'Hoofts "Henrik de Grote". Een neostoïsche vorstenspiegel'
(1996)–H. Duits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
Hoofts Henrik de Gróte: een neostoïsche vorstenspiegelH. DuitsMidden onder alzulcke triomphen stondt de koning vry van schulden, ryck van schatten, zyne schuuren vol geschuts ende allerlei voorraads van óórlógh, in volle kraft zyner moghenheidt, met dat geweldighe heir reedt om te treffen daar hy dreighde, gevreest van vijanden, ontsien van oproerighen, geviert van vrienden en bondtghenóten, ende niet alleen geducht door Christendom, maar van den ondergang tót den opgang der zonne; in voeghe dat Turck ende Persiaan nae zyn' geliefte [wensen] luisterden, ende alle vórsten der wereldt in tucht gehóuden werden door den schrick van zynen naam, ende achtbaarheidt zyner wapenen. Hy blanck van glori strydender handt verovert, ende gehaalt uyt den brandt der gevaarlyckheden, voorspoedigh van verstandt, van gezontheidt, van huwelyck, ende twaalf levendighe kinderen, zó wettighe als natuurlycke, daar hy nóit ramp óft steurnis onder ontstaan zagh, nócht tusschen henlieden, nócht teghens zynen persoon [229]. Ga naar eind1 Zo luidt Hoofts beschrijving van Hendrik IV op het toppunt van zijn macht, in het voorjaar van 1610, na de kroning van de koningin, Maria de Medici, en aan de vooravond van zijn vertrek naar het leger, waarmee hij een militaire oplossing van de Gulikse crisis wilde afdwingen. Ga naar eind2 Hooft, die graag werkt met scherpe contrasten in het lopend verhaal, gebruikt deze compacte descriptie om de omslag in het verhaal in te leiden: In deze geluckzaligheidt van welgestelt ryck ende bloeijendt huis, scheen 't dat schielyck het lót begost te walghen door de zaadzaamheidt [verzadiging] van zó veel opghehóópte genaden: óft veel eer, dat de gódtlycke voorzienigheidt hem, met eenen veegh, hebbe willen lichten van onder de handen der fortuine, om met geen weersmaack van haar omghekeerde gunste zó gróte zegheningen te bezoedelen [229]. Met deze passage luidt de auteur echter niet alleen de omslag in Hendriks leven in, hij laat daarin ook zijn eigen opvattingen doorschemeren die hem doen | |
[pagina 267]
| |
kennen als een aanhanger van het neostoïcisme. Hij suggereert dat God, op het moment dat de fortuin zich van Hendrik begon af te wenden, persoonlijk ingreep om Hendrik aan het noodlot te onttrekken en daardoor een smadelijke neergang te besparen. Ook aan het begin van Hendriks levensbeschrijving had zijn biograaf al duidelijk gemaakt dat de goddelijke providentia over het prinsje uit Béarn waakte, omdat het was voorbestemd om later als koning Frankrijk tot vrede te brengen. Om opgewassen te zijn tegen het harde soldatenbestaan dat hij jaren lang zou leiden, moest hij als kind al wennen aan het harde leven van het volk: De godlycke voorzienigheidt dezen prinsse toeleggende den arbeidt dien 't in had Vranckriick te bevredighen [pacificeren], vlyde alle geleghenheden zich dat pas vertónende, in zulcker voege, datse zynen ouderen [ouders] ingaven den raadt van hem ten platten lande te doen opbrenghen, om by tyds te leren harden [3]. Uit beide voorbeelden blijkt dat Hooft ervan overtuigd was, dat het leven van Hendrik IV onder de bijzondere hoede had gestaan van de goddelijke voorzienigheid. Daarmee plaatst hij Hendriks leven en werk in een neostoïsch kader. Hooft heeft niet alleen laten zien welk aanzien Hendrik IV in binnen- en buitenland genoot op het toppunt van zijn macht, maar hij had ook al op een eerder moment in de biografie gewezen op het oordeel van de tijdgenoten over de grootheid van deze Franse koning, die zowel door zijn persoonlijkheid als door zijn beleid in velerlei opzichten respect afdwong. Ga naar eind3 Hij geeft een opsomming van de eretitels en bloemrijke epitheta waarmee de sultan van het Ottomaanse rijk de koning vereert, gevolgd door zijn auteurscommentaar waarin zowel appreciatie als scepsis doorklinkt: ‘Getróuwe waardeerwóórden, ende niet boven de zake: al hoewel de Oóstersche vórsten, van hunne eighene ydelheidt andere niet vry hóudende, in lófspraack garen overmaat geven, en vol op van tytels’ [157]. Om te demonstreren dat ook Hendriks vijanden moesten erkennen dat hij hen in beleid de loef afstak, refereert Hooft vervolgens aan een uitspraak van iemand uit de directe omgeving van de Brusselse aartshertogen, die gezegd zou hebben: ‘Ce roy de Françe nous brouille toutes les cartes’ [157]. Hij vertelt ook dat men Hendrik IV onmiddellijk na zijn dood officieel de eretitel ‘Henrik de Gróte’ verleende, een koning ‘zonder gelyck in gróótmoedigheidt ende genade’ [241], daarmee de vorstelijke deugden magnanimitas en clementia accentuerend. Hooft schrijft niets over de van officiële zijde aangemoedigde legendevorming, Ga naar eind4 waardoor Hendrik IV kon uitgroeien tot ‘le roi bien-aimé et bienfaisant, [...] le grand Roi, le roi parfait, le roi pieux, le roi modèle’ Ga naar eind5 en onder het volk bleef voortleven als ‘le bon roi Henri’, die ervoor had gezorgd dat elk Frans gezin 's zondags zijn poule au pot op tafel had. Ga naar eind6 Ook in de Republiek had Hendrik IV veel bewonderaars, getuige de uit- | |
[pagina 268]
| |
