Het oude Nederlandsche lied. Deel 2
(1905)–Florimond van Duyse– Auteursrecht onbekend
[pagina 1136]
| |
318. Isser iemant uyt Oost-Indien gecomen?Melodie naar Valerius. 1.
‘Isser iemant uyt Oost-Indien gecomen,
die wat weet?
Heeft hy niet van den toeback vernomen?
segget my bescheet:
Oft hy is goet voor t'menschen bloet
en oft hy haer oock deucht doet,
segt my dat vroet!’
2.
‘De vroukens synder seer veleynich
tegen den toeback;
sy achten syne deucht seer weynich,
gheven hem een lack;
seggen daer van, als dat den man
daer deur verdroegen can,
is daer iet van?’
| |
[pagina 1137]
| |
3.
- ‘Sou dien toeback alsoo verdrooghen
smans natuer?
De Indische vrouwkens hebbent wel gedoogen
dach ende uer:
al even coen cant den man doen,
t'savonts, s'morgens en noen,
t'vrouwen sermoen.’
4.
‘Sout gy den toeback soo verneren?
neen, vrou, neen;
t'mennich siet men daer deur floreren,
alsoo ik meen;
seylen met sin ter zeevaert in
coopmans om haer gewin;
drinckt niet te min.’
5.
‘Toeback gedroncken is medesyne,
stelt u te vree!
De asschen is goed voor de tant pyne,
vryftse daer me!
Soo is den roock voor den man oock
veel beter dan het loock,
al ist maer smoock.’
6.
‘Tot alle dingen is goet mate
naer t'swyfs bevel!
te veel gedroncken is beter gelaten,
weten wy wel;
maer drincket slechts hier op u plaisier,
een pypken dry of vier,
by wyn of bier!’
1, 1. Oost bijgev. naar de wijsaanduiding bij Valerius: Isser yemant uyt Oost-Indien gekomen. - 2, 1. t.: syder. - 2, 3. t.: syn. - 2; 4.. t.: lack, Kiliaan = vituperium, blaam. - 3, 2. t.: natur. - 4, 7. drinckt = rookt; cf. 5, 1. - 5, 1. t.: medesyn. - 5, 2. t.: voor den tant pyn. - 5, 6. Eschlook, allium ascalonicum noemt Ovidius herba salax, en Martialis getuigt van eene plant van denzelfden aard: Cum sit anus conjux et sint tibi mortua membra,
nil aliud bulbis quam satur esse potes.
| |
Tekst.Lb. met emblemata, Hs. nr. 19544 der K. Brusselsche Bibliotheek, geschreven c. 1635, bl. 61, met wijsaanduiding: ‘Daer sou een meysken mosselen | |
[pagina 1138]
| |
rapen // op de cordewaghe bruch’, tekst hierboven; - Willems, Oude Vl. ldr., nr. 40, bl. 93: ‘De tabak’ (‘op 't einde der 16de eeuw’), met willekeurige veranderingen en weglating der vierde strophe; - Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 1ste uitg., 1852, nr. 49, bl. 27; 2de uitg., 1864, nr. 99, bl. 106, telkens naar Willems; - Hoefmann v.F., Volksldr., 1856, nr. 174, bl. 310, naar Willems. ‘Dies Tabakslied’, zegt H.v.F., ‘ist nicht so jung wie es aussieht: es stammt mindestens aus dem zweiten Jahrzehend des 17. Jahrhunderts.... Damals wurde erst das Tabakrauchen allgemeiner, seit englische Kriegsvölker im J. 1620 aus ihren kleinen irdenen Pfeifen rauchend Holland durchzogen waren. S. Rusdorf, Consilia et negotia politica, p. 284.’ Dit stemt nagenoeg overeen met Winkler Prins, Encyclopaedie, op het woord Tabak: ‘In 1622 brachten Engelsche en Nederlandsche soldaten het tabakrooken over naar de Rijn- en Mainstreek, vanwaar het zich eerlang over andere gewesten van Duitschland uitbreidde... In 1626 werd de tabak, voor 't eerst in Europa, in Nederland verbouwd; iets later in Engeland’. In Bredero's Klucht van den Molenaer, ‘ghemaeckt in 't jaer 1613’, toont Aeltje Melis, 's molenaars vrouw, zich mede ‘seer veleynich tegen den toeback’. Op Trijn Jans vraag: ‘Hoe out is het jongste’, antwoordt Aeltje: Dat is nou goelijckjes twie jaer;
songt die tijt heb ick noyt etwijffelt, of ick was noyt swaer.
