Op reis door Zweden
(1877)–Marcellus Emants– Auteursrechtvrij
[pagina 171]
| |||||||||||
Een Sint Jansdag in Lappmarken.Bepaald verboden is het slapen in Lapland des zomers niet, maar natuur en menschen doen er hun best u de nachtrust zoo onrustig mogelijk te maken. De zon, die in mijn bed scheen, het tiental muggen aan den algemeenen moord ontkomen - die in het zwijgend uur van middernacht tallooze slachtoffers aan vrienden en betrekkingen had ontrukt - de felle noordenwind, die langs het kleine venster floot, de onsluitbare deur van mijn slaapvertrek, die op straat uitkwam en telkens opensprong, alles werkte samen, om mij eerst laat, toen de wind door regen werd afgewisseld, toen de muggen verzadigd waren en de zon schuil ging, eenige oogenblikken van kalmen slaap te gunnen. 't Was ongeveer acht ure, toen onze vrouwelijke bediende binnentrad en met een lichte kniebuiging mij de koffie op bed aanbood. Zij bracht ongunstige | |||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||
tijdingen. Het had sterk geregend, en de weg naar de kerk was dus uiterst modderig geworden. Na deze aankondiging verdween de schoone terwijl ik de koffie genoot, die in Lappmarken vrij wat beter is dan het bruine sop, dat de Duitschers met zooveel wellust verzwelgen. Nauwelijks was ik gereed of zij trad weder binnen en bracht een kom water, een handdoek, een stuk zeep, een kam en een scherf van een spiegel. In langen tijd was mij zulk een uitstekende bediening niet ten deel gevallen. Het weer was inderdaad treurig voor een midsom-marsdag. De hemel was effen grijs, de omliggende bergen verdwenen in de nevels, de grauwe huizen waren grauwer dan ooit en de bodem was in een moeras met eilandjes herschapen. Leelijk weer, zeide ik tot den Lap, die aan de deur mijn schoenen afveegde; poetsen kan ik zulk een behandeling niet noemen. De aangesprokene keek mij een paar minuten visschig aan, wendde toen zijn tanig gelaat naar de trekkende wolken en antwoordde: ‘Jaha’. Kunt ge mij niet een paar schoenen koopen, zooals ge zelf draagt? ‘Koopen niet, 't is feestdag’. Leenen dan? ‘Jaha’. Ga dan, en haal ze. | |||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||
‘Jaha’. Daarop spuwde hij nog eens op mijn Hollandsch schoeisel, dat door noordsche zorgen bijna rood geworden was, wreef nog een paar malen met den borstel heen en weer, en ging. De schatter en de inspecteur lieten niet lang op zich wachten. Nauwelijks waren de schoenen met hooi aangevuld en door lange banden om de enkels toegesnoerd, of de goud omrande pet en de flambard, ditmaal onder geen spitse kap verscholen, brachten mij hunne morgengroeten. Er werd besloten tot een gezamenlijk opgaan naar den tempel, en toen de klok begon te luiden, zetten wij ons in beweging. Van steen tot steen stappend ging de inspecteur voorop, de schatter en de vreemdeling volgden, terwijl de Lap, die zich minder om een paar vuile voeten bekommerde, als een schoothondje achterbleef. Weldra begon het levendig te worden in de doodsche stad, en zag men hier en daar uit een hut een rood of blauw mutsje door de hellende deuropening naar buiten klauteren. In de deftige woningen der Zweden bleef het stil want hunne godsdienstoefening zou eerst later aanvangen. De kerk was klein, maar toch nog te groot voor de gemeente der Lappen. Het materiaal was natuurlijk hout, en de vorm een Grieksch kruis. De ingang leidde eerst door den klokkentoren heen, die in vele | |||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||