spraak van de Zutphense predikant Baudartius: ‘Het is nu eenen geruymen tijt datmen schier nergens van gesproken heeft dan vanden Coninck van Vranckrijc, van syne groote schatten, van sijn machtige heyrlegers, ende van syn cloeckmoedicheyt.’ Ga naar eind7 Hoezeer de Nederlandse tijdgenoten de Franse vorst ook bewonderden, toch zal die bewondering niet algemeen zijn geweest. Vooral veel gereformeerden zullen wat moeite met Hendrik hebben gehad, omdat hij een afvallige was. Toen de koning in 1593 zijn calvinisme afzwoer en openlijk terugkeerde in de rooms-katholieke kerk hadden de Staten van Holland nog een resolutie aangenomen waarin zij verklaarden dat deze verandering van confessie ‘seer bedroeflick ende beswaerlick [was] voor den Bestandt der Christelijcke Gereformeerde Kercken int Generael.’ Ga naar eind8 Zij hadden daar echter wel aan toegevoegd dat de stadsbesturen er voor moesten zorgen dat van de voorsz saecke niet anders, als met alle modestie ende discretie en worde ghesproocken, ende dat oversulcks mede aen de Kercken-Dienaers inde Steden vermaen sal gedaen worden, soo vande voorsz swaericheyden, als om daer van in hare Predicatien geen vermaen te doen, maer den Coninck ende Staet van Vranckrijck in hare ghebeden te continueren nae behoren. Ga naar eind9 Daarmee hadden de Staten de Hollandse predikanten grotendeels de mond gesnoerd, al zullen er genoeg dominees zijn geweest die toch wel hun zegje hebben gedaan. Buiten Holland was men in elk geval minder gemuilkorfd, zoals bleek toen in augustus de speciale Franse afgezant, de heer van Morlans, die naar de Republiek was gezonden om de geloofsovergang van zijn vorst te excuseren, bij zijn aankomst in Zeeland werd verwelkomd met ‘een seer heftige predicatie jegens deselve conversie.’ Ga naar eind10 Hendriks geloofswisseling bleef binnen de calvinistische wereld wel enigszins omstreden. Baudartius suggereert in zijn Iaer-clachte (1611) tenminste dat Hendrik IV in wezen altijd gereformeerd is gebleven, ook na zijn overgang, en zelfs als protestant is gestorven. Ga naar eind11 Hooft heeft het dilemma van Hendriks wisseling van geloof goed gezien. In zijn karakterschets van hem oordeelt hij tamelijk genuanceerd over het feit dat Hendrik twee keer in de rooms-katholieke kerk is getreden, één keer gedwongen, na de Bartholomeusnacht, en één keer uit vrije wil. Hij betoogt dat de koning daarvoor slechts verantwoording schuldig is aan God en dat niemand er nadeel van heeft ondervonden: 't Geen op zyn'lóf te zeggen valt, is, dat hy eens door dwang, andermaals willens der Gerefórmeerden belydenis verzaackt heeft: daar hy Gode alleene rekening van schuldigh was; ende geene menschen zich qualyck by bevonden hebben [239]. | |
[pagina 269]
| |
We weten niet wanneer Hooft het plan heeft opgevat om zich in plaats van aan het treurspel, voortaan te wijden aan de geschiedschrijving en te beginnen aan een levensbeschrijving van Hendrik IV. Als we er voor het eerst van vernemen - in de brief van 19 mei 1618 aan Hugo de Groot - is hij al volop bezig zijn plannen te verwezenlijken. Zijn keus voor het schrijven van een biografie maakt hem tot een pionier, want er bestonden nog geen ‘moderne’ biografieën van personae publicae in het Nederlands. Wel kon hij teruggrijpen op de bloeiende traditie van de humanistische biografie die al twee eeuwen eerder in Italië was ontstaan. Daar had het nieuwe genre moeiteloos aansluiting gevonden aan het klassieke vita zoals dat vorm had gekregen bij Suetonius, Tacitus en Plutarchus. Dat had geleid tot een literair model dat er op was gericht het leven van een mens zodanig te presenteren dat het een politiek, moreel of religieus exemplum bood. Dit model zou tot diep in de achttiende eeuw worden nagevolgd. Ga naar eind12 Toen Hooft met de uitwerking van zijn plan begon, stuitte hij blijkbaar op verschillende problemen waarvoor hij oplossingen moest zoeken. Hij wendde zich daarom tot Hugo de Groot om deze niet alleen op de hoogte te brengen van zijn literaire plannen, maar ook om advies te vragen. In de reeds genoemde brief berichtte hij De Groot dat hij begonnen was aan de biografie van Hendrik IV. Dit werk moest dienen als ‘meditamentum stili et characteris historici’, een middel om zich de stijl en de aard van de geschiedschrijving eigen te maken, zodat hij zich op een later tijdstip zou kunnen wijden aan de geschiedenis van het vaderland. Ga naar eind13 Hij was ervan overtuigd dat hij op deze wijze zijn land het meest adequaat kon dienen. Hij richtte zich tot De Groot om raad inzake verschillende inhoudelijke en structurele problemen waar hij mee worstelde. De brief maakt een weloverwogen indruk. Uit het feit dat hij al begonnen was met het schrijven, kunnen we afleiden dat Hooft al langere tijd bezig moet zijn geweest met het verzamelen van materiaal. Niets wijst op een overhaast besluit, omdat hij door zijn treurspel Baeto in politieke problemen zou zijn gekomen. Ga naar eind14 Helaas weten we niet of De Groot ooit op deze brief heeft gereageerd. Zijn wisseling van literair genre impliceerde dat zijn aandacht van het middeleeuwse ( Geeraerdt van Velsen) en het mythische nationale verleden ( Baeto) verschoof naar de geschiedenis van zijn eigen tijd. Blijkbaar was hij in de jaren van het Bestand tot het inzicht gekomen dat de effectiviteit van de geschiedenis voor het geven van politieke en morele instructie aan een bepaald publiek groter was dan die van de dichtkunst, zeker als het ging om de geschiedenis van de eigen tijd. Ga naar eind15 Dit blijkt uit de opdracht van Henrik de Gróte, waarin hij betoogt dat goede geschiedschrijvers intensief moeten worden bestudeerd, want zij nemen ‘geenen lust [...] in platte schilderij’, maar ‘diepen [hun werk] met schaduwen, quansuis leeghbaarlijck aanroerende geheimenissen, die zij in de óren bijten den geenen die der hebben om te hóren.’ Ga naar eind16 Zulke schrijvers bieden de intelligente lezer het nodige inzicht in achtergronden van politiek beleid en histo- | |