Ick loof niet datter mijn mans goetje langher sel toe doghen,
Want hy drinckt te veel Toeback en die (seggen de luy) doet opdroghen, enz.
In zijn gedicht ‘Tot den toubac drinckers’ (1622) schrijft Willem van der Elst, Pastoor van Bouchaut en Waterdijck: K'en mach hier niet voorby: maer moet gaen ondersoecken
wat den touback is: en uyt wat vremde hoecken
hy ons is komen by. Het gaet toch ront en vast,
dat desen nieuwen vondt niet mindert, maer meer wast, enz.
De dichter besluit: Het is toch sotten raes, 't zijn leugens goet om tasten,
'tzijn steenen, en geen broot, voor die met hongher vasten,
te seggen dat hij drooght, veel vuyligheden quijt:
de herssenen verlicht: de watersucht verbijt:
en meer gelijcken klap, enz.
Onder Starter's Boertigheden treft men een gedicht aan, getiteld: ‘Den oorsprong van toback-drincken’, dat het eerst verscheen in de 4de uitgave van 's dichters Friesche lust-hof, Amst. 1627Ga naar voetnoot(1), en aldus aanvangt: | |
[pagina 1139]
| |
De groote Iupiter had op een tijd de Goden
door zijn gewieckten bood doen op een gastmael noden:
want Ceres, op 't versoeck van Mars, van Hemelsch Mout
had lecker Hemelsch Bier, Bredasche Vocht gebrout.
De Goden worden soet, de kelen raken open,
de kracht van 't Mout begint haer in het hooft te lopen:
maer d' hinckende Vulcaen, de Godt van roock en vyer,
most hebben smoock op 't werck, Toback by 't varsche bier.
De Goden keken toe, hy haelden uyt sijn sackje
sijn doosjen en sijn pijp, en dronck daer een Tobackje.
‘Toebak drinken’, zegt Hoffmann von F., t.a.p., bl. 311, ‘so auch in Deutschland früher, und noch jetzt in vielen Gegenden des Südens, im baier. Gebirge, im badischen Oberlande’. - Die uitdrukking wordt nog heden bij de Maleiers en in enkele deelen van Britsch-Indië gebruikt. Bij de Mahomedanen is het gebruik van tabak gedurende den Ramadan strengelijk verboden, dewijl de vasten daardoor wordt verbroken. Over het verbruiken van tabak in vroeger tijd, zie mede W.J. Hofdijk, Ons voorgeslacht, uitg. 1875, VI, bl. 34, 230, 232. | |
Melodie.Valerius, Nederlandtsche gedenck-clanck, Haerlem, 1626, bl. 164, ‘stem: Isser yemant uyt Oost-Indien gekomen oft: Est ce le Grand Dieu des alarmes, etc.’, voor een lied waarin gebeurtenissen van het jaar 1595 worden bezongen: Ge - luc-kig is hy die leert ster-ven,
D'wyl hy leeft,
End' sich tot God, ons al - ler er-ven,
Vroeg be - geeft.
'tAerd - sche goet
Oock hoe soet ,,
Voor het He-melsch eeu - wig niet en acht,
End' van't quaet sich wacht.
Deze zangwijs van Franschen oorsprong, komt voor onder de Airs de differents autheurs, mis en tablature de luth par Gabriel Bataille, quatrième livre, Paris, Pierre Ballard, 1613, in 4o, bl. 6vo, waar zij tot opschrift draagt: ‘Ballet pour Madame’. Ziehier de melodie met den tekst der eerste strophe, en de luitbegeleiding in moderne notatie gebracht: | |
[pagina 1140]
| |
Est ce Mars le grand Dieu des a - lar - mes
que je voy:
si l'on doit le ju - ger par ses ar - mes,
ie le croy:
tou-tes - fois j'apprends en ses re-gards
que c'est plus tost A - mour que Mars.
2.
D'estre aussi Cupidon, il me semble
qu'il n'a pas
tant de grace et de beautés ensemble
n'y d'apas:
c'est plus tost un soleil radieux
que Cupidon qui n'a point d'yeux.
3.
Le soleil n'a pas tant de lumiere,
et ne peut
rendre l'ame d'un corps prisonniere
quand il veut:
et ces yeux d'Amour mesmes vainqueurs
prennent les ames et les coeurs.
4.
Insensé! maintenant je m'avise,
que ces yeux
sont les yeux de la belle Marphise,
chère aux Dieux:
soeur de Mars, fille d'un grand soleil,
qui luit icy bas sans pareil.
| |
[pagina 1141]
| |
5.