Zweedsche dorpen naast de kerk staat. Een lijkkist, waarin een Lap lag, zooals onze lijfknecht vertelde, stond op de teraardebestelling te wachten. Het was een zeer oude man, dien hij goed had gekend, en die op eens was dood gebleven. Het kleine, tanige wezen was gekomen als een ander, en gegaan als een ander. Het ‘Ding an sich’ had hem tot zich genomen. Het was toch ook een van zijn kinderen al waren de broertjes voordeeliger uitgevallen. Wij traden binnen. De vier armen van het kruis der kerk waren evenals het midden met kruisgewelven voorzien, die de zon, de maan en eenige sterren in de snijpunten der diagonalen droegen. Een soort van hooge schoorsteen-mantel, met een zwart kleed behangen waarop een wit kruis was gehecht, diende tot altaar. Een flets schilderwerk daarboven stelde het avondmaal voor. De predikstoel in een der hoeken van het midden-quadraat geplaatst was in barokstijl vervaardigd met gewonden zuiltjes onder de trapleuning, gouden genieën in den rand en op het klankbord een' blauwen aardbol met gouden kruis. Naast het altaar stonden twee banken, denkelijk voor de notabelen bestemd. De Zweedsche heeren oordeelden het voegzaam tegenover een paar tanige heeren alhier plaatstenemen en door een hekwerk van wijngaardranken met gele druiventrossen en vlammende vuurpotten waren wij zoodoende van de gemeente afgescheiden zonder iets van het gezicht op | |||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||
de kleurige mutjes te verliezen. Een mansportret in den stijl van van Dijk was blijkbaar verheugd over onze komst en wierp nijdige blikken naar de overzittende notabelen. Nauwelijks was het gezang begonnen met begeleivan een klein orgel, dat de gemeente eenige dagen geleden ten geschenke had gekregen, of de lentezon glimlachte door de tranen henen, waarmede zij afscheid nam van de wereld. Een straal huppelde over de roode en blauwe mutsjes, de gekleurde halsdoeken, de zilveren oorhangers heen, en spiegelde zich flikkerend in de zilververgulde gordels. Zij was een bekwaam penseel waard geweest, deze kleurige groep tegen den warm bruinen achtergrond uitkomend. Toen de predikant echter optrad verdween de glimlach weder en keerde de zon tot hare droefgeestige overpeinzingen terug. ‘Geliefde toehoorders...’ Ik denk dat de witgebefte, grauw-gebaarde aldus zijne rede aanving, doch kan er niet voor instaan dat hij deze slecht gecorrigeerde editie van het menschelijk geslacht werkelijk aldus heeft toegesproken. Het Lapsch is mij op enkele weinige uitdrukkingen na onbekend gebleven. Het volgende Onze Vader is uit een' bijbel nageschreven: Tantel kalkabet naute råkkolet Attje mijen, jukko lek almesne, ailesen, sjaddes to namma: påtes to rik, Sjaddes to wiljo ko almesn, nau ai ådnamen | |||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||
nalu: mijen färten peiwen laipeb wadde miji udne: ja luorte miji mijen laikoit andagas, nau ko ai mije luoitebe mijen welko latjita: ja ale fislaide mijeb kattjelebmai, walla maijette mijeb pakast; jutte to le rik, ja fabmo ja kärlog wuot ekerven aikai. Amen. Aan gesticulatie en stembuiging besteedde de prediker bitter weinig zorg. Het was een eentonig relaas, waarin vaak gehakkeld werd, en soms hetzelfde woord eenige malen herhaald, wanneer de bijwijzende vinger aan het dwalen raakte. De inhoud van de preek is mij een geheim gebleven, ik vernam alleen dat het hoofdthema was geweest de verantwoording welke eenmaal van ieder menschenkind zal gevorderd worden. Over dit onderwerp is zeker veel belangrijks en vooral veel angstwekkends te zeggen. Dat de herder hiervan een stichtelijk gebruik maakte bleek mij duidelijk genoeg uit mijn notabele overbuurlui, die schrikbarend leelijke gezichten trokken. Ook een klein kind werd bijzonder angstig en schreeuwde zoo hard, dat de predikant zijn rede een oogenblik moest staken, hetgeen de moeder zich ten nutte maakte om haar' lieveling een' geduchten Lapschen uitbrander te geven. De predikant hief toen de hand ten hemel op, waarschijnlijk toespelend op een beter hiernamaals, waar de kinderen zwijgen als de predikanten aan het woord zijn, maar de kleine scheen van de geprofeteerde verantwoording niets te willen weten. Tot mijn' grooten spijt kon ik zijn krachtige tegenwerpingen niet steunen | |||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||
