Lilith
(1879)–Marcellus Emants– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
mephistopheles
Betrachte sie genau!
Lilith ist das.
faust
Wer?
mephistopheles
Adams erste Frau,
Nimm dich in Acht vor ihren schönen Haaren,
Vor diesem Schmuck mit dem sie einzig prangt.
Wenn sie damit den jungen Mann erlangt,
So lässt sie ihn sobald nicht wieder fahren.
| |
[pagina 6]
| |
Een donderslag gelijk, veel duizend malen
Van ster naar ster door 't eindloos ruim weerkaatst.
‘Looft, looft den Heer, die in ons sluimrend oog,
Den glans deed stralen van zijn majesteit!
Stort allen juichend neer, aanschouwt de wereld,
Welke uit het niet zijn blik te voorschijn riep!
Ziet hoe in de aarde een kiem van godlijk leven,
Op zijn gebod, in wondren zonder tal
Weldra zijn heerlijkheid zal openbaren’!
Zoo klinkt der englen zang door de eeuwge zalen,
Terwijl op aarde de eerste morgen daagt. -
Gelijk een kus van goddelijke lippen
Zinkt de eerste zonnestraal in Edens hof.
Het duister wijkt, het eeuwig zwijgen sterft,
En overal ontwaakt des levens pracht.
Een gouden gloed doorstroomt den morgenhemel,
Het koeltje suist, uit bloemengeur geboren,
De starre stroom verbreekt zijn winterboeien,
Het zwellend zaad ontkiemt in vruchtbare aarde,
Uit grauwe knoppen bloost een bloemtapijt
Met nooit aanschouwden glans van frissche kleuren,
Een dartle vlinderschaar zweeft fladdrend rond,
| |
[pagina 7]
| |
Het stralend licht in bonte tinten brekend,
En door de bosschen ruischt een dankend lied
Vol morgenrood en goddelijke liefde. -
In 't midden van den hof blikt Edens heer
Nog spraakloos op de wondren om zich henen.
Wel hoort zijn oor de reine accoorden trillen,
Wel dwaalt zijn oog door 't bont gekleurd tafreel,
En drinkt zijn ziel der bloesems frissche geuren,
Maar 't brein kan nog de heerlijkheid niet vatten,
Die aan zijn blik eensklaps ontsloten werd. -
Nu stijgt de zon omhoog, en allerwege
Verkwijnt het grauw der laatste schaduwtint.
Daar dringt op eenmaal in den morgennevel,
Die over Adam's ziel ligt uitgespreid,
Verblindend helder de eerste lichtstraal door.
Hij heft de handen op, zijn doffen blik
Doorstroomt een gloed uit zonneglans gesproten,
En dankend paart zijn stem zich aan den jubel,
Welke al wat leeft in 't paradijs ontstijgt:
‘O! heerlijkheid, als mijn bewondrend oog
Tot op dees' dag er geene mocht aanschouwen,
Wie schiep uw pracht, wie schonk u aan mijn blik?
| |
[pagina 8]
| |
Ja, 'k voel het thans: ik leef! - Ik ben ontwaakt
Om mijn te noemen al wat Edens hof
Aan geur en tinten, klank en schoonheid bergt!
Dank gever, die voor 't lieflijk tonenspel
Mijn oor ontsloot, die voor des levens glans
Den dichten sluier van mijn oogen nam,
En heel dees' rijkdom mij hebt toegewezen!
Waarheen mijn hoofd zich wend', mijn voet zich richt',
Steeds doemen nieuwe wondren voor mij op,
En vliedt, door 't zinkend hemelsblauw omneveld,
De grenslijn van mijn zoeken verder weg. -
O! frissche kleurenpracht, bij 't morgendauwen
Nog in den levenszwangren knop besloten,
Nu reeds tot vollen vervengloed gerijpt,
Mijn blik daalt weeldedronken in u neder.
Gewiekte, bonte kinderen van 't woud,
Die met uw duizendstemmig juichgeschal
Mijn schreden begeleidt, ik heb u lief!
U allen, al wat leven heeft als ik
En mij des levens schoonheid doet genieten!’
