
bliek de wijk te nemen; maar allen oordeelden dit ondoenlijk, en schipper Roos verklaarde zelfs, dat ieder uitstel gevaarlijk was, dat de wind kon keeren, en de overtocht daardoor zeer bemoeilijkt of zelfs onmogelijk kon gemaakt worden. Deze verklaring werd door allen geteekend, en Roos die niet schrijven kon plaatste ten bewijze van instemming zijn kruisje daaronder. Toen werden de zeilen opgeheschen en één lang aanhoudende kreet, de afscheidskreet der goede Scheveningers die zich niet langer bedwingen konden, werd door den wind naar het zich langzaam bewegende vaartuig overgebracht; terwijl op hetzelfde oogenblik onder de ontelbare menigte op den top, in de helling en aan den voet der duinen, een plotselinge beweging ontstond, gelijkende naar de bewegingen van de golven des onafmetelijken oceaans, die zich in de nabijheid uitstrekte. De overtocht was voorspoedig genoeg, maar de hevige deining der golven deed al de leden van het vorstelijk gezelschap in erge mate aan de zeeziekte lijden, die hen weldra onvatbaar maakte voor den zooveel smartelijker indruk van het moreele lijden. Eerst in de nabijheid der Engelsche kusten draaide de wind voor een oogenblik plotseling van het Noord-Oosten naar het Westen, en deed zich een dier onverhoedsche windvlagen gevoelen, in die streken niet zeldzaam, en thans hevig genoeg om den schipper bij de nabijheid der rotsachtige stranden ernstige bezorgdheid in te boezemen. En de arme Prins Willem, behalve dat hij juist op dat pas ten gevolge der zeeziekte in een toestand verkeerde, die hem als gevoelloos maakte voor al wat hem omringde, bezat geen zelfvertrouwen genoeg om dien zeeman de woorden van den Romeinschen veldheer toe te voegen: ‘vrees niet, want gij hebt Caesar en zijn fortuin aan boord’Ga naar voetnoot1). Deze rukwind echter hield slechts een onmerkbaar | |
[pagina 191]
| |
oogenblik aan; de wind keerde naar het Oosten, en weldra had de pink de Engelsche haven bereikt. Van Harwich ging de weg over Colchester naar het kasteel Hamptoncourt, dat door de Engelsche regering aan de Vorstelijke ballingen tot verblijfplaats aangewezen wasGa naar voetnoot1). Vandaar werd natuurlijk menige belangstellende blik op het verlaten Vaderland en den loop der gebeurtenissen aldaar geslagen. Hoop en vrees wisselden elkander af, tot eindelijk de vrede van Amiens de laatste schemering van hoop op herstel verdwijnen deed. Bij die vrede toch werd de toenmalige Bataafsche Republiek zonder Stadhouderlijk bestuur door alle mogendheden, ook door Engeland, erkend. De Prins en zijn gemalin hielden zich sedert dien tijd veelal in Duitschland op, en schenen veroordeeld om voortaan alle gedachten aan het vroegere Vaderland te laten varen. |
|