[pagina 270]
| |
rische gebeurtenissen. Hooft stelt, dat die schrijvers het meest aanbevelenswaardig zijn die schrijven over 't geen zich naest aen onzen tijdt heeft toeghedraghen. De waarom is, dat de gelijckaardigheidt tusschen die ende de daghelijcksche handelingen behendighst onderwijst, hoe deze op 't gevoeghlijckst te slijten staan. Ga naar eind17 Hij geeft ook antwoord op de vraag welk soort publiek de geschiedenis zo zorgvuldig moet bestuderen: het gaat hem om ‘den man van state’. Daarmee bedoelt hij de dragers van politieke en bestuurlijke verantwoordelijkheden, de regenten. Ga naar eind18 Hij richt zich dus voortaan op een beperkt, maar specifiek publiek dat historisch geschoold moet zijn, want van ‘eene middelbare belezenheidt in 't gemeen’. Zo'n geschoold lezer doet er goed aan ‘met zekeren eenen óft anderen schrijver zulx zijne verkeering te maken, dat de stóf aan hem beklijve, als óft hij daar zelf door heen gegaan waar.’ Ga naar eind19 Hooft geeft een reeks illustere voorbeelden van staatslieden die zich diepgaand met één bepaalde geschiedschrijver hebben bezig gehouden. Zo'n intensieve omgang met één historieschrijver voorziet een gezagsdrager van ‘het voedtsel der voorzienigheidt’, dat wil zeggen dat hij bijdraagt aan de prudentia, naast de virtus de belangrijkste deugd, waarover een regeerder moet beschikken. Over het antwoord op de vraag waarom zijn keus viel op leven en werk van Hendrik IV zijn de historici het wel eens, evenals over het feit dat er een direct verband bestaat tussen Baeto en Henrik de Gróte. In het genoemde treurspel schildert Hooft een fictieve mythische vorst met een vredelievend en verzoenend karakter die, om burgeroorlog te vermijden, met zijn aanhangers het vaderland verlaat om elders een nieuwe staat op een geordende grondslag te vestigen. In Henrik de Gróte demonstreert hij het handelen van een reële vorst in de recente historische werkelijkheid. Toen Hendrik IV koning werd, werd Frankrijk verscheurd door religieuze tegenstellingen en woedde er een vernietigende burgeroorlog. Eenmaal aan de macht gekomen zag hij na verloop van tijd kans zijn land te pacificeren, de twee godsdiensten met elkaar in vrede te doen leven en het volk welvaart te brengen. Ga naar eind20 In zekere zin was Hendrik IV een Franse Baeto. Hij stelde het belang van zijn door burgeroorlog verwoeste land boven de godsdienstkwestie en wist de rooms-katholieken en de calvinisten een plaats naast elkaar te geven, zodat het land tot rust kon komen en zich herstellen. Ga naar eind21 Groenveld heeft er op gewezen dat in Henrik de Gróte het vorstelijk ingrijpen nogal centraal staat, zelfs zozeer, dat de rol van het volk sterk naar de achtergrond wordt gedrongen. Ga naar eind22 Men kan zich echter afvragen of het genre biografie niet met zich meebrengt dat alles draait om het handelen van de ‘held’? Hendrik IV is voor Hooft evident dè ideale vorst: daadkrachtig en vredelievend met een scherp oog voor de nood van land en volk. Dat beeld roept hij op | |
[pagina 271]
| |
in zijn biografie. Maar daarmee volstaat hij niet, want hij kleurt de Franse koning ook ideologisch nogal sterk in. Hij presenteert Hendrik IV namelijk als een neostoïsch-christelijk vorst in Lipsiaanse zin. Heel Henrik de Gróte is als het ware doordrenkt van het Lipsiaanse gedachtengoed. In de treurspelen Geeraerdt van Velsen en Baeto klonken Lipsius' opvattingen al door, Ga naar eind23 maar in Henrik de Gróte is de schrijver veel verder gedaan. In dit werk demonstreert hij namelijk het door Justus Lipsius gepropageerde neostoïcisme aan ‘leven en bedryf’ van zijn hoofdpersoon. Daarmee maakt hij van Hendrik IV een exemplarisch vorst die in veel opzichten voldoet aan de hoogste politieke en ethische normen van Hoofts tijd. Daarmee ook schrijft hij een humanistische biografie waaraan de beoogde lezer zijn eigen politieke en ethische normen kan ijken. Tot nu toe is deze neostoïsche achtergrond van Henrik de Gróte nauwelijks geëxploreerd, al heeft Haitsma Mulier, refererend aan wat Veenstra opmerkte over Lipsius' invloed op Hoofts drama's en poëzie, wel suggesties in die richting gedaan. Ga naar eind24 Voor ons inzicht in de Lipsiaanse achtergronden van Henrik de Gróte zijn vooral twee werken van belang, namelijk de door de Leidse hoogleraar in 1584 gepubliceerde dialoog De constantia in publicis malis ( Over standvastigheid bij algemene rampspoed) en de in 1589 verschenen Politica, een handboek voor de praktische politiek. Ga naar eind25 Beide werken kenden een groot succes en werden in heel Europa verspreid. Ga naar eind26 In De constantia maakte Lipsius de neostoïsche levenshouding bij een breed publiek bekend. De dialoog is een poging tot systematische verzoening van christendom en antieke stoa in een synthese waarbij het antieke fatum ondergeschikt wordt gemaakt aan Gods goedheid en voorzienigheid. Ga naar eind27 De bedoeling van het boekje is op te roepen tot een levenshouding die wordt gedragen door constantia, onwankelbare geestkracht die zich niet laat meeslepen of terneerdrukken door toevallige omstandigheden, Ga naar eind28 in de woorden van Lipsius: die oprechte ende onwanckelbare cracht des ghemoets, die welcke haer niet en verheft in uuterlijcke dinghen der fortuynen, oft oock om die selve niet en beswijckt. Ga naar eind29 Om tot die geestkracht te komen moet de mens zich laten leiden door de recta ratio en niet door de opinio. De constantia was bedoeld als een troostschrift naar aanleiding van de rampzalige gebeurtenissen in de Nederlanden, Ga naar eind30 maar werd zo geliefd dat het neostoïcisme kon uitgroeien tot de modefilosofie van de laatste decennia van de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw. In de tijd van de Europese godsdienstoorlogen kon het voor veel mensen dienen als een soort crisis-filosofie, Ga naar eind31 te meer omdat Lipsius zich bewust buiten de godsdienststrijd had gehouden en zich had bewogen binnen een kader van een boven-confessioneel christelijk denken. Daardoor is misschien te verklaren dat allerlei intellectuelen van diverse confessie met Lipsius' neostoïsche opvattingen | |