Zoo prijst zijn God de stem des eersten menschen,
En Cherubijnen dragen 't woord omhoog
Om 't voor den troon des Scheppers neerteleggen.
| |
[pagina 9]
| |
De heete zonneschijf zinkt statig neder,
Op aarde naakt het eind van d' eersten dag. -
Nog eenmaal dekt een stralend vlammenmeer
Gebergte en boomspits met zijn vuurge tinten,
En spiegelt in het effen watervlak
De hemelboog zijn gloeiend aangezicht.
Dan trekt de koele schemering haar sluier,
Uit avondrood en frisschen dauw geweven,
Verkwikkend over Edens velden heen.
Het voóglenlied verstomt in 't donker woud.
De bloemen sluiten zich en buigen 't hoofd,
Terwijl de dartle vlinder in haar kelken
Voor 't ranke lijf een veilge rustplaats vindt.
De blaadren zwijgen stil van 't ruischen moe.
In zoete sluimering zinkt al wat ademt,
Vergaart voor nieuw genot weer versche krachten...
Nu strekt de slaap zijn staf gebiedend uit,
En diepe stilte heerscht in 't paradijs.
Ook Adam worden de oogleen zwaar en loom,
De last des lichaams buigt de jonge knie.
Toch blijft hij weerstand bieden aan den slaap,
Bevreesd een enkle tint van 't heerlijk beeld
Te missen. - Nieuwe wondren rijzen op.
| |
[pagina 10]
| |
De somber zwarte nacht verliest zijn schrik
Als aan den hemel meer dan duizend zonnen
Met zilvren glans zijn duisternis doortintlen,
En stil, als vreesde ze Edens rust te storen,
Verrijst de maan aan 't donker blauw gewelf.
Haar bleeken schijn aan 't stargeflonker parend
Roept zij in 't oog, door kalmen slaap geloken,
Den blijden droom met vlugge beelden op,
Die om de lippen strak aaneengesloten
Den lach doet spelen der tevredenheid.
Daar trilt een heldre toon door 't nachtlijk zwijgen.
‘Wie roept? Van waar dat zonderling geluid?
Was Adam de eenge niet die waken bleef?’
Door d' avondwind met weeke wiek gedragen,
Bedwelmend zoet gelijk narcissen-geur,
Als 't lied des nachtegaals verleidlijk schoon,
Snelt over 't ingesluimerd paradijs
Een zilvren tonenreeks zacht golvend aan. -
Verbaasd ziet Adam luistrend om zich henen,
Maar diepe slaap ligt over al wat leeft,
Alleen het koeltje suizelt door 't geboomte.
Toch zijn het woorden, die in 't oor hem klinken,
| |
[pagina 11]
| |
Als zond de verte hem zijn lofzang weer:
‘Wanneer natuur bij 't schittrend stargefonkel
Zich in den glans van eigen schoonheid baadt,
De grauwe nacht elk ooglid houdt gesloten,
Ontwaakt de schoonste bloem van Edens dreven,
Door 't bleeke maanlicht in den slaap gekust.
Veel bloemengeur heeft Adam reeds genoten,
Veel vervengloed aanschouwde reeds zijn blik,
Doch wat was 't al bij Lilith vergeleken,
Wier adem zoeter is dan lindegeur,
En bij wier glans der tulpen gloed moet tanen?
De slanke lotus zont zich in haar pracht,
Narcis en roos omkransen haar de slapen,
En op een bed van geurge violieren
Straalt van haar voorhoofd zilver starrenlicht.
Welk nieuw geluk zou 't menschlijk hart doorstroomen,
Dat deze bloem de zijne noemen mocht!’
Heen is de slaap van Adams oog gevloden,
Ontroering grijpt hem aan; een wild verlangen
Naar ongekend genot doorvlijmt zijn borst.
Hij wil haar zien, der bloemen koningin,
Voor wie, als starrenschijn bij zonneglans,
| |
[pagina 12]
| |
De pracht verbleekt van 't godlijk paradijs.
Geen rust meer kent zijn ziel voordat zijn blik
Dien dorst naar schoonheid in haar kelk kan lesschen.
Hij springt omhoog en ijlt met snelle vaart
Door 't reeds bekende land, de bergen op,
Die aan den horizont met effen waas
Van blauwe tinten 't zoekend oog misleiden,
De dalen in, waar nooit eens menschen voet
Den maagdelijken bodem heeft betreden.
