| |
| |
| |
438. Wy Geuskens willen nu singhen.
(Den Briel, 1572)
Wy Geuskens willen nu singhen
en van vreuchden opspringhen,
daerom wy sullen eendrachtich
den lof Godt gheven certeyn.
Den Briele wy inne creghen
in April den eersten dach,
als mannen sachmen ons pleghen,
die Zuydtpoort sonder verdrach
de borghers zijn gheweken,
een yder om hem te versteken;
tghinck al buyten haer waen.
| |
| |
met crijchshandel weet hy te leven;
dryhondert, sonder ghecrijs,
aen die Noortpoort hy sandt;
over die mueren sy clommen,
daer na quam soo menighe quant.
Hoort eens watten cluchten,
niet sonder grooten gheruchten,
in quamen met soeten loop;
terstont moest loopen aen
Melis moest verlost wesen
Die voerder van Melis bende
die grooten Christoffel waer,
die Geusen als de behende
sonder haer wedersegghen,
den Briele gheheeten wert
een nieu Rotsel te deghen
voor Duckdalve crachtich;
die bolwercken hebben voorstelt.
om de Geusen te verdrijven,
tghinck niet na haren wil;
te schepe trocken sy ras,
tussehen weghe sy vernamen,
dat der Geusen schepen quamen,
twelck haer gheen blijschap was.
| |
| |
De Geusen dapper schoten,
de Spaengiaerts namen de wijck;
te Dort, al voor die ste;
doen sy wt den dreck quamen,
haer vaenkens sleepten sy me.
Hoe sy te Rotterdam binnen
een yder cant wel versinnen
men sachse groot moort begaen;
dus, steden, hout u vasten,
neemt niet in sulcke gasten,
O Princen, die wt u landen,
verlost wt Herodes banden,
ghevluchtet zijn voorwaer,
valt Godt den Heere te voet,
dat hy victory wil gheven,
om te beerven teewighe goet.
4, 8. De hostie in het altaarkastje (H.J.v.L.). - 5, 3. behende, behendigen. - 6, 3. Rotsel = La Rochelle, eene vesting in handen der Hugenoten in Frankrijk, en waar de Watergeuzen vroeger werden toegelaten (H.J.v.L.). - 6, 8. voorstelt, opgeworpen. - 7, 1. catijven ellendigen. - 8, 5-8. vgl. hierna, nr. 440, bl. 1689: ‘Wie wil hooren een nieu ghesanck’, str. 13-14.
| |
Tekst.
Een nieuw Geusen lieden boecxken, 1581, bl. 32 ro, met het opschrift: ‘Dewijle het Lant nu dus oproerich was door den Thienden Penninck / heeft de Graef vander Marc / Lume / etc. den Briel ingenomen (1 April 1572): ende Hollandt ende Zeelandt is haest goetwillich gevolcht. Op de wijse / Ick ginck een mael spaceren / etc.’, tekst hierboven weergegeven; - Wackernagel, Ldr. der niederl. Reform, 1867, nr. 88, bl. 166, naar Een nieuw Geusen lb., 1588. - Dr. J. van Vloten, Nederl. geschiedzangen 1852, II, bl. 7; - H.J. van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boek, nr. 48, bl. 103; - Dr. Loman, Twaalf Geuzeliedjes, 1872, nr. 2.
| |
Melodie
I. Valerius Neder-landtsche gedenck-clanck, bl. 180,’ stem: Almande Nonette, of Une ieusne fillette, voor: ‘Maraen, hoe moogt gy spies en lans (1600),
| |
| |
hierboven weergegeven; - Dr. Loman, t.a.p.; - II. Jehan Chardavoine, Le recueil des plus belles et excellentes chansons, Paris 1576, nr. 59:
U - ne jeu - ne fil - let-te de grand' va - leur,
plai - sante et jo - li - et - te, de no - ble coeur,
Ou - tre son gre on l'a ren - du non - net - te,
ce - la poinct ne lui haic - te,
dont vit en grand dou - leur.
De eerste strophe geeft ons een duidelijk begrip der door Valerius aangehaalde stemmen. De Allemande is oorspronkelijk een Duitsche dans met of 4/2-maat, en het woord zelf wordt, volgens Böhme, Geschichte des Tanzes, I, bl. 122, eerst met het laatste derde van de XVI de-eeuw bij de Franschen gevonden, zooals in Philidore's verzameling, 1580, en in Tabourot's ‘Orchésographie’.
De Fransche tekst, herdrukt naar Recueil de plusieurs chansons divisé en trois parties, een liederboek verschenen te Lyon in 1557, is mede te vinden bij Weckerlin, L'ancienne chanson pop. en France, Paris, 1887, bl. 464. Tekst en melodie gaven aanleiding tot eene vergeestelijking, een Maria-boodschapslied, dat men aantreft onder de Noëls ou cantiques nouveaux composez par P. Binard, Troyes 1741 (er bestaat eene uitgave van 1621) bl. 31, ‘sur le chant: Une jeune fillette dormoit, etc.’, met aanvang:
Une jeune pucelle de noble coeur,
priant en sa chambrette son Créateur,
l'Ange du Ciel descendit sur la terre,
‘Une jeunne fielliette (sic) dormant à son jardin’, wordt als wijs aangegeven in het Brusselsch 17de-eeuwsch beiaardboek; zie Edm. Vander Straeten, La musique aux Pays-Bas, V (1880), bl. 35. - H. Bartsch, Alte Französische volkslieder, Heidelberg 1882, bl. 233, bracht het oude Fransche wereldlijk lied in het Duitsch over: ‘Es war ein junges Mädchen // stolz war ihr Herz’, enz.