Grand soleil qui reluis à la France,
et qui fais
sous la juste et la douce asseurance
de la paix,
que les lys sous ton nom fleurissant,
n'iront plus de peur pallissant.
6.
Grande Reyne de qui l'on adore
la vertu,
vertu dont la beauté se décore
puisse tu,
favorite du ciel en tout temps,
voir toujours tes desirs contens.
De vijf eerste strophen, met betrekking tot den bovenstaanden tekst in de volgorde 1, 2, 3, 5, 4, komen voor, met het jaartal 1617, op bl. 4vo van het liederenhandschrift 986r der Grentsche Bibl. Zij zijn ongetwijfeld aan Bataille ontleend, daar zij onmiddellijk gevolgd zijn van een fragment van den tekst: ‘Si ceste malheureuse bande’; zie onder de historische liederen: ‘t'Geween, 'tgehuyl, 'tgekryt’. Ongetwijfeld slaat dit lied op Hendrik IV en Maria de Medici, en hebben de strophen deel uitgemaakt van een ballet ter eere van de koningin, ballet dat vóor den dood van den koning (14 Maart 1610) en misschien wel in zijne tegenwoordigheid werd opgevoerd. J. Tiersot, Ménestrel, Paris, nrs. van 29 December 1895 en 8 Januari 1896, haalt, naar de ‘Collection Philidor’, eene melodie van 1601 aan, met opschrift Ballet des nègres dansé en 1601: De tekst ‘Est ce Mars’, werd herdrukt in Le trésor des chansons amoureuses, Rouen, 1614, bl. 129. De eerste vier strophen komen ook voor in het Hs. nr. 303, 2de serie der Brusselsche K. Bibliotheek, met de in het Lb. met emblemata vermelde wijsaanduiding: ‘Het zou een meysken mosselen rapen // op die corde wagen brugge’; eindelijk vindt men nog de eerste strophe aangehaald in de Comédie des chansons, 1640. De melodie diende voor de Fransche geestelijke liederen, te vinden in de verzameling van Maistre Toussaint le Roy, Noëlz nouveaux, au Mans 1615, sign. B IIII: ‘Cet enfant que je voy plein de larmes’ (melodie in de uitgave van | |
[pagina 1142]
| |
1664); - La pieuse alouette, Valencienne, 1621, II, p. 405: ‘E't ce la ce grand foudre de guerre’, met de melodie; - Cent Noëls ou cantiques nouveaux composez par Pierre Binard, Parisien (1621), en Huit cantiques spirituels sur le mystère de l'Incarnation, au Mans (c. 1621). De melodie van ‘Est ce Mars’ en van het Tabakslied was ook zeer populair in Nederland. Men treft ze o.a. in de volgende verzamelingen aan: Gheesteliick Paradiisken der wellusticheden, enz. bedeelt in ses deelen door den Eerw. H.P.G.D.P. (Pater Guillielmus de Pretere) S.J. Antw. 1619 (met kerkelijke goedkeuring van den 7en Nov. 1618), Het vierde deel inhoudende Het lelie veldeken, enz., 1619, bl. 42, lied met aanvang: ‘Weest ghegroet zeesterre claer // blijde moeder Godts’, en met opschrift: ‘Een nieu liedeken van Maria op de wijse Van de France Ballet’. Echter vindt men hier alleen het begin van de melodie, zonder tekst: Starter, Friesche lust-hof, Amst. 1621, bl. 95, ‘stemme: Est ce Mars le grand Dieu des allarmes, etc.’, voor het lied: ‘Had ick duysend ysere tongen’. Tekst en melodie werden herdrukt naar de uitg. van 1634, door J.H. Scheltema, Nederlandsche ldr. uit vroegeren tijd, Leiden, 1885, bl. 126. De tekst van dit lied komt reeds met dezelfde wijsaanduiding voor in Starter's Daraïde, ‘eerst vertoont op de Leeuwarder Camer: Och mocht het rijsen, den 11 Sept. 1618 ende nu weder hervat op d'Amsterdamsche Camer, den 13 Maart 1633’, 3e druk, Amst. 1633, sign. C IIIvo: Had ick duy - send ij - se - re ton-gen /
Schoon van stof /
Die al te sa - men queel-den en son-gen /
Tot den lof
van Di - aen /
Die de Maen veer in glans en pracht te bo - ven gaet /
Door haer ge - laet /
Scho - ne vrou, ach!
ick sou u waer-dy noch geen-sins beel-den uyt
Met mijn ge - luydt.