Helaas! de bloem, die nog geen hand beroerde,
Wier schoonheid door geen blik nog werd ontwijd,
Hij vindt haar niet; 't is al vergeefs geweest.
Het lied verstomde dat haar pracht hem maalde.
Stil blijft de nacht; op 't ingesluimerd Eden
Ligt zilvergrijs de bleeke maneschijn.
Doch welk een geur voert eensklaps de avondwind
Hem koelend tegen 't brandend aangezicht,
Als ware aan elken kelk van Edens bloemen
De gansche schat, dien warme zonnegloed
Haar langzaam van de zachte wangen kust,
In éénen zoelen ademtocht ontvloden?
Ja, lindegeur is minder zoet dan deze,
Bedwelmend dringt hij door in 't gloeiend hoofd....
Zij moet het zijn, der bloemen allerschoonste,
| |
[pagina 13]
| |
Geen andre kelk is zulk een weelde rijk!
Hij zoekt, en wordt een myrtenbosch gewaar.
Het zachte maanlicht stuit op 't somber loover. -
Wild snelt hij toe en breekt de dichte takken,
Een bleeke lichtstraal glijdt door 't doffe groen.
De schaduw vliedt, de violieren geuren,
De lotus knikt, en over Adams leden
Loopt ijzig koud een siddring heen. Zijn hoofd
Wordt zwaar, zijn hand zinkt neer, zijn kniëen zwikken,
Waar had hij ooit een bloem als deze aanschouwd?
Hij waagt het niet haar schoonheid te beroeren,
En weert den lichtstraal af, wiens vale schijn
Begeerig in haar kleurengloed wil zinken....
Daar fluistert zacht een weeke stem hem toe:
‘Wie is 't, die Lilith's heilge rust komt storen,
Wiens ruwe hand door 't schermend loover breekt?’
Zij spreekt.... is 't dan geen bloem wier geurige adem
Zijn bloed niet zulk een snelheid stroomen doet?
Zij slaat haar oogen op en ziet hem aan....
Het is een mensch, een wezen hem gelijk,
Als hij ontwaakt tot leven, tot genieten!
| |
[pagina 14]
| |
Een doodlijk bleek verjaagt den diepen blos,
Die nog zoo even op zijn wangen gloeide,
Zijn hart klopt bang, hij voelt den drang ontwaken,
Zijn lippen op haar rozemond te drukken,
Zijn armen om dien blanken hals te strenglen,
En met haar zwarte haren borst aan borst
Zich aan dat heerlijk lichaam vasttesnoeren,
Tot eeuwge liefde en eeuwge zaligheid.
Een onweerstaanbre macht werpt hem ter aarde.
Hij buigt de slanke lelies uit elkander,
Die 't schoone lijf haar blankheid mededeelden,
Zijn hand glijdt over 't melkwit voorhoofd heen,
Zijn mond drinkt reeds den adem van haar lippen,
En 't klinkt weer zacht:
‘Heeft Adam Lilith lief?’
Nu vat hij stout de donkre lokken aan,
Waarin narcis en vuurge rozen gloeien....
Doch plotseling ontsnapt een kreet zijn borst,
Een scherpe doorn drong diep in 't vleesch hem door,
Hij trekt de hand terug.... 't is te laat.
Den bliksemflits gelijk, die blinkt en doodt,
Springt Lilith van haar bloemenbed omhoog.
| |
[pagina 15]
| |
‘Terug vermeetle’!
spreekt ze, en wijst hem af
Met blik en streng gebaar.
‘Terug die hand!
Ken uw vorstin, die van Jehova zelven,
In 't eeuwig licht de omarming mocht genieten.
Aanschouw haar glans, uit hemelglans gesproten,
En ken uw moeder, die naar de aard verbannen,
Jehova's kind in bitter barenswee
Het sterflijk leven schenken moest.’ -
Geknield
Blijft Adam roerloos aan haar voeten liggen.
Hij waagt het niet den blik omhoog te slaan,
Doch smeekend stamelen zijn lippen:
‘Moeder,
Ik heb u lief!’
‘Gij hebt mij lief, welnu
Rijs op, en wreek den smaad mij aangedaan!
Wreek haar, die eens des hemels koningin,
Thans is gehoond, bedrogen, diep vernederd! -
Op wolkendons lag aan Jehova's zijde
In de armen van den slaap zijn Lilith neer.
