| |
| |
| |
344. Al die daer zeidt: ‘de Reus die kom'!’
(Reuzelied)
| |
A.
Al die daer zeidt: ‘de Reus die kom'!’
Keere weêrom, Reusken, Reusken,
Sa moeder, zet den pot op 't vier,
Sa moeder, snijd een boterham,
Sa moeder, tapt van 't beste bier,
Sa moeder, stopt nu maer het vat,
4, 2. gier = begeerig, inhalig (Willems).
| |
| |
| |
Als de groote klokke luyd.
B.
| |
Eerste melodie.
| |
Tweede melodie.
Als de groote klokke luyd,
Keere u e's om, de Reuze, de Reuze;
Moeder, hangt den pot op 't vier,
Moeder, snyd een boteram,
Moed'r, ontsteekt het beste bier,
Moeder, stopt al ras het vat,
| |
| |
Moeder, geeft maer kaes en brood,
| |
Tekst. A.
Willems, Oude Vl. ldr., 1848, nr. 228, bl. 298, hierboven weergegeven; - Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, uitg. 1852, nr. 65, bl. 38; uitg. 1864, nr. 86, bl. 94; - Hoffmann v.F., Niederl. Volksldr., nr. 180, bl. 319; - Nederlandsch lb. van het Willems-Fonds, Gent, 1891, I, nr. 34, bl. 135.
Willems geeft nog deze variante van de eerste strophe:
Die zeidt: wy zijn van reuzen gekomen,
Keert u eens om, Reusken, Reusken,
Vgl., bij F.E. Delafaille, Geschiedenis van Mechelen, Mechelen, z.j., II [1903], bl. 50, den aanvang:
Wij zijn al van reuze gekomen,
keer u eens om, reuske, reuske,
| |
B.
De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 44, bl. 139, lezing van Duinkerke en van Belle, met deze variante van de eerste strophe, voor Duinkerke:
Al die zeggen, de Reuze kom',
Keere weêrom, de Reuze, de Reuze,
D.C. doet ons nog eene parodie uit Cassel kennen:
Al die zeggen dat Titika kom',
Titika rydt te peirde, te peirde,’ enz.
De schrijver brengt den oorsprong van ons lied in verband met Scandinavische herinneringen:
‘Quelques écrivains pensent, et avec raison selon nous, que cette chanson
| |
| |
et cette cérémonie se rattachent à des souvenirs scandinaves. En effet, quand on interroge l'Edda, on y trouve divers passages, où il est question des guerres entre les Reuzes ou Iotes et les Ases ou Guds. Les Reuzes qui, suivant certains auteurs, n'étaient autres que les Finnois, avaient fait à plusieurs reprises des tentatives d'invasion sur le territoire occupé par les Ases. Ceux-ci avaient fini par les repousser dans les déserts. De là une antipathie de race qui paraît avoir survécu chez les descendants des Ases, les Saxons et les Flamands-Saxons. C'est ce qui explique l'aversion exprimée contre les Reuzes, dans le Reuzelied, par cette variante rapportée par Willems:
Die zeidt: wy zijn van Reuzen gekomen,
C'était pour le peuple le représentant d'un ennemi, que ses ancêtres avaient eu à, combattre plus d'une fois et à refouler dans leur désert.’
Het ‘Reuzeliedeken’, aangeteekend te Brugge door A.J. Witteryck, en uitgegeven in Ons volksleven, Brecht, III (1891), bl. 27, geeft tekst B terug, daarbij deze zesde strophe:
Moeder geeft maar kaas en brood,
In een volksboekje: Historie en lotgevallen van Goliath den Yperschen Reuze, Ieper, 1890, vindt men eene variante (6 str.) ook medegedeeld door Baron de Reinsberg-Düringsfeld, Calendrier belge, Brux. 1860, I, bl. 123, die nog den aanvang eener variante doet kennen door de kinderen te Antwerpen gezongen:
Morgen rydt de reuzenwagen, de reuzenwagen,
En dan dragen wy kantenkragen, kantenkragen,
keleren (kleeren) van zy!