[pagina 272]
| |
uit de voeten konden. Ga naar eind32 Het neostoïcisme vormde ook de grondslag voor een actieve houding in de politiek, want ook daarin moest de mens de constantia betrachten, die ertoe moest leiden, dat de politicus niet bij de pakken ging neerzitten, maar zich inspande om een oplossing te vinden voor politieke problemen. Ga naar eind33 Ook in de kring rond Hooft stond deze filosofia practica in hoog aanzien. Hooft zelf was, zoals we al hebben gezien, een overtuigd aanhanger van het neostoïcisme, al had hij in zijn leven de beperkingen ervan ondervonden. Ga naar eind34 Als we Henrik de Gróte lezen kunnen we constateren dat Hooft zijn held beschrijft als iemand die bij allerlei gebeurtenissen volstrekt gelijkmoedig blijft, ook als men het tegendeel zou verwachten. Ik geef enkele voorbeelden. Als één van de hoogtepunten in Hendriks leven kan de overgang van Parijs worden beschouwd op 22 maart 1594. Ruim vier en een half jaar had de koning moeten wachten voor hij zijn opstandige hoofdstad, die de poorten voor hem gesloten hield, in bezit kon nemen. Hooft beschrijft uitvoerig hoe zijn troepen 's nachts Parijs binnentrekken en alle strategische punten bezetten. De operatie verloopt in alle rust en orde en 's morgens om vijf uur arriveert Hendrik op het Louvre. Als de koning zich in de loop van de dag op straat begeeft om naar de Notre Dame te rijden waar een dankdienst wordt gehouden, wordt hij luid toegejuicht door de samengestroomde Parijzenaars. Het moet voor hem een groot moment van triomf zijn geweest. Hooft vertelt hoe de vorst deze gebeurtenissen uiterlijk onbewogen onderging: In het toewaaijen van zó meelopend een geluck, daar hy aller oghen op het lyf had, en konmen niet zeggen, dat eenigh teken van uytgelate blydtschap oft ontroert gemoedt aan den koning vernomen zy. Zyn mondt vermelde de glori Góds, ende was heusch in 't gewaghen van hem zelven. Geen verandering in aanschyn óft gelaat: als óft hy de grootheidt meer maghtigh te draghen, dan 'er om begaan waar [131]. Een ander voorbeeld van Hendriks constantia biedt de passage waarin Hooft vertelt hoe de koning plotseling werd overvallen door zulke zware pijnaanvallen, dat hij dacht de avond niet levend te zullen halen. Ook onder deze omstandigheden bleef hij volstrekt gelijkmoedig en zag hij de dood in alle rust tegemoet: In deze werckelyckheidt van hóóghziende zórghen, werdt hy betraapt van een' kraftighe quale, die hem bynae t'onbruick gemaackt had de verdiensten zyner glorie, ende zó vloeijend' een' voorspoedt. Want zeker vleesselyck aanwas in zyn gemaght [schaamdeel], leverde hem zó swaar een stórm, dat hy, neerghesmeten door de wackerheidt des weedoms, den artzen afvraaghde, óft hy 't, teghens de móórdtsteken van zó woedende pynen, dien dagh wel zoude moghen uytharden, om te verzien in de meeste nóódtzake- | |
[pagina 273]
| |
lyckheden. 't Gemoedt, daarentusschen, wist van geen flaauwen; maar zagh, met onverschrickte rustigheidt, der dóódt onder de óghen: ende stondt niettemin de middelen van genezing, die nauw genadigher waren dan de zieckte zelf, met onghelóóffelycke hartvochtigheidt ende geduldt, uyt [157-158]. Deze twee voorbeelden van Hendriks standvastigheid mogen volstaan. Toch betekent constantia voor Hooft niet dat een vorst geen emoties mag tonen, zoals blijkt uit de reactie van de koning op de dood van zijn favoriete geliefde, Gabriëlle d'Estrée, die onverwacht ziek werd en stierf. De koning, die nergens van wist, werd onderweg overvallen met het bericht van haar dood dat hem deed bezwijmen: Deze slagh trof het gemoedt in zulcker wyze, dat dat hart, onbesweken in zó vele gevaarlyckheden van den óórlógh, hem begaf, ende hy besweem in zyn' carósse, tusschen de armen van zynen gróten stalmeester. [...] niemandt van haar' [zijn] dienaren óft gezin [hofhouding] quam hem, in lang, onder zyn' óghen, óft men bespeurde aan hem 't vernieuwen der smarten, die zyn geest, op heter daadt, had moeten smaken [160-161]. Zoals De constantia een handboekje voor ethiek was, zo was de Politica een handboek voor de praktijk van de politiek, dat beoogde een bijdrage te leveren aan de politieke opvoeding van de vorsten. Ga naar eind35 Het werk, dat uit zes boeken bestaat, is geheel gericht op de praktijk van het regeren. In de eerste twee boeken behandelt Lipsius de meest gewenste regeringsvorm en de deugden waarover een goed vorst moet beschikken. In het eerste boek geeft hij een definitie van de begrippen prudentia en virtus, de fundamenten van het burgerlijk leven Ga naar eind36 waarop hij in het tweede uitvoerig zal terugkomen. Maar eerst behandelt hij de noodzakelijkheid van het gezag, waarbij hij kiest voor de monarchie als de oudste en meest voorkomende regeringsvorm. Hij doet dat op basis van nuttigheid, want alleen de monarchie kan pax en concordia garanderen. Ga naar eind37 Het doel van de monarchie is immers niet anders dan ‘profijt, versekertheyt ende welvaert vanden ondersaten’. Ga naar eind38 Alle handelingen van de vorst moeten daarom gericht zijn op het bonum publicum met opzijzetting van het eigen belang, hij moet ‘de gemeyne welvaert [...] soecken, ende zyn eyghen aan deen syde [...] stellen.’ Ga naar eind39 Vervolgens behandelt Lipsius de deugden die een vorst moet bezitten om het bonum publicum optimaal te kunnen bevorderen. Prudentia en virtus staan bovenaan, zij maken samen ‘eenen wettigen ende volmaeckten Vorst. [...] D'eerste om dat zy in zijn wercken schynet, d'ander in zyn leven.’ Ga naar eind40 Prudentia leert de mens wat hij wel en niet moet doen en is gebaseerd op de componenten usus, ervaring, en memoria rerum, kennis van de geschiedenis: ‘Voorsinnicheyt heeft twee ouders, 'tGhebruyck ende Ghedenckenisse van saken.’ Ga naar eind41 Door | |
[pagina 274]
| |
middel van kennis van de geschiedenis, de ‘vorstengeleertheidt’, kan men profijt trekken van de lessen van het verleden. Daarnaast omvat prudentia zulke elementen als inzicht, gezond verstand en vooruitziende blik. Dit alles wordt gevoed door een volhardende geestkracht, wat deze deugd een sterk neostoïsche inslag geeft. Ga naar eind42 De virtus, de deugd, moet zodanig van de vorst uitstralen dat de onderdanen er door worden beïnvloed, zij moet ‘in aldermanieren van een Coninck [...] aenghenomen worden, ende deur hem van de ghene die gheregeert worden: Vanden Coninck, omdat also betaemt, dat in eerbaerheyt uytsteke die in hooghen staet is.’ Ga naar eind43 Virtus berust op twee aspecten: pietas, ‘godvruchticheyt’, en probitas, ‘eerbaerheyd’. Onder het laatste begrip verstaat Lipsius het leven volgens zedelijke normen: ‘Ic en versta hier ooc niet anders d'Eerbaerheyt, dan een rechte maniere van leven, in zeden ende alle wercken, achtervolghende den reghel van het eerlicke.’ Ga naar eind44 De rest van het tweede boek besteedt Lipsius aan de overige deugden waarover een vorst moet beschikken. Hij bespreekt achtereenvolgens justitia, ‘rechtveerdicheydt’, clementia, ‘ghenade’, fides, ‘trouwe’ en modestia, ‘manierlicheyt’. Justitia staat bovenaan. In het kader van justitia betoogt Lipsius dat een vorst zelf ook onderworpen is aan zijn eigen wetten. Die wetten moeten voor iedereen ‘gelijckformich’ en gematigd worden toegepast. De vorst moet er voor waken met te veel nieuwe wetten te komen, want dat kan alleen maar tot onrust leiden. Ga naar eind45 Clementia is belangrijk omdat ze wordt beloond met de liefde van het volk, wat weer een waarborg is voor de zekerheid van een regering. Het is het beste voor een vorst als hij de juiste combinatie van justitia en clementia demonstreert in zijn beleid: Dat hy hebbe dit exempel oft ghebodt van genadige Rechtveerdicheyt. Alle dinghen te weten, niet alle dingen te straffen, de cleyne misdaden te vergeven, de groote te straffen, ende niet altijts met straffinghe, maer dickwijler met leetwesen te vreden wesen. Ga naar eind46 Over fides is Lipsius zeer uitgesproken. Hij vindt dat een vorst te allen tijde zijn gegeven woord moet houden en ook tegenover ongelovigen en vijanden zijn beloften onverkort moet nakomen, want ‘Trouwe is 'tfondament vande Rechtveerdicheyt.’ Ga naar eind47 Met deze uitspraak distantiëert Lipsius zich duidelijk van de opvattingen van Machiavelli in dit opzicht. Ga naar eind48 Met clementia verbonden is de deugd van de modestia, die eist dat een vorst in allerlei opzichten gematigd is en ingetogen, want ‘de persoone vanden Vorst en moet niet alleene den herten, maer oock den ooghen vanden Borghers dienen.’ Ga naar eind49 Modestia houdt ook in dat een vorst niet hoogmoedig mag zijn. De laatste deugd, verbonden met de modestia, die de vorst moet bezitten is die van de majestas of ‘majesteyt’. Deze houdt in dat de vorst op een natuurlijke manier ontzag moet inboezemen zowel door zijn uiterlijk als door zijn manier van optreden; de majestas ‘is een cloeck ge- | |
[pagina 275]
| |
weer totter Heerschappye.’ Ga naar eind50 Hierna behandelt Lipsius nog kort een aantal andere eigenschappen die voor een vorst vereist zijn. Zo moet hij goedgevig zijn en kuis, ‘want niet eerlicx en is in een herte dat deur oncuysheden bedorven is.’ Ga naar eind51 Ook moet hij toorn en spot vermijden en oog hebben voor zijn reputatie bij het nageslacht. Ga naar eind52 Bij het bestuderen van Henrik de Gróte kunnen we constateren dat Hooft zijn held ruimschoots met deze vorstelijke deugden heeft toegerust. Hij demonstreert dat uitvoerig in het lopende levensverhaal, dat allerlei aspecten van Hendriks optreden laat zien waarin zijn deugden naar voren komen. Hooft volstaat daar echter niet mee, maar geeft soms ook specifieke exempla van voorbeeldig gedrag. Daarnaast legt hij nog eens extra accenten in zijn auteurscommentaar. Tenslotte wijst hij in de karakterschets van Hendrik aan het slot van de biografie nog eens expliciet op verschillende deugden en eigenschappen. Hij laat daarbij ook zien hoe Hendrik van jongs af aan werd getraind in het aanleren van bepaalde deugden. Hieronder volgt een aantal sprekende voorbeelden. De gebeurtenissen van de Bartholomeusnacht krijgen veel aandacht van Hooft. Hij vertelt dat, als de slachtpartij eenmaal begonnen is, koning Karel IX zowel Hendrik van Navarre als de prins van Condé, die beiden op het Louvre verblijven, bij zich ontbiedt. Karel geeft hun zijn verklaring van de gebeurtenissen