Haar donker oog hield zonnegloed geloken,
Waaruit zijn wil haar 't godlijk aanzijn schonk,
| |
[pagina 16]
| |
En op haar schoonheid, dierbaar aan zijn hart,
Bleef liefdevol des vaders blik gevestigd.
Geen bange droom lag loodzwaar op dien sluimer,
Geen bittre nijd, geen smart, geen staag begeeren
Doorknaagden 't hart van schuld nog onbewust.
Des vredes kus rustte op haar maagdlijk voorhoofd,
Des hemels heilig zwijgen in haar oor.
Toen heerschte er liefde in 't koninkrijk der heemlen,
En had geen schelle kreet van fellen haat,
De zoete rust der eeuwigheid verbroken. -
Wee, driewerf wee, dat Lilith moest ontwaken!
Hij, dien gij vader, koning noemt, bezweek
Voor 't vuur derGa naar voetnoot1) lust, dat in zijn borst ontvlamde.
Zijn hoofd zonk neer, zijn lippen drukten zacht
Een kus mij op den mond.... ik was ontwaakt. -
Toen zag voor 't eerst mijn oog des hemels pracht,
En 't werd verblind door zooveel glans en schoonheid.
Toen trof voor 't eerst mijn oor der englen lied,
En 't werd verdoofd door zulk een juichgeschal.
Doch op zijn troon hief God mij naast zich op.
Een gouden zonnestraal als diadeem
Sloeg hij met eigen hand mij om de slapen,
| |
[pagina 17]
| |
De morgenster hield op mijn voorhoofd stil.
Ootmoedig bogen de englen voor mij neder,
En Lilith heerschte als hemelskoningin. -
O! korte waan, waar zijt ge heengevloden?
Wee, koningin, hoe spoedig taande uw glans!
Jehova's kus lag brandend op mijn lippen,
Mijn borst doorgolfde een wilde vlammenzee,
Een drang naar ongekende zaligheid
Verteerde de gedachten in mijn brein.
Het klare licht verduisterde in mijn oogen.
Met diepen nacht werd Lilith's ziel omgeven,
En in Jehova's armen zonk zij neer,
Bezinningloos, maar 't hart van liefde dronken. -
Wee, korte lust, u moest ik vreeslijk boeten!
O! koning, die mij wekte met uw kus,
Die aan uw zij tot koningin mij kroonde,
Wat heb ik u, wat aan uw rijk misdreven,
Dat zulk een straf en zulk een hoon verdient?
“Voort!” klonk uw stem vol afschuw en verachting,
“Geen plaats is in des hemels ruime zalen
Voor Lilith en de vruchten van haar schoot!
Zij derve in eeuwigheid der eeuwgen vrede,
En boete in eenzaamheid haar wilde drift!
Wat uit haar spruit, het zij met haar veroordeeld,
| |
[pagina 10]
| |
Verbannen uit het rijk van liefde en rust”! -
Geen oog had ooit voorheen uw toorn aanschouwd.
Het englenheir zweeg vol ontzetting stil,
Een siddring liep door de eindelooze ruimte. -
Toen scheurde 't glanzig wolktapijt vaneen,
En in des afgronds onafzienbren nacht
Viel Lilith neer. - Daar baarde ik u, mijn zoon,
Daar schonk ik al wat is het korte leven,
En van den glans, die eens mijn hoofd omgaf,
Bleef slechts een vonk hoog aan den hemel stralen,
Die van mijn val en van uw vorstlijke afkomst
Tot onuitwischbaar teeken moge zijn.
Rijs op dus, kind naar 't godlijk beeld geschapen,
Doch met uw moeder van Gods zij verjaagd!
Weerstreef de hand, die Lilith deed ontwaken,
Die uit den slaap het lijden heeft gewekt!
Verwoest deze aarde, doof den zonnegloed,
Verdelg den hof tot kerker u gewezen!
Hij zij gevloekt, wiens zwakke lust u schiep
Tot kort geluk den wissen dood voor oogen!
Gevloekt zijn macht, zijn glans, zijn englenscharen!
Gevloekt de levensvonk, die in uw borst
Slechts om zich zelf te dooven moest ontgloeien!
