Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed
(1975)–F.J. Duparc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 4
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het besluit van 2 september 1919 Stb. 551, dat de eisen voor de benoembaarheid tot wetenschappelijk ambtenaar aan de in de Archiefwet bedoelde archiefbewaarplaatsen vaststelde, verdeelde de wetenschappelijke ambtenaren in twee klassen met verschillende opleiding. Om in de eerste klasse te kunnen worden benoemd, moest men 1 de ‘graad van doctor in de rechtswetenschap, de staatswetenschap, het hedendaagsche Romeinsch-Hollandsche recht of de Nederlandsche letteren’Ga naar eind13 hebben verkregen, 2 zijn geslaagd voor een in het besluit genoemd examenGa naar eind14 en 3 een jaar werkzaam zijn geweest aan een archiefbewaarplaats aan het hoofd waarvan een wetenschappelijk ambtenaar van de eerste klasse stond. Een aantal tot dusverre in dienst zijnde archiefambtenaren werd krachtens overgangsbepalingen gerekend tot de eerste klasse-categorie te behoren. Slechts als men tot deze eerste klasse behoorde, was men voortaan benoembaar tot beheerder van een rijksarchiefbewaarplaats of van een aantal met name genoemde gemeentelijke archiefbewaarplaatsen, zo het gemeentebestuur daarvan besluit tot aanstelling van een gemeentearchivaris. Daarnaast werd ingesteld ‘een tweede klasse der wetenschappelijke archiefambtenaren’; om hiertoe te worden toegelaten moest men een eveneens in het besluit genoemd examenGa naar eind15 met succes hebben afgelegd en een stage van zes maandenGa naar eind16 hebben doorgebracht eveneens bij een archiefbewaarplaats aan het hoofd waarvan een wetenschappelijk archiefambtenaar der eerste klasse stond. In beginsel was men vrij zijn kennis voor de beide examens te vergaren waar men wilde, maar de oprichting van een archiefschool betekende toch wel, dat de regering de voorkeur gaf aan een opleiding bij deze instelling. Fruin schrijft hieroverGa naar eind17: ‘Te allen tijde zijn de meeningen verdeeld geweest over de vraag, waar de opleiding der wetenschappelijke ambtenaren zou moeten plaats hebben, aan de universiteit of aan de archieven zelve. De Regeering heeft in deze in zooverre geene partij gekozen, dat ieder de kennis, die hij behoeft, kan opdoen, waar hij wil. Echter heeft de Regeering door de oprichting - bij Koninklijk besluit van 28 October 1919 (no.30) - eener archiefschool, verbonden aan de Algemeene Rijksarchiefbewaarplaats te 's-Gravenhage, te kennen gegeven, dat naar hare meening de opleiding voor de eerste klasse der wetenschappelijke archiefambtenaren, voor wie de archiefschool voornamelijk bestemd isGa naar eind18, beter aan de Algemeene Rijksarchiefbewaarplaats geschiedt dan aan eene universiteit. Inderdaad zijn daaraan verschillende voordeelen verbonden. Aan het Algemeen Rijksarchief zijn meer dan in eenige academiestad de archivalia voorhanden, die noodig zijn ter verduidelijking van het onderwijs. Hoe zal men de archiveconomie b.v. elders kunnen bestuderen dan in eene archiefbewaarplaats? Bovendien heeft de algemeene maatregel van 2 September 1919 (Stbl. no. 551) aan de theoretische de praktische opleiding verbonden. De a.s. archiefambtenaar moet dus werkzaam zijn aan een archief: wil hij zich daar tegelijkertijd ook theoretisch bekwamen, dan moet hij daartoe de gelegenheid hebben aan de archiefbewaarplaats, waar hij als volontair praktisch werkzaam is. Bij eene academische opleiding zou hij zich eerst theoretisch aan de universiteit, daarna praktisch aan een archief moeten bekwamen, hetgeen hem dubbel tijd kosten zou. Want het is eene illusie te meenen, dat men te zelfder tijd, dat men zich voor zijn doctoraal examen in de rechten of de Nederlandsche letteren voorbereidt, gelegenheid zou hebben ook te studeeren voor het examen voor archiefambtenaar der eerste klasse. Daarvoor zijn beiderlei examens te veel omvangrijk en eischen zij te veel de volle aandacht van hen, die er zich voor voorbereiden.’ Fruin's redenering is toch niet overtuigend; hij denkt blijkbaar niet aan een post-doctorale studie zoals men die ook toentertijd al kende voor het artsexamen. Bovendien waren de toenmalige universiteiten in ons land alle gevestigd in een stad met een archiefbewaarplaats, aan het hoofd waarvan een archiefambtenaar der eerste klasse stond. Wat de hiervoor genoemde drie besluiten betreft, die betrekking hadden op de overbrenging van bepaalde categorieën archiefbescheiden, zij opgemerkt dat voor alle rijksarchiefbewaarplaatsen hiervan een belangrijke aanwas het gevolg was. Wel werd in deze besluiten de mogelijkheid geopend tot inbewaringgeving aan de desbetreffende gemeenten, die ‘een eigen archivaris en doelmatige archieflokalen hebben.’
De begrotingen van de eerste naoorlogse jaren brachten voor het archiefwezen een aantal verhogingen maar reeds tijdens de behandeling van de begroting voor het jaar 1922 kwam de kentering: de memorie van antwoord ging vergezeld van een nota van wijzigingen, waar- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||||||
door een aantal posten waaronder die voor het personeel bij de rijksarchiefdienst werden verlaagd. In de volgende jaren lopen zowel de personeelsposten als die voor materiële uitgaven ten behoeve van de rijksarchieven terug. In 1924 volgt de sluiting van de Archiefschool; in de toelichting op het desbetreffende begrotingsartikel deelt de minister mede, dat het aantal beschikbare archiefambtenaren der eerste en tweede klassen de hoeveelheid vacatures, dat redelijkerwijs in de eerstkomende tijd valt te verwachten, overtreft; in verband hiermede zijn reeds de aanmeldingen sterk geslonken. Onder die omstandigheden werd het gewenst geacht de school ‘tijdelijk’ te sluiten, zonder haar definitief op te heffen; het begrotingsartikel werd daarom pro memorie opgenomen. Deze tijdelijkheid zou tot geruime tijd na de Tweede Wereldoorlog duren. Bovendien werd een aanmerkelijke inkrimping van personeel bij de rijksarchiefdienst aangekondigd. Zo werd in de vacature van rijksarchivaris in Drenthe, die was ontstaan door de overplaatsing van dr. Waller Zeper naar het rijksarchief in Friesland, niet voorzien: het beheer werd opgedragen aan de rijksarchivaris in Groningen. Ook op het Algemeen Rijksarchief werd bezuinigd. Met ingang van 1 januari 1922 had dit een indeling gekend in vijf afdelingen, aan het hoofd waarvan respectievelijk stonden de algemene rijksarchivaris (archieven der generaliteit tot 1796), mr. Ebell (archieven van de eenheidsstaat sinds 1796), dr. de Hullu (koloniale en marinearchieven), dr. Meilink (archieven van de grafelijkheid en de Staten van Holland) en dr. Lasonder (rechterlijke, notariële, burgerlijke stands- en verdere plaatselijke archieven van Zuid-Holland).Ga naar eind19 In 1924 werd het aantal afdelingen echter teruggebracht tot drie, respectievelijk onder mr. Bijlsma (archieven van de Staten-Generaal, de Generaliteitscolleges, de Nassause domeinen, de besturen der Oost-Indische en West-Indische compagnieën en de besturen der koloniën), mr. Ebell (archieven van de centrale colleges sinds de oprichting van de eenheidsstaat) en dr. Meilink (archieven van het voormalige Holland, van de provincie Zuid-Holland en haar onderdelen).Ga naar eind20 Dit betekende in de eerste plaats, dat het aantal plaatsen van rijksarchivaris met één was gereduceerd. Even breekt een gunstiger licht door, als bij de toelichting op de begroting voor 1926 de minister te kennen geeft dat de personeelsinkrimping bij het Algemeen Rijksarchief - die niet was beperkt tot de hiervoor genoemde rijksarchivarisplaats - te ver was doorgevoerd. Bij de begroting voor het jaar 1927 wordt echter meegedeeld dat door opheffing van de rijksarchiefbewaarplaats in Drenthe, waartoe de regering eerstdaags een wetsontwerp zal indienen, op de personeelsuitgaven nog ongeveer f 4 900 zal kunnen worden bezuinigd. De rijksarchiefbewaarplaats in Groningen zou dan worden aangewezen om tevens te dienen voor de bewaring der Drenthse archieven. Inderdaad heeft de regering een voorstel tot wijziging en aanvulling van de wet van 1918 ingediend, maar dit betrof andere zaken dan de opheffing van het Rijksarchief in Drenthe. Fruin is hierover zeer kort, merkwaardig kort, mag men wel zeggen; hij schrijft slechts over de voorgenomen opheffing: ‘Hiertegen had zich in de Staten-Generaal heftig verzet geopenbaard en de Minister had op dien grond van de opheffing afgezien’.Ga naar eind21 Er had zich intussen wel een en ander afgespeeld, dat aan de vergetelheid mag worden ontrukt. Het verzet waarop Fruin doelt, kwam in de eerste plaats van gedeputeerde staten van Drenthe. Zij schrevenGa naar eind22: ‘Met zeer groot leedwezen namen wij kennis van de mededeeling, dat het in het voornemen van Uwe Excellentie ligt te bevorderen, dat het Rijksarchief te Assen wordt opgeheven en gecombineerd met dat te Groningen en wij kunnen niet verhelen, dat dit plan ernstige ontstemming in ons College heeft teweeggebracht. De hoofdplaats van onze provincie heeft het al reeds in verschillend opzicht moeten ontgelden bij de in de laatste jaren van Regeeringswege getroffen maatregelen tot vermindering van de Staatsuitgaven, maar wat thans dreigt te gebeuren, zal niet enkel die hoofdplaats als zoodanig, doch de geheele provincie treffen en zal voor beide een ernstige capitis deminutio beteekenen. Zij zullen daardoor beroofd worden van een uit historisch en wetenschappelijk oogpunt waardevolle instelling die naar haar aard en strekking in haar midden behoort en daarmede tevens de mindere worden van haars gelijken. Uit historisch-wetenschappelijk oogpunt moge wellicht de beteekenis van Drenthe meer zijn gelegen in zijn praehistorie, het oude Lantschap nam in den historischen tijd, cultureel en staatkundig een eigen plaats in. Het is bij de wedergeboorte van Nederland in het begin der 19e eeuw waardig gekeurd | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||||||
onder de afzonderlijke provinciën te worden opgenomen en behield die plaats tot op heden. De wijziging, welke de Archiefwet zal moeten ondergaan om de opheffing van de Rijksarchiefbewaarplaats te Assen mogelijk te maken, zal, wat den vorm betreft, misschien geen groote moeilijkheden behoeven op te leveren, doch in het wezen der zaak zal zij er een zijn, die het stelsel dier wet aantast en omverwerpt. Een der beginselen van die wet is toch dit, dat in elke provincie en wel in de hoofdplaats daarvan tenminste één Rijksarchiefbewaarplaats gevestigd zal zijn en een tweede beginsel, dat daarmede nauw samenhangt is dit, dat voor de provinciën niet het hebben van een eigen bewaarplaats is voorgeschreven, doch dat daarvoor het in de hoofdplaats gevestigde Rijksarchiefdepôt is aangewezen. Men behoeft de stukken betreffende de wordingsgeschiedenis van de geldende Archiefwet slechts vluchtig te raadplegen om de overtuiging deelachtig te worden, dat bedoelde grondbeginselen onder worden gebracht in de artikelen 6, 7, 9 en 11, niet dan na zeer deskundige voorlichting en na veel wikken en wegen, als de zich aan de historische ontwikkeling van ons archiefwezen meest aansluitende en tevens als de meest doelmatige oplossing van het moeilijke vraagstuk zijn aanvaard. Dat het imperatieve voorschrift der wet, “in de hoofdplaats van elke provincie is een Rijksarchiefbewaarplaats gevestigd” weloverwogen in de wet is opgenomen, blijkt zeker wel hieruit, dat de deskundige adviseurs der Regeering, naar Mr. Fruin in zijn commentaar op de Archiefwet (pag. 31) mededeelt, bepaaldelijk de vraag onder de oogen hebben gezien of het wel aanbeveling verdiende minder omvangrijke archieven, zooals dat te Assen in die provinciale hoofdplaats te handhaven. In de memorie van toelichting op het wetsontwerp wordt nog eens met zoovele woorden gezegd: “door deze bepaling (art. 7) wordt de opheffing van een der thans bestaande Rijksarchiefbewaarplaatsen uitgesloten”. En Mr. Fruin laat daarop volgen: “Zoolang Drenthe dus een eigen provincie blijft met een eigen bestuur, zoolang behoudt het terecht zijne eigene archiefbewaarplaats”. Moet, vragen wij Uw Excellentie, deze uitspraak van dezen deskundige op het gebied van het Nederlandsche Archiefwezen, thans gelogenstraft worden en te niet gedaan, omdat het zooals wij in Uw brief moeten lezenGa naar eind23, het nut van het depôt te Assen als afzonderlijke instelling niet evenredig is [aan de] aan het beheer daarvan verbonden kosten? In onze oogen is het behoud van het Rijksarchief in de hoofdplaats van ons gewest van zoodanig algemeen belang dat de daaruit voor het Rijk voortvloeiende betrekkelijk geringe uitgaven, als nuttig bestede gelden mogen worden aangemerkt. De daarin bewaarde archivalia mogen van geringer omvang zijn dan in andere depots, zij groeien toch steeds aan en wij denken hierbij in de eerste plaats aan de provinciale archieven, welke daarheen zijn overgebracht, hetgeen geheel strookt met letter en bedoeling der Archiefwet, die de Rijksarchiefbewaarplaatsen in de provinciale hoofdplaatsen daarvoor uitdrukkelijk bestemd heeft. Nu zijn juist in Drenthe de provinciale archiefstukken van na 1813, behoudens de Kabinetstukken, loopende tot en met 1889 naar de bewaarplaats overgebracht. Afgezien hiervan is toeneming van den omvang van de archieven te verwachten, doordien naar wij meenen te weten bij de leidende figuren op het gebied van het archiefwezen het streven voorzit, in het belang van het behoud van waardevolle archivalia en ter bevordering van de raadpleging door belangstellenden, de overbrenging van archieven naar de Rijksdepôts zooveel mogelijk in de hand te werken. Trouwens reeds door het enkele feit van het voortschrijden der jaren, zal de omvang der stukken toenemen. In dit verband wenschen wij er voorts den nadruk op te leggen, dat het o.i. vast staat, dat de aantrekkingskracht, die er, als het goed zal zijn, behoort uit te gaan van een Rijksarchiefbewaarplaats, aanmerkelijk zal afnemen, indien deze uit haar milieu, hetwelk zij bestrijkt en waartoe zij historisch behoort, wordt weggenomen. Een zekere gehechtheid der bevolking aan de provincie harer inwoning en derzelver eigen instellingen strookt ongetwijfeld met onzen landaard. En zeer zeker is die karaktertrek aanwezig bij de bevolking van Drenthe. Het lijdt o.i. dan ook geen twijfel dat de opheffing van het archief te Assen, bij die inwoners, die in het bezit zijn van belangrijke familiearchieven e.d. de geneigdheid om die bescheiden naar het Rijksdepôt over te brengen, tot nihil zal worden teruggebracht. Zelfs is met zekerheid te voorspellen, dat reeds ten gebruike gegeven particuliere archieven zullen worden teruggevorderd, als de voorgenomen opheffing doorgaat. Bovendien, wie eenigszins vertrouwd is met de geaardheid en de gevoelen[s] van de inwoners | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||||||