en een woordje meespreken om voor de ontoereken-baarheid van het menschelijk geslacht voor den laatsten rechter te pleiten. O! hoevelen zullen er niet zeggen: ik heb mijn' vader vroegtijdig in het graf doen zinken, ik heb mijn' broeder vermoord, ik heb mijn vrouw het leven tot een hel gemaakt, ik heb gelogen, gestolen en valsche eeden gezworen! Waarom? Omdat ik liefdeloos, hebzuchtig, onaangenaam, dom, laag, slecht ben, maar waarom ben ik liefdeloos, waarom hebzuchtig, waarom onaangenaam, waarom dom, waarom laag, waarom slecht?... Om mij te verbeteren? Neen, die mij maakte wist dat ik het niet zou kunnen, wist dat ik sterven zou zooals ik geboren was. Ik heb niet gevraagd te leven, ik heb mij zelven niet gemaakt. Straf Hem, Die mij schiep, want indien Hij mij beter heeft begeerd, waarom heeft Hij mij dan niet beter afgeleverd. Hem kostte die wijziging niets, mij is zij eene onmogelijkheid! Waarom dan? Om te leeren mij zelven aan een ketting te leggen ten behoeve der samenleving? Om mij zelven de handboeien preventief aantedoen, dewijl er een lust tot stelen bestaat? Om mij een muilkorf voor 't gelaat te sluiten daar hondsdolheid anderen kan verhinderen tot volmaking te komen? De kleine protesteerde ongetwijfeld in gelijken zin. Hij gesticuleerde onder het schreeuwen zoo duidelijk dat het niet moeielijk was zijn betoog te volgen. ‘Wat’ riep hij uit, ‘ik verantwoording afleggen? Ik | |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
constateer het feit dat ik om het levenslicht niet gevraagd heb, althans niet om den treurigen zonnestraal, die bij vergissing in een Laplandsche hut verdwaalt. Was ik nog in een koninklijk paleis geboren, met het lot van miljoenen onderdanen als kinderspeelgoed in mijn kleine vingers, maar wat zal ik hier in deze eenzaamheid aanvangen? Gij hebt mooi praten van een heerlijk levensdoel, van veredeling, van voorbereiding. Ik wil mij niet voorbereiden om hiernamaals opgenomen te worden in het gezelschap, dat mij nu veracht, bespot en uitstoot. Ik kan mij niet veredelen door den omgang met even stompe wezens als ik zelf ben. Ik ken geen ander levensdoel dan de dagelijks terugkeerende zorg om dit afschuwelijk lichaam, deze caricatuur der menschelijke gedaante, zoolang mogelijk in zijn geheel te houden. Dood ik mij zelven...zonde en verantwoording? Blijf ik leven...zonde en verantwoording! O! gij allen, die uwe hoofden zoo ootmoedig neerbuigt, omdat gij onder het genot van het beste wat de wereld verschaffen kan de zorg en de angst voor die rekenschap op zij kunt zetten, gij, die op wat beters durft hopen en aan het eind van elk jaar nog reden meent te hebben om voor het slechte aardsche te danken, komt hier in de Laplandsche hut, legt uwe hoofden naast ons op den vochtigen bodem neer, staart uwe oogen blind in de rookatmosfeer onzer woningen, voedt u met onze gedroogde visschen, begraaft u met ons acht maanden van 't jaar in de | |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
sneeuw en beweert dan nog dat ik geen recht heb om eenmaal als mij rekenschap zal gevraagd worden van zonden, die ik niet heb kunnen volvoeren, op mijne beurt rekenschap te vragen van een ellende, die ik toch zeker voor mijn geboorte niet heb kunnen verdienen’. Een klok, die niet liep en drie zandloopers, die wel liepen en heele, halve en kwart uren aanwezen, stonden op den preekstoel om te zorgen, dat de eerwaarde niet te lang redekavelde. Dat er straf bedreigd was tegen overschrijding dezer aangewezen grenzen, geloof ik niet, maar tot eere van den spreker moet gezegd worden, dat hij kort van stof was. Voor de Lappen is het te wenschen dat de bondigheid er niet onder geleden heeft. Over de verantwoording zeide hij stellig zeer weinig, maar wij willen hopen, dat hij van plan was een volgende maal dat aantrekkelijk onderwerp nogmaals te behandelen; indien het ten minste zijne bedoeling geweest is den toehoorders een duidelijk begrip van deze moeilijke quaestie te geven. Hij liet nog eens zingen, bad een pooze, boog voor de notabelen en de vreemdelingen alleen, en daalde statig van zijn redenaars gestoelte af. 't Was buiten nu helderder geworden, maar een doordringend koude noordenwind floot weder tusschen de huizen door, en maakte het bezoek aan de weinige woningen, die groengemaakt hadden, allesbehalve uitlokkend. | |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
