Geen letterheren
(1987)–Jan G. Elburg– Auteursrechtelijk beschermdUit de voorgeschiedenis van de vijftigers
Gedichten ‘Reflex’, 1Constant krijgt op die vergadering van het collectief de opdracht gehoor te geven aan zijn eigen voorstel, namelijk om voeling te zoeken met jonge, gelijkgestemde Nederlandse schrijvers. Hij benadert zijn oude kennis Gerrit Kouwenaar, die op zijn beurt vriend Elburg erin kent.Ga naar voetnoot* Elburg heeft er oren naar. Na wat Constant en Kouwenaar hem uitleggen en vooral na het lezen van Constants manifest ziet hij hier een gelegenheid zijn eigen poëzie, maar wellicht ook die van anderen, een opening te verschaffen in de richting die hij, discussiërend met zijn mederedacteuren van Het Woord, is gaan voorstaan. Hij heeft gepleit voor een soort provocerende poëzie waarin het tijdsgebeuren meeklinkt maar waarin | |
[pagina 87]
| |
vooral ook de gevoelsmatige kant die in Het Woord gepropageerd werd, behouden bleef. Het bestaan van Het Woord was in die dagen een aflopende zaakGa naar voetnoot* en hoewel hij er niet aan twijfelde dat hij zonder moeite gedichten zou kunnen publiceren in de bestaande literaire periodieken, lag hier de kans - dacht Elburg - om niet alleen in druk te blijven verschijnen, maar daarenboven zichzelf, met bijstand van de experimentelen, het beoogde nieuwe soort gedichten te leren schrijven. Maar vooralsnog had hij die nieuwe pozëzie niet: wat als Woord-poëzie geleidelijk aan het veranderen was, was niet geschikt voor het experimentelenblad zoals hij dat zag. Omdat zijn later gebleken bedrevenheid als copywriter niet reikte tot in zijn dichterlijke vermogens, zag hij geen kans op korte termijn de benodigde Reflex-poëzie te leveren. Hij viel derhalve terug op wat hij vóór zijn officiële poëziedebuut, de bundel Serenade voor Lena, had geschreven, in de laatste maanden van 1942 en de eerste van 1943. Uit de al op bladzijde 34 vermelde cyclus De Zevensnaar koos hij het gedicht Theebruine sterren ter publikatie in Reflex. Hoewel er van enige linkspolitieke notie in dit versje niets te bespeuren viel, leek het Elburg tenminste naar de vorm voldoende provocerend om te kunnen dienen.Ga naar voetnoot* | |
[pagina 88]
| |
Ook Kouwenaar, die inzag dat de toon van zijn werk op zijn hoogst het ‘modernisme’ van Het Woord achter zich liet als het om een andere poëzie ging, achtte niets geschikt, en moest wat het schrijven van nieuwe verzen betreft enkele maanden wennen aan de volledige vrijheid die de medewerking aan het blad van de Experimentele Groep hem bood. Hoewel in beginsel enthousiast liet hij zijn beurt deze keer voorbijgaan. Hij zou zijn schade later ruimschoots inhalen. Elburg probeerde ook zijn oude en naaste kameraad binnen Het Woord, Koos Schuur, geestdriftig te maken voor wat een jong dichter toch dient te boeien: meewerken aan een avant-gardetijdschrift met een politiek vooruitstrevende signatuur. Hij schetst Koos Schuur de aard van het werk van de uitnodigende schilders en spreekt over een dichtkunst waarin dadaïsme, surrealisme, expressionisme, vermaatschappelijkt door de ervaringen in de tweede wereldoorlog, een synthese zullen beleven. Niet een restauratie van het decadente symbolisme is gewenst, maar een voortzetting van de ontwikkelingen in kunst en schrijverij die door de Duitse bezetting van West-Europa zijn onderbroken. Grote woorden, die door Koos Schuur niet helemaal worden begrepen, al komt hun klank, uit zijn vriends mond, hem bekend voor. Maar hij gaat wel achter zijn schrijfmachine zitten. | |
[pagina 89]
| |
Het in potlood geschreven gedicht dat in Reflex, 1 zal worden gepubliceerd. Het ‘schuine handschrift’ van Jan Elburg dateert uit de oorlogsjaren. Het ‘handschrift rechtop’ is van later.
