| |
| |
| |
302. Ghi sotten ende sottinnekens.
(Van den boonkens)
Ghi sotten ende sottinnekens,
al sidy sot van sinnekens,
ghi clappaerts ende clappeyen,
en die den sotten man leyen,
in weelden met ons reyen;
ghesellekens, wacht u ghy;
alser die boonen bloeyen,
ghi coemt hem veel te by.
| |
| |
Ghi iongers van quaden lucke,
u selven qualijc besteet,
veel meer wel dan ghi weet,
in u is een deel ghespeet;
al sidy van poveren dijcke,
ghi maect u selven rijcke;
al en hebdy bed noch tijcke,
ghi en kent nau ws gelike;
nu hoort alte samen vrij:
alser die boonen bloeyen, enz.
die, met den koers beroct,
besoecken aent cappelleken
ende so paeyen si den sot;
si singhen gelijck een cijsken,
si volghen met een rijsken,
dan gaen si met een wijsken,
alser die boonen bloeyen, enz.
Dan zijnder dese schoonen ioncfroukens
si terden met haren voetkens
ten tween wel over een stroo,
ende si scheren den sot also;
si douwen toe haer lipkens,
men sietse maeyen vitsekens,
oft si vercopen haer trouwekens;
och, kinders, hoe flau sidi;
alser die boonen bloeyen, enz.
Dan isser menich polleken
si draghen een silver dolleken,
een mesken fraey van sne,
ende een bonten calierken me;
dan trouwen si een motteken
oft een ghebroken potteken,
si torten so lief int rotteken,
men vint so menich sotteken,
al segghen die lieden: tfy!
alser die boonen bloeyen, enz.
Ghi sotten stijf inde kaken,
men sal haer twee oren maken,
en ghi zijt so vrijen sluym;
ghi trect te stijf die schuyte,
die blaser dye is seer lanck,
u keel is wijt, u voet is manc;
wanneer dye clepel hevet sinen swanck,
hoe ruyterlijc fluyten si by;
alser die boonen bloeien, enz.
si trouwen een ionck wijf,
die op twee crucken dansen,
is dat niet een sot bedrijf?
ende haer leden zijn also stijf;
si hebben haer cans verkeken,
tfledercijn dat zyn de treken,
haer nose, haer ooghen leken,
si en connen die vrouwen gebreken
alser die boonen bloeyen, enz.
ende die haer speten oppe
en ghi ketelt u dat ghi lacht,
syn u te seer ontschoten,
och, píttekens, hoort na mi:
alser die boonen bloeyen, enz.
| |
| |
Ghi moniken met grote hopen,
die sot van weelden wert,
bogaerden wit ende swaert,
en al om een commeermert,
si doen int coren hinder,
so dat die bastaert kinder
loopen hier ende ghinder;
ghi broeder Ian de minder,
alser die boonen bloeyen, enz.
Ghi weeuwen die altijt moeten
si seyt dat si haer voeten
ooc niet verwarmen en can.
hout al aen dat selfs krakeel,
coemt met die sotten int prieel,
wacht u van de boefkens heel;
ghi hebt al wat die meesten deel,
alser die boonen bloeyen,
ghi coemt hem veel te by.