Keer u eens om, reusken, reusken,
Voor verdere varianten van den tekst, zie A. de Cock en Is. Teirlinck, Kinderspel en kinderlust, II (1903) bl. 96 vlg. - Snellaert op Willems, t.a.p., schrijft het volgende:
‘Dit lied,’ zegt Willems, in eene aenteekening, ‘werd van onheugelijke tyden gezongen: thans hoort men het vooral by groote plegtigheden, wanneer in de ommegangen in meest alle steden, zelfs in sommige dorpen, van Oost-Vlaenderen en Braband het volk den Reus rondvoert. De beroemdste Reuzen zyn die van Antwerpen en Wetteren: te Kortryk verschynt van tyd tot tyd, by een grooten stoet, eene reuzin, Mevrouw van Amazonië, doch men kent daer het lied niet.’ - De
| |
| |
door hem medegedeelde variante van str. 1, belet Willems niet in dezer voege te besluiten: ‘Deze gewoonte (den Reus rond te voeren) kon wel samenhangen met de overlevering, dat wy van Reuzen afstammen, waarover men raedplegen kan Picardt, Oudheden van Drenthe, bl. 28. Dergelijke zin is welligt te hechten aen het veelvuldig gebruik in de feesten der hertogen van Borgonje, van Reuzen te vertoonen....’ Gelukkiglijk voor Willems' redeneering hebben wij, buiten de aangehaalde strophe te vinden bij Delafaille, nog eene andere lezing waarin onze afkomst van Reuzen niet het minst wordt betwijfeld. Naar hetgeen ons wordt bekend gemaakt door Dr. C.R. Hermans, Geschiedenis der Rederijkers in Noord-Braband (verschenen in Bijdragen tot de Geschiedenis, Oudheden, enz. der Provincie Noord-Braband, 's-Hertogenbosch, 1845, I, bl. 9), zag deze in 1841 te Geeraardsbergen (Oost-Vlaanderen), op kermis-Zondag, na de hoogmis, de processie uit de kerk komen, gevolgd door de geestelijkheid en de stedelijke regeering, terwijl drie kolossale fraai uitgedoste poppen den trein sloten. Dit waren de Reus, de Reuzin en het kindeken Baba. 's Namiddags wandelde deze reuzen-familie door de stad en danste voor de huizen der aanzienlijken, terwijl Dr. Hermans het jeugdige volkje ‘op zijn Vlaamsch’ hoorde neuriën:
Wij zijn allen van reuzen gekomen,
Keer u ens om, ruske, ruske,
keer u om, reuzen-blom, enz.
Zoo hebben wij aangaande onze afkomst het voor en het tegen, en kunnen Willems en de door hem aangehaalde autoriteiten ook al gelijk hebben.
Om ons liedje uit te leggen zullen we liever maar niet met De Coussemaker steunen op de Edda noch op de oorlogen tusschen de Reuzen en de Asen, waaruit zou zijn ontstaan de haat door de afstammelingen der Asen, de Saksen en de Saksische Vlamingen, aan de Reuzen toegezworen. Het zal genoeg zijn met J. ter Gouw, De volksvermaken, bl. 485, te wijzen op de reuzenoptochten die van ouds in de Nederlanden populair waren, en op het volksgeloof, volgens hetwelk de reuzen, hoe krachtig van lijf, meer beperkt zijn van geest, en ook als gulzig worden aangezien, terwijl hun nog daarenboven liefde voor den drank wordt toegekend (zie Dr. Götzinger, Reallexicon, ‘Zwerge und Riesen’, bl. 1132).
Die liefhebberij van Reuzenoptochten, zegt ter Gouw nog, ‘is eene erfenis der vroegste voorouders; zoowel de Keltische als de Germaansche mythologie is vol van reuzen en monsters.’ - Zie nog over Reuzen, Mr. L. Ph. C. van den Bergh, Nederl. volksoverleveringen, enz., Utrecht 1836, bl. 76, 85, 89 en 172, alsmede J.W. Wolf, Niederl. Sagen, Leipz. 1843, nr. 28, bl. 39. Wat België betreft is de populariteit van dergelijke optochten nog niet aan het kwijnen, zooals o.a. blijkt uit de stoeten der Reuzen te Brussel in 1890 en 1901, en waarover men raadplegen kan Pol de Mont, in Volkskunde, III, bl. 165, en Hermelijn, in hetzelfde tijdschrift, XIV, bl. 67.