Een week later overhandigt hij Elburg een tweetal gedichten, ondertekend met de schuilnaam ‘barbuul’, in een haast negentiende-eeuws aandoend ‘fantasmagorisme’, waarin woordspelig het hartvolk ruit, waarin een donkere bruid wordt toegesproken en een ver roepen klinkt. Jan Elburg legt ze, teleurgesteld, niet aan het plenum van de nieuwe groep voor, maar aan Constant, die er ook al geen affiniteit voor kan opbrengen. ‘Zo | |
[pagina 90]
| |
Toorop-achtig,’ luidt Constants karakteristiek, een kenschetsing die bepaald steekhoudend kan worden genoemd. Toch waren die twee gedichten van het heden uit bezien niet eens zo verwerpelijk: ze passen in een neoromantische stroming waar nú de dichter Komrij bijvoorbeeld - handiger, wreder, maar dan ook dertig jaar later - toe hoort.Ga naar voetnoot* Deze misduiding door Schuur van de aard van het nog te verschijnen blad Reflex, gepaard aan de eigen aard van de aangeboden gedichten, valt te verklaren. Eerste plaats: voor Schuur betekende dadaïsme ‘alles mag’, en waar alles geoorloofd is kan ook een spelletje met de gedragenheid van A. Roland Holst en met het romantisch formalisme door de beugel. Schuur hád al eens (net als Elburg trouwens) een gedicht voor een schilder geschreven: Alfagebed voor Melle. De onderhavige versjes van ‘barbuul’ hebben iets van dat Alfagebed. Maar bij Melle ging het niet om een nieuwe ‘fauve’, zoals je, grofweg, de Reflex-mensen zou kunnen aanduiden. Melle was een zorgvuldig fijnschilder, een fascinerend verbeelder van aan dromen verwante taferelen. Het is - dit tussen haakjes - verbijsterend dat zijn werk nooit de goedkeuring van André Breton heeft kunnen wegdragen, wiens trotskistische ideeën Melle tot op zekere hoogte deelde. Maar paus Breton vond dat Melle al te onverbloemd zijn seksuele obsessies op het doek bracht. Een wonderlijk standpunt voor iemand die wél met lieden als de duidelijk sadomasochistische Belmer en anderen kon optrekken. De Utrechtse schilder Moesman, wiens geschilderde combinatie van een volle vrouwenborst en een | |
[pagina 91]
| |
broodmes er waarachtig ook niet om loog, vond wel genade in Bretons ogen, Melle niet. Hoe dan ook, Melle was een precieze penseelvoerder, eerder verwant aan de literaire schilders uit de surrealistische beweging dan aan de ‘schilderachtige’ figuren daaruit, als André Masson of Miró, die wel door de Reflex-mensen als voorouders werden erkend. Wat Koos Schuur, gezien de twee ‘barbuul’-gedichten, lijkt te missen, is het vermogen tot onmiddellijk ‘lezen’ van schilderijen, het afleiden van mentaliteit uit schilderwijze en de mogelijkheid om de geschilderde beelding in literaire zin te vertalen. Iets dat Gerrit Kouwenaar door zijn Bergense achtergronden, Lucebert en in bescheidener mate Elburg door hun én beeldende én literaire begaafdheid, wel bezaten. Toch blijft dit verschijnsel wonderlijk, omdat de Groningse literatoren nauw contact hadden onderhouden met drukkerschilder H.N. Werkman, die zelfs de illegale publikatie van Schuurs De 7 vloeken heeft vormgegeven. Ach, Koos Schuur zelf zal aan dit alles niet zo zwaar hebben getild; eigenlijk had hij volstrekt geen boodschap aan die Reflex-schilders, wat hij wel had aan Melles voorstellingswereld. Zijn twee ‘barbuul’-gedichten waren een - wat gechargeerde - voortzetting van de lijn die hij tot dan toe in zijn poëzie had gevolgd. Schuur zelf verklaart over deze periode (brief aan Elburg van 7 februari 1981): Die periode tussen Het Woord, Reflex en Cobra is voor mij zo vaag als nevel alsof ik er niet bij ben geweest. Waarschijnlijk heb ik me, toen Het Woord ophield, volkomen afgewend van de literatuur en wat daar mee samenhing. Het Woord was voor mij de commandogroep waartoe ik behoorde. Toen dat wegviel was ik een vereenzaamde mercenary geworden die zich liefst zo diep mogelijk in de bush verborg. [...] Eigenlijk keek ik ook vreemd op tegen jouw meningsverschil met Gerard Diels - maar ik | |
[pagina 92]
| |
wilde het ook niet begrijpen, ik weigerde. Bovendien had ik onmogelijke moeite met het schrijven. Ik zat juist in die windstilte tussen het oude dat ik niet meer wilde en het nieuwe dat niet wilde lukken. [...] Ik wilde weg. Ik wilde cowboy worden of zoiets [...] Ik wilde net als Paul Eluard in Marseille op de boot stappen en dan ergens [...]. Ik moet daaraan toevoegen: die wereldreis, dat was de enige manier waarop hij Eluards voorbeeld wilde volgen. Eluard was als een partijgetrouw communist uit de strijd tussen links en rechts te voorschijn gekomen. Dat Koos Schuur weg wilde, cowboy worden of zoiets, komt zonder meer voor rekening van het zogenaamde rode gevaar, schrikbeeld dat in die dagen van koude oorlog ook velen uit de vaderlandse intelligentsia voor ogen stond. Schuurs vrouw Pauki, een fervente anticommuniste, zal weinig moeite hebben gehad hem tot emigratie naar Australië over te halen. Om daar bij hem weg te lopen, maar dat valt buiten het bestek van wat ik hier behandel. Ik bleef/om te leven, zo staat het in een vers dat ik omstreeks 1950 schreef. |
|