B. van Haeften, Den lust-hof der christelycke leeringhe, Antw. 1622, bl. 72-74, ‘op de wijse: Est ce Mars’, enz., voor: ‘Komt heyligh Geest, Heere Godt almachtig’, geestelijk lied herdrukt, met de melodie, in Den gheestelijken nachtegael, Antw. 1634, | |
[pagina 1143]
| |
I, 102, en, zonder de melodie, in Den bljden-wegh tot Bethleem, Antw. 1645, bl. 141, en in Den gheestelycken speel-wagen, Antw. 1671, bl. 136; - Camphuysen, Stichtelyke rymen, 1624, bl. 103 ‘zang: ‘Est ce Mars’ enz., voor: ‘Moet m'in alles zich verzaken’; - I. Ysermans, Triumphus Cupidinis, Antw. 1628, bl. 121, ‘op de wijse: Meysken wilt ghy trossenteren’, voor het lied: ‘Nymphen wilde ghy vreuchdich leven’; - Melodieën gevoegd bij het zoogenoemd Hs. van Anna Bijns, Bibl. Brussel, nr. 19547, bl. 154vo, zelfde lezing als bij Ysermans, met de melding: ‘Nimphe wilt gij’. Ysermans' tekst wordt teruggevonden in Het Brabandts nachtegaelken met sijn dryerley gesangh, enz., Brussel, 1656, bl. 19, ‘stem: Meysken wildy trotsenteren’. De voorlaatste noot (d) ontbreekt bij Ysermans en in het voornoemde Hs., dat hier van dezen laatste is afgeschreven; - D.P. Pers, Bellerophon, Amst. 1633, bl. 132, ‘stemme: Est ce Mars le grand Dieu, etc.’, voor het lied: ‘Wil van het honighbycken singen’; - Stalpaert, Gulde-iaers feestdaghen, Antw. 1635, bl. 1127, stem: ‘Hadd' ick duysend yzere tonghen (aanvangsregel van Starter's lied)’ voor: ‘Conraed! die door Gods ghenade / van Constans’; - Cornelis de Leeuw, Christelycke plichtrymen, Amst. 1649, bl. 197, ‘zangh: Est ce Mars, ofte Isser ymant uyt’, enz. voor: ‘Alle menschen sterck begeeren’. Deze verschillende lezingen stemmen nagenoeg overeen met de oorspronkelijke melodie, wat niet meer het geval is met diegenen, welke voorkomen in: Den singende swaan, (Antw. 1655) Leyden 1728, bl. 177, ‘stem: Jupiter was seer met tooren ontsteken’: Schie-dam-sche maegt Lie - de - wyn!
'k kom u groe - ten
Met oot-moe-dig-heyd /
'k Hoop dat Gy sult / door U bid-den ver - soe - ten
Mijn kleyn-har-tig-heyt:
Mijn ge-moed nu leyd /
Mijn hart-je tot U sucht /
Mijn har - tje tot U vlucht /
Want 't is gansch be - ducht.
Oude en nieuwe Hollandsche boeren-lieties, 2e uitg. Amst. c. 1700, nr. 415, met wijsaanduiding: ‘De maykrans is een vrolyke dans’: | |
[pagina 1144]
| |
Ib. nr. 416: ‘Proportion’, springdans of nadans: Ib. nr. 742, met aanduiding: ‘Courante mars’, die dan toch sterk aan de oude Fransche wijs herinnert: Als wijsaanduiding vindt men in den Nieuwen jeught spiegel, zonder n. noch pl., c. 1620, aangehaald door Dr. Loman, op Valerius, bl. 38, nr. X, ‘Est ce Mars’ tweemaal opgegeven voor de liederen: ‘Echo helpt my klaghen nu // van eene maecht’, en ‘Myn hert dat met liefde was bevanghen // is verheucht’. De volledige strophe vindt men telkens bij Loman, die doet opmerken, ten bewijze hoe vrij men met het aanpassen van melodieën omging, dat de twee liederen tamelijk ongelijke versmaat hebben; - Bredero, De groote bron der minnen (Amst. 1622), uitg. Amst. 1890, III, bl. 375, ‘op de voys: Est ce Mars le grand Dieu des allarmes’, Amoureus lied met aanvang: ‘Waer is nu dat hart? waer de gedachten? // Waer 't gemoet?’; - Amst. Pegasus, 1627, bl. 42: ‘stemme: Est ce Mars le grand Dieu etc’, voor het lied: ‘Velden, schakers van mijn lusten // Beemden oock’. In de Dietsche Warande, 1891, bl. 363, onder den titel: Nederlandsche en andere oudheden, in eene bijdrage over Laureys van Papenbroeck (den vader van Pater Daniël, genaamd Papebrochius), Geslachtsboom, rijmwedstrijden en huisboek, | |
[pagina 1145]
| |
door J.F. Kieckens, S.J., komt voor een in 1622 vervaardigd liedeken, ‘op de wyse: Mars ce grand Dieu des alarmes’, waarvan de eerste strophe volgt: Silvanen ende Naiaden
nimphen alleghaer,
deurwandelt eens die paden,
ghy zult vinden daer
in 't midden van 't groen,
een nieuw plantsoen
van een alsoo schoonen maecht,
die nu bladeren draecht.