van ons gewest en niet geheel onbekend is met de ontwikkelingsgeschiedenis van Drenthe, zal beseffen, hoe zeer het den rechtgeaarden Drent zal grieven, dat de stukken, welke getuigen van de geschiedenis van het oude Lantschap in de stad Groningen berusten. Ook met deze gevoelens van het intellectueele deel van Drenthe's bevolking dient o.i. rekening te worden gehouden. Zij hebben waarde, schoon dan niet op geld waardeerbaar. In Uwen brief wordt ter motiveering van de opheffing ook aangevoerd het feit, dat de inventariseering der Drentsche archieven voltooid is. Uit zuiver financieel oogpunt, als besparing op personeelkosten heeft dat argument wellicht eenige beteekenis. Overigens kan daaraan toch bezwaarlijk een argument voor opheffing worden ontleend. Daargelaten, dat naar onze bescheiden meening juist de werkzaamheden van het inventariseeren niet aan een bepaalde plaats zijn verbonden, komt het ons voor, dat eerst na volledige inventarisatie een archief ten volle aan zijn eigenlijk doel zal beantwoorden, n.l. om te zijn bron van studie en kennis voor degenen, die de archiefstukken wenschen te raadplegen en die personen zullen uiteraard meerendeels behooren tot de inwoners der provincie welker historie in die stukken is beschreven. Als het voltooid zijn der inventariseering van een Rijksarchief in een provinciale hoofdplaats grond zou zijn voor de opheffing ervan, dan zouden o.i. op den duur alle bewaarplaatsen in de provinciën voor opheffing in aanmerking kunnen worden gebracht, wat echter omnium consensu met de historische ontwikkeling van ons archiefwezen en met de daarop opgebouwde bepalingen der Archiefwet in strijd zou zijn. Dat het gebruik der Drentsche archieven slechts matig is, willen wij aannemen. Wij beschikken niet over de gegevens om daarover te oordeelen. In verband hiermede moet ons evenwel deze opmerking van het hart, dat het ons wel zeer treft, dat juist in een tijd waarin, blijkbaar met volle instemming en steun van de Regeering, op initiatief en onder leiding van den Commissaris der Koningin in onze provincie, alles wordt beproefd, wat bevorderlijk kan zijn voor den economischen, hygienischen en cultureelen opbouw van Drenthe's bevolking, van Regeeringswege het voornemen wordt opgevat, een instituut van bij uitstek cultureele waarde aan die bevolking te ontnemen. De afstand van Assen naar Groningen moge niet groot zijn, communicatie tusschen beide plaatsen is evenwel niet zóó, dat een reis naar Groningen en terug, ter raadpleging van archiefstukken, in enkele uren mogelijk is. Resumeerende, spreken wij als ons oordeel uit, dat de opheffing en overbrenging naar Groningen van het Rijksarchief te Assen in breede kringen van Drenthe's bevolking ten zeerste zou worden betreurd, dat zij ingaat tegen wat historisch is geworden en tegen het geheele stelsel onzer Archiefwet, dat zij in hare gevolgen afbreuk zal doen aan een gewenschte en gezonde ontwikkeling van het archiefwezen en schade van ideëelen aard zal doen aan het intellectueele gedeelte van de inwoners van ons gewest. Uit dien hoofde zijn wij van meening, dat de aan het behoud van het archief te Assen verbonden geringe kosten alleszins gerechtvaardigd zijn met het oog op het groote algemeen nut dier instelling, gezwegen nog van het feit, dat de beoogde bezuinigingen op de uitgaven tengevolge van de noodzakelijkheid om het aan het Rijksarchief te Assen werkzame personeel, waarschijnlijk voor een reeks van jaren op wachtgeld te stellen, een zeer geringe zal zijn. Wij hopen zeer, dat Uwe Excellentie de door ons geopperde bedenkingen ernstig zal willen overwegen en dat het resultaat daarvan moge zijn, dat Drenthe zijn Rijksarchiefbewaarplaats binnen zijn grenzen behoudt.’ De inhoud van deze weliswaar in onze ogen misschien wat breedsprakige maar toch zeker ook overtuigende brief zou zeker wanneer ooit nog eens een minister onder wie het archiefwezen ressorteert, op de onzalige gedachte mocht komen een rijksarchiefbewaarplaats in een provinciale hoofdstad op te heffen, - wellicht op aandrang van het ministerie van financiën -, alsdan aan het desbetreffende provinciaal bestuur voldoende stof opleveren voor een krachtige reactie. De brief van gedeputeerde staten en een protest van burgemeester en wethouders van AssenGa naar eind24 werden om bericht en raad aan Fruin toegezonden. Deze - men zou het niet verwachten van iemand die zelf aan het hoofd had gestaan van een rijksarchiefbewaarplaats in een provinciale hoofdstad - was een voorstander van de opheffing van het rijksarchief in Drenthe. Visser was dat ook maar toch plaatste deze een aantal kritische opmerkingen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||||||
bij de brief die het departement toen van Fruin ontving.Ga naar eind25 Hier volgt de inhoud met de aantekeningen van Visser: ‘Voor zooverre de verschillende requestranten zich beklagen over eene algemeene achteruitzetting van de provincie Drente, waarvan de voorgenomen opheffing van het Rijksarchief te Assen slechts een symptoom zou zijn, meen ik mij van het uitspreken van een oordeel, dat buiten mijne competentie ligt, te moeten onthouden’. Visser reageert hier: ‘Juist, maar daarmee wordt de klacht niet weggenomen’. Fruin vervolgt: ‘1 De overige bezwaren zijn de volgende: De opheffing van het Rijksarchief in Drente is in strijd met de grondbeginselen van de Archiefwet 1918 (Stbl. nr. 378). De betrekkelijke juistheid van deze opmerking moet worden erkend. Zij richt zich echter niet tegen het thans aanhangige voorstel, maar tegen de in 1924 genomen beslissing. Immers de Archiefwet, die in de hoofdplaats van elke provincie eene Rijksarchiefbewaarplaats gevestigd wil zien, wil tevens, dat aan het hoofd van elke Rijksarchiefbewaarplaats een beheerder is geplaatst, die aan wetenschappelijke eischen voldoet, en die de bezoekers van het archief bij hunne nasporingen behulpzaam kan zijn. Hiervan is in den nood der tijden, in 1924, afgeweken: het beheer van het Rijksarchief is toen opgedragen aan den Rijksarchivaris in Groningen, die slechts eens in de week overkomt om eventueele bezoekers te helpen en overigens die taak overlaat aan een commies, die zelfs niet de waarborgen van bekwaamheid bezit, die bij de andere Rijksarchieven gevorderd worden van den chartermeester, d.w.z. den ambtenaar, die den Rijksarchivaris bij diens afwezigheid vervangt. Daartegen heeft men in Drente niet geprotesteerd; maar dan is er nu ook geen grond om bezwaren in te brengen, nu de archieven wel is waar naar Groningen verplaatst worden, maar daardoor tevens onderworpen aan het voortdurend toezicht van een Rijksarchivaris en bij zijn afwezigheid van een chartermeester, die beiden het radicaal van archiefambtenaar eerste klasse bezitten, dat de commies in Drente, bij wien thans het feitelijk beheer berust, mist.’ Visser tekent hierbij aan: ‘Het kan de menschen in Drenthe niet zoo heel veel schelen, of de commies in Assen naar de inzichten van Prof. Fruin, wel voldoende wetenschappelijk is, maar wel vinden zij het vernederend, als het geheele archief buiten hun provincie wordt gezet.’ Fruin gaat verder: ‘2 Door de verplaatsing der Drentsche archivalia naar Groningen zijn zij voor de inwoners van Drente moeilijk te raadplegen. Deze grief schijnt mij, gezien den geringen afstand tusschen Groningen en Assen, die per spoor in korter tijd kan worden afgelegd, dan menig ambtenaar van het Algemeen Rijksarchief noodig heeft om per tram van zijn woning naar het archiefgebouw te gaan, in hooge mate overdreven’ - Visser merkt hier op: ‘Hoho: Prof. Fruin vergeet, dat er maar niet altijd een trein klaar staat!’ - ‘en daartegen kan in elk geval gemakkelijk opwegen, dat de bezoeker van het archief te Groningen, gelijk boven is opgemerkt, van de deskundige voorlichting van den Rijksarchivaris of den chartermeester zal kunnen profiteeren. Bovendien is, zooals mij herhaaldelijk is gebleken, het bezoek van het Drentsche archief uitermate gering. Ook hier schijnt zich te bevestigen wat evenzeer bij de opvordering der rechterlijke archieven van de gemeenten is gebleken, dat de waarde, aan de archiefstukken gehecht, eerst recht beseft wordt, als men ze verliest; terwijl men, toen men in het rustig bezit er van was, er minder prijs op bleek te stellen.
3 Verschillende personen en autoriteiten in Drente zullen minder geneigd zijn hunne archieven af te staan of in bewaring te geven, als de bewaarplaats dier archieven buiten Drente is gevestigd. Het is mogelijk, dat deze overweging inderdaad enkele personen zal weerhouden hunne familiearchieven af te staan; ik heb die in mijn schrijven dd. 30 Maart 1926, nr. 307a, ook voorzien; de groote aandrang tot afstand is echter in den regel in dat geval ruimtegebrek in de eigen woning, en die zal op den duur toch aanleiding geven tot het aanbieden van dergelijke archieven aan het Rijk. Trouwens de Staat heeft volgens het Koninklijk besluit van 2 September 1919 (Stbl. nr. 552) toch de bevoegdheid de in zijn bezit gekomen familiearchieven daar te plaatsen, waar zij behooren, en geene familie, die haar archieven afstaat, kan beletten, dat zij van de eene Rijksarchiefbewaarplaats naar de andere worden overgebracht.’ Hierbij schrijft Visser in margine: ‘Geen redeneering waarmede men openlijk voor den dag kan komen.’ Dan schrijft Fruin: ‘Het spreekt van zelf, dat het provinciaal bestuur zijne archieven | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||||||
na 1813, welke thans tot 1889 ten Rijksarchieve berusten, geheel of ten deele kan terugnemen. Dat heeft indertijd ook het provinciaal bestuur van Noord-Brabant gedaan. Hiertegen bestaat m.i. ook geen enkele bedenking. Vermoedelijk zal het provinciaal bestuur echter de stukken vóór 1850 ongeveer, die voor het in werking treden der provinciale wet, wel niet opvorderen. De gemeentelijke en kerkelijke besturen, wier archieven in het Rijksdepot zijn opgeborgen, en die zich thans over de voorgenomen overbrenging naar Groningen beklagen, staan voor de keuze ze òf met de Rijksarchieven naar Groningen te laten overbrengen òf er zelf voor te zorgen. Het wil mij voorkomen, dat gemeentebesturen die zelf niet voor hunne archieven zorgen, hoewel die taak hun bij art. 14 der Archiefwet 1918 (Stb. no. 378) uitdrukkelijk is opgedragen, maar die zorg den Staat op den hals geschoven hebben, allerminst recht van spreken hebben, als de Staat die archieven daar bergt, waar hem zulks het meest oirbaar voorkomt. 4 De bezuiniging, door de opheffing verkregen, zal gering zijn. Ook hier behoort men niet den toestand, zooals hij na 1 april 1924 geworden is, maar den toestand, toen er in Drente nog een Rijksarchivaris was, met dien, welke door de opheffing van het Rijksarchief op den duur zal worden verkregen, te vergelijken. Dan zal blijken, dat het verschil overeenkomt met het gezamenlijk bedrag van de traktementen der ambtenaren: Rijksarchivaris, commies, klerk-binder en schoonmaakster. Dat bedrag is niet of althans weinig geringer dan de bezuiniging, in 1924 verkregen door de opheffing van eene afdeeling van het Algemeen Rijksarchief (traktementen van archivaris, chartermeester en klerk of commies), welke toch veel moeilijker kan worden gemist, dan het Rijksarchief in Drente’. Visser merkte hierbij op: ‘Dit lijkt mij een dwaze redeneering; wij hebben op dit oogenblik alleen te maken met de bezuiniging die door opheffing wordt verkregen; wat in 1924 al is bezuinigd door het laten vervallen van het Rijksarchivarisschap telt nu niet meer mee.’ Fruin besluit als volgt: ‘Op grond van al het bovenstaande, komt het mij voor, dat de uit Drente aangevoerde argumenten Uwe Excellentie geene aanleiding behoeven te geven om in Hare voorstellen wijziging te brengen’. Ondanks de kritiek van Visser op de nota van Fruin, waarin bovendien zonder dat Visser het zegt, aan verschillende argumenten van gedeputeerde staten van Drenthe tegen de opheffing is voorbijgegaan, adviseert hij toch aan minister Waszink de voorgenomen opheffing door te zetten, ‘vooral nu in het voorloopig verslag geen woord van protest voorkomt’. De nota, waarin Visser deze raad geeft, gaat dan verderGa naar eind26: ‘Toch acht ik de kans niet uitgesloten, dat bij de mondelinge behandeling van U.E. 's begrooting nog een poging tot behoud van het archief te Assen zal worden gedaan; een gesprek met iemand, die aldaar woont en zich voor de zaak interesseert, doet mij dit zelfs verwachten. Voor dat geval moet ik er op wijzen, dat Prof. Fruin naar mijn meening op verschillende punten niet gelukkig is in zijn redeneering. Ik veroorloof mij te verwijzen naar enkele potloodaanteekeningen, die ik op zijn brief plaatste. De hoofdzaak, de klacht over algemeene achteruitzetting van de provincie Drenthe, laat hij onbesproken. Hij heeft gelijk, dat dit buiten zijn competentie valt maar u.e. zal er niettemin rekening mee moeten houden. De zaak is voornamelijk een gevoelskwestie; de Drenthenaren kunnen het niet zetten, dat hun provincie de eenige zal zijn, die geen eigen Rijksarchief zal hebben en dat hun papieren naar Groningen gaan. Er is, om dat laatste te kunnen begrijpen, noodig te weten, dat van oudsher tusschen Drenthen en Groningers animositeit bestaat. Ik adviseer u.e. met den maatregel door te gaan en af te wachten of er oppositie in de Kamer zal komen en zoo ja, hoe ernstig deze zal zijn. Het lijkt mij niet een zaak toe, waaraan u.e. hardnekkig zal moeten vasthouden’. Inderdaad zijn de Kamers bij de verdere behandeling van de begroting niet stilzwijgend voorbijgegaan aan het voornemen tot opheffing van het rijksarchief in Drenthe. Bij de openbare behandeling in de Tweede Kamer keerde mr. Boon zich tegen de opheffing; hij merkte hierbij op, dat hij er niet zeker van was, dat alleen financiële overwegingen hierbij een rol speelden. Hij had van het voornemen met ‘pijnlijke verbazing’ kennis genomen en verklaarde ook consequenties voor andere provincies te vrezen. De minister antwoordde hierop niet rechtstreeks en volstond met op te merken, dat de rijksarchivaris in Groningen reeds was belast met het toezicht op het rijksarchief in Drenthe. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||||