In het raadhuis daarentegen wachtte ons een knappend houtvuur en wij sprongen dus gevolgd door den Lap van steen tot steen er recht op aan. Onze kamenier, die ook naar den tempel was opgegaan zat reeds met half gesloten oogen, als een kat in den zonneschijn, in een' hoek op een stuk visch te kauwen. Na het diner, dat in geen enkel opzicht van het vorige verschilde, daagden de länsman en de schoolmeester weer spoedig op en brachten de gewenschte tijding, dat een paar Lapsche dames na lang bidden hadden toegegeven om voor den vreemdeling te komen zingen. De länsman zag bleeker dan gisteren avond. Zekerlijk had hij een' slapeloozen nacht doorgebracht peinzende over plannen voor een coup d'état en de onmogelijkheid inziende om Lapland ooit zoover als Nederland te brengen. Dat hij over Nederland had nagedacht, bewees zijn vraag of het dus inderdaad geheel en al onafhankelijk van Engeland was. Ja, länsman en wat meer is, het bezit zelf afhankelijke landen in Oost-Indië en Azië. ‘Zoo, zoo. Dan ligt daar waarschijnlijk de stad Amsterdam.’ Ik gaf 't op, en was den schoolmeester niet weinig dankbaar voor de weinig beleefde manier, waarop hij mij geen' tijd liet den länsman te antwoorden door peremptoir te verklaren, dat hij alles in een boek had nagezien en dus nu zeker van de zaak was. | |||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||
In de meeste opzichten had ik volkomen gelijk, alleen niet wat de taal betrof. Zijn boek verkondigde dat het Hollandsch even als het Deensch groote verwantschap had met het plat Duitsch. Het Deensch was een taal en dus moest het Hollandsch een soort van Deensch zijn. Het gezag van den kleinen boekenvoorraad, die Arjeploug zoo gelukkig was te bezitten en deszelfs explicator en commentator was zoo onbeperkt, dat ik geen' slag op dit gebied meer waagde, maar evenals prins Willem III door een' handigen terugtocht den vijand het behaalde voordeel trachtte te ontfutselen. Gij hebt gelijk schoolmeester: de Germaansche talen zijn geboren zusters. Evenwel hebben zij zulke uiteenloopende opvoedingen genoten, dat - gelijk dit tusschen zusters en broeders vaak het geval is - de banden des bloeds merkbaar verslapt zijn. Zij groeten elkander in 't voorbijgaan en spreken zooveel mogelijk kwaad van elkaar. De Duitsche taal bijvoorbeeld is met zeer veel zorg behandeld en uiterst fijn ontwikkeld om haar pasklaar te maken voor de verschillende graden van aanbidding of verachting, waarin de Duitscher zijne waardeering van al hetgeen een sportje hooger of lager staat op de maatschappelijke ladder, van de hoogste ‘Gnade’ tot den laagsten ‘Hund’ toe, te kennen geeft. De Nederlandsche is minder in de salons groot gebracht, ziet er ruwer uit, verhard door weer en | |||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||
wind. Velen kunnen niet met haar omgaan omdat zij de kracht en de behendigheid missen het vrijheidlievende kind te beheerschen, en zij beelden zich in dat een vreemde taal hun gemakkelijker is, omdat zij daarin hun eigen fouten niet eens hooren. Gelukkig zijn er nog, die 't ruwe kind lief hebben, en zorgen dat het niet te veel met haar zusje omgaat. Zelfs onze dames, die in 't Duitsch, Fransch en Engelsch zeer bedreven zijn, behartigen voor alles de belangen harer moedertaal. Zij zijn er dan ook zóó in te huis, dat men alleen reeds daarom een genot smaakt bij het ontvangen van Hollandsche brieven door vrouwenhand gesteld. 't Zijn immer ware kakographiënGa naar voetnoot1. ‘Ik heb mij heden morgen nog herinnerd’ begon de lastige länsman weder, ‘dat mijnheer mij een antwoord is schuldig gebleven op mijne vraag: welken godsdienst de Hollanders hebben. Wij, Zweden, zijn gelukkig daaromtrent tamelijk eensdenkend, maar ik heb wel gehoord, dat dit in andere landen niet altijd het geval is, dat er soms wel drie godsdiensten in ééne stad zijn. Tot die ongelukkige landen behoort Nederland zeker niet.’ Länsman, in Holland is die zaak zeer practisch | |||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||