III. J.B. Besardus, Thesaurus harmonicus (luitboek) ‘Coloniae Agrippinae, 1603, bl. 73, ‘air de Court’ (sic), voor het lied gedicht door Gilles Durant (1550-1615), twee strophen herdrukt door Weckerlin, Echos du temps passé, I, nr. 22, bl. 48; ook uitgegeven met enkele afwijkingen door Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, III, bl. 706. Wij geven de eerste strophe volgens Weckerlin:
| |
| |
Ma bel - le si ton â - me
De cet - te dou - ce flam - me
Qui nous for - ce d'ai - mer;
Al-lons sur la ver - du - re,
Al - lons tan - dis que du - re
No - tre jeu - ne prin - tems.
IV. La pieuse alouette, Valencienne, 1619, I, bl. 316: ‘Une jeune fillette, etc.’:
Bien heu-reus' ét un' a - me,
Qui ja - mais ne s'en-flâ-me,
Re-jet - te l'ar-ti - fi - ce
De la cau - te ma - li - ce
Op deze zangwijs volgt eene lezing met variaties. Deze laatste ging over met den Franschen tekst: ‘Bienheureuse’, enz., in Het prieel der gheestelicker melodiie, Antw. 1617, bl. 245.
V. R. Camphuysen Stichtelyke rymen, 1624, bl. 111, ‘sang: Une jeune fillette’:
Gy vraeght my of ick zelfs
be - leef al wat ick zeg,
En 't padt zoo nau be - - tre'e
als ick 't een an - der leg?
Ziet wat u voor - ge - set is;
Niet ick, maer u-we Wet is
Het geen dat Godt be - haeght.
VI. De zangwijs medegedeeld door Dr. Land, Het luitboek van Thysius, nr. 124, bl. 125: ‘Une jeune fillette’, heeft van de luitbewerking nogal geleden:
| |
| |
Ook in het luitboek van den Franschen componist Nic. Vallet, Amst. 1615, I, bl. 43, 44 (zie de beschrijving van dit werk door D.F. Scheurleer, Tijdschr. der Vereenig. voor N.-N. mzgsch. V, 1897, bl. 13 vlg.), vindt men ‘Une jeune fillette’ met 9 ‘[snaren], daarbij een ‘Vervolch’.
VII. Deze zangwijs diende in Duitschland voor het jachtlied met aanvang: ‘Einmal thät ich spazieren’ (E.u.B., t.a.p., nr. 1446, bl. 307), dat aanleiding gaf tot de vergeestelijking reeds te vinden met de melodie in Dresdener Codex van c. 1560 (E.u.B., t.a.p., nr. 1999, bl. 703):
Ich ging ein-mal spa-zie-ren
ein Weg-lein, das war klein.
Was thät mich da ver-füh-ren?
Mein Fleisch so ganz un - rein,
Das vol - ler Sün - den was;
die Schlang het uns be - tro - gen,
wir ha - bens von E - va gso - gen,
Op de melodie van deze vergeestelijking, dichtte Ludw. Helmbold in 1563 het lied: ‘Von Gott will ich nicht lassen’, dat in den Evangelischen Kerkzang overging (E.u.B., t.a.p., nr. 2000, bl. 704).
E.u.B. noemen deze zangwijs eene internationale, wijl zij zich voordoet in Frankrijk, in Duitschland en in Nederland. Daar het liedje ‘Une jeune fillette’, reeds in 1557 in den te Lyon verschenen bundel werd opgenomen, kon het toen reeds eenigen tijd populair zijn; niets belet overigens, dat het vóór het ontstaan der benaming ‘Allemande’, zou bekend zijn geweest. Het zal dus wel van Franschen oorsprong zijn en te recht in de tafel van Valerius' boek onder de ‘Fransche voisen’ zijn opgenomen.
Voor de Duitsche varianten kan men raadplegen W. Bäumker, Das kath. deutsche Kirchenl., I, nr. 106, bl. 364; II, nr. 285, bl. 275 en J. Zahn, Die Melodien der deutschen evang. Kirchenl., III, nr. 5264 vlg., bl. 351 vlg.
De melodie: ‘Daer ick eens ging spanceeren’, Stalpaert, Extractum cath., Antw. 1631, bl. 427, en Id. Gilde-iaers feest-daghen, Antw. 1635, bl. 375 past op
| |
| |
onzen tekst niet. Eene melodie: ‘Ick ginck een mael spaceren’, Den boeck der gheest. sanghen (Bliiden requiem), Antw. 1631, bl. 256, past evenmin. ‘Ick ginck eenmaal spantseren’, aangeh. als wijs voor: ‘Verheugt u boven maten’ (Ontset van Steenwijk, 1581), H.J. van Lummel, Nieuw Geuzen-liedboek, nr. 132, bl. 302, een lied met denzelfden strophenbouw als ‘Wy Geuskens’, en voor: ‘Ghepeyns, ghy doet my trueren // nacht ende dach’, bl. 57a van Een Aemst. amor. lb., 1589, beschreven door J. Bolte, Tijdschr. v. Nederl. taal- en letterk., 1891, bl. 175 vlg.
Vgl. hiervoren I, nr. 60, bl. 305, den aanvang der melodie: ‘Reyn maegdeken met eeren’.
|
|