In de Eerste Kamer werd, zo meldt het voorlopig verslag, van verschillende zijden opgekomen tegen het denkbeeld van de regering. In de memorie van antwoord deelt minister Waszink mee, dat er binnenkort een wetsontwerp tot wijziging van de Archiefwet 1918 zal worden ingediend, waarbij ook de positie van het rijksarchief in Drenthe kan worden betrokken. Hij verklaarde van mening te zijn onder die omstandigheden thans niet op deze zaak te moeten ingaan maar deed wel de toezegging met de gemaakte opmerkingen alsdan zoveel mogelijk rekening te zullen houden. Voordat de mondelinge behandeling in de Eerste Kamer heeft plaatsgevonden, heeft Visser te Assen een bespreking gehad met de commissaris der koningin ten einde na te gaan of er een andere oplossing was, waardoor zonder opheffing van het rijksarchief in Drenthe hetzelfde bedrag op de begroting voor de rijksarchiefdienst zou kunnen worden bespaard. Na veel wikken en wegen en bepaald ook met veel moeite bleek het mogelijk enige maatregelen te nemen, die een bezuiniging van ruim f 5 000 zouden opleveren tegen f 6 500 - om meer ging het niet! -, die de opheffing van de rijksarchiefbewaarplaats zou hebben opgeleverd. In de notaGa naar eind27, waarin Visser een en ander heeft uiteengezet, wordt ook vermeld dat de commissaris der koningin had verklaard, dat in geval van opheffing van het archief te Assen, de provincie stellig voornemens was zich in rechten te verzetten tegen overbrenging van de provinciale archieven, en zelfs van de provinciale archieven van vóór de totstandkoming van de eenheidsstaat. Minister Waszink kan zich met het in de nota te berde gebrachte verenigen; nadat bij de openbare behandeling in de Eerste Kamer de toentertijd zeer bekende Drenthenaar Harm Smeenge had gefulmineerd tegen de eventuele opheffing, die z.i. geen bezuiniging zou betekenen, kon dan ook de minister hem geruststellen door mee te delen, dat hij eerst wel het voornemen tot opheffing had gehad maar daarvan had afgezien nu een andere oplossing was gevonden, die iets minder opleverde maar waarmede ook de minister van financiën zich had verenigd. Minister Waszink deelde dit op 8 april 1927 mede; enige dagen te voren had hij reeds aan gedeputeerde staten van Drenthe geschrevenGa naar eind28: ‘Zooals U bekend zal zijn, heb ik nog eens ernstig doen nagaan, of wellicht met behoud van het Rijksarchief te Assen toch een aanmerkelijke bezuiniging op de Staatsuitgaven ten behoeve van deze instelling kan worden verkregen. Inderdaad lijkt mij dit mogelijk. Onder meer zal dan echter met het bestuur van het Drentsche museum van oudheden een regeling dienen te worden getroffen, waardoor het toezicht in museum en archief’ - die in hetzelfde gebouw waren en nog steeds zijn gehuisvest - ‘en het toelaten en te woord staan van de bezoekers aan één persoon wordt opgedragen voor gemeenschappelijke rekening. De thans aan het Rijksarchief werkzame ambtenaren zullen dan worden overgeplaatst of op wachtgeld gesteld, terwijl de Rijksarchivaris in Groningen evenals tot dusver met het beheer van het Archief belast zal blijven en één dag per week daarvoor naar Assen zal overkomen. Aan Dr. Poelman draag ik op met het bestuur van het Drentsch Museum omtrent bovenbedoelde regeling overleg te plegen en mij een nader voorstel dienaangaande te doen.’ Op grond van bezwaren van het museumbestuur heeft Poelman een iets andere oplossing voorgesteld, nl. de indienstneming van twee gepensioneerden, die ieder 500 gulden per jaar zouden ontvangen. Het ministerie kon hiermede instemmen Wanneer zoals in dit werk geschiedt, men archiefbescheiden ziet als een deel van het cultureel erfgoed, dan moet men het toejuichen, dat de vermoedelijk onherstelbare maatregel van opheffing van het rijksarchief te Assen niet is doorgegaan maar dat binnen de provincie Drenthe zelf een centrum is gebleven, waar dit erfgoed kan worden bewaard, verzorgd en geraadpleegd. Door de toentertijd uiteindelijk gekozen oplossing is er niets onherstelbaars geschied; de bezuinigingsmaatregelen van 1924 en 1927 konden te allen tijde weer ongedaan worden gemaakt als de omstandigheden daartoe de mogelijkheid zouden bieden. Dat is uiteindelijk ook het geval geweest, al zou het tot 1946 duren, dat in Drenthe weer een eigen rijksarchivaris zou optreden.
Hoewel de opheffing van de rijksarchiefbewaarplaats in Drenthe dus van de baan was, is de regering toch met een ontwerp gekomen tot wijziging van de Archiefwet 1918. De voorgestelde veranderingen waren niet van principiële aard maar betroffen enkele bij de praktische toepassing naar voren gekomen leemten en wensen. De belangrijkste wijziging | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||||
betrof die van artikel 19: zoals het sindsdien luidde, behelsde het het voorschrift, dat de archieven van de voormalige wees- en momboirkamers van gemeenten, die geen eigen archivaris en geen doelmatige archiefbewaarplaats hebben naar de rijksarchiefbewaarplaatsen moesten worden overgebracht; verder kon voortaan bij algemene maatregel van bestuur ook de overbrenging worden gelast van andere in de gemeentelijke archiefbewaarplaatsen berustende archiefbescheiden, ‘mits zij niet dagteekenen van nà 1813 en zij niet organisch in de gemeentelijke archiefbewaarplaatsen behooren te blijven.’ Voor bijzonderheden over de wijzigingswetGa naar eind29, de in verband daarmede tot stand gekomen wijzigingen in de uitvoeringsregelingen en enige op grond van die wet getroffen nieuwe regelingen zij verwezen naar de commentaar van FruinGa naar eind30, die hij heeft geschreven ten vervolge op de commentaren, die hij had samengesteld met betrekking tot de wet van 1918 en de daaruit voortvloeiende regelingen.
Wat gunstiger lijkt het weer voor het archiefwezen te worden als op de begroting voor 1930 een bedrag van f 20 000 wordt opgenomen voor de aankoop van het archief-Fagel en op die voor 1931 een even hoge som voor uitbreiding van depotruimte in het rijksarchief te Maastricht. Maar als de daaropvolgende crisisjaren komen, wordt er op de rijksarchiefdienst rigoureus bezuinigd. De begroting voor 1933 brengt een aanzienlijke bezuiniging door opwachtgeldstelling van een aantal ambtenaren en het voorlopig onvervuld laten van vacatures die begin 1933 ontstaan; deze personeelsinkrimping omvatte 3 rijksarchivarissen, 3 hoofdcommiezen en 2 commiezen. Het volgende jaar brengt een nog verder gaande inkrimping. Eerst in de toelichting op de begroting voor 1937 begint er een spoor van licht te komen als wordt meegedeeld, dat de inkrimping van personeel bij het rijksarchief in Limburg verder is gegaan dan met het oog op de dienst verantwoord is; daarom zal een wetenschappelijk archiefambtenaar van de eerste klasse in de rang van adjunctcommies in dienst worden genomen. Belangrijke vooruitgang bracht de begroting voor het jaar 1938: geleidelijk aan zal worden voorzien in de situatie dat vijf rijksarchiefbewaarplaatsen worden beheerd door een commies of een hoofdcommies; in 1938 zullen bij twee archieven weer rijksarchivarissen worden benoemd. Ook 1939 brengt verbeteringen.
De zeer ingrijpende bezuinigingen bij de rijksarchiefdienst maken het begrijpelijk, dat in de kringen van het Nederlandse archivariaat grote teleurstelling was ontstaan en dat men een zondebok zocht op wie men kon afreageren. Men vond die, zoals hiervoor al is opgemerkt, in het ministerie van o., k. en w. en toen in de Nieuwe Rotterdamse Courant van 31 mei 1937Ga naar eind31 dr. E. van Raalte de wenselijkheid had geopperd van de instelling van een departement van algemene zaken - het Ode ministerie-Colijn heeft inderdaad dit departement gebrachtGa naar eind32 - hebben dr. W.S. UngerGa naar eind33 de latere rijksarchivaris in Zeeland en dr. LasonderGa naar eind34 gepleit om het archiefwezen hierbij onder te brengen, een geluid dat ook later nog zou worden vernomen. Naar aanleiding hiervan schreef Visser een notaGa naar eind35, waaraan het volgende is ontleend: ‘Men bepleit dit met een redeneering van kwasi-organisatorischen aard maar dit is het eiereten niet. De zaak is, dat het archiefwezen in tijden van groote bezuiniging licht het kind van de rekening wordt, en dit ook inderdaad geworden is. Onder het geheele departement van o.k.w. ressorteert wellicht geen tweede diensttak, die zoozeer voor - zij het dan ook tijdelijke - versobering in aanmerking komt. Het papier is geduldig. De archivalia moeten weliswaar behouden blijven maar als er eenmaal depôts zijn kan men op de verzorging, d.i. de ordening, inventariseering, bestudeering enz. tijdelijk wel heel wat beperken. Toen de nood aan den man kwam, is dan ook op den Rijksarchiefdienst exceptionneel veel bezuinigd. Dit was het geval in de eerste groote bezuiningingsperiode 1923-24, en dit was wederom het geval in den crisistijd van nu. Wat in de periode 1923-24 geschiedde, was de directe aanleiding voor mr. Fruin, om zijn “magistrale' toespraak” - Unger had in zijn artikel gesproken van “een dier magistrale redevoeringen, waarmede hij de jaarlijksche vergadering van de Vereeniging van Archivarissen placht te openen” - “van 1925 te houden (waaraan overigens destijds niet veel aandacht geschonken is). Mr. Fruin zei het indertijd heel eerlijk: “als kunst en archiefwezen uit dezelfde berooide kas gefinancieerd moeten worden, dan komen hunne belangen in botsing en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||||
dan legt het archiefwezen het loodje”. Dit stelde hij op den voorgrond. Eerst in de tweede plaats kwam hij met de theoretische beschouwing, dat het archiefwezen met allerlei takken van Staatsbestuur, met allerlei Departementen enz. te maken heeft en daarom een zelfstandige positie verdient, rechtstreeks onder den Minister-President, niet bij eenige Departementale afdeeling. Mr. Fruin ging graag hoog in den zadel zitten, als hij het over de plaats en de bevoegdheden van de Rijksarchivarissen had Erkend moet worden, dat het Rijksarchiefwezen ten zeerste geknepen is. In 1924 zijn er heel wat functies opgeheven en eenige functionarissen op wachtgeld gesteld; in dezen crisistijd is de promotie vrijwel stop gezet. Er is vooral bezuinigd door archivarisvacatures, als zij zich door sterfgeval of pensionneering voordeden, niet te vervullen. Commiezen en hoofdcommiezen nemen archivarisposten waar. Het begrotingsartikel voor personeel Rijksarchieven daalde van f 294 195 in 1930 tot f 178 843 voor 1937. Bezuiniging krap 40%. Dit is iets geflatteerd, doordat wachtgelden en pensioensstorting voor 1937 uit het artikel zijn gelicht. Doen wij dit ook voor 1930, dan krijgen wij een zuivere vergelijking en blijkt de teruggang toch nog niet minder dan 33,5% te zijn. Maar het zou toch wel een eigenaardige reactie op deze bezuiniging zijn, als de Regeering aan het Departement, dat inderdaad kras bezuinigde waar (tijdelijk) bezuinigd kon worden, nu den tak van Rijksdienst-voorwerp van bezuiniging ging ontnemen. Nu de theoretische zijde. Het Rijksarchiefwezen heeft zeker te maken met allerlei takken van dienst, met allerlei Departementen. Maar van hoeveel andere diensten en instellingen kan dit niet gezegd worden: de Kon. Akademie van Wetenschappen is tenslotte voor elk van de Departementen, voor alle Ministers. Moet zij daarom onder den Minister-President komen? Ons bedrijfsleven, onze industrie heeft veel te maken met de Technische Hoogeschool, maar daarom brengt men deze toch niet naar het Economisch Departement? Is de Kon. Bibliotheek niet voor een ieder? Men moet de diensten en instellingen nu eenmaal ergens onderbrengen. Nergens hooren zij voor 100 procent. Het Rijksarchiefwezen behoort, vooral wegens zijn contact met de historiebeoefening bij het Departement van Wetenschap. Dat is vrijwel overal ter wereld het geval. Men lette op het contact met r.g.p. en Kon. Akademie. Het denkbeeld gaat tegen de logica in en wordt uitgegeven door ontevredenheid over een ondergane straffe bezuiniging en door zucht naar zelfstandigheid. k.w. hoopt, dat hetzelfde Departement, dat in crisistijd zijn plicht deed, in beter tijden de gelegenheid zal krijgen ook voor het Rijksarchiefwezen weer wat gunstiger omstandigheden te scheppen. In het begrootingsvoorstel voor 1938 is daarmede trouwens al weer een begin gemaakt. k.w. gelooft geen oogenblik aan de kans van overneming van het denkbeeld, maar het leek haar toch nuttig, haar beschouwingen er over te geven.’ Tegenwoordig zouden wij liever willen wijzen op het belang van het bijeenhouden van de verschillende takken van de rijkszorg voor het materiële culturele erfgoed; vooral bij het behoud ervan, in de letterlijke zin van het woord, maar ook bij vraagstukken als die van de vruchtbaarmaking, de presentatie en de educatieve taak om slechts enkele te noemen, doet zich een bepaald niet geforceerde eenheid gevoelen: deze komt als zodanig tot uiting in het werk van de directie m.m.a. en de onder haar ressorterende diensten en instellingen.
Een voorval, dat het Nederlands archiefwezen zijdelings betrof, was de opheffing tegen het einde van 1936 van de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën. De aanleiding hiertoe was een conflict tussen de commissie en prof. Gerretson over de door hem verzorgde uitgave van de correspondentie van Groen van Prinsterer; dit was acuut geworden doordat de Abraham Kuyper-Stichting de door haar toegezegde onmisbaar geachte financiële bijdrage in deze uitgave dreigde in te trekken. Het bureau van de Rijkscommissie bleef als afzonderlijke instelling voortbestaan, totdat het in 1948 werd toegevoegd aan de toen ingesteldeGa naar eind36 ‘Voorlopige Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis.’
