| |
| |
| |
619. Als Jesus in sijn majesteyt.
| |
A.
Als Jesus in sijn majesteyt
sal kommen, soo hy heeft voorseyt,
gheven rechtveerdich oordeel
over elck, sonder voordeel,
Den reken-boeck sal open gaen,
elck sal daer loon naer werck ontfaen,
van sijn voorgaende leven.
Mijn rekeningh' is onghereet,
mijn bloedt verandert al in sweet,
die mijn siele doorwonden.
Ick vinde my in grooten noot
als ick denck' op de tweede doot;
't waer' beter noyt gheboren,
dan eeuwich zijn verloren.
Hoe heb' ick soo den tijdt verquist,
och, hoe heb' ick aldus ghemist,
dat ick die schoone straeten
der deuchden heb' verlaeten?
| |
| |
Van sinnen was ick wel berooft,
dat ick den vijandt heb' ghelooft;
het vleesch heeft my bedroghen
Maer ick wil volghen goeden raet,
voort aen beweenen mijn misdaet,
om wel van hier te scheyden.
Weest my ghenadich, Jesu soet,
voor u sweet ende dierbaer bloet;
en wilt my niet verdommen,
als ick voor u sal kommen.
| |
B.
Als Jesus in sijn maiesteyt
en met groote rechtveerdicheyt
sal oordeel strijcken over al,
den armen sondaer waer hij hem dan toch versteken sal?
Och wat geschrey en droef geclach,
sal men daer hooren dien lesten dach!
Mijn reekening is ongereet,
mijn bloet verandert al in sweet,
ik vinde mij in grooten noot,
om mijne sonden vrees te sterven eene quade doot.
Den boeck die sal dan opengaen,
elck sal naer wercken loon ontfaen.
Heb ick geleeft naer mynen lust,
soo sal mijn siel dan wesen vol van ancxsten, vol onrust.
Hoe heb ick mijnen tijt verquist,
och hoe heb ick aldus gemist:
te laeten tgoet, en tquaet ghedaen,
in sond versmoort, alsoo geloopen in de helsche baen?
| |
| |
Van sinnen was ick heel berooft,
dat ick den duyvel heb gelooft,
die my, om eene cleyn genugt
van corten tijt, heeft aengebracht een eewich droef gesucht.
door al u sweet en dierbaer bloet;
ick bid u, mijne siele spaert:
vant eewich vier en helschen brant haer toch altijt bewaert;
maer roept haer aen u rechter hant,
met u daerna int hemels vaderlant.
| |
Tekst.
A. Het prieel der gheest. melodiie, Antw. 1617, bl. 160, ‘Van d'oordeel Godts’, met de kenspreuk: ‘Les pleurs suivent les ris’. Wordt in de uitg. van 1609 niet gevonden, maar wel in die van 1614, zooals blijkt bij Bäumker, Das kath. deutsche Kirchenlied, 1883, II, nr. 109, bl. 158 (vgl. Id., I, nr. 3, bl. 246); - Het klein prieel der geest. melodyen, Luyck, z.j., na 1620, bl. 168, zonder wijsaanduiding; - Catholijck sanckboeck (later verschenen als Gheest. harmonie), Embrick (1621), exemplaar zonder titelblad, uitg. 1633 (?), nr. 46, bl. 60, zonder wijsaanduiding; - Het Paradiis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 220, ‘op de wijse alsoo't beghint’. - S. Theodotus, Paradijs der geest. en kerck. lof-sanghen, 1638. Zie Bäumker, t.a.p., en uitg. Antw. 1648, bl. 571, ‘op de wijse: 't Was een ridder een koninghskint, etc.’. - Verschillende passages zinspelen op het ‘Dies irae’.
Aangeh. als wijs: Stalpert, Gulde-jaers feest-daghen, bl. 1091.
| |
Melodie.
Het prieel, t.a.p.; - Paradijs, t.a.p.; - Stalpaert, t.a.p., bl. 815. Zelfde melodie in verschillende Duitsche liederboeken, 1622-1696, vermeld door Bäumker, t.a.p., die doet opmerken, dat deze zangwijs niet zonder gelijkenis is met den aanvang van den ‘Bruder Veitston’, te vinden o.a. in Böhme's Altd. Lb., nrs. 394 en 399, bl. 492 en 499, en met den aanvang van Ps. 101 uit het Münchener Gesangbuch van 1586: ‘Erhör o Gott die Klage mein’. De waarheid is, dat deze zangwijs, die ook herinnert aan den aanvang van: ‘Al hebben die prinsen haren wensch’ (zie hiervoren I, nr. 227, bl. 831), nog in den Latijnschen kerkzang wortelt. Zie het derde thema: ‘Fontes et omnia’ van Gevaert, La mélopée antique, 1895, bl. 253, en onze verhandeling: De melodie van het Nederlandsche lied, 1902, bl. 95. - Wij wagen het niet de melodie van deze met de wetten der taalmetriek strijdende versregelen, zonder wijziging, in moderne notatie te brengen.
Hiervoren I, bl. 834, deelen wij de melodie mede zooals zij voorkomt in Het prieel.
| |
Tekst.
B. Hs. van c. 1621, nr. 4858 der K. Brusselsche Bibl., bl. 321: ‘Van het oordeel’, op de wijse: ‘O Coridon, siet hier den stal’.
| |
Melodie.
Zie hiervoren III, nr. 493, bl. 1910.
| |
| |
Eene navolging van dit lied is te vinden, met andere melodie dan beide voorgaande, bij F. Godfridus Bussé, Het gheestelyck blom-hofken van Bethleem, Antw. 1663, en 2de uitg. 1664, exemplaar zonder titelblad, bl. 119-120; de aanvang luidt:
Als Jesus in sijn Majesteyt
sal geven sijn rechtveerdigh oordeel,
wat sal ick doen, wat sal ick doen in dien tijt,
als niemand daer en heeft gheen voordeel.
Mijn sonden die ick heb ghedaen,
sullen mijn hert soo droevich maecken,
als dien boeck, als dien boeck sal open gaen,
en oock niet meer en heb te haecken, enz.
|
|