Omhoog den blue gericht, daar is uw plaats! -
| |
[pagina 19]
| |
Waar uit den bloemkelk stargeflonker spruit
Verrijst uw troon van gouden zonnestralen.
Daar blinkt uw kroon op 't hoofd des ongerechten,
Daar rust uw schepter in zijn wreede hand,
En 't lied, dat ruischt door de ongemeten zalen,
Sluit daar het oog tot eeuwig zoeten slaap.
Op! zoon des lichts, verbreek uw slaven-boeien!
Werp van zijn hoogen zetel den tiran,
Geef aan mijn ziel des hemels vrede weder,
En heersch in eeuwigheid aan Lilith's zij!’
Zoo spreekt ze, en evenals in zwoelen nacht
Een onheilspellend vuur het zwerk doortintelt,
Zoo trilt in 't glanzig donker vrouwenoog
Het flikkerlicht der opgewekte driften.
Woest rolt het schoone hoofd en golft het haar,
Dat ravenzwart het blanke lijf omslingert,
Maar Adams oor is doof voor Lilith's klachten,
Zijn oog blijft blind voor 't vlammen van haar blik.
Hij ziet haar schoonheid slechts, welke in zijn borst
Den fellen gloed ontvonkte der begeerte. -
Nog ligt hij aan haar voeten neergebogen,
De handen smeekend tot haar uitgestrekt,
En zegt:
| |
[pagina 20]
| |
‘O! Lilith, heerlijkste aller bloemen,
Mijn tong vermag den schenker niet te vloeken,
Die zulk een schat zijn kind heeft toegedacht.
Hij zij gedankt, in eeuwigheid geprezen!
Mijn ziel verlangt geen macht dan over u,
Slechts op uw lippen ligt mijn koninkrijk!
Der starren glans verbleekt bij 't godlijk vuur,
Dat uit uw donker oog mij tegenstraalt!
Een oogenblik van aardsche zaligheid
Aan Lilith's borst, in Lilith's arm genoten,
En nooit aanschouw' mijn oog des hemels pracht,
Nooit hoor mijn oor der englen zangen. - Lilith,
Ik heb u lief!’
Nu rijst hij overeind,
En grijpt naar 't blanke lijf, met zilverglans
Door 't maanlicht overgoten, vat haar aan....
Maar bevend buigt zijn knie naar de aard' terug,
Zijn armen vallen langs zijn lenden neder,
Het fiere hoofd zinkt op de breede borst....
Der wellust blik is hem in 't hart gedrongen. -
‘Ellendig zwerveling naar de aard' verbannen,’
Zoo klinkt voor 't laatst, minachtend Lilith's stem,
‘Verdwaalde zonnestraal aan 't stof geboeid,
| |
[pagina 21]
| |
Niet voor uw kus moest Lilith's heerlijkheid
Den zoeten slaap met bitter lijden ruilen.
Wat eeuwig is past bij geen sterflijk wezen!
Hij, die u schiep, heeft u aan de aard' geketend,
Der dienstbaarheid in 't duister toegewijd,
En voor het kind, dat zij met smarten baarde,
Kent Lilith's ziel slechts afkeer, nijd en haat.
Vlam op, begeerte, in 't menschelijk gemoed!
Den lafaard, die zijn rug gewillig kromt
Om schuldeloos het slavenjuk te torschen,
Verteer de felle gloed van onvoldane lust
Totdat de dood zijn offer op komt eischen!’
Het heerlijk beeld verdwijnt, en ijle lucht
Is al wat Adams arm omklemmen kan.
Wee, Lilith, keer terug, en zie uw kind
Om éénen kus op uwe lippen smeekend.
O! hoor zijn jammerklacht, heb mededoogen.
Wat God hem gaf, hij wil het al u schenken,
Ja, 't leven zelfs, pas uit zijn hand ontvangen,
Het ligt als offer aan uw voeten neer.
Doch keer, en lesch den brandend heeten dorst,
Die hem verstikken zal, wanneer zijn lippen
Geen laafnis drinken van uw englenmond!
| |
[pagina 22]
| |
Zie hoe zijn oog voor Edens schoonheid blind,
Verdwaasd den blik in 't blauw verschiet blijft richten.
Zie hoe van horizont tot horizont
De wanhoop met haar geeselslag hem drijft.