Er hebben zich in de periode 1919-1945 veel personeelsmutaties voorgedaan bij de rijksarchiefdienst, ten dele door de hiervoor al ter sprake gebrachte inkrimping van deze dienst als ‘tijdelijke’ bezuinigingsmaatregel. De belangrijkste gebeurtenis was, dat op 1 januari 1933 prof. Fruin als algemene rijks- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||||
archivaris werd opgevolgd door mr. R. Bijlsma, tot dan rijksarchivaris bij het Algemeen Rijksarchief. Fruin werd op de dag van zijn vertrek 75 jaar. In 1922 was hem gevraagd na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd aan te blijvenGa naar eind37; nadat hij zich daartoe had bereid verklaardGa naar eind38, is hij dus nog tien jaar aangebleven. De reden van zijn aanblijven was deels gelegen in het grote vertrouwen dat afdeling k.w. in Fruin stelde, ten dele in de moeilijkheid, die zij blijkbaar ontmoette bij het zoeken naar een volgens haar geschikte opvolger. Er is zelfs gedacht aan iemand van buiten het archiefcorps, zoals blijkt uit een nota van VisserGa naar eind39; deze noemt daarin in de eerste plaats dr. N. Japikse: ‘Dat ik de keuze van Dr. Japikse voor den post niet verwierp, was behalve op diens persoonlijke eigenschappen ook gebaseerd op de door mij al een tijdje in het oog gevatte bezuinigingsmogelijkheid van combineering van de functie van Algemeen Rijksarchivaris met die van Directeur van het bureau voor 's Rijks geschiedkundige publicatiën. Weliswaar is de eerste post veelomvattend en den geheelen mensch vereischend, maar het bureau voor 's r.g.p. is in het Algemeen Rijksarchief gevestigd, zoodat het leiding geven zonder groot bezwaar kan geschieden van dezelfde kamer uit, waar nu Prof. Fruin zit. Deze heeft feitelijk al de opperleiding, doordat hij voorzitter is van de Commissie voor 's Rijks geschiedk. publicatiën. Intusschen begrijp ik, dat voor Dr. Japikse persoonlijk de moeilijkheden toch te groot zijn; hij zou het directoraat van het Kon. Huisarchief moeten opgeven, wat hij niet licht doen zal en wat ook H.M. de Koningin, naar ik onderstel, niet gemakkelijk aanvaarden zal. Bovendien zou zijn benoeming kans op onaangenaamheden en kritiek bij de Rijksarchivarissen geven... Ik zocht dan nog naar anderen. Iemand als Prof. Posthumus bezit vele goede hoedanigheden; hij is een bekwaam en actief historicus, tevens bewerker van bronnenpublicaties. Maar de archivarissen zouden hem niet als een der hunnen beschouwen. Bovendien is zijn tegenwoordige positie als gewoon hoogleeraar aan de gemeentelijke universiteit te Amsterdam in materieel opzicht zooveel beter dan het Algemeen Rijksarchivariaat, dat hij alleen al om deze reden niet zou kunnen accepteeren.
Wellicht zou dit bezwaar niet bestaan ten aanzien van een ander jong en actief historicus. Ik bedoel Dr. Tenhaeff rector van het vrijz.-christ.lyceum alhier, tevens privaat-docent in de hulpwetenschappen der geschiedenis en bewerker van bronnenpublicaties. Hij beschikt over voortvarendheid en kennis en is positief in zijn optreden. Toch heeft ook hij in zijn persoonlijk optreden het een en ander, dat velen licht prikkelt. Hij voelt zich zelf nog al. Als ik nu in aanmerking neem, dat ook hij niet uit de archiefwereld is voortgekomen en er dan kans is op verwikkelingen met de archivarissen, die zich door dezen, nog jeugdigen outsider zeer zeker gepasseerd gevoelen, eindig ik met ook hem niet aan te bevelen en keer terug tot den eenig overgeblevene, den ook door den heer Martens’ - de toenmalige rijksarchivaris in Gelderland - ‘genoemden mr. Bijlsma’. Uit het vervolg van de nota blijkt, dat Fruin hem als zijn opvolger had aanbevolen.Ga naar eind40 Voorts merkte Visser terecht op, dat zijn voorganger zeer met hem sympathiseerde. Daarop heeft minister Terpstra besloten Bijlsma als algemene rijksarchivaris voor te dragen. Het lijkt wel dat zijn benoeming in goede aarde is gevallen.
Bij alle rijksarchivariaten in de provincies op één na heeft zich in de tijd tussen 1919 en 1945 ten minste één verandering voorgedaan. Alleen Noord-Brabant vormt een uitzondering, waar mr. J.P.W.A. Smit van 1914 tot 1949 rijksarchivaris is geweest. In Groningen kwam in 1924 in de plaats van Joosting dr. H.A. Poelman. Als deze in 1933 overlijdt, wordt J.A. Brouwer met het beheer belast maar het duurt nog tot 1939, hij heeft dan inmiddels de doctorstitel gekregen, eer hij tot rijksarchivaris wordt benoemd. Door zijn houding tijdens de bezetting kon hij na de bevrijding niet gehandhaafd blijven. In Friesland was dr. H.A. Poelman in 1921 mr. Berns na diens rijksarchivariaat van ruim 35 jaar opgevolgd; als deze in 1924 naar Groningen gaat, wordt dr. S.A. van Waller Zeper rijksarchivaris. Laatstgenoemde, die al op 1 september 1933 met ziekteverlof was gegaan, bleef in naam nog tot eind januari 1935 rijksarchivaris. Dr. A.L. Heerma van Voss was sinds het ziekteverlof van Waller Zeper reeds met het beheer van het archief belast maar eerst met ingang van 1 augustus 1938 is hij tot rijksarchivaris benoemd. In Drenthe was Waller Zeper in 1921 De Jonge van Ellemeet opgevolgd; van 1924 tot | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||||
1946 is er geen afzonderlijke rijksarchivaris in Drenthe geweest maar is zoals al gezegd het rijksarchivariaat bekleed door de beheerder van het rijksarchief te Groningen. Overijssel bleef tot in 1932 onder Schoengen; hij werd toen opgevolgd door mr. A. Haga. In Gelderland volgde in 1924 jhr. mr. A.H. Martens van Sevenhoven mr. Bondam op. In Utrecht is ‘the grand old man’ mr. S. Muller Fz., een der markantste figuren die het Nederlandse archiefwezen heeft gekend, tot eind 1920 rijksarchivaris gebleven: hij had die functie 21 jaar bekleed.Ga naar eind41 Als zijn opvolger kwam in 1921 dr. K. Heeringa, die tot 1932 in functie bleef. Van 1933 af stond aan het hoofd van dit rijksarchivariaat jhr. mr. B.M. de Jonge van Ellemeet, die dezelfde functie tevoren had bekleed eerst in Drenthe en vervolgens in Noord-Holland. In laatstgenoemde provincie was hij in 1921 gekomen als opvolger van Gonnet, die van 1 april 1886 tot 31 december 1920 in functie was geweest. Als De Jonge van Ellemeet in 1932 Haarlem voor Utrecht verwisselt, wordt R.D. Baart de la Faille met het beheer van de rijksarchiefbewaarplaats in Noord-Holland belast maar eerst in 1938 volgt zijn benoeming tot rijksarchivaris. Door zijn slechte gezondheidstoestand kon hij zijn functie slechts bij tijden vervullen; met ingang van medio oktober 1934 werd mr. J.W. Groesbeek met het beheer belast. In Zeeland is in 1921 mr. A. Meerkamp van Embden dr. Heeringa opgevolgd; hij bleef tot 1943 in functie. In 1944 kreeg dr. W.S. Unger het beheer over het Zeeuwse rijksarchief. Limburg tenslotte heeft in de hier besproken periode vier rijksarchivarissen gekend: Flament ging eind 1921 heen; op hem volgden dr. P. Doppler (1922-1928), dr. W. Goossens (1 januari 1929 tot zijn overlijden op 9 november 1933) en dr. G.W.A. Panhuysen belast met het beheer op 6 december 1933 en benoemd tot rijksarchivaris met ingang van 1 januari 1939.
De inkrimping van personeel bij de rijksarchiefdienst in de jaren van bezuiniging en crisis trof deze des te sterker omdat tengevolge van de uitvoeringsbesluiten van de Archiefwet 1918 en ook als consequentie van de wijzigingen van die wet in 1928 de collecties van de rijksarchiefbewaarplaatsen voortdurend toenamen. Daarnaast vonden ook schenkingen en enkele aankopen - die van de collectie-Fagel is hiervoor al genoemd - plaats. Enige van deze verrijkingen willen we hier noemen. Bij Koninklijk besluit van 7 november 1935 nr. 41 werd de overbrenging van het archief van de ministerraad over het tijdperk 1823Ga naar eind42-1870 naar de Algemene Rijksarchiefbewaarplaats gelast. Naar aanleiding van het daarin opgenomen artikel 3 (‘de raadpleging van het in de vorige artikelen bedoelde archief zal niet aan bijzondere voorwaarden onderworpen zijn’) heeft Visser de volgende aantekening gemaakt: ‘Artikel 1 Archiefwet zegt, dat de naar de archiefbewaarplaatsen overgebrachte archieven openbaar zijn, behoudens de beperkingen welke bij hunne opneming zijn gesteld. Feitelijk is art. 3 dus een dooddoener. Maar de Algem. Rijksarchivaris hecht er aan, omdat zonder deze bepaling misverstand zou kunnen rijzen. Een deel der h.b. archieven is namelijk vroeger reeds (ten onrechte) overgebracht krachtens een Koninklijk besluitGa naar eind43, waarin wel een beperkende bepaling voorkomt. Nimium non nocet.’
In Noord-Holland vond de overneming plaats van het provinciaal archief over de jaren 1813-1850.Ga naar eind44 Voor het rijksarchief in Limburg was zeer belangrijk het in 1926 tussen Nederland en Pruisen gesloten ruilverdrag; tengevolge daarvan ontving dit archief de bescheiden van instellingen, die hadden gefunctioneerd op het grondgebied van de tegenwoordige provincie Limburg maar die door historische bindingen tot dusverre in buitenlandse archiefbewaarplaatsen hadden berust.Ga naar eind45 Het rijksarchief te Groningen kreeg in 1921 een nieuw gebouw, St. Jansstraat 2; een gedeelte van het gebouw werd gemeentearchief. Ook het rijksarchief te Haarlem kreeg een andere behuizing; nadat het provinciaal bestuur in 1930 was verhuisd naar het - in deel ii genoemde - Paviljoen, werd het toen vrijgekomen pand aan de Jansstraat voor een deel bestemd tot rijksarchief. Het rijksarchief in Noord-Brabant kan melding maken van een verbouwing van het dienst- en administratiegebouw, die in 1933 vrijwel gereed kwam, ‘evenals de vervanging der houten archiefrekken in de bewaarplaats door stalen, het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||||
aanbrengen van een nieuwe electrische leiding met viervoudige zekering en van een nieuwe centrale verwarming, die het gehele gebouw verwarmde’.Ga naar eind46 In Friesland zijn er in de jaren 1938-1939 wel plannen geweest voor een nieuw gebouw, waarin zowel het rijksarchief als het gemeentearchief van Leeuwarden zou kunnen worden gevestigdGa naar eind47; er kwam echter niets van. Wat Limburg betreft, in de jaren 1934-1937 wees Panhuysen herhaaldelijkGa naar eind48 op het zéér groot en nijpend gebrek aan plaatsruimte; tevens vestigde hij de aandacht op het gevaar van luchtaanvallen, dat hij vooral duchtte, sinds 1932 naast het rijksarchiefgebouw de telefooncentrale voor geheel Zuid-Limburg tot aan Roosteren was gebouwd. Door inschakeling van het onder het ministerie van sociale zaken ressorterende Werkfonds bleek het mogelijk een verbouwing tot stand te brengen.Ga naar eind49 Daarbij werden de naast de Minderbroederskerk‘ gelegen resten van de vroegere kloostergebouwen gerestaureerd en bij het rijksarchief gevoegd. Leeszaal en kantoren, hier ondergebracht, ondergingen een grote uitbreiding en verbetering, terwijl ook de depôtruimte belangrijk werd vermeerderd’.Ga naar eind50