geregeld. Daar lost zich het geheele verschil van meeningen op in een geloof aan:
De vrager scheen overvoldaan door mijn antwoord en toonde weinig lust de discussie voorttezetten. Ik had mijn doel bereikt. De schoolmeester trachtte hem nog te helpen door te vragen tot welke soort ik mij zelven rekende, doch na mijn antwoord: tot hen, die aan een verloren paradijs gelooven, vond hij 't eveneens raadzaam niet langer over godsdiensten te praten, waarin niets van Luther of den Paus scheen voortekomen. De komst der uitgenoodigde Lapsche dames maakte een einde aan de pijnlijke stilte, die op de teleurgestelde nieuwsgierigheid der ondervragers volgde. Nadat de schoonen eenige oogenblikken aan de deur geworsteld hadden, werd met vereende krachten eene der kleinsten naar binnen geduwd, die onmiddelijk rechts en links op den grond spuwde en vervolgens in den hoek naast onze kamenier nederhurkte. Ziende dat er geen levensgevaar aan verbonden was, schoven toen ook de overigen spuwende en giegelende naar binnen, om à l'instar van een opera koor een' | |||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||
halven cirkel tegenover het toeschouwend publiek te vormen. De dames waren nu in Zondagsch toilet. De grauwe rokken met groen en geel volgens de oude mode of met rood volgens de nieuwe opgelegd, waren door middel van zilver vergulde gordels om het middel toegebonden, breede manchetten met kralen versierd omsloten de polsen, eene menigte breede zilveren ringen blonken aan de bruine vingers en zilveren ballen hingen aan de ooren. Een paar der allerdeftigsten hadden zelfs wollen handschoenen aangetrokken. Toen het giegelen, nu en dan met schel gelach vermengd, begon te bedaren, verzocht ik den länsman mij te vertellen wat voor een lied ten gehoore zou gebracht worden. Een diepe teleurstelling was moeilijk te verbergen bij het vernemen van de tijding, dat het een psalm wezen zou. Waarde länsman, wilde ik zeggen, in Holland kan men elken Zondag zulke prachtige psalmen hooren van menschen, die even sterk in de zangkunst zijn als uwe Lappen, dat ik voor een dergelijk genot zulk een verre reis niet behoefde te maken. Ik heb dit echter niet gezegd uit vrees van wederom op een lastig terrein te zullen komen wanneer ik over Holland sprak. Gelukkig hielp mij de inspecteur. ‘Wat psalmen?! Hebben wij er van morgen niet genoeg in de kerk gehoord. Zingt vroolijke liederen, Lapsche liederen!’ | |||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||
Hernieuwd gegiegel onder de dames, die ijverig om zich heen spuwden en ten slotte zeiden, dat zij wel nationale liederen kende, maar niet voor koor of quartet. Wij moesten ons dus met een solo vergenoegen. Een gehandschoende prima donna legde haar' bijbel op zij, en nam plaats op een' stoel, terwijl de overigen op den vloer neerzakten. Zij zong een bruiloftslied, maar zonder eenige melodie. Men zou hieruit kunnen afleiden dat de Lappen 't voldoende oordeelen, wanneer er harmonie in het huwelijk is, maar ook die ontbrak. Zelfs geen woorden waren er te ontdekken in de lang aangehouden schelle galmen iiiaaa...iiiaaa iiiaaa, die de dame met wijdgeopenden mond en een alleronaangenaamst vischwijven-orgaan uitstootte. Iiiaaa... nog eens iiiaaa... niets dan iiiaaa...!! Dergelijke wanhoopskreten moeten een sombere kleur over de bruiloften werpen. Dat men alles niet ‘lief’ en ‘mooi’ behoefde te vinden had dit landelijke muziekpartijtje boven zijn verfijnde naamgenooten voor, maar de hoorder moest toch zijn tevredenheid betuigen en dat wel door middel van een' handdruk. Ziende dat de rijk geringde vingers steeds de rol van zakdoek vervulden, was 't mij wel zoo gemakkelijk en zoo aangenaam geweest aan het mooi- en liefvinden te gaan. Evenwel de etiquette had gesproken, men moest gehoorzamen. De Lapsche dames, nieuwsgierig als allen, meenden | |||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||