Geen wit beschuimde bergstroom schrikt hem af,
Geen peillooze afgrond kan zijn voet weerhouden.
Nauw is hij afgetobd ter neer gezegen,
Als de eigen asch een poos de vlammen smoort,
Of met haar prikkels zweept de drift hem verder
Door bosch en beemd, in teugellooze vaart
Door week geblaarte en scherpe doornen henen!
Zijn boezem zwoegt, en hijgt vergeefs naar adem,
Het angstzweet dropt van 't bleek gelaat, een zucht
Ontwelt zijn borst, nu zinkt hij machtloos neer -
't Heelal ontzet, der englen zangen zwijgen. -
In 't diepste heiligdom van Edens bosschen,
Waar nooit een straal van hemelsch zonnelicht
Door 't somber dak des slanken pijnbooms heendringt,
En 't myrtenloover dicht ineengestrengeld
Elk vorschend oog den doortocht weigren kan,
Is Lilith tot haar zustren weergekeerd. -
Vier zijn zij in getal, van hemelsche afkomst,
| |
[pagina 23]
| |
Als englen schoon, doch zwart van oog en haar.
Eens sliepen heerschzucht, hebzucht, honger, dorst
Op 't zachte wolkenkleed aan Lilith's voeten
Den langen slaap waarin geen lijden was.
Met Lilith rezen ze op om haar te dienen,
Die 't englenheir begroette als koningin;
Aan Lilith trouw werd in des afgronds nacht
Het viertal zustren met haar neergeslingerd.
Ook haar verteert de heete dorst naar wraak,
Terwijl ze op marjolein en violieren,
Als blanke lelie's uitgestrekt, den blik
Van haat en toorn doorgloeid, omhoog gericht,
Gewillig 't oor aan Lilith's klachten leenen.
‘Demonen, ziet, hoe uw vorstin zich wreekt,
Aanschouwt Gods zoon, het voorwerp van zijn liefde.
Gebroken is zijn kracht, geknakt zijn vreugde!
Den waterdrop gelijk, die in den stroom
Met dolle vaart van rots tot rots gejaagd,
Zijn bed ontspringt en sterft in 't oevergras,
Ligt Adam uitgeput op de aarde neder.
Vergeefs drukt zich de brandend heete wang
Naar koeling smachtend tegen 't kil gesteente.
| |
[pagina 24]
| |
Vergeefs klinkt over beemd en bosch zijn stem
Den slaap een oogenblik verpoozing smeekend.
Wel snelt hij aan om op 't gefolterd hart
Zijn looden droomen hemelhoog te staaplen,
Maar 't brandend ooglid blijft krampachtig staan,
Door 't tooverbeeld van Lilith's glans geboeid,
En zelfs de dood, als hij een knecht des Heeren,
Slaat op zijn angstig hulpgeroep geen acht.
Getrouwen op, het uur der wrake nadert!
Treft in den zoon Jehova's vaderhart.
Geen rust voor hem eer in zijn beendren 't merg
Verteerd is door den kanker der begeerte.
Op! zweept hem voort, en jaagt hem voor u henen
Tot de uitgeputte vlam zich zelve bluscht!’
Woest dreigend rollen Lilith's wreede woorden.
Zoo stroomt der wereld gloeiend ingewand
Uit hoogen bergtop zengend over de aarde,
En waar de morgenzon op 't koud gesteente
Met warmen kus een bloembed deed ontluiken,
Zendt in den donkren nacht een stroom van vuur
Zijn rossen gloed naar 't zwart doorrookte zwerk. -
Een bange kreet klinkt van der englen lippen:
‘Wee Maja, kent uw hart geen mededoogen?’
| |
[pagina 25]
| |
Doch Lilith's oog staart somber voor zich uit:
‘Wie had met Lilith's smarten medelijden?
Bedrogen ziel wie heeft uw pijn gestild?
Wie kent den brand, die in haar boezem blaakt?
Wraak, wraak alleen kan zulke vlammen dooven!’
Nauw is die kreet van haat haar mond ontgleden,
Of oogverblindend breekt door 't diepe blauw
Des hemelboogs een witte lichtstraal henen.
Als in een wolk gehuld van diamanten
Zinkt uit Jehova's fonkelend paleis
Een breede schaar van blinkende englen neder.