De Tweede Wereldoorlog heeft ook zijn stempel op de rijksarchieven gedrukt. Zo lezen we in ‘De Rijksarchieven in Nederland’ over GroningenGa naar eind51: ‘Toen Brouwer... in september 1944 naar Duitsland vertrok, kwam de verantwoording geheel op Werkman's schouders te liggen. Bijgestaan door de in 1942 benoemde adjunct-commies A. Pathuis, beraamde hij een aantal maatregelen ter beveiliging der archieven. Vele belangrijke bescheiden verhuisden dientengevolge naar de kelder, andere werden overgebracht naar de kelders in het gemeentehuis te Winsum, het klooster Ter Apel en andere plaatsen, terwijl de hoger-gelegen etages en de zolder van het archiefdepot zoveel mogelijk werden ontruimd. Het nut van deze maatregelen en de al eerder getroffen voorzieningen bleek bij de bevrijding van Groningen in de dagen van 13 tot 16 april 1945, toen het archiefgebouw in de gevechtslinie kwam te liggen en zelfs de oostelijke vleugel in brand raakte. Door de genomen voorzorgen en mede vooral dank zij de aanwezigheid van Werkman in het archiefgebouw tijdens die kritieke dagen, zijn de archieven vrijwel ongeschonden behouden gebleven.’ Verreweg het ernstigst van de rijksarchiefbewaarplaatsen is Gelderland getroffenGa naar eind52: ‘Aan het streven van jhr. mr. A.H. Martens ook de inventarisatie van het hertogelijk archief, althans voor een groot deel, te voltooien heeft de tweede wereldoorlog een wreed einde gemaakt: een belangrijk deel van het beschrijvingswerk werd in 1944 vernietigd. Bij de slag om Arnhem is de bewaarplaats van het rijksarchief gespaard gebleven, doch de aangebouwde bureauvertrekken gingen verloren en daarmede de bibliotheek, de correspondentie waaronder de onvervangbare neerslag van onderzoekingen aanvangend met die van I.A. Nijhoff, en talrijke inventarissen met aantekeningen. Het is aan zijn plaatsvervanger mr. A.P. van Schilfgaarde... te danken dat in de winter 1944-'45 toen de Arnhemse inwoners geëvacueerd waren, de archivalia van het rijksarchief gespaard zijn gebleven. Geholpen door enige medewerkers heeft hij met tact en doorzettingsvermogen herhaaldelijk tot het gebouw weten door te dringen om daar de meest nodige voorzieningen te treffen. De archivalia waren ten dele uit de stellingen gevallen en weer en wind hadden vrij spel.’ De lof hier aan Van Schilfgaarde toegezwaaid is alleszins terecht maar aan zijn voorgangers moet men het euvel duiden dat er geen dubbelen van de inventarissen waren gemaakt die elders hadden kunnen worden bewaard. De inspectie door de toenmalige algemene rijksarchivarissen is op dit punt ook ernstig te kort geschoten. Over het rijksarchief van Middelburg vermelden ‘De Rijksarchieven in Nederland’Ga naar eind53: ‘Zwaar geschutvuur werd in de meidagen van 1940 op Middelburg gelegd. De binnenstad ging in vlammen op. Ook het rijksarchiefgebouw werd met zijn inhoud aangetast, maar als door een wonder bleef het grootste deel gespaard, vrijwel het enige van het glorieuze Abdijcomplex dat de brand overleefde.Ga naar eind54 Toch vielen onherstelbare verliezen te melden. Zwaar geteisterd werden het Rekenkamerarchief en de unieke kaartenverzameling. De grafelijkheidsrekeningen uit de tijd van het Henegouwse en het Beierse huis werden geheel vernietigd evenals het stadsarchief van Reimerswaal en ook de handbibliotheek, sinds 1890 opnieuw opgebouwd. Uiterst belangrijke archivalia, bij wijze van voorzorg ondergebracht in de kelder van de provinciale bibliotheek, gingen aldaar verloren; de helft van de retroacta van de burgerlijke stand, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||||
een deel van het Abdijarchief, een selectie uit het Statenarchief en vele charters. Alle rijksarchieven die de gemeente Middelburg in bewaring had, deelden dit rampzalige lot. Midden in de oorlog in 1944, werd ongeveer de halve inhoud van het depôt geëvacueerd naar een beveiligde rijksbewaarplaats in de Noordhollandse duinen, behalve de overgebleven retroacta van de burgerlijke stand; voor deze was - om wille van een bijzonder belang dat zij destijds heetten te hebbenGa naar eind55 - een kasteel op de Veluwe gereserveerd. De stukken hebben deze hachelijke transporten goed doorstaan’. In Noord-Brabant tenslotte liep het rijksarchiefgebouw schade op tijdens de strijd om de bevrijding van 's-Hertogenbosch in oktober 1944 en door de beschieting van de stad vanuit de ten Noorden van de Maas gelegen Duitse artilleriestellingen tijdens de daarop volgende maanden.Ga naar eind56
Uiteraard heeft Van der Haagen in zijn grote nota van 17 april 1945 ‘Onze roerende schatten van wetenschap en kunst gedurende de oorlogsjaren’ aandacht besteed aan de archieven in die tijd. Hij schrijft hierover het volgende: ‘In het algemeen zie men den bundel “Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven” welke betreffen de jaren 1940, 1941 en 1942 gedrukt werden. Bij het Rijkscommissariaat werd einde 1940 een afzonderlijk “Archivamt” ingericht onder leiding van Dr. Vollmer, archivaris te Dusseldorp. Toen deze zich bij mij kwam voorstellen zei hij, dat hem zelf niet duidelijk was, wat hij hier eigenlijk moest doen, daar het archiefwezen bij ons - behoudens een wat zwakke personeelsbezetting - voorbeeldig in orde is, zoodat hij zijn tewerkstelling hier als een “reine Weihnachtsgabe” beschouwde. Kort na 17 september 1944 is hij uit Arnhem, waar zijn bureau laatstelijk gevestigd was, met den Noorderzon vertrokken. Nog voordat Dr. Vollmer in functie was getreden, in den zomer van 1940, werd van Duitsche zijde opdracht gegeven ons exemplaar van het Vredesverdrag van Munster - een der kapitaalste stukken van ons Algemeen Rijksarchief - in bruikleen af te staan voor een daar ter stede te houden tentoonstelling, welke, naar ons al spoedig ter oore kwam, de in het Najaar daar te houden vredesconferentie, die Europa een nieuw aanschijn moest geven, zou moeten opluisteren! Krachtig verzet van Prof. van Poelje heeft er toe geleid, dat genoegen werd genomen met het vervaardigen van een facsimile. In 1926 was tusschen Nederland en Pruisen een overeenkomst gesloten op grond waarvan stukken, welke in een openbaar archief in een dezer landen aanwezig zijn en die volgens de regelen der archivistiek in het andere bewaard behooren te blijven, daaraan worden afgestaan. In 1941 en volgende jaren werd op deze basis in een rustig tempo verder gewerkt, waarbij Nederland zeker niet minder heeft ontvangen dan afgegeven. Hierbij werden betrokken het Algemeen Rijksarchief en de depots in Gelderland, Utrecht, Groningen, Drenthe en Limburg. Een overdracht van archivalia uit Duitschland aan het Rijksarchief in Zeeland viel niet binnen het kader van deze overeenkomst en moet dus als een schenking beschouwd worden. Tegen een voorstel van Duitsche zijde om de bestaande overeenkomst uit te breiden tot geheel Duitschland kon geen bezwaar worden gemaakt, wel tegen het denkbeeld dat ook de sedert 1938 ingelijfde gebieden daaronder begrepen zouden zijn, omdat dit een erkenning der inlijving van Nederlandsche zijde zou vormen. Toen de wensch geuit werd, dat ten behoeve van Luxemburg bescheiden uit het Algemeen Rijksarchief zouden worden overgedragen, is dit ten slotte, met Duitsche instemming, geschied niet op grond van de (uitgebreide) overeenkomst van 1926 doch omdat de bewuste stukken volgens de archivistische beginselen inderdaad in Luxemburg thuis hooren en ze naar het oordeel van den Algemeenen Rijksarchivaris stellig zouden zijn afgestaan indien Luxemburg dit vóór den oorlog gevraagd had, behoudens dan dat een aantal naar zijn oordeel eerder in België thuis behoort. Tegen een voorstel, dat de overeenkomst van 1926 ook zou worden uitgebreid tot stukken die niet aan den Staat in eigendom toebehooren, werd met succes stelling genomen. In 1942 werden met het oog op het toenemend gevaar in de steden uit de verschillende Rijksarchiefbewaarplaatsen bescheiden van zéér groote beteekenis, die tevoren op vaak vrij primitieve wijze in de kelders van de archiefgebouwen zelf waren geborgen, overgebracht naar de bergplaatsen in den St. Pietersberg en te Paaslo. Een omvangrijke hoeveelheid | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||||||
bescheiden uit het Algemeen Rijksarchief kreeg berging in het slot Loevestein, dat de Inspectie Kunstbescherming hiervoor inrichtte. Nadat in 1944 de schuilplaatsen in het Kennemer duin onder Heemskerk weder ter beschikking waren gesteld, konden daarin vele archivalia uit Zeeland, Zuidholland, Noordholland en Friesland veilig worden ondergebracht. Toen men, in het begin van 1944, steeds ernstiger rekening ging houden met een invasie door de Verbondenen, maakte de heer Ten Cate - zie volgende alineaGa naar eind57 - zich ongerust over het lot der in het westen des lands aanwezige oude doop- en trouwboeken en andere archiefstukken, welke uit genealogisch oogpunt van beteekenis zijn. Reeds enkele jaren tevoren hadden wij bij het Departement van Financiën vergeefsche stappen gedaan voor een klein krediet voor het fotografeeren van een aantal belangrijker archivalia; thans wist Ten Cate echter een bedrag van (voorloopig!) niet minder dan f 100 000 los te krijgen, benevens van den Bezetter een opdracht dergelijke stukken uit de gewesten Noordholland, Zuidholland en Zeeland tot 30 k.m. binnen de kustlijn over te brengen naar het kasteel De Cannenburgh bij Vaassen, totdat ze gefotografeerd zouden zijn. Hoewel de Inspecteur Kunstbescherming en k.w. hiervoor zeer weinig gevoelden moest toen door den Rijksgebouwendienst dit kasteel in gebruik gevorderd worden. Nadat in de middeleeuwsche kelders de noodige technische voorzieningen getroffen waren werden de stukken er geplaatst. Formeel werd het gebouw beschouwd als een Rijksarchiefdepôt als bedoeld in art. 7 der Archiefwet. De opmerking mag niet achterwege blijven, dat in het algemeen van het corps der archivarissen weinig is uitgegaan tot beveiliging, c.q. fotografeeren, van belangrijke archivalia; het initiatief werd meestal genomen door Dr. Vollmer, al waren diens voorstellen niet altijd gelukkig. In 1941 reeds werd op Duitsch initiatief opgericht een Stichting “Centrale Dienst voor Sibbekunde” onder leiding van C.L. ten Cate, zoogenaamd in de eerste plaats tot “bevordering en verdieping der belangstelling voor de sibbekunde in den meest algemeenen zin”, doch zooals weldra bleek, in feite vooral met het oog op het vraagstuk der “Arische” afstamming Ons Departement moest een jaarlijksch subsidie verleenen doch wist gedaan te krijgen, dat de eigenlijke Rijksbemoeienis met dien dienst kwam te liggen bij het Departement van Binnenlandsche Zaken en dat de bestaande onder ons ressorteerende Rijksverzamelingen op genealogisch gebied buiten dien Dienst bleven. Wel moest aan de beheerders van Rijksarchivalia machtiging worden verleend tot uitleening aan den Dienst van Joodsche huwelijks-, overlijdens- en besnijdenisregisters benevens van registers van aanneming van vaste geslachtsnamen door Joden. Volgens een mededeeling van den directeur is een aantal ongeinventariseerde stukken van dezen aard in November of December 1943 op last van het Sicherungshauptamt te Berlijn naar een onbekende verblijfplaats in Duitschland gevoerd. Op 4 September 1944 kwam de heer Ten Cate, wiens bureau in 1943 van Den Haag naar Apeldoorn was verplaatst, in paniekstemming bij mij met de vraag wat ik zou kunnen doen, opdat het door hem bijeengebrachte materiaal bij plundering geen gevaar zou loopen, indien mij althans aan het behoud daarvan iets gelegen was. Dit laatste was begrijpelijkerwijs om zeer uiteenloopende redenen zeker het geval; ik heb hem daarom medegedeeld bereid te zijn de collectie in den Cannenburg te bergen. Den volgenden dag bleek de “leider” met den Noorderzon vertrokken, waarop wij zelf de verzameling hebben weggehaald en overgebracht. Helaas is een paar weken later een - vooral uit historisch oogpunt belangrijk - deel door de ss weggehaald en naar het Ahnentafelamt te Rothenburg overgebracht; de “leider” zelf is gegrepen en naar ik vernam wegens desertie door een ss-rechtbank tot drie jaar veroordeeld.’
Drie weken nadat Van der Haagen zijn nota had afgesloten, capituleerde het Duitse leger en kwam ook een einde aan de bezetting van het tot dusverre nog niet bevrijde westen van ons land. Het werk van herstel en wederopbouw kon beginnen en daarnaast dat van reorganisatie en vernieuwing. De vraag lag voor de hand of op het gebied van het archiefwezen ‘de goede oude tijd’ zou terugkeren of dat hierin even grote veranderingen zich zouden gaan voordoen, als gelijk wij reeds zagen ten aanzien van het museumbeleid en het oudheid- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||||
kundig bodemonderzoek niet slechts werden beoogd maar ook metterdaad hebben plaatsgevonden. Hieraan en aan wat daarmee samenhangt, zal het verdere deel van dit hoofdstuk en zal ook het volgende hoofdstuk voornamelijk zijn gewijd. | |||||||||||||||||||||||||||
2 De twintig na-oorlogse jarenMet recht is Van der Haagen in zijn nota van 17 april 1945, wanneer hij begint over het archiefwezen te schrijven, begonnen met te verwijzen naar de Verslagen van 's Rijks Oude Archieven. Ook voor de kennis van de geschiedenis van de periode na 1945 zijn deze jaarverslagen - sinds het verslag over het jaar 1968 getiteld ‘Jaarverslag van de Rijksarchiefdienst over 19...’ - een onmisbare bron. Evenzeer is dat het geval met het Nederlands Archievenblad, nog steeds het tijdschrift van de Vereniging van Archivarissen in Nederland, en sinds 1969 ook met de jaarverslagen van de Archiefraad. Wel moet wat de jaarverslagen van de Rijksarchiefdienst worden opgemerkt, dat zoals meestal met dergelijke verslagen het geval is, van de daarin ter sprake gebrachte afgetreden functionarissen alleen de goede zijden worden belicht.
Na de bevrijding werd zo spoedig mogelijk een begin gemaakt met het terugbrengen van elders in veiligheid gebrachte archivalia en met het herstel van beschadigde gebouwen, zoals in Groningen, Noord-Brabant en Zeeland. In Gelderland werd voorlopig de administratie ondergebracht in het wonderlijk genoeg overeind gebleven depotgebouw, zulks in afwachting van de totstandkoming van een nieuw rijksarchiefgebouw. ‘Voorlopig’ zou hier ruim 22 jaar gaan betekenen.