en eist dat zij, als leiders van de Hugenoten, hun calvinisme afzweren en rooms-katholiek worden. Beide vorsten reageren verschillend. Hendrik geeft onmiddellijk toe, maar Condé zegt tegen Karel dat hij zich niet kan voorstellen dat deze op een dergelijke manier zijn beloften aan de Hugenoten heeft gebroken en dat het geloof niet iets is dat men kan dwingen. Alvorens de reactie van de koning hierop weer te geven, geeft Hooft zijn eigen commentaar dat impliceert dat Hendriks gedrag van prudentia getuigt: ‘Terstondt bleeck wat een zaack scheelt in 't beleiden: ende dat het een weet is, oppervórsten voeghlyck te bejegenen’[26]. Dan vertelt hij hoe de koning uitvaart tegen Condé en hem met de dood dreigt als hij niet snel van mening verandert. Hooft accentueert dat de kwestie van Hendriks definitieve overgang naar de rooms-katholieke kerk, in zijn ogen, een zaak van prudentia is geweest en niet van opportunisme. Hij maakt duidelijk dat als Hendrik de steun van de meerderheid van de Franse bevolking, die rooms-katholiek was, blijvend wilde verwerven, hij zelf definitief rooms-katholiek moest worden. Alleen dan zou hij koning van alle Fransen kunnen worden en bij machte zijn als pacificator op te treden en de rechten van het calvinistische volksdeel vast te leggen en veilig te stellen. Hooft beschrijft de innerlijke worsteling van de koning: In zulck een' zee van zórghen, dewyl hy, zyn' gedachten omendom voerende, allerlei raadt overrekende, en heeft geenen anderen uytkoomst konnen afsien, als den ingang ter Roomsche kercke [120]. | |
[pagina 276]
| |
Hij wijst er vervolgens op dat ook Hendriks gereformeerde strijdmakker, de heer van la Noue, de koning had voorgehouden dat deze ‘zonder oeffening van gódsdienst te keren, nemmermeer d'onstuimigheden van den staat te boven ende op hechten tróón zoude geraken’ [120]. In de karakterschets van Hendrik IV geeft hij ook nog een tweetal voorbeelden van Hendriks prudentia. Hij vertelt dat de koning in grensplaatsen altijd troepen legerde die niet verwant waren aan de buurvolken en dat, als hij een plakkaat wilde uitvaardigen, hij daarvan van te voren zoveel liet uitlekken dat de mensen zich er al op ingesteld hadden voor het echt afgekondigd werd: Onder ander bezonderheden zyner voorzightigheidt is aangetekent; dat hy de grensplaatsen des ryx bezette met luiden die van aardt minst met de gebuurvólcken over een quamen. Ende, voor hebbende eenigh placcaat uyt te geven, 't gerucht daar van zó lang te voren verbreiden deed, dat de gemoeden zich gezet hadden ter gehóórzaamheidt, eer 't verkundight werdt: by wylen zó zeer, dat de betering voor 't verbódt ging [237-238]. Een goed exempel van Hendriks godsvrucht geeft Hooft in de spannende episode waarin de koning op de hoogte is gekomen van het verraad van Biron. Hendrik wordt heen en weer geslingerd tussen zijn gevoelens van vriendschap en genegenheid voor Biron en die van zijn teleurstelling en boosheid over diens verraad. Alleen God kan de koning uitkomst bieden: Derhalven, hakende nae een eindt van zó moeilyck een' onrust, begaf zich in 't cabinet, ende ter aanroepinge Góds, om de bystandt zynes heilighen Geests, het stillen van de strydt zyns gemoedts, ende stercking in een opset dat gedijen moght tót heil des vólx, daar hem, van zyn' loutere genade, de zórgh over bevolen was [186]. Hendriks vroomheid blijkt ook aan het eind van zijn leven als hij wordt gewaarschuwd op zijn hoede te zijn voor een aanslag. Hij reageert volstrekt afwijzend met op te merken, dat hij zich bij het slapen gaan ‘Gode beval, ende in 't opstaan den zelven om geleide aanriep: in wiens handen het alles stondt; wezende, dien hy bewaarde, wel bewaart’ [230]. Ga naar eind53 Een antwoord waaruit vroomheid en godsvertrouwen blijken. Na nog meer onheilspellende verschijnselen en Hendriks reacties daarop te hebben vermeld, commentarieert Hooft: ‘Zeker zy [de koning] was gewoon zich over te geven in de wille Góds, vast stellende dat zulcke zaken van hem besloten, ende onvermydelyck waren’[230]. Blijkbaar zijn er ook tijdgenoten geweest die Hendrik onverschilligheid in religiosis hebben verweten. Hooft verdedigt hem tegen die beschuldiging door er op te wijzen dat de koning niet van uiterlijke schijn hield en het liefst in de binnenkamer de knieën voor zijn Schepper boog: | |
[pagina 277]
| |
Daar is 'er geweest die hem naegaven, dat hy nóit den gódsdienst zeer ter harte nam. Zeker, zyne Majesteit, nócht uyt den aardt, nócht door leer veel op veinzen gestelt, en stondt nóit nae uytwendighen schyn van heiligheidt, pleghende, tót verschóning van 't verzuim haarder kerkgang, by wylen te zeggen, dat het bearbeiden van den gemeenen welstandt bidden streckte, ende viel liefst in 't verbórghen zynen schepper te voet, zich alom wel zórghvuldelyck hoedende den heilighen naam der Gódtheidt te verreuckelózen [239]. Veelvuldig beoefende de koning de clementia, door hem aangeprezen in het aforisme: ‘De gheneught van de wraack duurt een' korte stondt; maar die van de genade, ten eeuwighen daghen’[110]. Een goed voorbeeld is Hendriks optreden na zijn overwinning in de slag bij Coutras. Hooft wijst er op dat een militaire zege bij de overwinnaar gemakkelijk tot overmoed leidt, echter zo niet bij Hendrik. Zijn hele optreden demonstreert het ‘rechte sieraadt van een gezegendt vórst, [namelijk] zyn moedt ende beleidt in den strydt, ende zyn' genadigheidt in d'overwinninge’[73]: Nóchtans en beving de hóvaardy niet het harte van Henrik, ófte deed het swellen van ydele verwaantheidt