Den lacchenden Apoll, uytbarstende in drollige rymen
(1667)–Pieter Elsevier– Auteursrechtvrij
[pagina 208]
| |
U Minnaer was u wel getrouw:
Maer ghy voor hem te straffen Vrouw.
3. Mijn dunckt dat ick tot mijn geluck
Ontslagen ben van dese minne-druck:
Want ick heb wel aen u beproeft,
Dat soo te minnen, is bedroeft.
4. De Min en heeft geen zoetheit in,
Als zy niet is verselt met weder-min,
Daerom geef ick de Min de schop,
En zet'er liefst een glaesjen op.
5. Ick houw nu met de min de spot,
En God Cupido voor een minne-sot,
Ick houw 't met Bacchus en sijn stoet,
Die my veel meerder vreugt aen doet.
6. Doen ick op Philis was verlieft,
Doen was mijn hart met enk'le rouw doorgrieft,
Maer nu soo leef ick sonder smert,
| |
[pagina 209]
| |
By 't glaesjen, en by 't Ticktack-bert.
7. Nu leef ick stadigh onbevreest,
Met vernoegen, en een blyen geest,
De wijn die zet mijn hert gerust,
Die my den dorst, en liefde blust.
8. Ick kom in geen Zaletten meer,
Ick schijt eens in die schoone Juffers eer.
Mijn Minnares is glas, en kan,
Daer krijg ick beter voetzel van.
9. Gezegent zy de tijdt, en uur
Dat ick verlaten heb het minne-vuur,
Nu leef ick altijdt als een Vorst,
En smeer gestaegh mijn droge borst.
10. t'Za waert langt ons een glaesje wijn,
Ick moet van daeg weer hallef nobis zijn:
Indien het maer mijn Noodlot was,
Ick wens te sterven by het glas.
P.E.
|
|