Thans een en ander over de voornaamste wisselingen van personeel in de periode 1945-1965. Bijlsma, die op 23 februari 1945 de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt, bleef nog tot aan het einde van het jaar in functie als algemene rijksarchivaris. Hij heeft de verwachtingen die destijds Visser en anderen die zijn benoeming voorstonden, niet beschaamd; uiteraard zijn de oorlogsjaren heel moeilijk geweest maar zijn opvolger kon over hem schrijvenGa naar eind58: ‘hij heeft de voldoening mogen smaken het Algemeen Rijksarchiefdepôt in 1946 aan ondergetekende, zijn ambtsopvolger ongeschonden te kunnen overdragen.’ Deze opvolger was de toen reeds ruim 57 jarige jhr. dr.Ga naar eind59 D.P.M. Graswinckel. Diens benoeming zou zeker de goedkeuring van Fruin, ware deze nog in leven, hebben weggedragen. In 1921Ga naar eind60 had Fruin Graswinckel warm aanbevolen voor benoeming tot commies-chartermeester bij het rijksarchief te Zwolle. Graswinckel had volgens Fruin een uitstekend examen gedaan en op het Algemeen Rijksarchief als volontair goed werk geleverd; hij noemde hem kalm en bezadigd zodat te verwachten was, dat hij geen moeilijkheden zou krijgen met de rijksarchivaris Schoengen, een man die volgens hem trots zijn vele kundigheden en uitgebreide kennis voor het eigenlijke archiefwerk ongeschikt was. Graswinckel werd toen inderdaad benoemd, later ging hij naar het rijksarchief in Gelderland en op 1 augustus 1933 was hij rijksarchivaris bij het Algemeen Rijksarchief geworden. De kalmte en bezadigheid waarom Fruin hem roemt, zijn Graswinckel als algemene rijksarchivaris zeer goed te stade gekomen. Door zijn takt en zijn beminnelijke wijze van optreden heeft hij veel gedaan weten te krijgen; zijn verdiensten als goed onderhandelaar kwamen vooral tot uitdrukking bij de aankoop in 1949 van de z.g. ‘Münchense Charters’Ga naar eind61 en bij het sluiten van een overeenkomstGa naar eind62 met België over een ruil van archiefstukken, juist afgesloten voor Graswinckel's pensionering op 31 oktober 1953. Moeilijker dan deze internationale onderhandelingen zijn wel die geweest welke nodig waren om een gedeelte van de grote bunker, die het Duitse leger te Schaarsbergen (bij Arnhem) had gebouwd, beschikbaar te krijgen voor berging van rijksarchieven. In 1952 kon deze bunker in gebruik worden genomen als hulpdepot, voornamelijk van het Algemeen Rijksarchief en wel in het bijzonder voor het grootste gedeelte van de Tweede Afdeling (archieven van de centrale overheidsorganen sedert de oprichting van de eenheidsstaat); het depot beschikt over een eigen studiezaal. Hoogtepunten in het algemeen rijksarchivariaat van Graswinckel waren wel de archief-tentoonstelling in Het Prinsenhof te Delft in 1952, ter gelegenheid van het feit, dat ander- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||||
halve eeuw te voren het Rijksarchief te 's-Gravenhage was opgericht, en het Tweede Internationale Archiefcongres in juni 1953 te Scheveningen. Graswinckel werd opgevolgd door mr. H. Hardenberg, die evenals zijn voorganger rijksarchivaris bij het Algemeen Rijksarchief was geweest. Ook Hardenberg, wiens ambtsperiode (1 november 1953-1 september 1966) grotendeels in het in dit hoofstuk beschreven tijdvak heeft gelegen, maakte zich, gelijk minister Vrolijk bij zijn afscheid heeft gememoreerd, vooral verdienstelijk op het gebied van de internationale relaties in het archiefwezen. ‘In de dienst’, schreef zijn ambtsopvolgerGa naar eind63, ‘zal de herinnering aan mr. Hardenberg blijven leven als aan een rechtschapen mens en een hoogst bekwaam archivaris met een ontembare werkkracht.’ De houding van de rijksarchivaris van Groningen Brouwer gedurende de bezettingsjaren maakte zoals gezegd zijn handhaving na de bevrijding onmogelijk. Eerst werd Werkman met de waarneming van het beheer belast en nadat deze op 1 juli 1946 rijksarchivaris in Drenthe was geworden dr. W.J. Formsma. Laatstgenoemde werd in 1947 rijksarchivaris. Over hem lezen we in: ‘De Rijksarchieven in Nederland’Ga naar eind64: ‘Gelijk op grond van zijn vorige werkzaamheden mocht worden verwacht heeft Formsma zijn taak in Groningen met veel kracht en volharding aangepakt. Na eerst met de gemeentearchivaris de splitsingen der archieven in hoofdzaak tot een goed einde te hebben gebracht, wist hij daarna de ene na de andere inventarisatie van de meest belangrijke archieven te voltooien. Zo kwamen achtereenvolgens inventarissen van de Ommelander archieven, de archieven der Staten van Stad en Lande van 1594-1798, de Hoge Justitiekamer en de gewestelijke besturen in Groningen van 1798-1814 (1815) gereed. Weliswaar waren deze archieven al vóór Formsma's komst voor een groot gedeelte beschreven, maar het moeilijkste werk, zoals het toewijzen van diverse twijfelachtige stukken uit het “Register Feith”Ga naar eind65 en het aanbrengen van een goede ordening, moest merendeels nog worden volbracht. Behalve met deze grote archieven heeft Formsma zich met de ordening en beschrijving van verschillende andere archieven en collecties bezig gehouden. Zo voltooide hij ondermeer de inventarissen van het familiearchief Clant van Hanckema en de collectie De Sitter-Schönfeld.’ Friesland verwisselde in deze tijd tweemaal van rijksarchivaris. Na het vroegtijdige overlijden van dr. A.L. Heerma van Voss op 24 juli 1948 volgde M.P. van BuijtenenGa naar eind66 op, de eerste Roomskatholieke rijksarchivaris in Friesland. Wanneer in 1963 Van Buijtenen rijksarchivaris in Utrecht wordt, komt in Leeuwarden mr. S.J. Fockema Andreae, die van 1946-1948 rijksarchivaris bij het Algemeen Rijksarchief was geweest, waar hij Graswinckel als hoofd van de 2de afdeling was opgevolgd. Hij was wellicht een van de scherpzinnigste juristen, die het Nederlandse archiefwezen heeft gekend, met een zeer veelzijdige belangstelling en een vlotte, soms wat te vlotte pen.
Sinds 1924 had het rijksarchief in Drenthe geen eigen rijksarchivaris meer gekend, maar was het beheer in handen geweest van de rijksarchivaris in Groningen. ‘Dat onder de dan volgende beheerders, dr. H.A. Poelman (tot 1933) en drs. Brouwer (tot 1945) in hoofdzaak slechts in de behoeften van de lopende dienst werd voorzien, maar er geen sprake kon zijn van een krachtig initiatief dier beheerders om meer nog dan tot dusver het archief aan de belangen der Drents-gewestelijke geschiedbeoefening dienstbaar te maken, behoeft wel geen betoog. Hoofdzakelijk om aan laatstgenoemd bezwaar tegemoet te komen - hoewel het ontbreken van een eigen rijksarchivaris ook overigens tot ongewenste gevolgen had geleid - werd met ingang van 1 juli 1946 het rijksarchivariaat in Drenthe hersteld; met de vervulling van de functie werd belast drs. E.J. Werkman.’ Zo staat het beschreven in ‘de Rijksarchieven in Nederland’.Ga naar eind67 In het algemeen kan men stellen, dat in het licht van de naoorlogse opvattingen over taak en betekenis van de Nederlandse provincie de zo lang geduurd hebbende achterstelling van Drenthe, die was gelegen in de niet-vervulling van een eigen rijksarchivariaat, onhoudbaar was geworden. Op één punt bleef echter Drenthe, wat betreft de rijksarchiefdienst, nog ten achter liggen bij alle andere provincies. Tot de inwerkingtreding van de Archiefwet 1962 bleef namelijk nog van kracht het Koninklijk besluit van 5 februari 1920 nr. 51 - welk besluit de regeling van de rijksarchiefdienst regelt - en daarmee ook artikel 4 van dat besluit luidende: ‘Aan elke afdeeling der Algemeene Rijksarchiefbewaarplaats en aan elke Rijksarchiefbewaarplaats in de hoofdplaats eener provincie, behalve aan de Rijks- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||||||
archiefbewaarplaats in Drenthe te Assen, is verbonden ten minste één chartermeester met den rang van hoofdcommies of commies’.Ga naar eind68 In Overijssel kwam in 1946 in de plaats van mr. Haga dr. B.H. Slicher van Bath, die echter reeds in 1948 zijn functie verwisselde voor een hoogleraarschap. Hij werd opgevolgd door mr. G.J. ter Kuile jr., aan wie een Oorkondenboek van Overijssel is te danken. Ook Gelderland kende tweemaal een verandering in de vervulling van het rijksarchivariaat. Als opvolger van Martens van Sevenhoven werd in 1946 mr. A.P. van Schilfgaarde rijksarchivaris. ‘Na de bevrijding is reeds spoedig een zekere orde in het depôt aangebracht en er werd druk gewerkt aan het kopiëren van inventarissen waarvan men duplicaten te leen kon krijgen en aan het vervaardigen van nieuwe beschrijvingen’.Ga naar eind69 In 1960 werd Van Schilfgaarde opgevolgd door drs. P.J. Mey. Eveneens in Utrecht tot tweemaal toe een wijziging in de post van rijksarchivaris. In 1946 werd De Jonge van Ellemeet opgevolgd door dr. A.J. van de Ven, aan wie niet alleen het rijksarchief te Utrecht veel te danken heeft gehad maar die ook in het Historisch Genootschap een rol van betekenis heeft vervuld. In 1963 is hij opgevolgd door dr. M.P. van Buytenen, tot dusverre rijksarchivaris in Friesland. In Noord-Holland werd mr. J.W. Groesbeek, die al sinds 1943 met de leiding van het rijksarchief te Haarlem was belast wegens de slechte gezondheidstoestand van Baart de la Faille na diens dood in 1948 tot rijksarchivaris benoemd. Na tien jaar rijksarchivaris van Zeeland te zijn geweest werd in 1954 Unger opgevolgd door drs. P. Scherft.Ga naar eind70
Op 1 maart 1949 verliet mr. Smit na bijna 36 jaar rijksarchivaris in Noord-Brabant te zijn geweest deze functie wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. ‘Uitbreiding van de bewaarruimte en verbouwing van de bibliotheek, waarvoor hij zovele malen in zijn jaarverslagen en anderszins heeft gepleit, bleven helaas tot de vrome wensen behoren. Met een enorme werkkracht en zijn medewerkers bezielende toewijding heeft hij al die jaren gewerkt aan de ordening van het archief, zodat de bij zijn komst op vele plaatsen in wanorde verkerende archivalia en grotendeels onbeschreven inhoud van dit depôt, bij zijn heengaan systematisch geplaatst en nagenoeg geheel geïnventariseerd waren, zij het dat zijn grote bescheidenheid hem vele inventarissen “voorlopige” deed noemen, die in feite “definitieve” waren’.Ga naar eind71 Smit werd opgevolgd door mej. drs. E.H. Korvezee, de eerste vrouw in ons land die het ambt van rijksarchivaris heeft bekleed. Het had wellicht meer voor de hand gelegen, en het was ook het voorstel van afdeling o.k.n. geweest, dat de Roomskatholieke Van Buytenen naar 's-Hertogenbosch zou gaan en de Protestantse mej. Korvezee rijksarchivaris in Friesland zou zijn geworden. Maar minister Rutten besliste anders. Mejuffrouw Korvezee heeft gelukkig geen last gehad van tegenwerking en intriges, zoals vooral een man als Ebell destijds in Den Bosch had ondervonden; integendeel, haar werk en optreden werden in de provincie waar zij haar functie had, algemeen gewaardeerd. In 1963 is zij opgevolgd door dr. L.P.L. Pirenne, tot dien gemeentearchivaris te 's-Hertogenbosch. Met hem zien we een van die jongere figuren in de Nederlandse archiefwereld optreden, die hieraan geleidelijk aan een ander gezicht zijn gaan geven. De tijd van de kamergeleerden, die er onder de Nederlandse archivarissen zovelen zijn geweest en als zodanig ongetwijfeld wetenschappelijk werk van grote importantie hebben verricht, raakt voorbij; er komt een categorie, die zonder dat haar wetenschappelijke prestaties van minder belang zouden zijn, ernaar streeft, en vaak met succes, het archiefwezen uit de schaduw waarin het zo lang had verkeerd, in het volle daglicht te plaatsen. Met Pirenne en anderen krijgen we archivarissen die er begrip voor hebben, dat het in de archiefdepots aanwezige cultureel erfdeel vruchtbaar en toegankelijk moet worden gemaakt niet slechts voor de hooggeklassificeerde wetenschappelijke onderzoeker maar ook voor de belangstellende leek, voor de enthousiaste amateurhistoricus. Dat het optreden van Pirenne in Noord-Brabant waardering ondervond, bleek uit het feit, dat men hem had uitgekozen om op 20 november 1964 in een buitengewone zitting van de provinciale staten een rede uit te spreken bij de viering van het honderdvijftigjarig bestaan van dat college. Limburg was de enige rijksarchiefbewaarplaats, die in deze periode niet van rijksarchivaris is gewisseld. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||||||
De collecties van het Algemeen Rijksarchief en van de rijksarchiefbewaarplaatsen in de provinciale hoofdsteden namen voortdurend in omvang toe. Wij willen hier in het bijzonder noemen de aanwas die het gevolg was van de Koninklijke besluiten van 17 augustus 1954 nr. 11 en van 21 oktober 1957 nr. 18. Wat het eerste betreft, nadat in 1928 de overbrenging van de dubbelen van de registers van de burgerlijke stand tot 1842 was voorgeschreven, werd thans de overbrenging geregeld van de bij de griffier van de arrondisementsrechtbanken berustende registers van de burgerlijke stand tot en met 31 december 1882.Ga naar eind72 Het andere besluit gelastte de overbrenging van de archieven der hypotheekbewaarders van vóór de invoering van het Burgerlijk Wetboek. Drenthe kan melding maken van de verrijking met de archieven van de Maatschappij van Weldadigheid en met familiearchieven. In Gelderland is het in eerste de plaats de reeds genoemde aanwinst van de Münchense charters in 1949; in bewaring werden genomen de grote huisarchieven Keppel en Ruurlo alsmede het oud-archief van de stad Hattem. Ook Utrecht kreeg belangrijke particuliere familie- en huisarchieven; vooral in de jaren zestig werden de archieven van verschillende kerkelijke gemeenten in bruikleen verkregen. Aan het rijksarchief in Den Bosch werd einde 1960 de zeer belangrijke en omvangrijke handschriften-verzameling van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant in bruikleen gegeven. Limburg ontving als uitvloeisel van het ruilverdrag met België van 1953 archivalia uit dat land, die uit een oogpunt van archivistiek in Limburg thuisbehoorden; daartegenover stond echter de afstand van het omvangrijke en belangrijke archief van de Commanderij Alde Biesen-Nieuwe Biesen van de Duitse Orde aan het rijksarchief in het Belgische Hasselt. De voortdurende stroom van aanwinsten maakte voor de meeste rijksarchiefbewaarplaatsen het ruimtevraagstuk urgent. Voor het Algemeen Rijksarchief was althans een noodoplossing gevonden, zoals we reeds zagen, door de inrichting van de voormalige Wehrmachtsbunker te Schaarsbergen. Intussen gaat de zienswijze langzamerhand ingang vinden, dat het gebouw aan het Bleijenburg niet meer voldoet: het depot is niet slechts veel te klein geworden maar de brandgevaarlijkheid ervan dringt in steeds wijder kring door, het administratiegebouw met zijn, tengevolge van de toegenomen belangstelling van het publiek, te klein geworden leeszaal is niet overeenkomstig de eisen, die men in binnen- en buitenland is gaan stellen aan de archiefdienst. De ligging in een smalle straat zonder voldoende parkeergelegenheid vormt een ander bezwaar. Ook andere rijksarchiefbewaarplaatsen kampen met ruimtemoeilijkheden: slechts een enkele oplossing komt in deze tijd tot stand. Zo kon in Groningen in 1960 en 1961 een verbouwing plaats vinden ter verkrijging van twee nieuwe werkvertrekken en een grotere leeszaal; in 1948 werd er in de kelder een fotografisch reproduktieatelier ingericht. Veel tijd en veel inspanning heeft het aan afdeling o.k.n. gekost om de medewerking te verkrijgen tot de bouw van een nieuwe rijksarchiefbewaarplaats te Arnhem; zij kon eerst in gebruik worden genomen na de instelling van het ministerie van c.r.m. Inmiddels waren er tijdelijk archiefbestanddelen overgebracht naar de bunker te Schaarsbergen. Dat laatste was ook het geval met Noord-Holland, waar een noodmaatregel als het terugbrengen van de ruimte tussen de bestaande archiefstellingen, die 1,25 m. bedroeg, door het bijplaatsen van nieuwe stellingen, tot ongeveer 60 cm. geen voldoende soelaas bood; ook werden de zolders, die voor dit doel niet geschikt waren, toch als archiefdepot in gebruik genomen. Ook Zeeland en Utrecht zouden eerst nieuwe huisvesting krijgen na 1965. Dan gaan ook de plannen voor Friesland en Noord-Brabant voortgang vinden.