In 't midden, schoonheid stralend als een zon,
Verheft een seraf 't blondgelokte hoofd,
En als in 't woud zij neder zijn gedaald,
Waar violier, narcis en lelie bloeien,
Is hij 't wiens stem aldus tot Lilith spreekt:
‘Hoor, Maja, uit mijn mond Jehova's woorden,
Die u zijn wil verkonden, 't wijs besluit
Uit mededoogen voor uw kind geboren.
Niet langer dool' hij rond in eenzaamheid.
Een wezen hem gelijk, een kind des Heeren
Sta Adam bij als levensgezellin.
| |
[pagina 26]
| |
Zij droog' zijn tranenvloed, zij still' zijn pijnen,
En reine liefde kieme in beider hart.
Stijg dus omhoog en neem door Gods genade
Uw eersten zetel weer in 't eeuwig licht,
Wees koningin opdat in Edens dreven,
De stille vreê van d' eersten morgen keer'.’
Zoo spreekt de hemelsbode uit naam zijns meesters,
En luid gejuich klinkt van der zustren lippen,
Weergalmt van boom tot boom door boschgewelf,
En rijst uittartend naar den hemel op.
Maar 't oog der koningin blijft somber strak
Op 't schoon gelaat des jongelings gevestigd,
En snijdend klinkt haar antwoord hem in de ooren:
‘O! englenstem, gij lokt met zoete tonen,
Maar Lilith kent Jehova's listig plan.
Slechts nieuwen hoon verbergt die nieuwe luister.
Hij, dien gij meester noemt, wiens machtig woord
In 't slavenjuk u 't aanzijn heeft geschonken,
Is machteloos om zonder Maja's hulp
Des levens kracht aan Edens stof te geven.
Alleen door Lilith's armen vast omsloten
Bezit de hoogste wijsheid scheppingsmacht.
Keer, dienaar, dus tot uwen Heer terug.
| |
[pagina 27]
| |
Zijn wil geschiede, Lilith is bereid
Ten tweede maal zijn wreede lust te dienen.
Doch niet als koningin zal de englenschaar
Haar weer omhoog naar de eeuwge zalen dragen.
Geen macht, maar rust alleen verlangt haar ziel,
Den zaalgen sluimer aan des vaders zijde.’
‘Helaas! gij smeekt vergeefs’,
klinkt droevig 't antwoord.
‘Jehova's kus, die uit den slaap u wekte,
Wordt op uw lippen nimmer uitgewischt.’
‘Hij blijft onwrikbaar dus, uw hooge meester?
Welaan, zoo koom' al 't lijden over hem
Waartoe zijn wijsheid thans zijn kroost veroordeelt! -
Niet aan Jehova's zij wil Lilith heerschen,
Niet uit zijn hand begeert haar hoofd een kroon.
Hier kiemt mijn wraak in vruchtbren grond verborgen,
Hier zij het rijk dat mij zal toebehooren.
Hoor, afgezant, welk nieuw beding ik stel:
Werd Adam naar des vaders beeld geschapen,
De gezellin, die hem Jehova schenkt,
De trouwe, die zijn zilte tranen drogen,
En dan zijn reine vreugde deelen zal,
Zij drage Lilith's beeltenis.’
| |
[pagina 28]
| |
‘Dit zij
Gelijk gij wenscht’.
spreekt nu de blonde seraf,
‘Doch niet in 't zwart fluweel van Lilith's oog
Kan Eva's ziel haar englenreinheid spieglen.
Geen diadeem van donkre raven-lokken
Omgeev' haar slapen blank als versche sneeuw.
Blond zij de krans, die 't maagdlijk hoofd omzwiert,
Der kroon gelijk, die de englenscharen dragen,
En uit haar oogen, blauw als 't hemelruim,
Straal' niet der wellust gloed, maar 't licht der liefde.’
En als des serafs woord is heengesneld
Klinkt daavrend door 't heelal een juichgeschal
Uit millioenen monden. Stralend licht
Golft eensklaps als een wolk om Lilith's leden;
Op englenarmen zweeft ze, een star gelijk,
Van de aarde omhoog den blauwen hemel tegen,
En tot haar glans in 't diep gewelf verzwindt
Doorgalmen 't woud der zustren jubelkreten.
|
|