bovendien dat een handdruk te geringe belooning was voor hare liederen en verlangden dat de vreemdeling op zijne beurt Hollandsche zangen of ten minste een' Hollandschen monoloog zou voordragen. Die poets had de schoolmeester mij eigenlijk gespeeld, die ze had opgestookt eens te onderzoeken hoe deze vreemde vogel wel gebekt was. Ik wreekte mij door eene rede te houden, die alles behalve vleiend was voor het gezelschap en besloot met den wensch nimmer een der aanwezigen - den inspecteur en den schatter uitgezonderd - weder te zullen ontmoeten. Een algemeen gelach was mijn belooning, en toen de schoolmeester, die zijn geografische kennis eens toonen wilde, mij achtereenvolgens verzocht proefjes van alle mogelijke Europeesche talen te geven (ik bedankte natuurlijk voor het meerendeel) ontaardde het lachen in een zenuwachtig door elkander rollen over den vloer. Nochtans belette deze uitbundige vroolijkheid niet, dat allen met een' psalm de voorstelling besloten. - Evenals in noordelijk Zweden des winters een eeuwige nacht de uitgestrekte sneeuwvelden bedekt, zoo gloeit er des zomers een eeuwige dag aan den hemel, die in bewonderenswaardig korten tijd knoppen, bloemen en vruchten te voorschijn roept. In de laatste dagen van Mei wordt er gezaaid, acht dagen later dringen de ontkiemende plantjes door de aardkost henen, in het midden van Augustus wordt er geoogst en in | |||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||
September vangt de winter weder aan. Een sterrenhemel en een maneschijn behooren hier niet tot de bekoorlijkheden van den zomer. Hij is geheel aan den dienst van den god Baldur gewijd, den schoonste, den beste en zachtaardigste der Asen, die uit zijn van goud vonkelend paleis Breidablik, de schitterendste en rijkste der goddelijke woningen, vol liefde en wijsheid op de wereld neerziet. De langste dag des jaars is in 't bijzonder tot zijne vereering bestemd. Dan worden de huizen groen gemaakt, groene eerepoorten opgericht, volksspelen gevierd en onder den christelijken naam van St. Jan leeft Baldur nog immer in de herinnering der Zweden voort. Zijn regeering duurt kort en zijn taak is zwaar. Daarom rust hij niet, daalt slechts een oogenblik in de armen der nevelen neder meestal zonder den slaap te genieten, stijgt dan weer onvermoeid naar boven, en kust de aarde warm opdat zij bloemen voortbrenge en tot vruchten rijpen doe, voordat zijn opvolger de blinde Hodur geholpen door Loke hem met den doodelijken pijl zal treffen. Drie weken lang verlaten de zonnestralen den top van den Galtesbouot niet, zonder meer dan wat schraal mos uit het kale gesteenten te voorschijn te brengen. Het middenpunt der drie weken vormt de St. Jansnacht waarin de lente sterft, en de jeugdige aarde na een kort tijdperk van genot zich haasten gaat onder 't moederlijk zorgend oog der zomerzon tot rijpheid te komen. | |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
't Is er eenzaam en plechtig stil op dien Galtesbouot. - Een saamgeraapte steenhoop, waarop ieder bezoeker zijn steentje nederlegt, is de eenige versiering van den breeden top. Naar alle kanten strekken zich in de diepte de onafzienbare, sombere dennenwouden uit, door lange, blinkende meeren doorsneden met tallooze vertakkingen en duizende eilandjes. In het noordwesten vormen Noorwegens hooge sneeuwvelden de grensscheiding, in alle andere richtingen zijn tot in de verste verte niets dan dezelfde heuvels, dezelfde lange waterspiegels en dezelfde donkere bosschen te ontdekken. Behalve Arjeploug - één uur te water van den Galtesbouot wiens bestijging wederom één uur vereischt - is er geen menschelijke woning te zien. De schaarsche, grauwe visschershutten zijn te klein en liggen te veel verscholen in het geboomte. Een scherpe noordenwind alleen leeft op de kale hoogte en draagt de opgejaagde fjällripaGa naar voetnoot1, die schel ratelend in wijde kringen rond de vreemde bezoekers heenzwiert. De zon, die nog helder wit aan den hemel glansde, toen wij de ongebaande, steile helling beklommen, zonk nu met warmen gloed naar den horizont af. De korte jeugd van het noorden spoedde ten einde; het stervensuur der lente was nabij. | |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
