| |
| |
| |
[Liederen over de verhouding van den mensch tot de natuur]
195.
Ic clam den boom al uppe.
| |
A.
die tacskens braken aen stucke
en ic viel al in dat gras.
‘Schoon lief, wilt ghi met mi riden,
schoon lief, wilt ghi met mi gaen?
Ic salder, liefken, u leiden
daer de rode rooskens staen.’
- ‘Ic en wil met u niet riden,
ic en wil met u niet gaen,
mijn vader soude mi schelden,
mine moeder soude mi slaen.’
- ‘Waeromme soude hi u schelden?
Ghi en hebt den rooden rooskens
1, 1. uppe, voor op. De volgende strophen hebben in het eerste vers sleepend rijm; ook de melodie duidt zulk rijm aan. - ‘Op een boom klimmen’, aanzoek doen bij een meisje, moeite doen om haar te winnen (Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 382 en 448). - 3, 4. Vgl. het lied: ‘Klein, klein kleuterken’, vs. 5-6.
| |
Tekst. A.
Navolging van de Nederduitsche lezing te vinden in Uhland's Deutsche Volksldr., I, nr. 22, en door hem ontleend aan een Nederduitsch lb. van den aanvang der XVIIde eeuw. - Aangeh. door Dr. Kalff, t.a.p.
| |
Melodie.
Bäumker, Niederl. geistl. Ldr., nr. 7, Vierteljahrsschrift, 1888, bl. 180, naar het 15de-eeuwsch Hs., nr. 7970, ter bibl. van Weenen, voor het lied: ‘Hi truer, die trueren wil’, waarvan eene variante, met wijsaanduiding: ‘Ic claem den boem al op, die my thoge [was]’, voorkomt in een der vroeger aan Hoffmann v.F. behoord hebbende 15de-eeuwsche Hss. Zie mede H.v.F. Niederl. geistl. Ldr., nr. 73, bl. 154. - In het Hs. van Meerman (na 1525) thans nr. 2631, 2de serie, der
| |
| |
K. Brusselsche Bibl., nr. 14, vindt men: ‘Ic clam dien boom al op // die my te hoghe was’, insgelijks als wijsaanduiding voor: ‘Hy troer, die troren wil’. - Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II, nr. 443a, bl. 262, geven mede de melodie naar Baümker.
| |
B.
Ik klom 'er de boom al op
de takjes braken aan stukken
en ik viel al in het gras,
en met een kwam daar myn zoete lief aan ryden.
‘Lief, wilt gy met my ryden,
lief, wilt gy met my gaen,
ik zalder jou benen leiden,
daar de geele goud roosjes staan,
en daar zal ik jou trouwen tot myn vrouwe.’
- ‘Ik wilder niet met jou ryden,
ik wilder niet met jou gaan,
myn moeder zoude my schelden,
en ik zou alzoo zeer geslagen worden.’
- ‘Waarom zou moeder jou schelden,
waarom zou vader jou slaan?
gy hebt de geele goud roosjes
voorwaar geen leed gedaan,
gy hebt uw eertje al zo wel behouwen.’
| |
| |
Ik lag 'er te nagt en sliep
al inne mijn zoete liefs arm,
ik moest 'er wederom uit;
hei 't was heet, 't was koud, 't was warm;
van de alderliefste moest ik scheiden.
O scheiden, bitt're scheiden,
als het immers wezen moet,
hoe noô is 't dat wy scheiden
al van dat 's herten bloed,
en hoe noô is 't dat wy scheiden van de liefste.
1, 4. al bijgev. - 2, 1. t.: met my gaan. - 2, 5. jou trouw'. - 5, 5. t.: scheide. - 6, 4. t.: al was, enz.
| |
Tekst. B.
Thirsis minnewit. III, bl. 99, Amst. z.j., zonder wijsaanduiding; - Willems, Oude Vl. ldr., nr. 95, bl. 232, en Hoffmann v.F., Niederl. ldr., nr. 112, bl. 217, geven de eerste vier strophen van tekst B, telkens met weglating van den vierden versregel, ten einde hunne lezing in verband te brengen met den Nederduitschen tekst medegedeeld door Uhland. - Onder nr. 113, bl. 218, geeft H.v.F., naar Scheltema's verzameling, uit de XVIIIde eeuw, een tekst die heelemaal overeenstemt met B. - In de Veelderhande Schriftuerlike liedekens, Utrecht, 1593, vindt men bl. 32 en 391, de liederen: ‘Als ik tot u ben comen’, en ‘Myn lieve kindt wilt hooren’, met wijsaanduiding: ‘Ic clam op eenen boom’, en vijfregeligen strophenbouw, hebbende de eerste vier verzen drie, het vijfde vier accenten. Deze wijsaanduiding stemt overeen met den aanvang van den Nederduitschen tekst: ‘Ick stech up einen boom’.
| |
Melodie.
Naar Dr. Land, Luitboek van Thysius, nr. 34, met opschrift: ‘Ic clam den boom al op’:
|
|