‘Den groote Reuse Hercules’ en zijne echtgenoote Megera ‘dochter van den Coninck Creon’, vindt men beschreven en afgebeeld, bl. 230 en 35 der bijlagen.
| |
| |
van Willem Boonen's Geschiedenis van Leuven, geschreven in de jaren 1593 en 1594, uitgegeven door Edw. van Even, Leuven 1880.
Böhme. Altd. Lb., nr. 500, bl. 611, geeft, naar von Reinsberg-Düringsfeld, de Duitsche vertaling van de Iepersche variante.
| |
Melodie.
A. Willems, hierboven weergegeven; - Snellaert, Nederlandsch lb. van het Willems-Fonds, t.a.p.; - B. De Coussemaker, t.a.p., I, variante uit Duinkerke; II, uit Belle. - Met deze laatste variante stemt nagenoeg overeen de lezing van Erembodegem, bij Aalst (Oost-Vlaanderen), te vinden onder de rondedansen bij A. de Cock en Is. Teirlinck, t.a.p., bl. 96. - Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, III, nr. 1266, bl. 157, geven den tekst en de melodie van Duinkerke.
Klemens Wytsman, Anciens airs et chansons pop. de Termonde 1868, nr. 3, met opschrift: Ste Joris oft den Reus’, geeft deze zangwijs:
Te Dendermonde hadden de drie gilden van St Sebastiaan, St Joris en St Andries elk hunnen Reus, dien zij in den ommegang ronddroegen. Het gilde van St Joris of van den Kruisboog genoot belangrijke voorrechten, welke door Philips den Goede, hertog van Bourgondië, in 1451 werden bevestigd. Reeds in 1394 nam dit gilde deel aan het landjuweel van Doornik. Het schijnt, dat de kruisboogschutters geen eigen lied hadden. Hun Reus, de ‘Kruisboogschutter’, ging en gaat nog in den ommegang rond, terwijl het fluitje (fifre), door de trommel begeleid, de bovenstaande melodie laat hooren.
Onze zangwijs stamt af niet, zooals beweerd wordt door Edm. vander Straeten, La musique aux Pays-Bas, V (1880), bl. 7, en Le théâtre villageois en Flandre, I (1881), bl. 185, van den Introïtus (ad tertiam Missam in die Nativitatis Domini) ‘Puer natus est nobis’, waarvan de aanvang alleen toevallige verwantschap met het ‘Reuseliedeken’ heeft, maar wel van de hymne: ‘Conditor alme siderum’, in de XVIIde eeuw, ten tijde van Urbanus VIII, onder voorwendsel van metrische
| |
| |
herstelling, tot: ‘Creator alme siderum’ geworden. De Coussemaker, in zijne Histoire de l'harmonie au moyen-âge, 1851, bl. 104, bijlage nr. 44, alsmede in zijn gemelden liederbundel, bl. 141, had reeds op den echten oorsprong gewezen.
F.A. Gevaert, La mélopée antique, Gent 1895, bl. 72-3, brengt den tekst ‘Conditor alme siderum’ in de XIIIde eeuw thuis, terwijl, naar zijne meening, de melodie tot het Ambrosiaansche tijdvak kan opklimmen. Ziehier hoe de oorspronkelijke wijs door G. wordt medegedeeld:
Con - di - tor al - me si - de-rum,
ae - ter-na lux cre - den - ti - um,
Chri- sti re - dem-ptor om - ni - um
Ex - au - di pre - ces sup - pli - cum.
Deze melodie behoort tot den gespannen iastischen modus sluitend met de terts (zie hiervoren I, bl. XXII).