boven zyn' natuurlycke gróótte. Maar van zó goedertier een inborst was hy, dat hem de tranen ende zuchten uytbraken, in 't overpeinzen van den afbreck die 't vaderlandt leed, by 't omkomen zó veler treffelycke van adel wegh genomen door die nederlaagh. [...] Hy deed barmhertelyck begraven zyn' verslaghe vijanden, ende zórghvuldelyck genezen de gequetste: schonck velen gevangenen vryheidt, jae (zó veel in hem was) hunne eer weder, door dien hy hen vereerde met de vendelen die hun waren ontjaaght, verpletterende de prickelen der wraackgierigheidt, doen hy de wraack in der handt had [73]. De modestia krijgt bij Hooft ook ruimschoots aandacht. Hij laat zien dat de basis daarvoor al was gelegd in Hendriks vroegste opvoeding. Die had, zoals we hebben gezien, niet aan het hof plaatsgevonden, maar op het platteland van Béarn, waar hij was opgegroeid met de kinderen der ‘huyslieden’ en ontberingen had leren kennen. Dat had ertoe geleid dat hij zich als volwassene tevreden stelde met een eenvoudige manier van leven en dat hij een groot uithoudingsvermogen had: Des gewende zyn gemoedt met luttel, ende 'tgheen' gereedst was te vrede te zyn; van çerimonien óóck ende andere hoofsche uytwendigheden het niet nauw nemende; zyn lichaam tot lyden van hitte ende koude, ende allen arbeidt des óórlóghs. Waer door men hem t'zyner tydt hebbelyck heeft gezien, om eenen soldaat te helpen schanssen met d'eene handt, ende uyt | |
[pagina 278]
| |
d'ander' een stuck dróógh bróódts te eten tot zyn middaghmaal; ende genoeghen aan een' uur sluymerens op het schócken van een paardt, om drie etmaal achter elckander te rennen zonder rust: óóck ghezeidt, dat hy meer laarzen als schoenen sleet [3]. In zijn karakterschets accentueert Hooft Hendriks modestia nog eens als hij beschrijft dat Hendrik gewoonlijk kleding droeg die ‘onkóstelyck’ was, in het bijzonder tijdens de lange jaren van burgeroorlog. Dit had ook tot doel ‘de zuinigheidt te doen achten onder den adel.’ Hetzelfde gold voor zijn tafel die ‘meer met redeneering van begaafde vernuften, dan met overdaadt van leckernije [was] gestóffeert’[238]. De koning had een hekel aan uitbundige pump and circumstance, die hij niet nodig vond voor iemand die zich door zijn virtus aanzien had verworven: De overdaadt der praalstaatsien ende triomphen plagh hy af te slaan, op reden datze den behoeftighen van achtbaarheidt nódigh waren; niet den geenen die door deughd hunner daden zich in aanzien gestelt hadden [238]. De majestas van een vorst drukt zich, in de humanistische visie, vaak uit op het gezicht in die zin dat het voor de vijanden afschrikwekkend is en voor de onderdanen liefde uitdrukt. Ga naar eind54 Hooft is die opvatting blijkbaar ook toegedaan als hij suggereert dat de moordenaar waarschijnlijk niet tot zijn daad zou zijn gekomen als hij het gezicht van de koning had gezien ‘dat hem met vruntlyckheidt óft ontsichlyckheidt had moghen beteutert maken’ [236]. Een deugd die niet expliciet door Lipsius wordt genoemd, maar wel past in het kader van het neostoïcisme, is de magnanimitas of ‘grootmoedigheidt’, die verbonden is aan de majestas. Deze deugd houdt een gerichtheid in op grote daden in combinatie met zelfvertrouwen en standvastigheid. Ga naar eind55 Hendrik beschikt over deze eigenschap zoals blijkt als hij verneemt dat zijn aartsvijand, de hertog De Guise, op het kasteel van Blois is vermoord. Hij ontving het bericht ‘met een medógendt gelaat, ende, nae sommige zeggen, niet zonder tranen te laten.’ Hooft geeft als commentaar: ‘zó waardt staat den gróótmoedighen de dapperheidt voor, dat zy daar den ondergang af betreuren, óóck in de geene, daar zyze geenssins zouden wenschen opgeweckt’ [79]. Elders betoogt Hooft dat Hendrik ‘in gróótmoedigheidt niemandt [...] weeck’ [237]. We hebben gezien dat Lipsius behalve aan de vorstelijke deugden ook kort aandacht besteedt aan verschillende andere eigenschappen zoals kuisheid en mildheid. Hooft maakt duidelijk dat Hendrik IV niet uitblonk in mildheid en volledig te kort schoot in kuisheid. Hij vertelt dat Hendrik de naam had traag te zijn in het belonen van diensten en dat hij zelden gunsten bewees, zeker als hij daar onder uit kon komen. | |
[pagina 279]
| |
Vooral onder de hoge adel waren er velen die daar ‘weenigh smaax’ in hadden en soms problemen veroorzaakten. Ga naar eind56 Hendriks sexuele gedrag becommentarieert Hooft kort, maar vernietigend in het zinnetje ‘In 't minnen ging hy de maat te buiten’ [239]. Dat is niet verbazingwekkend als we weten dat de Franse koning bekend stond als een erotomaan, die het bed had gedeeld met talloze vrouwen. Zijn vele liefdesaffaires waren zowel aan het hof als op straat onderwerp van gesprek en zelfs de buitenlandse ambassadeurs rapporteerden erover. Ga naar eind57 Het is een facet van Hendriks persoonlijkheid dat zijn eigen plaats heeft gekregen in de legendevorming, zodat voor veel Fransen Hendrik IV ook bekend is gebleven als de ‘vert-galant’, de rokkenjager. Ga naar eind58 Bij Hooft lezen we dat zijn lusten Hendrik ‘zeker te maghtigh waren’[196]. Hij geeft een aantal voorbeelden van Hendriks sexuele bandeloosheid, die demonstreren dat diens ongeremd toegeven aan zijn sexuele driften niet altijd zonder risico's was voor hemzelf en voor het land. Deze voorbeelden dienen dan ook als negatieve exempla. Ga naar eind59 Hooft demonstreert daarmee dat Hendrik IV in erotisch opzicht niet heeft beantwoord aan de eisen van de, niet expliciet door Lipsius genoemde, temperantia en dus moreel tekort schoot.
