Beroepsrevolutionair
In een valse winterkou knetterden mijn vriend Hans Korteweg en ik vervolgens, op zijn Puch, naar Amsterdam, om er de volgende demonstratie te organiseren. Spijbelend. Ik achterop. Verkouden.
In Amsterdam bezochten we politieke coryfeeën, die we opstookten.
Vanuit een woonboot telefoneerde ik naar mijn radeloze vader.
“Jongen, kom terug!” kraakte zijn stem, “ik heb nog maar vierhonderd gulden op de bank en ik ben ziek. Ik ben opgebeld door de curator van je school. En die had gezegd dat ik kan kiezen: jou naar een psychiater sturen of je van school nemen. Dus als je nu niet terugkomt, gooien ze je van school.”
“Nee”, antwoordde ik vreemd vastberaden, “ik heb een belangrijke politieke opdracht”.
Toen ik eindelijk op de Laan van Eik en Duinen terug was, zweeg mijn vader. Ik voelde zijn wanhoop en woede, maar ook verdekte bewondering.
Kapot was ik er niet van, dat Hans en ik van het gymnasium werden verwijderd, ook al was het een paar maanden voor het eindexamen. Ik ging onbelemmerd door met stoken tegen de aan de atoombom verwante mentaliteit.
Mijn vader was radeloos, maar ik kreeg vergeelde boeken van de anarchist Bakoenin en de arbeidersverlosser Ferdinand Domela Nieuwenhuis in handen en nam mij voor om beroepsrevolutionair te worden.
Op de eerste dag van mijn nieuwe school, het Daltonlyceum, zag ik met trots dat er door onze tegenstanders op de gevel was gekalkt: “Van Duyn go home!”
Toen stikte de man in het fineerhouten tweepersoonsbed, in de slaapkamer naast die van mij. Bij zijn graf zei ik: “Dag Pappa”.
Na het eindexamen verhuisde ik naar Amsterdam. 1963.
Daar werd ik iets wat ik zelf uitvond, een “Provo”. Ik ging in de Amstelbrouwerij aan de lopende band doppen op flessen schroeven om het geld voor een schrijfmachine te verdienen. Van de anarchisten had ik geleerd dat de arbeidersklasse de revolutie brengen zou. Maar toen ik mijn nieuwe collega’s vroeg hoe zij het zouden vinden hun geld thuis gestuurd te krijgen zonder ervoor te hoeven arbeiden. Stelden hun antwoord me teleur. Zij zouden hun werk, hun levens zin, missen… Met het proletariaat maken we geen revolutie, concludeerde ik. We hebben daarvoor iets anders nodig: het provotariaat. De massa van opstandige jongeren, het arbeidsschuwe tuig, dat voor geen relletje terugdeinst.
Toen ik de schrijfmachine eenmaal had, flitsten de pamfletten en manifesten mijn huis uit. We organiseerden nachtelijke happenings tegen de verslaafde consument van morgen en gaven het anarchisme een nieuw leven.
In het eerste nummer van “Provo” plakte ik een klappertje, in alle driehonderd exemplaren. “Pak een hamertje en maak met een ontploffing een begin van de revolutie in je eigen leven! ” schreef ik eronder. Meteen stond de poltie voor de deur. Wegens opruiing werd de voorraad, inclusief de stencilmachine in beslag genomen. Van nu af konden we de vraag naar ons nieuwe blad niet meer bijbenen/
Beroepsrevolutionair, kan je dat nog worden? Niet dat het toen gewoon was, maar het was binnen de kringen van provo’s, kabouters en andere linkse mensen iets waar opwinding van uitging en daarom was ik het graag. Een beroepsrevolutionair ontleende zijn aanzien niet alleen aan het houden van vlammende redevoeringen, opruiende artikelen en het bijeenroepen van demonstraties en happenings. Als je niet tenminste een maal in de maand huiszoeking van de politie kreeg , op zoek naar subversieve lectuur en ledenlijsten, dan wierp dat een verdacht licht op je betrouwbaarheid. Er hoorde ook bij dat je van tijd tot tijd in de gevangenis zat, vanwege het organiseren van verboden bijeenkomsten of het opruien tot subversief gedrag. Bijvoorbeeld omdat je bij wijze van happening op straat krenten (immers symbolen van liefde) uitgedeeld had. Of omdat je met een blanco spandoek op straat gelopen had, terwijl demonstreren nu eenmaal verboden was. Of omdat je een rookbom naar de koest van een trouwende prinses geworpen had. Of omdat je, nog erger, een gerucht verspreid had dat je van plan was leeuwenpoep voor de paarden van diezelfde koets te gaan werpen, opdat die paarden zouden gaan steigeren.