Nauw voelde natuur uit de knellende boeien
Van den ijzig kouden wintervorst
Door lentes koesterend zonnegloeien
Zich weer bevrijd, en in haar borst
Onstuimig 't nieuwe leven kloppen,
Nauw had zich 't lijdensdoffe groen
Getooid met levenszwangere knoppen
En drongen de eerste bloesems koen
Door 't smeltend sneeuwtapijt zich henen,
Nauw was het bloedig noorderlicht
Voor liefelijker glans verdwenen,
En hief ontdaan van 't sneeuwgewicht,
Door levenwekkenden gloed beschenen
De zilver-bleeke berkentop
Zijn' blanken hals ten hemel op,
Nauw blonken de eerste wellust tranen
In 't pas ontwaakte bloemenoog
En daalden langs onnaspeurbare banen
Des hemels kussen van omhoog,
Of strak om lentes zachte lippen
Verstijfde haar zoet verlangende lach,
De bloem liet treurend haar blaadjes slippen
Op den vlinder, die stervend te voet haar lag;
Het jeugdig waas van heldere kleuren
Vergrauwde reeds in 't dennenbosch,
De lucht verloor haar zoete geuren,
Het grastapijt zijn bruiloftsdos;
De vogelen zwegen om te treuren,
Want lente's einde naakte snel,
Zij bracht aan allen 't laatst vaarwel.
| |||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||
Zinkt voor 't laatst dan aan haar borst,
Dunne nevelbeelden,
Die met heeten liefdedorst
In haar stralen speelden,
Gij, die elken morgenstond
In haar' glans u spiegelt,
Aan haar' zachten rozenmond
Elken avond wiegelt,
Grauwe kinderen der lucht
Fantasie ontsproten,
Aangebeden en ontvlucht,
Liefde's speelgenooten,
Gij, die 't licht tot beelden kneedt
Tot er landen, zeeën,
Werelden van lief en leed,
Uit te voorschijn treeën,
Gij, die 't zoekend oog misleidt
Dat uw vormen boeien,
Dat gelooft in heerlijkheid,
Tot zij bleek vervloeien,
Ziet, der lente stervensuur
Naakt met rassche schreden,
Dooft toch reeds haar god'lijk vuur
In het dal beneden,
Gij, die om haar gunsten boelt,
In haar' aanblik levend,
Vóór de laatste gloed bekoelt
Over 't aardrijk zwevend,
Dartel met haar' dichten krans
Blonde stralen stoeiend,
| |||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||
Kust haar tot die zil'vren glans
Purperrood ontgloeiend,
Van haar hoofd de krone neem'
Vuur in 't ronde strooiend,
En met gouden diadeem
Uwe slapen tooiend.
Roept een laatst vaarwel dan toe,
Aan der lente stralen,
Die weldra van 't minnen moê,
Stervend nederdalen.
Kust ze tot haar liefdegloed
't Dorstig hart verzadend,
In een' laatsten afscheidsgroet
Aarde en hemel badend,
Op haar lippen is gebluscht,
Trouwe liefdeboden,
En der lente zoete lust
Is van de aarde ontvloden.
Donkerrood zonk de lentezon voor 't laatst in de armen der geliefde nevelen neder, die als vloeiend goud aan den middernachtelijken hemel zweefden. Een vurige omhelzing was haar laatste groet; dankbaar gloeiden aarde en hemel in haar laatste stralen en spiegelden de kalme watervlakken nog eens haar' goddelijken glans. Toen was het volbracht. De korte droom was uitgedroomd. Met ijskouden adem blies Borreas over de ijle dampen heen, die als grauwe schimmen uiteenstoven | |||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||
en vernietigd waren voor zij den horizont bereikten. De diepe gloed verbleekte tot een helder wit licht, dat statig aan den hemelboog oprees. De zomerzon was geboren. Langs de toppen der bergen, in de diepste schuilhoeken der bosschen, der sidderende meeren, in de spleten van het gesteente, overal drongen de stralen der nieuwe zon verzorgend en rijpend door, overal voltooiden zij het werk door den koesterenden adem der lente begonnen, opdat eenmaal natuur gerust het hoofd zou kunnen neerleggen, wanneer de blinde Hodur gebiedend zijn' staf over de aarde zou uitstrekken, en de ingesluimerde tot den langen slaap in het vale lijkkleed wikkelen. |
|