Reeds met het jaar 1617 was onze melodie in Duitschland bekend. Zij komt namelijk voor in een Hs., met dit jaartal, van het Staatsarchief te Aurich. De aanvang der melodie luidt daar, evenals in den hierboven aangehaalden Bellerophon van Pers: Ehr - lich, freund - lich
und schön da - bei,
das sind die drei.
Zie over de Duitsche toepassingen: Böhme, Volksthümliche Lieder der Deutschen, 1895, nr. 730, bl. 556, die hier van eene ‘internationale’ melodie gewaagt, doch wien de oorsprong dezer zangwijze onbekend bleef. Van onze melodie bestaan bewerkingen voor de luit, voor het klavier en voor den beiaard: Het luitboek van Nicolaas Vallet, Amst. 1615-16, bevat, in het eerste deel: twee ‘Courante's de Mars’ en in het tweede: een ‘Est ce Mars, a 4 luts, suitte’ en een ‘Courante de Mars à 4 luts, suitte’ (zie Dr. Max Seiffert, Vierteljahrschrift, 1891, bl. 202 vlg. en D.F. Scheurleer over Vallet, Tijdschrift der Vereeniging voor N.-Ned. mzgesch., Amst. V, (1897), bl. 13); - Jan Pietersz. Sweelinck, 1562-1621 (zie diens Werken voor orgel of klavier, ten deele voor het eerst uitgegeven door Dr. M. Seiffert, uitgave van de Vereeniging voor N.-N. mzgesch., Amst. I, (1894), bl. 113), schreef acht variaties op het thema ‘Est ce Mars’; - Samuel Scheidt, Sweelinck's leerling (zie Tabulatura nova 1623, opnieuw uitgegeven door Dr. M. Seiffert, Leipzig, 1892, p. 113), schreef tien variaties op hetzelfde thema; - Het Gentsch 17de-eeuwsch beiaardboek van Pater Wyckaert (Gentsch archief) bevat, bl. 22, eene bewerking: ‘A ce Mars, etc. Half ure ghestelt Ao 1662. 25 Aprilis’, en, bl. 81, een fragment van de melodie ‘Quartier voor d' ure seer goet. Ghestelt 30 octobris ao 1685’. Zie deze beide bewerkingen in onze bijdrage te vinden in Bulletin de l'académie royale de Belgique, t. XXVII (1894), bl. 978 vlg., en t. XXXI (1896), bl. 217 vlg. De aanvang der melodie in de Monatshefte, XXV (1893), bl. 36, opgegeven, ter plaatse waar naar den oorsprong der oude Fransche zangwijze wordt gevraagd, behoort niet bij de oorspronkelijke melodie, maar is de aanvang van Gevaert's bewerking | |
[pagina 1146]
| |
van die zelfde zangwijze, voorkomende in de heerlijke cantate: Jacob van Artevelde (Gent 1863), gecomponeerd op het gedicht van Nap. Destanberg. Deze melodie, heel België door populair, is ook het officieele Brusselsch stadslied geworden: Wie her - bracht hier de rust op een tee - ken
Van zijn hand?
Wie ver - bond al de bur - gers tot broe - dren
In één band?
't Was de held, 't was de held
en de roem van ons land,
Hij her-bracht hier de roem,
ja, de roem van ons land,
her-bracht hier de rust op een tee - ken
Van zijn hand.
In Den bliiden requiem, Antw. 1631, bl. 204, komt, onder het opschrift: ‘op de wijse: Isser niemandt uyt Indien comen’, eene gansch andere melodie voor: Ghe - na - di - ghen en Godt goe - der - tie - ren!
wat is vre'?
Hoe o - ver - vloe-dich zijn die pley. sie - ren
van die ste'?
Daer ghy me'
Soo o - ver - rijck en mildt
Die ghy daer voert ver - ma - ken wilt.
|
|