1, 5. t.: en waddinghe. - 1, 7. clepel = tong; breyen = breyden, bekend maken, verspreiden. Cf. Mnl. ‘die mare breiden’ (Verdam). - 1, 9. reyen = dansen, rondloopen. - 1, 11. t.: als die boonen bloeyen, de muziek eischt voorslag. - ‘De sterke geur van de in het voorjaar bloeiende bloemen der groote of Roomsche boonen heeft volgens het getuigenis van oudere en jongere schrijvers eene bedwelmende, ja verdwazende uitwerking: wie op of nabij een bloeiend boonenveld zich te slapen legt of te lang vertoeft, wordt daardoor bevangen en duizelig en verward in het hoofd, of raakt, naar het oude volksgeloof, geheel aan 't malen.... Vandaar verschillende oude spreekwoorden, b.v.: ‘Als de boonen bloeien, de zotten groeien’; ‘Wacht u van de boonen ...’ Verg. inzonderheid het lied Vanden boonkens (Antw. Liedb. bl. 78), waarin menschen van allen stand, leeftijd enz. gewaarschuwd worden niet te dicht bij de boonen te komen (Wdb. der Nederl. taal, op Boon, kol. 444). - 2, 1. iongers van quaden lucke. In het gedicht ‘van der Blauwe Scute’ (zie hierna aant. op 6, 6) noemt de heer van de schuyt zijne kinderen: ‘van den Quaden Belede’ (beleid, beheer, bestuur), dus van het slechte bestuur, ook ‘van het quade regiment’. Reeds in den aanvang van het gedicht worden zij ‘verloren kinderen’ geheeten, d.i. die hun leven wijden aan den dienst van Venus en Bacchus, ‘singhen, springhen ende clincken... ende die ghaerne belleren (een wisselvorm van baleeren = dansen, ten ware men moest lezen: boeleeren) mit sconen vrouwen’. - 2, 2. u selven qualijc besteet, zich besteden = zich eene betrekking verschaffen. - 2, 3. vanden rucke, cf. Hgd. verrückt = verbijsterd, zinneloos (?). - 2, 5. gespeet, bijvorm van spatten, spetten? Dus: in u is een deel losgespat, bij u is iets los (?). - 2, 6. van poveren dijcke; dijk = land, kant, dus van een armen kant; cf. Westvl.: ‘aan een dijk of een kant’, en het lied hierna: ‘Daer ging een patertje langs de kant’. - 3, 2. met den koers beroct, met vellen mantel of kleed voorzien. - 3, 4. hot = houdt. - 3, 9. t.: wijfken. - 4, 5. t.: ende fischeren. - 4, 8. men sietse maeyen vitsekens moet hetzelfde beteekenen als inde boonen loopen; cf. hij is in de boonen en plukt erwten, en zie Wdb. der Nederl. taal, t.a.p. - 5, 1. polleken, bijvorm van boel, boelken = vrijer. - 5, 5. bonten calierken = pelskraag (kolierken), zie Stallaert, Glossarium. - 5, 6. motteken. Bij Kiliaan en andere schrijvers:
| |
| |
zog, zeug; overdr. hoer (Schuermans, Idioticon). - 5, 7. ghebroken potteken, eene vrouw waarop iets te zeggen valt. - 5, 8. int rotteken, in de rei der gehuwden. - 6, 1. sotten stijf in de kaken; nu: met stijve kaken = onbeschaamd. - 6, 2. die roeren haren duym; in sommige gevallen van krankzinnigheid, zooals gebeurt bij melancholie of waanzin, doen de zieken systematisch den eenen duim om den anderen draaien. Sommigen brengen den ganschen dag door met het plooien van een neus-doek, wat ook eene onophoudelijke beweging van den duim veroorzaakt (?). - 6, 3. men sal haer twee oren maken = de zotskap opzetten. - 6, 4. haer kaken zijn[der] ruym = hun hoofd is groot, er is dus plaats voor die ooren. - 6, 5. sluym, van het woord sluymer = slampamper, brasser; zie hiervoren, nr. 299, bl. 1070, het lied: ‘Waer sal ic mi henen keren, 2, 8; 4, 4, enz. - 6, 6. ghi trect te stijf die schuyte, gij trekt te zeer de blauwe schuit, het narrenschip, carrus navalis (carnaval). ‘Waren de ambachtslieden, de neringdoenden en zoovele anderen in gilden vereenigd, ook de ‘ghildekens’, zegt Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 464, wilden het hunne hebben. Dat dergelijke vereenigingen hier te lande werkelijk bestonden, is aangeduid door Verwijs in zijne wetenswaardige verhandeling over het gilde ‘der Blauwer Scuten’ (Van vrouwen ende van minne, Biblioth. van Mnl. letterk., 4e en 5e aflev. Gron. 1871). ‘Het gedicht van Jacob van Oostvoorne, in den vorm eener oorkonde geschreven, door Dr. Verwijs uitgegeven, leert hoe het gilde ‘vande Blauwe Scute’ in het jaar 1413 op Vastenavond in Brabant ingevoerd, met handvesten en keuren begiftigd werd. Die oprichting was niet anders dan een Vasten-avondgrap, en geschiedde bij gelegenheid dat er een steekspel werd gehouden tusschen die van Brabant en die van Hoedekenskerk, eene heerlijkheid op Zuid-Beveland, met een vroeger vrij groot en aanzienlijk dorp van dien naam. Wordt de eerste melding van de ‘Blauwe Scute’ eerst in 1413 gevonden, het gedicht zelf van Jacob van Oostvoorne leert ons, dat zulk gilde reeds veel vroeger bestond:
Mer dit ghilt was langhe te voren
tAntwerpe verheven ende vercoren,
eert die van Brabant ophieven.