In de melodie: ‘Sceiden, onverwinlic leit’ (zie hiervoren I, nr. 183, bl. 679), hebben wij gemeend eene lezing van onze zangwijs te mogen zien, die echter met de grondnoot sluit. Eene andere lezing, sluitend met de terts, doet zich voor in de 15de-eeuwsche zangwijs: ‘Kinder, nu loeft de maecht Marie’ (zie hierna onder de geestelijke liederen). Ook op het einde der Souterliedekens treffen wij eene 16de-eeuwsche lezing aan, die wij naar de uitgave van Clemens n.p. laten volgen:
Mijn siel maect groot / en prijst den Heer,
Mijn gheest heeft hem verblijt so seer.
Ver - huecht was ick in mi - nen moet,
In God, mijn sa - li - cheyt seer goet.
Nagenoeg dezelfde lezing doet zich voor in Den singende zwaan (Antw. 1655), Leyden 1728, bl. 573, voor het lied: ‘Maria! Gy hebt voortgebracht’. In den aanvang van den tweeden regel vinden we echter voor een deel den vorm van ons Reuze-liedeken terug:
| |
| |
De door Stalpaert, Gulde-iaers feest-dagen, Antw. 1635, bl. 1138, gebruikte melodie voor het lied: ‘Alder besten Ian Baptist!’, stemt overeen met de Souterl., buiten dit enkel verschil:
Ook de varianten medegedeeld door Bäumker, Das katholische deutsche Kirchenlied, 1886, I, nr. 4, bl. 247 vlg. - de oudste aldaar voorkomende lezing dagteekent van 1481 - sluiten zich aan bij de Souterliedekens.
De vorm van het Reuzenliedeken treedt eerst klaar te voorschijn in de zangwijs zooals ze ons wordt voorgehouden door de Benedictijnen van Solesmes, Liber antiphonarius, 1891, bl. 57 en bl. 26 van de Hymni de tempore, Solesmi 1885, van dezelfden. Wij geven die zangwijs weer met 6/8-maat:
Het is ook onder dezen vorm, dat wij dien zang terugvinden voor een ‘noël’ van Françoise Paschal: ‘Plaines, bois, arbres, arbrisseaux’, voorkomend in eene liederverzameling verschenen te Parijs in 1670. Dit ‘noël’ werd herdrukt met de melodie door Alex. Socard, Noëls et cantiques imprimés à Troyes, Parijs 1865, bl. 28.
In O. en n. Hollantse boeren lieties, 2de uitg., Amst. z.j., c. 1700, vindt men wel is waar onder nr. 74 eene melodie met opschrift: ‘de Reus’; maar deze heeft met de bovenstaande niets gemeen:
| |
| |
J.B. Stockmans, Deurne en Borgerhout sedert de vroegste tijden tot heden, Brecht 1897, II, bl. 110 vlg., beschrijft den ‘Ommegang der (vier) Reuzen’, te Borgerhout in 1712 gesticht. Nog telken jare doen de Reus, de Reuzin, Kinnebaba en de Dolfijn hunne ronde door de gemeente, op den Maandag der Borgerhoutsche kermis, 's Zondags na het feest van O.-L.-Vrouw-ter-Sneeuw (5 Augustus). Vroeger werden gedrukte liedekens van den ommegang gezongen en uitgedeeld, waarvan echter geen exemplaar meer voorhanden is. Frans Storms, in leven koster-orgelist van O.-L.-Vrouw-ter-Sneeuw, zou in 1865 het Reuzenlied met den tekst hebben uitgegeven. Het eenige thans nog bekende refrein luidt:
En de boeren die maken de pap zoo dik,
en elken lepel dat is 'ne slik.’
Verder leert ons de schrijver hoe de Reuzen van Borgerhout worden bezongen in H. Conscience's ‘eerste pennevrucht’, namelijk in de kluchtige volkslegende van De lange Wapper, voorkomend onder den vertaalden naam van H. Gewéten, in De Fakkel van 5 Augustus 1836, een weekblad dat slechts twee nummers beleefde.
‘De Reuzendans van Borgerhout’ met het jaartal 1712, uitgegeven door Stockmans, t.a.p., bestaat uit drie deelen met 6/8-maat en uit een vierde met 3/4-maat (menuet). Wij laten het eerste deel volgen, dat nagenoeg met het tweede overeenstemt; het derde, in d evenals de eerste twee deelen, is ook van denzelfden aard als deze. Het menuet klinkt in a-dur.
|
|