Melodie.
Onbekend. Ofschoon het eerste vers van str. 14: ‘O kint, sei si, van seven jaer’ herinnert aan: ‘O korentje van zeven jaer’, aanvang van str. 2 van het lied ‘Noch weet ic een ouden couden man’, en beide liederen denzelfden strophenbouw hebben, blijft het niettemin eene vraag of zij op dezelfde melodie werden gezongen. Snellaert, op Willems, t.a.p. bl. 545, teekent aan: ‘Dat alle bergen goude waren’, werd later gezongen op de wijze: Coridon sucht nacht en dach, te vinden in Den geestelycken leeuwercker (Antw. 1645), bl. 430’. Waarop die bewering steunt is ons onbekend. De door Snellaert aangehaalde tekst, te vinden in Het Brabandts nachtegaelken, Brussel, 1656, bl. 142 ‘Stem: soo 't begint’, heeft gansch anderen strophenbouw, zooals uit de aanvangstrophe blijkt:
Corydon sucht nacht en dach
en doet mistroostigh sijn beclagh
roepende overluyt: (2 maal)
waer is mijn lief, mijn bruyt
Wel krijgt in het hierboven aangehaalde Thirsis minnew., de strophe, tengevolge der herhaling van het tweede en vierde vers, eene zesregelige gedaante, maar daarmede past zij nog niet op de melodie van Den geest. leeuwercker; zie bl. 47 hierboven.
Volgens het Tilburgsch Hs., beschreven door H. Roes, Dietsche Warande, 1897, bl. 261, vlg. diende ‘Dat alle bergen goude waren’ tot wijs voor het lied nr. 35: ‘God grut u suyver bloeme// Maria maget fijn’. Dit Marialied, is ook te vinden, echter met achtregeligen strophenbouw, in Dit is een suiverlijc boecxken, Antw. 1508, bl. 39, ‘op dese wijse: Het was een lodderlijc pape’, en in Een dev. en̄ prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 15, uitg. D.F. Scheurleer, bl. 35, met dezelfde wijsaanduidingen als het lied ‘Het viel een hemels douwe’, nr. 14 van laatstgenoemden bundel. Onder de melodieën opgegeven voor dit nr. 14 (zie onder de wereldlijke liederen onzer verzameling: ‘Het viel een coelen douwe’) komt ook voor ‘die wise van den lodderliken pape’. Maar in hoe verre die verschillende stemopgaven zich vereenzelvigen met de wijs ‘Dat alle bergen’ enz., is niet uit te maken. - In C. Maertsz, Stichtelyke ghesanghen, Hoorn, 1664, bl. 232, vindt men als stem: ‘Dat al 't gebergte goude was’, voor een lied met vijfregelige strophe, aanvangend: ‘De Joden met zoo bitt're stem’.