Alhoewel Sebastian Brant's Narrenschif eerst in 1495 verscheen, is de verwantschap met de ‘Blauwe Scute’ hier niet te ontkennen, te meer daar Heinrich der Teichner, een Oostenrijksch dichter, omstreeks 1465 insgelijks een allegorisch gedicht schreef, das schiff der flust, d.i. ‘das schiff der verlust’, het schip des verderfs, welke uitdrukking aan de ‘verloren kinderen’ van het Nederlandsche gedicht herinnert. Nog haalt Friedr. Zarncke, in de Inleiding tot zijne uitgave van het Narrenschif van Brant, eene Oratio quodlibetica, eene academische klucht aan, die tusschen de jaren 1480 en 1489 door Jod. Gallus te Heidelberg werd vertoond onder den titel van ‘Monopolium (d.i. gilde) et societas des Liechtschiffs’. De bemanning van het lichtschip bestaat uit ‘levificati’ (de door hunne brasserijen van hunne goederen verlichte, ontslagen) ‘unde non incongrue ab inhabitoribus illud navi nostrae nomen impositum est, ut lichtschiff (sic) vulgariter dicitur.’ Volgens Dr. Verwijs zal men den eersten oorsprong van het denkbeeld der Schuit misschien
| |
| |
in de Zuidnederlandsche gewesten moeten zoeken, waar bij de ommegangen behalve reuzen en draken ook schepen eene groote rol spelen. - Nog heden komen in de Vlaamsche ommegangen wel geen Blauwe Schuiten, maar dan toch nog schepen voor; te Mechelen heeft men nog: ‘het Schip Lands welvaren, met zijn manschap’, te Dendermonde: het ‘Schip, bemand met matroosjes’. Aan zijnen kant is Dr. Kalff, t.a.p. bl. 467, van meening, dat het denkbeeld van al die ‘verloren kinderen’ als de bemanning eener schuit, voor te stellen in een schip, waarschijnlijk eene herinnering aan de Germaansche mythologie voor zich heeft en dat het schip van den zonnegod Fro, of misschien het schip van Nehalennia prototype van het Narrenschip was. Zie mede J. ter Gouw, ‘De volksvermaken’, bl. 192-194. - 6, 7. blaser = trompet (?) - 6, 10. hoe ruyterlijc fluyten si by = hoe krachtig begeleiden zij met de fluit (den blaser), of misschien wel te lezen in plaats van fluyten, sluyten, en te verstaan als: hoe dapper komen zij bijgeloopen. - 7, 1. cransen = haar, coma, caesaries (Kil. op krants). - 7, 3. twee cruycken. - 8, 1. Een lammen, enz. - 8, 3. haer speten oppe = zich opsmukken. - 8, 6 en 8. toten = monden of borsten, misschien wel den eersten keer mond. - 8, 7. ontschoten - hebben geen kleur meer. - 8, 8. u rompen ende u toten = uw lijf en uwe borsten. - 8, 9. u fronsen zijn gestoten = uw rimpels zijn ingevallen. - 8, 10. pittekens = lichtekooien. - 9, 3. baghin = begijn. - 9, 4. bogaerd = beggaert, boggaert, mannel. vorm van 't woord begijn; oorsprong onbekend (J. Vercoullie, Etymol. wdb.). - 9, 5. commeermert, hier het werkwoord commeermerten, afgeleid van het subst. commeermert = commeerderij, bijeenkomst van commeeren en compeeren; zie Kiliaan, op marckt en de Bo, op markt, waar over samenstellingen met dit woord wordt gehandeld. - 9, 9. ghi broeder Ian de minder = gij minderbroeder Jan. - 9, 10. bagutte = begutta, beghina, Lat. vorm van begijn. - 10, 1. t.: Ghi veeuwen. - 10, 5. ontbreekt. - 10, 6. krakeel = geschreeuw, rumoer. - 10, 7. coemt... int prieel = komt u verlustigen. - 10, 8. wacht u, enz. = wees niet bang voor de zotten, maar hoed u voor de echte boeven. Vgl. het gedicht ‘vande Blauwe Scute’, v. 195 vlg. en inzonderheid 214 vlg.:
Dat onse ghilde en sal niement ghenaken,
noch in onse ghilde wesen,
die een punt heeft van desen:
als moerdbranders, dief of moerdenaer, enz. -
10, 9 en 10. ghi hebt al, enz. = wie gij ook zijt, gij hebt allen min of meer een slag van den molen.