Van de tijd gelegen tussen 5 mei 1945 en de instelling van het ministerie van c.r.m. valt nog een aantal andere aangelegenheden te vermelden dan die waaraan hiervoor reeds aandacht is besteed; bij de meeste ervan is afdeling o.k.n. betrokken geweest. Het tijdrovendst is voor deze afdeling de totstandkoming van een nieuwe archiefwet geweest; hieraan is het derde gedeelte van dit hoofdstuk gewijd. Reeds tien dagen na de bevrijding werd de oprichtingsakte van de Stichting ‘Centraal Bureau voor Genealogie’ gepasseerd.Ga naar eind73 Het is jhr. mr. dr. E.A. van Beresteyn, van wie het denkbeeld afkomstig is een groot aantal genealogische, heraldische en ikonografische colle- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||||||
ties bij één stichting onder te brengen. Een deel van deze verzameling is rijkseigendom. Door zijn collecties, die geleidelijk aan in omvang toenamen en nog steeds aangroeien, is het bureau in staat gesteld tienduizenden inlichtingen te geven en enige duizenden opdrachten tot archiefonderzoek af te doen. Tot de publikaties van de stichting behoren de jaarlijks verschijnende delen van Nederland's Patriciaat - formeel nog steeds in handen van een reeds voor de oorlog, eveneens op initiatief van Van Beresteyn opgerichte stichting, die de naam van deze uitgave draagt -, van Nederland's Adelsboek en van het ‘Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie’. Toen in 1948 Van Beresteyn overleed, bleek hij aan het bureau te hebben gelegateerd zijn bibliotheek met uitzondering van de werken op juridisch gebied en al zijn genealogische en heraldische handschriften. In 1955 is de ikonografische afdeling - die tot de oprichting van het Centraal Bureau voor Genealogie deel had uitgemaakt van het Rijksbureau voor Kunsthistorische en Ikonographische Documentatie - ondergebracht in een afzonderlijke stichting onder de naam van Stichting Iconographisch Bureau. De twee stichtingen ontvingen een jaarlijks subsidie van het departement van o., k. en w.; thans neemt het ministerie van c.r.m. deze steun voor zijn rekening. Beide stichtingen zijn te beschouwen als semi-overheidsinstellingen; het personeel is thans ondergebracht bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds.
Eveneens van 1945 dateert de feitelijke oprichting van het Rijksbureau voor Oorlogsdocumentatie, zij het ook dat de officiële instelling pas later bij Koninklijk besluit zou geschieden.Ga naar eind74 Het hoofddoel van het instituut is de verzorging van een geschiedwerk over de Tweede Wereldoorlog en van publikaties over bijzondere onderwerpen die op deze oorlog betrekking hebben. Als zodanig valt het buiten het onderwerp van dit boek. Wat het verzamelen van documenten betreft, het ligt in de bedoeling, dat de door het instituut bijeengebrachte collecties na liquidatie - het r.o.d. heeft een tijdelijk karakter, al blijkt de levensduur ervan aanmerkelijk langer te zijn dan oorspronkelijk was beoogd - voornamelijk zullen worden verdeeld over de rijksarchiefbewaarplaatsen en de Koninklijke Bibliotheek. Wat de bij het instituut aanwezige rijksarchief bescheiden betreft, heeft zich een controverse met de rijksarchiefdienst voorgedaan over de vraag of deze bescheiden destijds formeel reeds aan deze dienst waren overgedragen; zo dit het geval was, vielen zij formeel onder de verantwoordelijkheid van de rijksarchiefdienst. De kwestie is officieel opgelost, doordat de regering heeft vastgesteld, dat deze dienst die verantwoordelijkheid niet heeft.
Een gebeurtenis van geheel andere aard heeft zich nog in 1945 voorgedaan, toen de regering besloot als blijk van haar grote dankbaarheid voor hetgeen Sir Winston Churchill gedurende de jaren 1940-1945 had verricht, aan hem te schenken een verzameling van ongeveer 625 brieven, waarvan circa 565 eigenhandig geschreven door Churchill's voorvader de hertog van Marlborough aan de raadpensionaris van Holland Anthonie Heinsius. Deze brieven bevonden zich in het Algemeen Rijksarchief als onderdeel van een schenking in 1846 door jhr. mr. A.J. van der Heim, destijds griffier van de Tweede Kamer. De brieven zijn door koningin Wilhelmina op 2 november 1945 aan Churchill overhandigd; zij waren geborgen in een 17de eeuws kistje van schildpad, dat zich tot dusverre in het Rijksmuseum had bevonden.Ga naar eind75
Op 19 september 1947 vond de eerste naoorlogse bijeenkomst van rijksarchivarissen plaats. Zij werden voortaan weer regelmatig gehouden; soms werden evenals ten tijde van De Stuers punten op de agenda geplaatst op verzoek van het departement. Een of twee ambtenaren van afdeling o.k.n. waren, sinds Rohling chef daarvan was geworden, meestal bij deze bijeenkomsten aanwezig.
De al eerder genoemde oprichting van de voorlopige Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis in 1948 kwam in de plaats van de in 1936 opgeheven Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën, zij het thans met een wat breder doelstelling althans op papier dan haar voorgangster. Het bureau voor 's Rijk Geschiedkundige Publicatiën kwam nu onder de nieuwe commissie. Zoals al is opgemerkt, hebben de in de serie van 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën slechts ten dele betrekking op Nederlands cultureel erfgoed. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||||||
Commissie en bureau zijn tezamen met de Koninklijke Bibliotheek en het Rijksbureau voor Oorlogsdocumentatie overgebracht van het ministerie van c.r.m. naar dat van onderwijs en wetenschappen.
Een zaak, die aanvankelijk geheel buiten afdeling o.k.n. zich scheen te voltrekken, was de voorbereiding van een koninklijk besluit, dat voorschriften moest geven voor de behandeling van post- en archiefzaken bij de rijksadministratie, en wel ter vervanging van het geheel verouderde besluit van 4 september 1923 nr. 7. Te elfder ure heeft afdeling o.k.n. nog gedaan weten te krijgen, dat hierin is opgenomen artikel 26 luidende: ‘Onder de nodige waarborgen voor de beveiliging van geheimen zullen de hoofden der departementen aan de algemene rijksarchivaris, zomede aan de rijksarchivarissen in de provinciën op hun verzoek gelegenheid doen geven zich op de hoogte te stellen van de uiterlijke staat der archiefstukken bij hun ministeries en de daaronder ressorterende instellingen, diensten en bedrijven en van de wijze, waarop tegen beschadiging en verlies van die stukken wordt gewaakt.’ Het was wel een heel magere concessie, deze controle die slechts ‘de uiterlijke staat der archiefstukken’ zou mogen betreffen. Bij de hoofden van de afdelingen post- en archiefzaken bleek er grote beduchtheid te bestaan tegen welke vorm van bemoeienis van de rijksarchiefdienst dan ook. Wellicht werd zij ingegeven door de vrees dat een verdergaande controle ook betrekking zou hebben op de ordening van de archiefbescheiden zelf; daarvoor was bij de meeste departementen gekozen het registratuurstelsel van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, een ordeningssysteem, dat inderdaad in de kringen van de rijksarchiefdienst veelal niet werd gewaardeerd. Hoe dan ook, artikel 26 van het ‘Besluit posten en archiefzaken rijksadministratie 1950 Stb. K 425’, zoals deze regeling volgens artikel 29 kan worden aangehaald, is in feite een dode letter gebleven; tengevolge van de inwerkingtreding van de Archiefwet 1962 zou zij haar geldigheid verliezen.Ga naar eind76 Van meer belang, althans op papier, scheen artikel 21. Dit droeg ieder departement op, lijsten samen te stellen van voor vernietiging in aanmerking komende stukken, overeenkomstig het bepaalde in een der uitvoeringsregelingen van de Archiefwet 1918; voorts moesten de hoofden der afdelingen post- en archiefzaken er zorg voor dragen, dat regelmatig vernietiging plaats zou vinden van de daarvoor in aanmerking komende stukken. Bovendien zou periodiek overbrenging naar de rijksarchiefbewaarplaatsen moeten geschieden van ‘dossiers van blijvende waarde, welke door de administratie niet meer veelvuldig behoeven te worden geraadpleegd’ en wel in de regel wanneer die dossiers ouder zijn dan veertig jaar. Er is geen sprake van geweest dat op grote schaal vernietigingslijsten werden samengesteld. In het algemeen moet men vaststellen, dat er door de administraties veel te weinig werd vernietigd; dit had ten gevolge dat nodeloos veel ruimte in gebruik werd genomen. Pogingen van de zijde van afdeling o.k.n. bij de afdeling inspectie der rijksfinanciën van het ministerie van financiën om de departementen er toe te brengen een einde te maken aan deze kostenverspilling, hadden geen succes.
Afdeling o.k.n. is ook betrokken geweest bij de heropening van de Rijksarchiefschool. Nadat eerst gedurende enige jaren met instemming van het departement C.G.H. Bloemen en J.L. van der Gouw een particuliere opleiding voor opleiding tot het examen voor archiefambtenaar der tweede klasse hadden verzorgd, is bij Koninklijk besluit van 26 juli 1955 nr. 12 de rijksopleiding weer in het leven geroepen: bepaald werd dat er met ingang van 1 oktober 1955 weer een archiefschool aan het Algemeen Rijksarchief zou zijn verbonden. De afdeling was erin geslaagd de hiervoor benodigde gelden van 1955 af op de begroting geplaatst te krijgen.Ga naar eind77
De pogingen die afdeling o.k.n. in het werk stelde om de belangrijkste functies van de rijksarchiefdienst in hogere schalen van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke rijksambtenaren op te nemen, hadden slechts ten dele succes. Een ander facet van het personeelsbeleid betrof de uitbreiding van de formaties bij het Algemeen Rijksarchief in de rijksarchiefbewaarplaatsen in de provincies. In het algemeen verliep deze even moeizaam als bij de rijksmusea. Wel moet hierbij worden opgemerkt dat, hoezeer ook geleidelijk aan het bewustzijn begon door te dringen dat de rijksarchiefdienst | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||||||
een betere personeelsbezetting nodig had om aan de gestelde eisen te kunnen voldoen, het merkwaardige was dat het initiatief tot personeelsuitbreiding veelal niet uitging van de beheerders maar van afdeling o.k.n.
De toeneming van de activiteiten van de rijksarchiefdienst, de zij het dan ook nog niet bevredigende verbetering van een aantal ‘inschalingen’ in het bezoldigingsbesluit, de algemene salarisverbeteringen van het overheidspersoneel, de geleidelijk aan tot stand komende uitbreiding van de personeelsformatie, dit alles weerspiegelt zich in de op de rijksbegroting uitgetrokken bedragen voor het archiefwezen. Op de begroting voor het jaar 1946 was voor het personeel van de rijksarchiefdienst f 302 843 uitgetrokken, tien jaar later was dit bedrag f 718 000 en in 1965, het laatste jaar van het ministerie van o.k.n. f 1 928 000. Voor de materiële uitgaven waren de bedragen voor de jaren 1946, 1956 en 1965 respectievelijk f 100 391, f 192 300 en f 364 500. Daarnaast waren er gelden uitgetrokken voor financiële steun aan stichtingen en verenigingen op het gebied van het archiefwezen werkzaam en in het bezit van eigen collecties bescheiden. De belangrijkste waren het hiervoor al genoemde Centraal Bureau voor Genealogie, de eveneens genoemde Stichting Iconographisch Bureau, het Internationaal Instituut voor Sociale GeschiedenisGa naar eind78 - totdat dit werd omgezet in een interuniversitair instituut -, het Nederlands Economisch Historisch Archief, het Sociaal-Economisch Historisch Centrum voor Limburg en het Nederlands Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde. Slechts een enkele maal bleek bij de behandeling van de begroting belangstelling van de zijde van de Staten-Generaal voor het archiefwezen. En wanneer er dan eens vragen rijzen, betroffen die detailvragen dan wel algemeenheden, waarmee men deze tak van dienst ook niet veel verder hielp. Zo wilden blijkens het voorlopig verslag van de Eerste Kamer over de begroting voor 1960 verschillende leden gaarne vernemen of het archiefwezen de steun ontving, die het verdiende. Met het antwoord van de minister dat dit naar zijn oordeel inderdaad het geval was, kwam men bepaald niet veel verder. Een uitzondering vormde een grote reeks vragen die zijn gesteld in de openbare commissievergadering van de Tweede Kamer over de begroting voor het jaar 1965. De minister gaf hierop uitvoerig antwoord. | |||||||||||||||||||||||||||
3 De archiefwet 1962Ga naar eind79Reeds spoedig na de Tweede Wereldoorlog kwam in de kringen van hen, die in de praktijk met het archiefwezen te maken hadden, de wens naar aanvulling van de bestaande wettelijke voorschriften. ‘In het algemeen mag worden gezegd, dat de Archiefwet 1918 in de ruim vijfendertig jaren, die sedert haar inwerkingtreding zijn verlopen, goed heeft gewerkt, ook in die zin, dat meer begrip werd gewekt voor het belang, dat de gemeenschap, zowel uit wetenschappelijk, als uit juridisch en uit administratief oogpunt heeft bij goed verzorgde en voor een ieder toegankelijke archieven,’ zo schreef minister Cals het in de memorie van toelichting op een op 17 november 1956 bij de Tweede Kamer ingediend wetsontwerp voor een nieuwe regeling van het archiefwezen. Maar er bleken in de wet van 1918 ook belangrijke punten niet te zijn geregeld. ‘Als leemte kan b.v. worden genoemd het ontbreken van regelen betreffende de zorg voor de nog onder de administratie berustende archieven van het rijk en het toezicht op deze zorg. Ook ontbrak een algemene verplichting tot overbrenging van archieven naar de archiefbewaarplaatsen. Voorts voelden velen het als een gemis, dat de wet geen bepalingen over van de overheid afgedwaalde archiefstukken inhield. Terwijl het begrijpelijk was, dat de archiefwereld uitzag naar een wettelijke voorziening in deze leemten, ontstond ook het verlangen naar een verdere ontplooiing van het geschreven archiefrecht, dat in de wet van 1918 toch slechts betrekkelijk summier was neergelegd. Zo liet deze wet aan wetenschap en administratie over wat men onder archieven moest verstaan. Aan de opleiding van de wetenschappelijke archiefambtenaren ontbrak een wettelijke grondslag. De regeling omtrent de provinciale inspectie van de archieven van gemeenten en waterschappen behoefde herziening, die voor de inbewaringgeving van archieven uitbreiding. Ook kwam de vraag op of de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||||||
