Het festijn van tachtig
(1990)–Enno Endt– Auteursrechtelijk beschermdDe vervulling van heel groote dingen scheen nabij
[pagina 122]
| |
vergoddelijking van de schoonheid.’ Dit keer is het geen aanhaling uit de negentiende-eeuwse, maar uit de twintigste-eeuwse jaren '80.Ga naar eindp. 122-1 Maar het gaat wel over een tijdgenoot, een jòngere tijdgenoot, van de Tachtigers, Andrew de Graaf, die zelf zegt: ‘Ik ben opgevoed door hen, die nog leefden van de herinneringen en na-indrukken van het Réveil, en nimmer heb ik er over hooren spreken dan met stralende oogen.’Ga naar eind2 Of elders: ‘Wij kennen Da Costa uit de overlevering, van mond tot mond, van oog tot oog, van handdruk tot handdruk...’Ga naar eind3 Ja, maar van die verrukkingen des geloofs was hij bekeerd door Van Deyssels schrifturen, ‘als tot een nieuwe godsdienst’. Ook dit zijn weer zijn eigen woorden, nu geschreven in december 1890 als redacteur van het zojuist opgerichte studentenweekblad Propria Cures. In zijn studententijd, herinnert hij zich later, was zijn ziel ‘op alle gebied in opstand, een ziedende diepte.’Ga naar eind4 Door ziekte was zijn schoolopleiding vertraagd. Hij was in 1867 geboren, maar begon pas in 1887 te studeren. In het dispuut Unica was zijn medelid Herman Gorter dan ook al twee jaar honorair, geen wèrkend lid meer. Toen de Mei gepubliceerd werd, in 1889, organiseerde Droessem, zoals Andrews dispuutsnaam was, met zijn medebestuurslid Jaap Koenen de ‘heiligverklaring’ van de dichter. Híj maakte het feestlied dat nog vele generaties later kon worden opgetekend uit de mond van eenmaal-jonge (bal-)dames, later echtgenotes en tenslotte weduwen van Unicisten.Ga naar eind5 Er had zich toen al binnen Unica een jargon ontwikkeld, dat een curieuze mengvorm was van de orthodox protestantse tale Kanaäns en de Tachtigertaal. In beide werden gloedvolle termen gevonden om de afstand te meten tussen hen die de genade hoopten en verwachtten, en de ongodisten. Vanuit twee beddingen stroomde eenzelfde elan bijeen in de schrijfoefeningen van Andrew de Graaf. In Propria Cures geselde hij van stond af aan alles wat lauw, partijloos, ‘zielloos’ was, en in die voorkeur voor de ziel hoort men de echo van de Tachtigerleer. In zo'n artikel is er dan direct sprake van ‘schurken’, die ‘geen hart en geen verbeelding hebben’ (tweede echo). Aan zijn romantische afkeer van ‘die ellendige verdraagzaamheid’, die ‘de | |
[pagina 123]
| |
parodie van waardeering’ is, had hij al eerder, op Unica, lucht gegeven.Ga naar eindp. 123-1 In de voetsporen van De Nieuwe Gids verheerlijkt De Graaf Zola om zijn hartstochtelijke uitbeelding; hij valt de oude Gids aan, waarin Zola voornamelijk en met mate gewaardeerd wordt om het verloop van de gebeurtenissen, - alsof het daárom ging! In een juninummer van P.C.'s eerste jaargang vergelijkt hij Thijs Maris met Verlaine en Kloos, en zegt dan, dat men ‘zich blind en stom (zou willen) staren naar die kleuren die geen kleuren, naar die lijnen die geen lijnen zijn, zich ziek staren naar die zielsvisioenen, sterven naar dit zielsnirvana.’Ga naar eind2 Men herinnere zich de zinsnede uit Van Deyssels Over literatuur, hier tevoren geciteerd: ‘... of er na Rembrand geen zal zijn, die zich blind-gelukkig ziet aan kleuren, geen, die zich waanzinnig-gelukkig schreit om het leven.’ Maar de echte koorts van Tachtig is in de tweede jaargang te horen, als hij Frederik van Eeden ‘een vreesachtig voeler’ noemt, die ‘nutslezingachtig’ schrijft over Gorters Mei, ‘modern-sentimenteel’ over het naturalisme (hier zal hij aan Van Eedens waterlelie met de modderige stengel denken), ‘dilettanterig’ over schilderijen (Van Eeden had - als eerste in Nederland, dat dan toch maar wel! - over Van Gogh geschreven). En daar is dan de Bijbel- en de Van Deysseltaal dooreén: die popularisering door Van Eeden, ‘dat is de poging van het enkellief-rein-makkelijk-mooie om te verzachten de pijn van het vreeselijk-schoon, wonden helen die zweren en etteren moeten, verzoenende waar strijd moet zijn, “meent niet dat ik gekomen ben om vrede te brengen, maar het zwaard”.’Ga naar eind3 Bij een Unica-lustrum in 1890 kwam ook Diepenbrock, die al sinds 1883 honorair lid was, nog eens kijken. Van die avond af bestond er een warme vriendschap tussen hem en De Graaf, waarvan nog iets bewaard is in een aantal brieven. Die zijn ook omwille van hun beider terugblik op de vroege Nieuwe Gidsjaren belangrijk. Maar de hier volgende passage spreekt weer van de exaltatie die zich niet in de letteren op papier alleen kenbaar maakte, maar werkelijk deel van hun leven was; en waar deze jongeren in deelden. ‘De onrust en onzekerheid die in mij was de laatste jaren heeft | |
[pagina 124]
| |
deze zomer toen ik dood alleen in Rozendaal was haar toppunt bereikt en daarom kon ik aan jou niet schrijven en aan niemand schrijven die mij raakte dat heb ik dan ook niet gedaan ik heb maar hard gewerkt en alleen over de hei gerend en gegild tegen de wind in. (...) Maar nu langzamerhand heel langzaam heel stil zonder vorm begint het te komen. Het is er nog niet, ik héb mijzelf nog niet, maar 't begint. En nu kan ik je weer schrijven, zoo gewoon maar, niets bijzonders, maar ik kán je weer schrijven, dat is het juist dát ik je nu over niets kan schrijven: van de zomer zou ik je lange hevige brieven hebben geschreven en dat wou ik niet.’Ga naar eindp. 124-1 |
|