| |
Tekst.
Antw. lb., 1544, nr. 54, bl. 78, ‘vanden boonkens’. - Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 353 en 470. Zooals deze schrijver leert, moeten wij nog andere dergelijke boonenliederen gehad hebben. In Een dev. en̄ prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 167, uitg. D.F. Scheurleer, bl. 200, wordt als wijs aangegeven: ‘Meysken gaet wten boonen, ia boonen, // u eerken hangt daer an’, voor het lied: ‘Int soetste vanden iare’, wijsaanduiding waarvan men den aanvang terugvindt in Een
| |
| |
nieu liedenboeck, 1562 (zie Wackernagel, Lieder der niederl. Reformierten, nr. 50, bl. 123, en Dr. F.C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav. 1900, Regist. nr. 444), voor: ‘Ick wil een lied gaen singhen // en dat met goeden moet’. Ook bij Stalpaert, Extract. cath., Loven, 1631, bl. 378, vindt men, met de melodie, de stem-opgave: ‘Wat zou'k met all' de boonen doen?’ voor het lied: ‘'t Is zeker wel een wonderwerk’. De stemaanduiding: ‘Bonen plucken’, die men aantreft in J. van Lodensteyn's Uyt-spanningen, Amst. 1695, vijfde druk, bl. 378, voor het lied op Alva: ‘Doe 't land in dertelheden’, moet insgelijks van een boonenlied voortkomen. - De wijsaanduiding van Een dev., enz., is nog geen bewijs, dat, zooals Erk u. Böhme, Deutscher Liederh., III, bl. 99, meenen, ‘im niederländischen Volksglauben die Bohne auch Beziehung auf jungfräuliche Ehre’ gehad heeft. Het gevaar, dat de boonen in dit opzicht konden opleveren, vloeit voort uit het algemeen gevaar, dat volgens het vroegere volksgeloof voor alle standen uit de nabijheid der in bloei staande boonen ontsproot. - Over de 16de-eeuwsche Duitsche Bohnenlieder, die allen met min of meer verschil tot refrein hebben: ‘Nun gang mir aus den bohnen’, zie Böhme, Altd. Lb., nr. 361, 362a, 362b, bl. 435-7, en Erk u. Böhme, t.a.p., nrs. 1174- 76, bl. 97-99. - Volgens B., en E.u.B., die hier Mittler aanhalen, zou het refrein ‘Nun gang’, enz. beteekenen: ‘laat mij in mijne dwaasheid met vrede, ik wil een zot blijven’.
| |
Melodie.
I. Fruytiers, Ecclesiasticus, Antw. 1565, nr. 52, bl. 108, ‘op de wijse: ‘Ghy sotten ende sottinnen’, voor: ‘Verdrietich boven maten’, lied met achtregelige strophe, wat ons hierboven verplicht het tweede deel der melodie te herhalen. - Volgens de uitgave van D.F. Scheurleer, Amst. 1898, bl. LI, is de wijs ‘Ghy sotten’, enz. voorgeschreven in Nieu groot Amstelredams lb., 1605. - Zij wordt ook aangehaald door D.V. Coornhert, Lb., 1575, nr. 28, als ‘Danslied’, op de wijs ‘Ghy zotten’, enz. voor: ‘Nu hoort na my, van liefde wil ick zingen’.
|
|