Recapitulerend kunnen we vaststellen dat Hooft in zijn biografie een beeld van Hendrik IV heeft gegeven dat in velerlei opzichten beantwoordt aan de eisen die Lipsius in zijn Politica stelt aan een goed vorst en aan de neostoïsche ethiek zoals hij die heeft neergelegd in De constantia. Niet alleen beschikt Hendrik IV over constantia, maar hij geeft ook blijk van prudentia en virtus. Bij virtus legt de biograaf specifiek het accent op Hendriks pietas, waarvan hij enkele sprekende voorbeelden geeft. Dit kan samenhangen met het feit dat men, zeker in de Republiek, de nodige twijfels had aan Hendriks vroomheid. Hoewel Hooft in de biografie tal van voorbeelden laat zien van Hendriks justitia, accentueert hij deze deugd niet nog eens extra door middel van bijzondere exempla. Wel geeft hij in het lopende verhaal veel aandacht aan Hendriks clementia. Hij legt ook de nadruk op het feit dat Hendrik door zijn harde opvoeding in Béarn de modestia als het ware ingegoten had gekregen en daar in zijn latere actieve leven veel profijt van heeft gehad. Tenslotte wijst hij op Hendriks majestas, die maakte dat hij een natuurlijk gezag uitstraalde. Tegelijkertijd laat de auteur ons Hendrik zien als een mens met menselijke emoties. Hij bezwijmt bij de dood van Gabriëlle d'Estrée en worstelt met zichzelf tijdens de problemen met Biron. Hooft benadrukt dat Hendrik onder vrijwel alle omstandigheden zijn tegenwoordigheid van geest behoudt en zich geen details laat ontglippen: ‘Zyn' alles waarnemende wackerheidt bespiede tót de geringste gheleghenheden toe’ [147]. Talloos zijn de verwijzingen naar Hendriks kwinkslagen en gevatte antwoorden die blijk geven van zijn onverstoorbaarheid en scherpzinnigheid. Slechts in één belangrijk opzicht schiet hij moreel tekort, doordat hij ‘van minzuchtigher aart [was], ende uytnemende | |
[pagina 280]
| |
onderhevigh [...] van de bekoringen der vróuwelycke schóónheden’ [118]. Maar de biograaf weet ook deze morele tekortkoming positief om te buigen tot exempla die de lezer tot waarschuwing moeten dienen. Zo heeft Hooft zijn schildering van Hendriks ‘leven en bedryf’ vorm gegeven, accentuerend dat dit vorstenleven onder de machtige bescherming stond van de goddelijke providentia. Meer dan de helft van de biografie is gewijd aan de verschrikkingen van de Franse burgeroorlogen, de onverzoenbare religieuze tegenstellingen en de machinaties van het hof van de Valois-vorsten waartegen Hendrik zich moet verweren. Het absolute dieptepunt van de ellende biedt de gedetailleerde beschrijving van de gebeurtenissen in de Bartholomeusnacht. In dit deel van de biografie zien we Hendrik opgroeien en rijpen, waarbij het accent valt op zijn militaire activiteiten en we getuige zijn van allerlei staaltjes van prudentia militaris. In het resterende deel van het werk, vanaf het moment dat Hendrik in het bezit komt van zijn hoofdstad Parijs, zien we Hendrik al zijn activiteiten ontplooien als de pacificator die zijn tijd en aandacht besteedt aan niets anders dan het bonum publicum en kans ziet door tal van maatregelen een volledig verscheurd land op te bouwen tot een geordende samenleving waarin pax en concordia heersen. De idealistische Hooft geeft in zijn biografie het portret van een exemplarisch vorst, die in velerlei opzichten beantwoordt aan de hoogste ethische en politieke normen van het neostoïcisme. Als Henrik de Gróte in 1626 van de pers komt, is de nieuwe stadhouder Frederik Hendrik juist aangetreden. Dankzij Hoofts ‘klassieke’ biografie kan de nieuwe ambtsdrager zich nu spiegelen aan het voorbeeld van zijn eminente Franse tijdgenoot. Ook hem wacht, in de ogen van Hooft, een taak als pacificator, want in de Republiek zijn op godsdienstig gebied de tegenstellingen groot en de wonden nog vers. Maar niet alleen Frederik Hendrik kan zich spiegelen aan leven en werk van Hoofts Hendrik IV, ook de Hollandse gezagsdragers, de regenten, kunnen veel van het boek leren. Ook zij moeten immers beschikken over de nodige ethische en politieke kwaliteiten en ook hun beleid moet zijn gebaseerd op prudentia en virtus om optimaal het bonum publicum te kunnen dienen. |
|