belangen, die overheid en burgers hebben bij een goed functionerend archiefwezen het niet rechtvaardigden, dat - gelijk op zovele andere gebieden van overheidszorg - een permanent adviescollege in het leven zou worden geroepen. Bovendien diende de wet te worden aangepast aan vernieuwingen, die de wetgeving op ander gebied had ondergaan, zoals aan de Wet gemeenschappelijke regelingen en aan de in de Grondwet neergelegde mogelijkheid tot het instellen van nieuwe publiekrechtelijke lichamen. Al met al genoeg redenen, dat men zich van verschillende kanten ging bezinnen op een herziening van de Archiefwet’.Ga naar eind80 Op 12 juli 1948 diende de toenmalige algemene rijksarchivaris bij het ministerie van o., k. en w. voorstellen in tot wijziging en aanvulling van de Archiefwet 1918 als resultaat van overleg in de bijeenkomst van rijksarchivarissen en van zijn eigen inzichten. Merkwaardigerwijs heeft afdeling o.k.n. ze slechts voor kennisgeving aangenomen maar ze niet in behandeling genomen. Meer resultaat had een initiatief van de Vereniging van Archivarissen. Op 22 april 1949 werd in haar vergadering de z.g. ‘Commissie-Panhuysen’ ingesteldGa naar eind81, die een ontwerp tot wijziging en aanvulling van de wet van 1918 moest concipiëren. Na eerst zestien stellingen te hebben ontworpen, stelde zij een ontwerp voor een nieuwe wet samen; nadat hierin op de vergadering van de vereniging op 22 november 1950 nog enige wijzigingen waren aangebracht, werd het aanvaard. Op 23 januari 1951 werd het aan de minister van o., k. en w. aangeboden, nadat het voor wetstechnische toetsing aan mr. W.F. Fruin, zoon van wijlen de algemene rijksarchivaris, mr. R. Fruin, was toegezonden. Dr. W. Moll, voorzitter van de vereniging, en de algemene rijksarchivaris Graswinckel hadden een oriënterende bespreking met de chef van afdeling o.k.n. Kuipers. Laatstgenoemde zag geen kans om nog voor zijn in hetzelfde jaar ophanden zijnde pensionering het ontwerp ter hand te nemen. Als Rohling chef van de afdeling is geworden, komt er voortgang. Bij beschikking van 2 september 1952 heeft Cals, die de vorige dag van staatssecretaris minister was geworden, een commissie, voortaan bekend als de Archiefwet-commissie, ingesteld, die tot taak kreeg aan de hand van het ontwerp van Graswinckel van 1948, van dat van de Vereniging van Archivarissen, en van een ontwerp van de Archiefcommissie van de Vereniging van Nederlandse gemeenten en het bestuur van de Studiekring voor Overheidsdocumentatie, een herziening van de wet van 1918 voor te bereiden. Voorzitter werd Kuipers, die in zijn lange ambtelijke loopbaan ook administratieve ervaring had opgedaan met betrekking tot het archiefwezen en in het bijzonder tot de rijksarchiefdienst. Wel speelde hem bij dit voorzitterschap parten, dat hij geen jurist was.Ga naar eind82 Als na vijftien vergaderingen de commissie met haar werk gereed is gekomen, dient zij geen wijzigingsvoorstellen in maar komt zij met een ontwerp voor een geheel nieuwe wet, dat zij op 29 april 1954 bij minister Cals indiende. Weliswaar ging dit ontwerp uit van dezelfde beginselen als die van 1918 maar het bevatte zoveel aanvullingen en wijzigingen, dat het niet doenlijk leek een leesbare wijzigingswet te redigeren. In grote trekken komt het ontwerp van de Archiefwetcommissie overeen met dat, wat in 1956 bij de Tweede Kamer is ingediend. Drie belangrijke voorstellen van de commissie zijn echter niet overgenomen:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||||||
De lange duur, nl. tweeënhalf jaar, die was gelegen tussen de indiening van het ontwerp van de Archiefwetcommissie bij minister Cals en het aanhangig maken van een ontwerp bij de Staten-Generaal, had verschillende oorzaken. Eerst werd het advies gevraagd van mr. Hardenberg, die inmiddels Graswinckel als algemene rijksarchivaris was opgevolgd, vervolgens bleek de minister van binnenlandse zaken advies te willen vragen aan de colleges van gedeputeerde staten en aan het bestuur van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, waarmede veel tijd gemoeid is geweest, en tenslotte heeft ook het interdepartementaal overleg geruime tijd gevergd. In zijn memorie van antwoord op het voorlopig verslag van de Tweede Kamer heeft staatssecretaris Höppener een uiteenzetting gegeven van de betekenis van het wetsontwerpGa naar eind83: ‘Wanneer men nagaat, waarin nu de tekst van het ontwerp verschilt van de Archiefwet 1918, dan blijkt dat aan de algemene bepalingen voornamelijk op de volgende punten uitbreiding is gegeven:
De voornaamste overige verschilpunten zijn:
De behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer leverde niet veel moeilijkheden op. Veel aandacht werd besteed aan de trits zorg, beheer en toezicht. Onder het eerste van deze drie begrippen moet men verstaan, dat wanneer de wet enig orgaan belast met de zorg voor archiefbescheiden, dit orgaan er verantwoordelijk voor is, dat de in artikel 2, eerste lid, neergelegde verplichting van de overheidsorganen ‘de onder hen berustende archiefbescheiden in goede en geordende staat te bewaren’ wordt nagekomen; voorts draagt het de verantwoordelijkheid voor (en ook dit zijn dus elementen van de zorg) veilige bewaring in voldoende bergruimten, voor behoorlijke inrichting van deze ruimten, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||||||
voor aanstelling van personeel en voor uitvaardiging van voorschriften voor het beheer. Onder beheer kan men met staatssecretaris ScholtenGa naar eind88 verstaan de taak van degene, die onder de bevelen van het orgaan dat met de zorg is belast, de eigenlijke werkzaamheden verricht of door het hem ondergeschikte personeel doet verrichten, welke nodig zijn voor een goede bewaring, ordening en toegankelijkheid van de archiefbescheiden. Door de definiëring van de begrippen zorg en beheer is tevens bepaald, waarover zich het toezicht op de zorg en dat op het beheer uitstrekt, met dien verstande, dat het toezicht geen betrekking heeft op de keuze van een ordeningsstelsel door de overheid.Ga naar eind89 In verband met het voorgaande moet worden genoemd het bij nota van wijzigingen in het ontwerp opgenomen toezicht van de gemeentearchivaris op het beheer van de archiefbescheiden van de gemeentelijke organen. Bezwaren van de zijde van het bestuur van het Landelijk Contact Orgaan voor Gemeentesecretarissen en van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten vonden weerklank bij het lid van de Tweede Kamer Versteeg. Zijn amendement tot schrapping van dit toezicht werd echter verworpen. Daarna werd het wetsontwerp op 22 oktober 1959 zonder hoofdelijke stemming aangenomen. In het voorlopig verslag van de Eerste Kamer werden echter ‘vrijwel algemeen zeer ernstige bezwaren aangevoerd’ ten aanzien van het gestelde in artikel 4 jo artikel 39, waarin een algemene verplichting tot het afgeven van afgedwaalde archiefbescheiden was neergelegd met een strafsanctie wanneer het ging om archiefbescheiden van na het herstel van de onafhankelijkheid in 1813. Het hoofdbezwaar van de Kamer was, dat de voorgestelde regeling kon leiden tot onteigening zonder schadeloosstelling. Hier wreekte zich het schrappen destijds van een schadeloosstelling zoals de Archiefwetcommissie had voorgesteld. Staatssecretaris Scholten stelde zich op het standpunt dat archiefbescheiden zaken zijn, die naar hun aard voor de openbare dienst zijn bestemd, maar noch zijn memorie van antwoord noch zijn breed en doorwrocht betoog bij de openbare beraadslagingen vermocht de meerderheid van de Eerste Kamer te overtuigen. Met 28 tegen 17 stemmen werd op 21 juni 1960 het ontwerp verworpen. Merkwaardig is wel, dat het hier in feite zaken betreft, die te eniger tijd abusievelijk dan wel min of meer te kwader trouw aan de overheid zijn onttrokken. Staatssecretaris Scholten liet het er niet bij zitten en diende reeds op 9 juli 1960 een nieuw ontwerp in, waarin de gewraakte artikelen 4 en 39 niet waren opgenomen. Hij wees er in de memorie van toelichting op, dat de belangen van het Nederlandse archiefwezen bij het uitblijven van een nieuwe wet in hoge mate zouden worden geschaad; voorts verklaarde hij zich te beraden op een wettelijke voorziening ten aanzien van het doen terugkeren bij de overheid van afgedwaalde archiefbescheiden. De behandeling in de Tweede Kamer van dit nieuwe ontwerp ondervond ernstige vertraging doordat de vraag was gerezen of hier sprake was van een verkapt amendementsrecht van de Eerste Kamer, dat de Regering aan haar zou hebben gegeven. Het werd daarom in handen gegeven van een bijzondere commissie, bestaande uit de fractievoorzitters van de vijf grote partijen en leden van de Vaste Commissie voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen; de voorzitter van deze bijzondere commissie prof. mr. C.P. Romme kon om gezondheidsredenen voorlopig niet vergaderen en zonder hem wilde de commissie niet bijeenkomen. Dit geschiedde eerst toen de voorzitter zich voorgoed terugtrok. Het verslag van deze commissie was gewijd aan de staatsrechtelijke problematiek, die was verbonden aan het verwerpen van wetsontwerpen door de Eerste Kamer. Staatssecretaris Scholten bestreed, dat met de indiening van het nieuwe ontwerp een amendementsrecht aan de Eerste Kamer was toegekend: of zijn zienswijze de instemming zou hebben gekregen van de meerderheid van de Tweede Kamer kan niet met zekerheid worden gezegd maar hij voorkwam de kans op verwerping doordat hij tegelijk met zijn antwoord bij nota van wijzigingen met een nieuw voorstel kwam, neergelegd in twee nieuwe artikelen 4 en 39. Het eerste legde de verplichting op van de overheid afgedwaalde archiefbescheiden gedurende een maand aan de overheid voor het maken van fotografische reproduktie ter beschikking te stellen; het andere hield een strafsanctie in op de niet-nakoming van deze verplichting. Nu de staatssecretaris met een nieuwe regeling was gekomen, kon er niet langer worden volgehouden dat er sprake zou zijn van een verkapt amendementsrecht van de Eerste | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||||||||
Kamer. Wel diende het lid van de Tweede Kamer Vermooten een amendement in om de door de Eerste Kamer gewraakte artikelen te doen herleven voor archiefbescheiden, daterende van na het in werking treden van de wet. De staatssecretaris vreesde dat ook hiertegen de Eerste Kamer bezwaar zou hebben, hij ontried de aanneming van het amendement, dat daarop met 79 tegen 40 stemmen werd verworpen. Op 15 mei 1962 nam de Tweede Kamer het wetsontwerp zonder hoofdelijke stemming aan. De Eerste Kamer sprak zich over de nieuwe artikelen unaniem gunstig uit; ook zij besteedde veel aandacht aan de staatsrechtelijke vragen, die waren opgeworpen. Op 17 juli 1962 werd ook in de Eerste Kamer het ontwerp zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De nieuwe wet verscheen in Staatsblad 313 van 23 augustus 1962.
Evenals de invoering van de Archiefwet 1918 niet mogelijk was zonder dat gelijktijdig de uitvoeringsregelingen in werking konden treden, kon ook de Archiefwet 1962 niet van kracht worden voordat de door haar vereiste algemene maatregelen van bestuur gereed waren gekomen. Afdeling o.k.n. had met het ontwerpen daarvan niet gewacht op de afkondiging van de nieuwe wet in het Staatsblad. Reeds in 1957 is onder leiding van de toenmalige chef van de afdeling Rohling een werkgroep geformeerdGa naar eind90 om de door de wet verlangde regelingen te concipiëren. De algemene maatregelen van bestuur, waarvan de totstandkoming door de Archiefwet 1918 was voorgeschreven, waren zoals we al hebben gezien vervat in een aantal afzonderlijke Koninklijke besluiten, hetgeen de eenheid en de overzichtelijkheid niet ten goede was gekomenGa naar eind91; de werkgroep stelde zich terstond op het standpunt, dat de verschillende algemene maatregelen van bestuur moesten worden samengevat in een aantal hoofdstukken van slechts één besluit. Aan deze gedachte is nooit meer getornd.
Nadat de werkgroep een concept-Archiefbesluit - deze naam is sedertdien steeds gebezigd en is ook vastgesteld in het besluit zoals dit uiteindelijk is totstandgekomen - had samengesteld, is bij beschikking van 27 maart 1961 een commissie ter voorbereiding van het Archiefbesluit ingesteldGa naar eind92, voortaan bekend onder de naam van Archiefbesluitcommissie. In de samenstelling van de commissie was de minister van binnenlandse zaken gekend: enerzijds in verband met de afbakening van de algemene maatregel van bestuur o.m. regelende de zorg van de ministers voor de archiefbescheiden van hun ministeries, voor zover deze archiefbescheiden niet zijn overgebracht naar een rijksarchiefbewaarplaats, en het Besluit post- en archiefzaken rijksadministratie 1950, Stb. k 425, anderzijds met het oog op de bij de uitvoeringsregelingen van de nieuwe wet betrokken provinciale en gemeentelijke belangen.Ga naar eind93
Nadat de commissie op 1 juni 1961 was geïnstalleerd, vergaderde zij tweeëntwintig maal voor zij op 1 juli 1962 een ontwerp-Archiefbesluit met bijbehorende nota van toelichting kon indienen. Daarop volgde toezending van het ontwerp om advies aan de minister van binnenlandse zaken, die het oordeel vroeg van de colleges van gedeputeerde staten, van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, van de permanente commissie voor de post- en archiefzaken bij de rijksadministratie en van het bestuur van de Studiekring voor documentatie en administratieve organisatie der overheid. Ook werd het ontwerp om advies gezonden aan de ministers van verkeer en waterstaat en van defensie. Door tussenkomst van de minister van sociale zaken en volksgezondheid werd het advies ingewonnen van de Sociaal-Economische Raad en van de Sociale Verzekeringraad; door tussenkomst van de minister van economische zaken werd overleg gevoerd met de Kamers van Koophandel en Fabrieken. Voorts werd het oordeel gevraagd van de docenten van de Archiefschool en de leden van de archiefexamencommissie over het hoofdstuk dat betrekking heeft op de opleiding tot en het verkrijgen van hoger en middelbaar archiefambtenaar bij de archiefbewaarplaatsen. De binnengekomen adviezen werden in handen gesteld van de Archiefbesluitcommissie, die hierover nog viermaal heeft vergaderd. Bij brief van 8 maart 1965 heeft zij haar definitieve redactie aan staatssecretaris Van de Laar aangeboden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||||||||
Een maand later vindt de overgang plaats van afdeling o.k.n. en daarmee ook van haar onderafdeling archieven van het ministerie van o., k. en w. naar het nieuwe departement van c.r.m. De verdere lotgevallen van het ontwerp-Archiefbesluit behoren daarom thuis in het volgende hoofdstuk, dat betrekking heeft op het archiefwezen onder laatstgenoemd departement. |
|